| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk
El Santo Officio
Sinds meer dan een jaar was de herinnering aan Miguel Carcandil's proces iets waar El Greco behoedzaam mee omging. Beloften van geheimhouding mogen het vergeten doorgaans al niet begunstigen, in dit geval stond er te veel op het spel om hem er niet met verdubbelde zorg voor te doen waken, dat hij zijn mond niet voorbijpraatte. Het relaas van die landsman, die men op fantastische gronden van Joodse praktijken had beschuldigd, werkte als een zweer die door kan breken noch genezen, met als gevolg een besmetting naar binnen: van het bloed, van alle spontane handelingen, van het diepste der ziel. Bij de eerste de beste gelegenheid moest dit aan de dag treden. Zó lang rond te lopen met verboden woorden zet die woorden om in een houding. Doordat Greco niet over Carcandil spreken mocht, veranderde hij in Carcandil! Was het soms de voorgeschreven manier voor getuigen en beschuldigden om zich met zulke smalle schouders schuin achter de begeleiders voort te slepen als Carcandil dit sinds zijn proces overàl deed en achter iedereen?... Het was niet de eerste maal, dat de kunstenaar zich in La Casa Santa bevond. Onverschrokken, en met goede uitslag ook, had hij getuigd in die onverkwikkelijke zaak. Maar nu, voortgeleid langs diezelfde muren, langs deuren en zijgangen, walmend verlicht, langs een enkele alcaide met een sleutelbos, of de gevangenisarts, (die hij kende, maar die hem niet groette) met een oude versleten tas in de hand, - nu werd hij niet beheerst door zijn eigen ervaringen, maar door die van de ander, nu was het of Miguel Carcandil, edelsmid uit Athene met een Joodse grootvader, en het laatste jaar enigszins lijdend aan vervolgingswaanzin, zich hier voor de twééde maal angstig en onzeker door de gangen voortbewoog en herkend werd door de
| |
| |
kille steen, de tralies, een donkere wigvormige ruimte onder een trap...
Toevallig kende Greco ook een van de twee familiares, die hem naar het gebouw van het Heilig Officium hadden gebracht. Het was iemand van vrij hoge adel, maar verlopen en berooid; de schilder had hem vroeger wel op kunstenaarsfeesten ontmoet; sinds kort had hij dit heilig en winstgevend baantje bemachtigd en prijkte nu met een metalen kruis. Toen Greco hem vroeg, of Preboste gelegenheid gegeven was kleren en geld mee te nemen, kreeg hij geen antwoord. Later herinnerde hij zich, dat gevangenen ook voor hun eigen bed moesten zorgen. Maar misschien was Preboste nog niet overgebracht naar de cárceles secretas, waar die strenge bepaling gold. Overigens had hij geen hoop hem te zullen zien op deze avond.
Achter op de tweede verdieping bevond zich de secreto: het geheime gedeelte der Casa Santra. Listige afweermaatregelen beveiligden deze ruimten voor het profane oog. Voor de hoofdingang, een opvallend smalle deur met drie sleutelgaten boven elkaar, zaten drie met degens en pistolen gewapende beambten op tabouretten te kaarten; bij Greco's nadering sprongen zij op, en verdwenen in verschillende richtingen. Even later kwamen zij terug, ieder met een sleutel. Er moest toen nog veel gepast en vergeleken worden, in het algemeen wist men nooit, hoe deze sleutels, die slechts gezamenlijk toegang verleenden tot het heiligdom, over de drie ‘notarios del secreto’ waren verdeeld; maar eindelijk week de deur toch terug, en reeds bij de eerste stap over de drempel, merkte de kunstenaar, dat hier in de buurt gestookt werd. De korte gang, die zij doorliepen, was niet minder kaal dan wat zij achter zich lieten, en ook het vertrek, waarvan nu de deur geopend werd, was onversierd, voorzover men hierover oordelen kon ten minste, want nauwelijks had een der twee familiares zijn hoofd om de hoek gestoken, of hij deinsde terug en sloot de deur weer. Na even met zijn confrater beraadslaagd te hebben, - Greco ving het woord ‘fiscaal’ op, dat zij enige malen op ongelovige toon herhaalden, - openden zij de deur voor de tweede maal, riepen met luide stem: ‘Geloofd zij het Heilige Sacrament’, van binnen beantwoord door een vrij achteloos ‘Amen’, waarop deze grote donkere, spaarzaam gemeubelde, doch door een houtvuur behaaglijk gemaakte verhoorzaal toe- | |
| |
gankelijk voor hen werd. Op goed geluk af, - aan de hoede der familiares scheen hij nu te mogen ontsnappen, - bewoog Greco zich naar het midden van de ruimte, die afgesloten werd door een buitengewoon lange tafel op een verhoging, waarachter drie personen zaten. Voor de tafel stond een stoel, waarschijnlijk voor hem bestemd. De zwarte gordijnen voor de muren, een zwart
scherm,
de zogenaamde eclosía, waarachter getuigen ongezien beklaagden konden herkennen (in Carcandi's proces was hier een ruim gebruik van gemaakt), en op het zwarte kleed, dat de tafel overdekte, stapels papieren, een inktkoker, vier kaarsen op kandelaars en een zilveren crucifix: dit waren de gegevens, waarin hij zich snel oriënteerde, alvorens contact te zoeken met die drie gezichten voor hem. Eén van de twee, die het meest naar rechts zaten, secretarissen blijkbaar, had met een knikje de familiares weggezonden, maar aan hem schonk men niet de minste aandacht. Naast de secretarissen, links, maar toch nog ongeveer voor het midden van de tafel, zat de Dominicaan Padre Antonio Silvestre de Priego y Cabrejas, oud-provinciaal van zijn orde, nu fiscaal bij het Toledaanse tribunaal. In het proces van de edelsmid, als getuige dus, was Greco verhoord door een secretaris; dat hier de gevreesde zelf het verhoor zou leiden, was een afwijking die hem in versterkte mate de positie van Carcandil opdrong; en zonder zich ‘beschuldigde’ te voelen, - aan die mogelijkheid dacht hij niet eens, - kwam hij toch in een verhouding van grotere afhankelijkheid te staan tegenover deze lieden, al moest hij zich bekennen, dat het hem niet onaangenaam was door iemand van intelligentie ondervraagd te zullen worden. En dat was Padre Antonio de Priego, die hoge waardigheden in zijn orde had versmaad voor deze functie van actief ketterjager, ongetwijfeld; men zei wel eens, dat, zo Don Pedro Moya de Contreras de ziel of de wil was van het Toledaanse kettergericht, híj Padre de Priego, er het vernuft van belichaamde. Zonder tot de Granvelle-partij te behoren, was hij een fel tegenstander van de gematigde groot-inquisiteur de Quiroga. Hij was een magere man van in de vijftig, met een scherp, bloedeloos gezicht, iets te ruim van huid, waarin een Romeins gebogen neus de brug vormde tussen de dogmatische engheid van een te laag voorhoofd, sterk uitbochtend boven de
wenkbrauwen, en de meedogenloze dialectiek van de mond, waaronder de kin bijna driehoekig was. Die
| |
| |
mond was als een syllogisme; de dunne, tot één rechte lijn samenvallende lippen demonstreerden de logische identiteit; de fijne plooitjes naast de neergeknepen mondhoeken, zonder een marge van ongedefinieerd mensenvlees naar opzij, belichaamden het ‘semper distinguere’ der scholastiek, en in de lichtgrijze ogen leken de pupillen, klein en stekend als bij sommige ruggemergszieken, op biechtpuntjes! Onvriendelijk kon men hem niet noemen, - zoals bijvoorbeeld de secretaris rechts van hem, wiens pafferigheid zich door een gemelijk en gebiedend fronsen aan de situatie trachtte aan te passen, - maar zeer opmerkzaam, paraat en overtuigd, en in zijn functie zonder enig mededogen. De andere secretaris, die Greco nu wees op de stoel plaats te nemen, had een hoekig gezicht met scheefstaande, wimperloze oogjes zonder naspeurbare uitdrukking, en speelde met zijn pen, die hij met een golvende beweging van de ene hand in de andere liet glijden. Beide secretarissen waren leken.
