| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk
Alejandro Sénsino
Toen in 1577 de altaarstukken voor het klooster van Santo Domingo el Antiguo aan El Greco werden opgedragen, deed Sénsino, die de grote kans om eindelijk zijn schulden te kunnen betalen vervliegen zag, een laatste poging en schreef een allernederigst verzoekschrift aan de prior, waarin hij minder de nadruk legde op zijn bekwaamheid dan op het feit dat hij als jong kunstenaar vier jaar lang in Italië had gewerkt. Het verschil met de tien of twaalf jaar van de Griek was te verwaarlozen, zo liet hij in die brief uitkomen; na vier jaar was men volleerd, - dat was de tijd die er voor stond! Het was waar, dat Sénsino op zijn reizen zoveel schilderijen gezien had, en met zulk een kritisch oog, - of beter: met een uitstekend geheugen en combinatievermogen voor de kritiek van anderen, - dat hij, eenmaal in Spanje terug, haast niet meer aan het schilderen toekwam. Te verleidelijk was het voor hem geworden zijn leven te vullen met aanmerkingen op het werk van minder bereisde kunstbroeders, niet alleen uit luiheid maar omdat dit de enige manier was waarop hij zich zijn Italiaanse ervaringen ten nutte maken kon. In kleine kring werd hij aldus tot een gevreesd kriticaster, met een fijne neus voor invloeden en subtiele toeëigeningen, met een opvallende handigheid om door één enkele opmerking, een snedig citaat, het napraten van de Groten die hij in Venetië of Parma had ontmoet, de bekriticeerde voorgoed uit het veld te slaan. Boosaardigheid was daarbij minder in het spel dan men denken zou, - en datzelfde gold voor zijn wraak op de Griek, waarvan het tijdstip al dichter begon te naderen. Gedreven door ijdelheid, bemoeizucht en de zucht tot kinderlijk plagen, was hij om echt te kunnen haten ook te levenslustig; zijn haat was een uigesproken vriendelijk senti- | |
| |
ment, en alleen omdat hij er toevallig de middelen toe bezat, koelde hij zijn wrok. Wanneer Sénsino zich de Griek voorstelde, verkerend in de moeilijkheden
die hij zo listig had helpen voorbereiden, dan zag hij zichzelf daarbij niet als een hoonlachende demon, maar als een soort miskend vriendje, vol van goede raad hoe er zich weer uit te redden! In dit opzicht geleek hij op iemand die voor zijn plezier brand sticht met een emmer water erbij. Evenals zijn kunstbeoefening miste zijn wraak het doelbewust scheppende element; het was een kietelen op de goede plaats, niet om het slachtoffer te zien kronkelen, maar omdat hij, Sénsino, de enige was die de goede plaats kende; en zeer waarschijnlijk zou hij geweigerd hebben Don Pedro Moya de Contreras ter wille te zijn, indien deze zijn creatuur niet meer dan eens verzekerd had, dat het hier slechts ging om een ‘territio’, een paraderen van folterwerktuigen ‘in conspectu tormentorum’, voor doeleinden waarover men zich alleen maar vrolijk maken kon.
Op een koude middag achter in November zat hij op zijn gewone plaats in de Posada de la Sangre, vlak naast een der zware pilaren die de lage, berookte zoldering stutten, met een glas warme wijn met kruidnagelen voor zich, een stapeltje papieren en een in leer gebonden boek. Kennissen die hem groetten wees hij met gefronst voorhoofd terug. Af en toe bladerde hij verstrooid in de papieren, zocht een bijzonder zijdeachtige streng uit in zijn baardje om er aan te draaien, klopte, tokkelde of wipte met de vingers van zijn andere hand, en trachtte zich zo gewichtig mogelijk te maken. Toch was er niets aan hem van een samenzweerder, toen hij vlug opstond en, tussen tafeltjes doordraaiend, een man tegemoetging, die nog besluiteloos in de deur stond, met een sombrero voorovergeschoven tot in zijn ogen en een pelsmantel aan, die hem te klein was en die, hoe oud en versleten ook, te weelderig scheen voor de lompe laarzen van ongelooid leer die eronder uitkwamen. Zij begroetten elkaar zonder handdruk. Even later zaten zij tegenover elkaar; de man hield zijn hoed op, en Sénsino leunde achterover in zijn opgewipte stoel, die hij met zijn knieën tegen de tafelrand in evenwicht hield. Hoewel het de schijn had, alsof hij een mededeling of verslag verwachtte, was hij het die het eerst sprak, vrolijk babbelend, en toch in kort afgebroken zinnen, alsof de man geen behoorlijk zinsverband waard was.