‘De eed, eerst?’ vroeg de fiscaal op die zwevend-abstracte toon van superieuren die zich op punten van ondergeschikt belang graag hulpeloos voordoen. De fronsende secretaris knikte en begon een formule voor te lezen, volgens welke de schilder Dominico Theotocópuli, geboren te Candia op 5 November 1541, burger van Toledo, ongehuwd, zich bij de Almachtige God verbond nimmer iets openbaar te maken van wat binnen deze zwartbehangen muren verhandeld werd. Greco kende de formalitiet; staande sprak hij de woorden na, en ging op een handbeweging van de secretaris weer zitten. Zijn pels had hij losgeknoopt, waarbij hij merkte, dat zijn vingers trilden. Was het mogelijk, dat hij toch nog door de secretaris zou worden verhoord! Vol verwachting keek hij de fiscaal aan, half vermoedend, dat deze heen zou gaan na zijn inleidende woorden. Maar dat was niet het geval; de fiscaal vouwde zijn handen samen, stak zijn hoofd laag vooruit, zodat tussen kin en handen het halsgedeelte van het witte ordekleed wegtrok achter de zwarte mantel, en zei met een ietwat gevoileerde, doch buigzame tenorstem die hij nu eerst in gebruik scheen te nemen:
‘Dominico Theotocópuli, weet u waarvoor u hier bent?’
Greco dacht lang na. - ‘Neen,’ zei hij eindelijk, en liet er onmiddellijk op volgen: ‘Ja, als getuige, waarschijnlijk.’
Daar de fiscaal hem zwijgend en oplettend bleef aanstaren,
| |
| |
voegde hij er aan toe, opzettelijk enig ongeduld in zijn stem leggend: ‘Men heeft mijn criado plotseling gevangengenomen, Francesco Preboste, zonder enige aanleiding...’
Dit bescheiden protest scheen voorbarig te zijn. De Priego wuifde haastig met de hand, liet zijn blik heen en weer glijden over een van de papieren voor hem, en richtte toen het hoofd weer op, met een bestudeerd onpersoonlijk rukje, waarbij het kaarslicht aan zijn lichtgrauw ogenpaar iets extatisch verleende.
‘U spreekt kennelijk over een van uw huisgenoten,’ constateerde hij, ‘ik lees hier, dat behalve uw oom, Manusso Theotocópuli... Theotokopoulos staat hier nu ineens weer!’ - De laatste woorden waren tot de fronsende secretaris gericht, die wel erger begon te fronsen, maar geen antwoord gaf.
‘Theotokopoulos is de oorspronkelijke naam,’ viel de schilder in, ‘een Griekse achternaam. Manusso is een achterneef van mijn vader. Ik hoop niet, Hoogeerwaarde, dat ook hij beschuldigd...’
‘Theotokopoulos dus,’ zei de Dominicaan, ‘dan heet u dus zelf ook geen Theotocópuli, maar Theotokopoulos...’ - Enige tijd bleef hij in zijn papieren bladeren, waarbij hij zich van tijd tot tijd tot de secretaris wendde, die nog steeds geen aanstalten maakte om hem bij te staan.
‘Behalve uw achter-achterneef,’ - dit zeggende maakte hij een gelaten voortkabbelende beweging met zijn rechterhand, alsof het woord ‘achter’ ad libitum herhaalbaar was, - ‘bevinden zich in uw huis Gerónima de las Cuevas, met wie u in wilde echt leeft, haar tante Eufrosina de las Cuevas, en uw zoontje, dat u, zoals ik hier zie, kort na zijn geboorte heeft laten echten, Jorge Manuel... Theotokopoulos dus.’
Zijn hulpeloosheid met die namen was bijna ontroerend. Niet zonder leedvermaak gaf Greco hem de nodige inlichtingen, waarna de Dominicaan ‘Theotocópuli’ niet alleen voor Jorge Manuel aanvaardde, die inderdaad zo gedoopt was, maar ook voor diens vader, zij het ook onder een innerlijk voorbehoud, dat zich daarin uitte, dat hij vanaf dit ogenblik ‘Theotocópuli uitsprak als een populair verkleinwoord met een obscene bijbetekenis.
‘Bedienden,’ las hij voor, ‘Miguel, Diego, enzovoort, enzovoort, - en dan een zekere Pablo de Fez, oud negen jaar, een Morisco van vaders- en moederskant. Is deze Pablo de Fez van zijn geboorte af bij u in huis geweest?’
| |
| |
‘Ja.’
‘Is bij zijn geboorte geholpen door een Morisco-vroedvrouw?’
‘Voorzover ik weet niet.’
‘Ik zal de vraag anders stellen. Is hij kort na zijn geboorte niet door een Morisco-vroedvrouw besneden?’
‘Neen.’