| |
| |
‘Onze vriend Diego, de alcaide in spe. In de pels gehuld van de man die hij misschien, misschien, bewaken zal. Die hij misschien zal mogen helpen martelen in een zwembroekje! Drie maal de tijd van een Miserere aan de garrucha! Vertel de waarheid!... Maar je nooit laten omkopen, vriend Diego.’
‘Alcaide van de geheime gevangenis, Señor?’
‘Wat dacht je! Die moet kunnen lezen en schrijven. Neen, van de strafgevangenis.’
‘Dan komt er ook niets van het martelen...’
‘Bij het Heilige Sacrament, hij vat alles ernstig op, dit bloeddorstige heerschap, die alleen leeft voor zijn wraak, als een bedrogen echtgenoot...’
‘Wie mij een muilezel noemt, Señor,’ zei, na even gewacht te hebben, de knecht schor, ‘zal dat najaren nog te voelen krijgen.’
‘Een muilezel? Na járen?’ - Sénsino barstte in lachen uit. - ‘Dat is 't merkwaardigste wat ik ooit gehoord heb! Jaren! Stel je voor: ik ga jarenlang naar bed, prevelend: een muilezel. Ik sta weer op met: een muilezel heeft hij me genoemd. Wat een leven! En al die tijd onderdanig en plichtsgetrouw, nietwaar?’
‘Nu, u hoeft het niet aan de grote klok te hangen,’ zei Diego wrevelig, want Sénsino's stem was enigszins kraaiend geworden en hij keek om zich heen of hij getuigen zocht. De terechtwijzing hielp. Sénsino begon weer in zijn papieren te bladeren, telkens nog een blik vol schalks leedvermaak naar de knecht werpend, die somber in elkaar gedoken zat, zijn ogen vol afgunst op al die geschreven letters gericht. Toen de schilder gevonden had wat hij zocht, plaatste hij zijn rechterhandpalm met de zijkant op de tafel, de duim omhoog, waarna hij drie maal kort na elkaar een open neerwaartse beweging maakte, die zowel op het trancheren van spijzen geleek als op het gebieden van stilte.
‘Nu de zaken. Ik word in de adelstand verheven en dan mag je me Don Alejandro noemen. Jij wordt alcaide, of wat mij betreft kapelaan, bij het Heilig Officium. Maar daarvoor moeten we ook werken, vriendje! Emoties heb je nu niet meer, de muilezel vergeet je, je bent een werktuig geworden, perinde ac cadaver! Eerst wil ik nog iets weten over dat breken van de vasten in Mei, op - laat eens kijken, ja, hier staat het, op Maandag 10 Mei, 's ochtends bij het ontbijt. Je hebt indertijd beweerd, dat hij wildbraad gegeten heeft toen.’
| |
| |
‘Zeker Señor, ik heb het zelf opgediend.’
‘Tòch nog merkwaardig, dat je het hem gaf, ook al vroeg hij er om, was jij het ook vergeten dan?’
‘Dat niet, maar ik liet hem zijn gang gaan, ik sprak zo weinig mogelijk tegen hem...’
‘O, om de muilezel natuurlijk! Hij at dus alleen. Of zat Preboste mee aan tafel?’
‘Neen Señor, jammer genoeg niet, - hij alleen.’
‘Maar heb je gezien, dat hij 't in zijn mond stak?’
‘Ja zeker...’
‘Je spreekt aarzelend, je gluurt rond onder die belachelijk grote hoed van je. En àls hij 't in zijn mond stak, dan had hij 't nog met alle tekenen van walging uit kunnen spuwen; zoiets komt voor bij goede Christenen.’