‘Of door iemand anders besneden, natuurlijk,’ vulde de fiscaal verveeld aan, zonder zich zelfs de moeite te geven de vragende toon te bewaren, ‘er is nauwlettend op toegezien, dat deze Pablo de Fez nooit in aanraking is gekomen met personen uit de Morería. U kunt daar borg voor staan.’
‘Zeker.’
‘Juist. Goed.’ - De rechter begon weer in zijn papieren te bladeren en liet Greco aan zijn gedachten over. Opgewekt waren die niet. Zijn eerste leugen bij dit gerechtelijk verhoor was uitgesproken, zij het ook onnadenkend, en het was te laat om op zijn verklaring terug te komen. Door naar zijn huis te gaan en Pablo uit te kleden, zou men die leugen kunnen bewijzen!...
‘U heeft dus geen vermoeden, waarvan uw huisgenoot Francesco Preboste beschuldigd is?’ vroeg de Priego op levendiger toon, waarbij hij de kunstenaar niet zonder welwillendheid aankeek, ‘dat is alleszins merkwaardig, want bij het doorslaggevend gesprek was u zelf tegenwoordig! U weet, dat niemand onnodig gearresteerd wordt.’ - Dit was een geijkte wending, en in het smalle, bleke gezicht van de fiscaal vertoonden zich dan ook alle begeleidingsverschijnselen van onderdrukt geeuwen. Hij vervolgde, zachter: ‘Francesco Preboste wordt verdacht van antitrinitarisme. In Napels, dat is dus voor u hem kende, heeft hij deelgenomen aan een opstand tegen het Spaanse bewind, waarbij ook Socinianen betrokken waren. Ons is ter ore gekomen, dat hij nog steeds met deze schismatieken dweept en de Heilige Drieëenheid betwijfelt. Wat is uw oordeel daarover?’
Maar voor Greco iets zeggen kon, kwam er een omhooggestoken wijsvinger:
‘Ik maak u er opmerkzaam op, Dominico Theotocópuli, dat, hoewel u niet onder ede verhóórd wordt, iedere afwijking van de waarheid, iedere verdraaiing, omissie, verwisseling of verdoezeling tegen u gebruikt kan worden.’
‘Tegen míj?’ vroeg Greco verbaasd, ‘daar hoor ik van op!’
| |
| |
‘Zeker, tegen u. Wat steekt daar voor bijzonders in?’
‘Ik meende, dat ik hier als getuige zat, niet als beschuldigde!’
‘O, u houdt van fijne onderscheidingen,’ zei de Priego, altijd even welwillend, en hij boog zich zo ver naar voren boven zijn saamgevouwen handen, dat zijn grote oogholten onbereikbaar waren voor het kaarslicht, ‘in zekere zin vergemakkelijkt dat onze taak. Maar nu een andere vraag, Dominico Theotocópuli. Weet u waarvan u beschuldigd zou kunnen worden?’
Hierop viel een lange stilte in. Alleen het krassen van de pen, waarmee de secretaris met de scheefstaande oogjes protocol voerde, en de geluiden van het houtvuur waren hoorbaar. De andere secretaris hield de ogen gesloten, zonder evenwel zijn gefrons op te geven. Van Greco's plaats klonk een zacht gekuch of gehijg; maar het was niet gemakkelijk uit te maken of hier verlegenheid in het spel was of onderdrukte woede.
‘U bent minder haastig met antwoorden dan met protesteren,’ verbrak de fiscaal de stilte, met een stem, waaruit alle welwillendheid verdwenen was, ‘maar ik heb hier een lijst om uw geheugen op te frissen. Allereerst iets dat strikt genomen niet onder onze jurisdictie valt, maar dat ons toch belang inboezemt, omdat het een bepaald licht werpt op uw karakter. U bent in het bezit van een kostbare secretaire van Vargas, een zogenaamde Vargueño, hoewel u weten kunt, dat deze voorwerpen als schadelijke weelde verboden zijn, - een kleinigheid, die echter op geringschatting duidt voor de wereldlijke overheid, misschien zelfs op een neiging tot verlichtheid, waarvoor ook uw huiselijke omstandigheden schijnen te pleiten... Bedenkelijker is reeds, dat u in een brief aan de beeldhouwer Pompeo Leoni, vertoevende aan het hof in Aranjuez, in de Spaanse taal over de Onbevlekte Ontvangenis heeft geschreven, althans over een onderwerp (de zogenaamde partus virgineus), dat daarmee ten nauwste verband houdt. De Pauselijke bul van 17 Mei jongstleden, die dit verbiedt, moet u bekend zijn. In de derde plaats is ons ter ore gekomen, dat u op 10 Mei jongstleden, op de eerste Kruisdag, de vasten heeft gebroken door het nuttigen van een niet onaanzienlijke hoeveel heid wildbraad...’
Op dit ogenblik barstte de Griek los. Zijn woede was minder tegen de fiscaal gericht dan tegen Diego, wiens verraad hij plotseling doorzag, mede in verband met zijn ongemotiveerde af- | |
| |
wezigheid op deze avond. Diego was de enige, die hem die Maandagochtend het vlees had zien eten. Diego had de brief naar Leoni weggebracht (de mogelijkheid van verraad van de kant van de beeldhouwer verwierp hij), Diego wist natuurlijk van de Vargueño! Deze gedachte aan een verrader onder zijn eigen dak was ondraaglijk, hij had de hele wereld erbij willen roepen om te kunnen protesteren! Hij sprong op, balde de vuist, en riep met zijn gewone kefstem voor zulke gelegenheden:
‘Ons is ter ore gekomen? Ons is ter ore gekomen? Waarom noemt u Don Diego Macias niet, die schoft? Dit is een schande! U kunt weten, na alles wat ik moest weten, dat ik tot mijn dertigste jaar Grieks-Katholiek ben geweest...!’
Met een koude glimlach keek de Dominicaan over zijn gevouwen handen naar beneden. De razende Griek scheen hem een lichte graad van walging in te boezemen, te oordelen naar de trillende rimpeltjes ter weerszij van zijn neusvleugels. Zonder verheffing van stem wierp hij ertussendoor:
‘Reden te meer om de voorschriften van de Heilige Roomse kerk pijnlijk nauwgezet in acht te nemen. Heeft u rouwmoedig gebiecht?’
‘Een gering verschil in ritus werpt men mij hier voor de voeten? Moeten mensen dáárvoor onteerd worden! Ik zal klagen bij bisschop de Quiroga!’
‘Heeft u rouwmoedig gebiecht, Dominico Theotocópuli?’
‘En Diego, die ellendeling! Ja, het gaat zoals het in de Schrift staat: en eens mensen huisgenoten zullen zijn vijanden zijn! Dit is een complot, o, de schoeljes...’
Als om een voorwerp te zoeken, waarop hij zijn woede koelen kon, was hij heen en weer gaan lopen, met schuddende vuisten. Vrijwel onverstaanbaar werden zijn woorden, en het was begrijpelijk, dat Padre de Priego zijn pogingen opgaf en zich berustend in zijn papieren terugtrok, niet echter zonder een wenk te geven aan de fronsende secretaris, die de ogen kiersgewijs opende en traag terugknikte. Toevallig zag Greco dit, en deels uit nieuwsgierigheid, anderdeels omdat zijn drift verbruikt was, staakte hij zijn rumoer, en bleef van beneden af, zijn hoofd loerend tussen de schouders getrokken, de secretaris gadeslaan, die zich plechtig van zijn zetel verhief, terwijl de Dominicaan, ten zeerste afwezig, er zich toe zette een stapel papieren van één grootte met kleine
| |
| |
tikjes van beide handen tot een onberispelijke rechthoek te schikken. Hij wist niet wat er komen zou: een bevel, een waarschuwing, de aankondiging dat hij gevangengenomen, gemarteld zou worden? - veel goeds voorspelde die roerloze stand van de fronsende secretaris niet, en hij had nu niet alleen spijt van zijn uitbarsting, maar begon ook haastig uit te zien naar een gedragslijn om deze beproeving zo goed mogelijk te doorstaan. Daarbij viel hem iets in van Covarrubias, een van de vele wijsheden die de citeergrage kanunnik ten beste placht te geven, uit een hoofdstuk van Thomas a Kempis, ‘over het vermijden van overtollige gesprekken’, - de raad van een slot op de mond in alle omstandigheden, en zeker in die waarin hij op dit ogenblik verkeerde. Wie weet wat voor onheil zijn loslippigheid reeds aangericht had! Maar goed, dat zijn oude vriend hem op deze wijze te hulp schoot; dit was ten minste een vriend die hem niet verraden zou (aan Pompeo Leoni was hij nu ook weer gaan twijfelen), de enige bovendien die het met de fiscaal in ‘hoogeerwaardigheid’ kon opnemen...
‘Luistert u toch!’ kwam deze plotseling, met een harde slag op de papieren, ‘manieren, hondenmanieren...’
Hij scheen werkelijk even buiten zichzelf geraakt te zijn. Maar de Griek had nu geen gelegenheid meer op hem te letten; de fronsende secretaris was het, wiens uitingen hij in zijn verstrooidheid verzuimd had; de secretaris had tot hem gesproken, gefluisterd veeleer, en nòg fluisterde hij, Greco bracht de hand achter het oor...
‘Apostolische Geloofsbelijdenis, Dominico Theotocópuli.’
Slechts langzaam drong het tot hem door, dat door deze formule iets aan de orde was gesteld waarmee beschuldigden van ketterij gewoonlijk het allereerst belaagd werden, namelijk een soort catechisantenexamen in de eenvoudigste geloofswaarheden, liturgische bijzonderheden, en zo meer. Bij Carcandil was het precies zo gegaan, alleen had die het Ave Maria en het Salve Regina moeten opzeggen. Greco besloot zich te schikken naar dit kleinerende gebruik en met vaste stem was het dat hij de eerwaardige woorden uitsprak:
‘Ik geloof in God, de almachtige Vader, Schepper van hemel en aarde, en in Jezus Christus, zijn enige Zoon, onze Heer, die ontvangen is van de Heilige Geest, die...’
| |
| |
‘Halt,’ zei de Dominicaan scherp, niet lettend op de verbazing van de secretaris over deze ongehoorde onderbreking, en hij vervolgde, zeer nadrukkelijk: ‘Bij de woorden, die u daar uitspreekt, en die iederéén uit het hoofd zou kunnen leren, interesseren me uw gedachten meer dan het vervòlg dier woorden, in uw mond. Mij interesseren, zoals na het vroeger door mij aangestipte geen nadere uitlegging behoeft, uw gedachten over de Drieëenheid, uw eigen, diepste overtuiging ten aanzien van de onderlinge verhouding tussen de drie Personen, door u zoëven genoemd. Iemand heeft ons gezegd, dat uw opvattingen dienaangaande minstens genomen stoutmoedig zijn...’
Wéér een verrader? Diego kon hier moeilijk de hand in hebben gehad, - dan Sénsino dus, die op de hoogte was van zijn lichtkleur-theorie, waarop de fiscaal blijkbaar doelde! Daar hij altijd wel vermoed had, dat Sénsino een dubbele rol speelde, bleef hij bij deze ontdekking kalmer dan wanneer hij er zich volledig rekenschap van zou hebben gegeven, hoe systematisch de kleine schilder hem en Preboste had bespioneerd, met het gesprek op deze avond als bekroning.
‘Als schilder en filosoof,’ zei hij, niet zonder een zekere gewichtigheid, die hij zich maar half bewust was, ‘heb ik mij eens de weelde veroorloofd van bespiegelingen over licht en kleur, die ik inderdaad in verband bracht met de Drieëenheid, dit hoofdzakelijk in navolging van beschouwingen van Augustinus en Thomas,’ - de ‘ketterse’ Eckhart verzweeg hij wijselijk, - ‘die u bekend zullen zijn. Ik vergeleek toentertijd het licht met de Vader, de kleur met de Heilige Geest, de vorm of tekening van het schilderij met de Zoon. Daar ik het licht steeds als het hoogste beschouwd heb en nòg beschouw...’
‘Ja, dit klopt met onze inlichtingen,’ merkte de Priego op, wiens belangstelling sterk gewekt scheen te zijn, ‘maar heeft u er nimmer aan gedacht, dat u, zo'n belangrijk rangverschil aannemend tussen God de Vader en God de Zoon, de verdenking op u laadt van het Arianisme aan te hangen?’
‘O!’ riep Greco uit, en hij hief bezwerend de hand op, ‘als ik er zelf niet aan gedacht had, Hoogeerwaarde, dan hadden anderen dit wel voor mij gedaan! Zes jaar geleden schilderde ik de Ontkleding van Christus, die nu in de kathedraal hangt...’
‘U dwaalt af,’ zei de fiscaal, ‘u heeft niet alleen geschilderd, u
| |
| |
heeft ook gepraat, - véél gepraat, en dat alleen boezemt ons hier belang in.’
‘Ik ben bereid alle door u gewenste inlichtingen te geven. Ik maak u er echter opmerkzaam op, dat mijn woorden slechts bedoeld waren als vrije speculatie, en dat ik...’
‘Vrije speculatie?!’ herhaalde de geestelijke hogelijk verwonderd, ‘er bestaat geen vrije speculatie toch? U bent toch geen aanhanger van het montanisme hoop ik?’
‘Niet vrij in theologische zin, doch vrij in de zin van het ongedwongen en tot niets verbindend produceren van gedachten!’
‘Zegt u dit er altijd bij?’
‘Hoe bedoelt u dit?’
‘Tegenover de personen die u aanhoren.’
‘Ik kondig steeds aan, dat ik ga filosoferen, en ik doe dit slechts tegenover intelligente lieden,’ verklaarde de Griek ironisch.
‘Gaat u met veel intelligente lieden om?’
‘Ik heb geen klagen.’
‘U leest ook veel intelligente boeken?’
Maar het scheen niet nodig hierop te antwoorden, zo mat, ja bijna schuchter, was de Priego's stem gaan klinken terwijl hij deze vragen stelde. Alle belangstelling scheen hij verloren te hebben, of mogelijk was hij ten prooi gevallen aan een acute verstrooidheid. Om zijn gedachten te verzamelen, zo kon men menen, begon hij weer in zijn papieren te snuffelen; eindelijk hield hij een groot vel tussen beide handen omhoog, en sprak afgemeten, over Greco heen, de lege, zwarte ruimte in:
‘Er is verklaard, dat u in het bezit bent van de geschriften van de gnostische wijsgeer Basilides.’
‘Dat is onjuist,’ riep Greco onmiddellijk, ‘ik heb nooit iets van Basilides gelezen! Door wie is dit verklaard?’
‘Door dezelfde persoon, die beweert, dat Antonio Covarrubias, kanunnik van het Toledaanse domkapittel, bereid is onder ede te verklaren, dat die geschriften in uw bezit zijn.’
‘Dat is onmogelijk...’
Hij was diep geschokt. Moest ook Covarrubias gevoegd worden bij de lijst van hele en halve verraders? Aan diens doofheid, aan een mogelijke verwisseling van de namen Basilides en Basilius dacht hij niet. Evenmin herinnerde hij zich, dat men zijn biblio- | |
| |
theek in beslag had genomen en zich dus zelf kon overtuigen van de onjuistheid der beschuldiging, die dan echter nog te handhaven was door aan te nemen, dat hij het boek verborgen had of verscheurd...
De fiscaal keek hem doordringend aan. - ‘U ontkent dus. Overigens, Basilides mag een ketter zijn, zijn geschriften, toegankelijk slechts voor filosofisch geschoolde geletterden, zijn kerkelijk niet verboden. Anders is het gesteld met de gnostische leer als zodanig. Wie gnosis zegt, zegt Manichaeërs. Uw lichgod lijkt mij door de Manichaeërs geïnspireerd. Wat is uw mening daarover?’
‘Het is mogelijk,’ antwoordde de schilder, die met moeite zijn zelfbeheersing herwonnen had, ‘dat op enigerlei wijze de Griekse traditie deze theorieën beïnvloed heeft. Maar ik zei het u reeds: dit zijn geen theologische overtuigingen; theologisch onderschrijf ik alles wat de Kerk leert.’
De fiscaal glimlachte. - ‘Dat is heel gemakkelijk. Maar dit beroep op de fides implicita gaat niet op, Dominico Theotocópuli! Hier hebben wij te maken niet met wat u zoudt willen geloven of zoudt kunnen geloven, maar met wat u in feite gelooft en, al filosoferend met intelligente lieden, hier in Spanje verbreidt. God, ik houd u aan uw eigen woorden, is volgens u vergelijkbaar met het licht...’
‘Tot zekere hoogte, ja,’ zei Greco levendig, zijn voornemen om zo weinig mogelijk te spreken geheel vergetend, ‘het gaat hier evenwel om die hoogte juist! Al doorredenerend kwam ik namelijk tot een iets afwijkende zienswijze, die ik u niet onthouden wil. Het licht, zo dacht ik mij, is als het ware God zoals wíj hem kunnen begrijpen; God zelf daarentegen, in zijn eigen essentie, is daar ver boven verheven; ook dit kan weer Grieks beïnvloed zijn, doordat de onuitsprekelijkheid van...’
‘Wàt?! Nu wordt het toch al heel bedenkelijk! Er is dus een werkelijke en onuitsprekelijke God, èn een gnostische Lichtgod zoals ú die begrijpt, en daarnaast nog de Zoon en de Heilige Geest! Dit doet mij denken aan een preek, voor enkele jaren door een Minderbroeder in Saragossa gehouden, waarin sprake was van Christus als de vierde Persoon der Triniteit! Deze Minderbroeder heeft drie jaar in de gevangenis van zijn klooster doorgebracht, Dominico Theotocópuli.’
| |
| |
‘U moet mijn uitspraken niet systematisch verketteren,’ zei Greco ongeduldig, met een laatste beroep op de Priego's redelijkheid, ‘het is toch duidelijk, dat we langs elkaar heenpraten! Ik diletteer in kunsttheorieën, en u theologiseert. Overigens is mijn opvatting ook theologisch te verdedigen, wat ik niet doen zal, omdat ik geen scholast ben. Maar ergens vergelijkt Iñigo de Loyola de Drieëenheid met een instrument met drie snaren. Hij vergat... de speler, de vierde in mijn redenering!’
‘U gaat te ver, neen, neen, u gaat te ver!’ riep nu de Dominicaan, die op het noemen van Loyola's naam met een ruk het hoofd had opgetild, terwijl in de buurt van zijn neusvleugels de trillende rimpeltjes weer bijzonder goed zichtbaar waren. Een wuivende hand sneed alle verdere verklaringen af, en de fiscaal dook vastberaden onder in zijn stukken, waaruit hij na enige tijd verstild en abstract bovenkwam. Toen hij weer sprak, was het op diezelfde matte, bedeesde toon als enige minuten geleden, en Greco, die zijn tactiek begon te doorzien, vreesde al voor wat er komen ging.
‘U heeft een gevaarlijke geest, Dominico Theotocópuli, gevaarlijk voor uzelf vooral. U gaat uit van beelden en analogieën, die u als realiteiten behandelt, als vaststaand en invariabel... Als vaststaand en invariabel,’ herhaalde hij moeizaam en hortend, en schoof nog wat papieren opzij, en trachtte andere door liefdevolle tikjes in het gelid te krijgen: ijdele vertoning, want het boek dat hij plotseling met een zwaai in het licht van de kaarsen omhoogstak, haalde hij van een geheel andere plaats van de tafel, bijna onder de neus van de fronsende secretaris vandaan. Het boek was vrij dun, en in leer gebonden. Lange tijd bleef het zo rechtstandig in de lucht zweven, voordat de fiscaal sprak:
‘Dit boek is de De Servo Arbitrio van Martin Luther. Het is een van de latere uitgaven, gedrukt in 1542, bij Hans Lufft in Wittenberg. Het is onder uw boeken gevonden.’
De stilte, die hierop volgde, werd eerst onderbroken, toen Greco opstond en naar voren stommelde, recht op de tafel af. Zelfs de schrijvende secretaris hield de ogen wijd geopend; blijkbaar verwachtte men een herhaling van dezelfde scène, die met de Apostolische Geloofsbelijdenis bezworen was. Het bleek echter, dat de schilder niet ten prooi was aan woede en verontwaardiging, doch aan een ontzaglijke angst. Aan alle kanten brak
| |
| |
het zweet hem prikkelend uit onder de te zware pelsmantel. Zijn stem trilde, toen hij twee, drie maal riep: ‘Dat kan niet,’ - hij waggelde, en zwaaide met zijn armen, en vlak bij de tafel gekomen, waar zijn hoofd niet aan toe reikte, strekte hij beide handen uit, als om het boek in ontvangst te nemen, het te bekijken, te betasten. Maar de fiscaal hield het hoog boven hem; hij zou er heen moeten klimmen, zich aan het zwarte tafelkleed ophijsen, en dan zou de fiscaal, door op te staan, het nòg hoger kunnen houden, onherroepelijk buiten zijn bereik. Met één hand, krampachtig, omknelde hij de tafelrand.
‘Dit zult u toch niet willen ontkennen?’ vroeg de fiscaal bars, ‘zoals de geschriften van Basilides?’
‘Het moet mijn huis binnengesmokkeld zijn, Hoogeerwaarde, geloof me; en ik weet door wie,’ - hij dacht aan Sénsino, maar ook dacht hij aan de tien geboden, die men in Carcandil's kleren had verborgen, en hij moest zich op de lippen bijten om dat niet uit te schreeuwen, maar toen, verlossing, viel hem in, dat Covarrubias verlof gekregen had dit boek te lezen bij zijn studie van het geschrift van Erasmus over de vrije wil, dat het boek bij de kanunnik in huis was geweest, waar men het dus had kunnen wegnemen! Stotterend trachtte hij dit aan de fiscaal uit te leggen, die hij zelfs bewoog op het titelblad te zoeken naar het kerkelijk ‘approbatur’. Dit ontbrak. Het titelblad kon er uitgescheurd zijn. Geen ongekeurd Lutheraans geschrift kwam in Spanje voor; ook Greco's boeken, zelfs de niet-ketterse, stonden alle op naam.
‘Het is gestolen, bij Covarrubias, geloof me!’
‘Blijft u liever kalm,’ zei de fiscaal streng, doch niet onvriendelijk, ‘natuurlijk kan het gestolen zijn, waarom niet? Is Francesco Preboste soms bij de kanunnik in huis geweest, voor een boodschap bijvoorbeeld? Hij kan het boek na lezing in uw bibliotheek verborgen hebben; het stond geheel achteraan.’
‘Buitengesloten! Bovendien, zo u Preboste van Socinianisme beschuldigen wil...’ - Hij stond op het punt te zeggen, dat de Socinianen, die immers de vrije wil huldigden, bij een geschrift over de onvrije wil geen belang konden hebben, maar, niet zozeer omdat hij daarmee Preboste's ketterij stilzwijgend als mogelijk zou erkennen, als wel doordat hem in dit verband een nieuw argument ter verdediging inviel, - waaruit bleek, dat zijn eigen
| |
| |
veiligheid hem op dit ogenblik reeds nader aan het hart lag dan die van Preboste, - onderbrak hij zijn woorden, en zei haastig: ‘En mijzelf, - het is onzinnig! Als Grieks-Katholiek heb ik steeds de vrije wil verdedigd, de Lutheraanse of Calvinistische praedestinatie ligt mij verre, vaak heb ik in gesprekken Origenes aangehaald, wiens filosofie uitgaat van de menselijke vrijheid, zowel Covarrubias als Padre Lucas de Allende kunnen dit getuigen, en wie al niet!’
‘U stelt belang in astrologie, staat in het dossier.’
‘Zonder ook maar iets van de wijsgerige praemissen ervan te aanvaarden!’
‘Bovendien werd de praedestinatie door de gnostici gehuldigd.’
‘U kunt mij toch geen gnosticus noemen, Hoogeerwaarde, alleen omdat ik...’
‘Maar om de praedestinatie gaat het ook niet!’ snauwde de fiscaal, in zijn volle lengte overeind komend (hij bleek veel kleiner te zijn dan men had kunnen verwachten), terwijl hij de handpalmen steunde op het zwart overfloerste tafelblad, waarop de kaarsen flikkerden en het zilveren crucifix trilde, ‘het gaat om Luther! Men kan zalig worden met de praedestinatie, de Heilige Augustinus is er om dat te bewijzen. Maar waarmee men niet zalig kan worden, Dominico Theotocópuli, dat is de ontkenning van de waarde der goede werken! Neen, valt u mij niet in de rede! Wie niet zalig kunnen worden dat zijn degenen die het geloof en de gezindheid hoger stellen dan de goede werken, en als u nu aanvoert, dat deze dwaalleer nopens de fides justificans zich niet verenigen laat met de gepropageerde vrijheid van de wil, dan wijs ik u op drie dingen. Ten eerste dit: dat tegenstrijdige ketterse leerstellingen vaker bij één persoon gevonden worden dan u wellicht denkt, - hetgeen de inconsekwentie bewijst van ketterij in het algemeen; ten tweede: dat juist de Socinianen zowel de goede werken geringschatten, die zij noodzakelijk, doch niet verdienstelijk achten, als de vrije wil aanhangen, ten derde dat de zogenaamde vrijheid van de Christenmens, waarover de de Lutheranen bazelen, en die u wonderlijk genoeg bij Origenes meent terug te vinden, - neen, valt u mij niet in de rede! - weliswaar slechts geldt tegenover de Moederkerk waarvan zij zich losmaakten, terwijl de onvrijheid van de wil tegenover de Goddelijke genade en de daaruit voortvloeiende preponderantie
| |
| |
van het geloof aan die genade boven de goede werken, hen daartoe des te beter in staat heten te stellen, - maar dat niet alleen hun verwarde denkwijze, doch ook de neiging bij de mens om zich vanuit het accidentele te vergrijpen aan het essentiële, er borg voor staat, dat bij sommige hunner volgelingen die vrijheid evenzeer of zelfs in de eerste plaats betrokken zal worden op God, en dan in het onderhavige geval maar al te geredelijk de gedaante aannemen zal van een onwil om het Goddelijk gebod van goede werken te doen op te volgen. - Maar wat heeft u tegen dit alles in het midden te brengen, Dominico Theotocópuli? Wàt heeft u te antwoorden op de beschuldiging die tegen u uitgebracht zou kunnen worden op grond van de getuigenis van Padre Diego de Chaves, biechtvader des konings, die bereid is te bezweren, dat u op 3 Mei jongstleden, in tegenwoordigheid van Zijne Majesteit, in zijn eigen tegenwoordigheid, en in de tegenwoordigheid van drie frailes der Hiëronymieterorde, heeft gezegd, dat u de intentie om voor het geloof te sterven hoger aansloeg dan de verdienste van de marteldood als zodanig?!’
Bij het uitspreken van de laatste woorden was zijn stem verschrikkelijk geworden. De kunstig opgevoerde climax, waarbij zijn lippen zich economisch tot een holle acteursmond hadden gespannen, verdroeg geen verdere stijging meer en stortte ineen in het niets. Zelfs de twee secretarissen hieven zich op platte handen op ten einde het effect gade te kunnen slaan op de Griek, die nog steeds vlak voor de tafel stond in zijn openhangende pelsmantel. Dit effect week enigszins af van wat de drie waardigheidsbekleders zich hadden voorgesteld. Bij Greco namelijk was het punt bereikt, waarop hij de spanningen van het logisch argumenterende denken niet meer verdroeg en, althans met een deel van zijn wezen, als door een valluik terecht kwam in een schemerig grensgebied, waar beelden en fantasmen, schichtig opduikend en door elkaar heenwoelend, met de argumenten op de onverantwoordelijkste wijze de spot dreven! Nog slechts flauw beseffend, dat men hem van ketterij betichtte en dat hij zich met nagels en tanden te verweren had, wilde hij niet reddeloos tenondergaan, doorleefde hij in die onderwereld van zichzelf nog eens opnieuw de audiëntie bij de koning en het gesprek over de Mauritius. Naast hem lag de koning, schijndood uitgestrekt op zijn ligstoel, geladen met theologische finesses; hij luisterde naar
| |
| |
Padre Diego de Chaves' gelispel, hij hoorde de twee klokken tikken, ook al twijfelde hij er geen moment aan, of in een redelijker wereld moest dit geluid toegeschreven worden aan het knetteren van een houtvuur. Zijn angst verplaatste zich, betrof niet meer de vervolging door het Heilig Officium, doch de toornende koning, en verplaatste zich nòg eens, want niet om die zogenaamde ketterse uitlating toornde de koning tegen hem, doch omdat hij zes jaar geleden de eenogige prinses d'Eboli uitgeschilderd had en nu nog brieven van haar ontving... Brieven? Briefjes, briefjes! Men had hem bedrogen, vervolgd! ‘Ja, daarover ging het laatste briefje van die vijf, over de goede werken, over de brief van Jacobus,’ zei hij plechtig, en hij bewoog zijn handen op een belachelijke wijze heen en weer, alsof hij een beslagen ruit schoon wiste, en zonk na dit lucide moment weer terug in die intieme Gehenna vol zuiverende bedoelingen, waaruit eensklaps de ontvleesde kop van de Heilige Hiëronymus opdoemde, de vader der Spaanse Hiëronymieten, een ketterjager aanmerkelijk veel grootmachtiger en gewelddadiger dan Padre Antonio de Priego, die daar tegen hem te keer ging, omdat hij over ‘briefjes’ had gesproken. Maar Hiëronymus kwam daar niet voor niets, hij moest zich met hem verenigen, snel! Hij moest hem zijn, en terugstaren, en terugvloeken vanuit de schilderijranden! Het was alweer voorbij. De vloekende grijsaard met de kuil in de linkerwang was verdwenen, maar íets althans bleef er van hem achter in het magere, versteende gelaat van de Griek, - gierenkop boven het te wijde veren pak van de pelsmantel, - die zich daar met zijn verstand te weer stelde tegen het verderschrijdend verhoor, terwijl zijn ziel deinde in de omarming, dodelijk en levenbrengend, van zijn vleesgeworden particuliere beeldengalerij...
Er ving een macaber steekspel aan, waaraan de schilder in zijn gehalveerde staat met een schier kinderlijke ijver deelnam, slechts af en toe door onzinnige antwoorden openbarend, dat de boog te strak gespannen was geweest op deze avond. Beelden en redeneringen streden in hem om de voorrang, de eerste wonnen het doorgaans. Zijn opvattingen omtrent de Drieëenheid, waarop de Priego met beroepskoppigheid teruggekomen was om zich een nieuwe doorgang te banen naar de goede werken, meende hij bijvoorbeeld met de grootst mogelijke stelligheid waar te kunnen maken door de aandacht te vestigen op een verandering, die
| |
| |
gedurende de laatste minuten plaats gegrepen had met de personages achter de zwartbeklede tafel. Er was een vierde man bijgekomen, verstolen bijschuivend vanachter het gordijn, een zware gestalte in het zwart, die nu geheel links in elkaar gedoken zat, net op de vage grens van zijn gezichtsveld. Deze grenspositie maakte hem tot een allegorische figuur als geknipt voor dat aspect der Godheid waar de fiscaal niet aan wilde, - de fiscaal zelf, achter de kaarsen, was dan de lichtgod, de rolverdeling der secretarissen kon later worden bepaald; maar toen hij dit inzicht in woorden en toelichtende gebaren wilde vertalen, waren zowel zijn levende beeldengalerij als de vragen stellende God de Vader al weer verder. Die vrager zocht tastend de weg naar het verleden, de beelden trachtten zo goed als het ging gelijke tred daarmee te houden. Waarom hij eerst op zijn dertigste jaar Rooms-Katholiek gedoopt was? Waarom hij nooit naar Creta terug was gegaan? Hoe de verhouding tot zijn vader was geweest, van wie men wist, dat hij gaarne een fusie tussen Grieks-Katholieken en Protestanten gezien had? Zo zaakkundig werden deze vragen gesteld, dat hij het gevoel had of hij hier vergeten gebeurtenissen uit zijn eigen leven te weten kon komen. Hij aanschouwde plotseling zijn vader, riep zich met groot gemak een bepaalde wrevelige schouderbeweging van die felle, beweeglijke man in de herinnering terug. Als jongen liep hij door Candia's straten, steil omhoog, de witte bergen tegemoet, en in de hemel boven de bergen hing een glanzende icoon met kartelig uitgehouwen, voor dwergen als trapjes bestijgbare mozaïekblokjes... En daartussendoor ging de eentonige stem van de fiscaal maar verder met vergelijkingen, verschilpunten en onoverbrugbare kloven tussen de drie godsdiensten, die elkaar daar in Creta hadden gesneden als drie grote, doorluchtige cirkels. En de fiscaal stapelde dogma op dogma, en zij geleken op de mozaïekblokjes in het icoon, dat grauw en onaanzienlijk
was geworden, en hij wipte er een paar uit, en verwisselde andere met elkaar; hij zette de praedestinatie in het Grieks-Katholieke geloof, als een kunstoog, om na te gaan hoe dat uitviel, hij liet Martin Luther met een slechte, afgedragen Drieëenheid, gedrukt bij Hans Lufft in Wittenberg, op de rug, die berg beklimmen, waarna de bovengoddelijke God ijlings tot damp verging en nooit meer naar beneden wilde komen, omdat hij op de Kruisdagen geen wildbraad
| |
| |
eten mocht. Maar wat de Griek bij al die probeersels het duidelijkst bespeurde, dat was een vermoeidheid, die naar heilzame slaperigheid zweemde, - een grenzenloos vermoeid-zijn van alle dogmata en voorschriften, van God, godsdienst, godsdiensten en godsbewijzen. Op dit ogenblik, in deze gespleten toestand, geloofde hij aan niets meer, voor het eerst van zijn leven, en voor het laatst! Bleef hij ook met de ene helft van zijn wezen, uit vrees of gemakzuchtige gewoonte, een gehoorzaam zoon der Ene, Heilige, Katholieke en Apostolische Kerk, in de andere trad een ontmenging op tussen zijn persoonlijke filosofie, die op argeloze oorspronkelijkheid berustte, en zijn geloofsovertuiging. Hij geloofde niet meer aan God, maar evenmin geloofde hij aan het niet-bestaan van God, omdat zowel het ene als het andere hem diep onverschillig liet! Dat schonk hem een grote vrede, en, veel meer ketter dan die vrager daar met zijn geborneerd voorhoofd en syllogistische mond bevroeden kon, had hij wel als apostel willen optreden voor dit nieuwe ongeloof, dat zo troostrijk was en zo vanzelfsprekend. Maar zelfs dat was niet de moeite waard, en in een heerlijke doezel liet hij de laatste vragen over zich heengaan, en zag de fiscaal opstaan, en daarna de twee secretarissen, zonder goed te begrijpen wat dit alles te betekenen had, en dat hij over enkele seconden alleen zou zijn...
‘Het schijnt u aangegrepen te hebben, Messer Dominico.’
El Greco keerde zich om en zag Don Pedro Moya de Contreras voor zich. Dat was dus de vierde man achter de tafel geweest. Een vaag gevoel van erkentelijkheid beheerste hem, omdat de ander hem ‘Messer Dominico’ had genoemd, in plaats van zijn naam voluit uit te spreken op zo preutse toon als dat het laatste uur voortdurend geschied was.
‘Het is nu eenmaal een Toledaanse nacht,’ zei hij zacht, met iets dat op een gegrinnik leek.
Verwonderd keek de inquisiteur hem aan, en staarde toen weer over hem heen, naar de zwartbeklede muur, hetgeen weinig moeite kostte, want de Griek maakte een verschrompelde indruk, alsof hij op kousenvoeten stond, ineengezakt, met kromme knieën. In Don Pedro's gezicht tekende zich een vaderlijke bezorgdheid af, die niet geheel gehuicheld scheen.
‘U moet dit niet te ernstig opnemen,’ zei hij op peinzende toon, vluchtig omkijkend naar een van de kaarsen, die zacht sputterde,
| |
| |
‘zonder mij gebeurt hier niets; zonder mijn fiat is dat hele dossier daar een pak lompen met een academische schijn van waarheid. Ik alleen heb te beslissen of dit een authentiek proces tegen u worden zal, en tegen Preboste. Begrijpt u dit goed?’
‘Zeker, Don Pedro,’ zei Greco gedwee. Het leek hem niet meer dan natuurlijk, dat Don Pedro het proces kon tegenhouden of bespoedigen of inslikken, al naar hij wilde. Zijn gezicht had de versteendheid gedurende het verhoor geheel verloren, het was open, ontspannen, kinderlijk verbaasd.
De inquisiteur zei: ‘Wellicht heeft u er geen bezwaar tegen, de Santiago, waar toch alleen nog maar de laatste hand aan gelegd moet worden, te voltooien voor 8 December; er zijn dan feestelijkheden van de Santiago-ridders, waarbij ook de koning, als grootmeester der orde, wellicht tegenwoordig zal willen zijn. Hoe denkt u daar over?’
Greco knikte, met iets onnozels in zijn gezicht, en hij knikte nog eens, en nog eens. Onderzoekend, ongeveer als een geneesheer die een bedenkelijk ziekteverschijnsel ziet aankomen bij een patiënt die hij nog niet opgegeven heeft, nam de inquisiteur hem van het hoofd tot de voeten op, en vervolgde toen:
‘Ik kom u dezer dagen nog eens bezoeken. Als u dan aan de Santiago bezig mocht zijn, - en om op tijd klaar te komen zult u misschien uw toevlucht moeten nemen tot nachtwerk, - zal uw vrouw mij ongetwijfeld wel willen ontvangen.’
‘Zeker,’ zei El Greco.
‘Gaat u nu maar naar huis.’ -
Don Pedro liep op de tafel af, waar hij bleef wachten op de voetstappen en het slaan van de deur. Niets van dien aard drong tot hem door. Met het hoofd over de schouder herhaalde hij zijn aansporing; eindelijk zette de schilder zich in beweging, maar vlak voor de deur hield hij stil, en het kostte hem een enorme zelfoverwinning om ten slotte de deur te openen, overtuigd als hij was, dat zich achter die deur een andere, een tweede grote donkere ruimte bevinden moest, met een zwart scherm in een van de hoeken, een knetterend vuur, een tafel op een verhoging achter in de zaal, en daaraan drie personen, een Dominicaan en twee leken, die hem tussen flakkerende kaarsen en een zilveren crucifix stom zouden aanstaren.
|
|