‘Daar is geen sprake van, Señor!’
‘Goed. Punt twee. Je hebt me gezegd, dat die Esquerrer met de twee jongens dezer dagen naar de San Juan de los Reyes zou gaan om Morenoorlog te voeren. Nu moet die Moor van je níet in de buurt van de Casa opgesteld staan om Pablo de Fez aan te spreken, maar bij het klooster, anders komt de Griek er nog tussen. Ik zet de familiares in een poortje aan de overkant. Begrepen? Je let dus op, je wacht het moment af, en dan loop je, zo snel je voeten je kunnen dragen, naar de Moor.’
‘Pablo de Fez is besneden, Señnor.’
‘Dat is niet meer nodig! Je moet nu niet alles door elkaar halen, Diego. In dit proces mag iedereen besneden zijn zoveel hij wil, tot de Griek toe, dat zou zelfs de ontknoping begunstigen, want bij een behoorlijke Spaanse vrouw hebben onbesnedenen natuurlijk de voorrang. Punt drie, en nu opletten! Hier ligt een boek, dat je om te beginnen diep onder die kale pels van je Messer Dominico verbergen moet. Zodra je thuiskomt, wacht je een gunstige gelegenheid af, en verstopt het achter de boeken in de bibliotheek, achter die ene rij waar hij nooit wat uitneemt. Het approbatur is er al uitgescheurd door die bediende van Covarrubias, die ik omgekocht heb. Als 't je in je vingers brandt, want 't is van Luther, dan maar snel een schietgebed opgezonden.’
Zwijgend nam Diego het boek in ontvangst, dat hem over de tafel toegeschoven werd, zolang mogelijk door de papieren be- | |
| |
dekt, die Sénsino op het laatste ogenblik weer naar zich toehaalde. Hij dronk zijn glas leeg en leunde weer achterover.
‘Dat van de Griekse bijbel gaat niet door.’
‘Hij leest er anders nooit in,’ zei Diego.
‘Maar hij zou er in kunnen gaan lezen, uit angst, als hij lont begint te ruiken! Bovendien zouden we met papiertjes moeten werken, omdat jij niet schrijven kunt, en zelfs al kon je dat, dan zou je zijn handschrift nog moeten nabootsen, afgezien daarvan, dat je misschien de exclamaties tegen de goede werken als marginalia in het boek Ruth zou zetten in plaats van in de brief van Jacobus.’
Hij schraapte even zijn keel, en zei toen peinzend, met een stille gelukkige glimlach, en hij leek nu sprekend op een blonde cherubijn, die zijn afgezakt en lichtelijk uitgeplozen aureool aan de onderkant van het gezicht zou dragen: ‘Briefjes gáát niet meer; dat vindt het Heilig Officium niet elegant. Maar mijn kleine kunstwerkjes, die vijf, - praat hij daar nog wel eens over?’
‘Nooit, Señor.’
‘Kostelijke schrift uurtjes toch. Puntig en vlijmend... Heeft hij er werkelijk nooit meer over gesproken, Diego?’
Maar Diego gaf geen antwoord. Zijn gezicht bleef onbeweeglijk. Onder de rand van zijn hoed broeiden geelbruine, ver van elkaar staande, scherp gespleten geitenogen, ogen die slechts taai en langzaam iets begrepen, maar die zoëven tot de ontdekking waren gekomen hoe men een ijdeltuit behandelen moest.
Van de Posada de la Sangre begaf Sénsino zich naar de Casa del Greco. Hij had met de schilder Luis de Velasco afgesproken de Griek om deze tijd te bezoeken met het doel hem om raad te vragen betreffende de strijd tegen de belastingen, waaraan hij geen deel meer nam, sinds ook Ayala zich teruggetrokken had. Zij hadden zich voorgenomen hem eens danig te kapittelen over zijn onverschilligheid. Velasco was reeds aanwezig; Sénsino trof hem met Preboste samen in het leerlingenatelier gelijkvloers, een lage ruimte vol met doeken, Veronica's San Francisco's en Heilige Families. De gehele maand November had Preboste in Se villa doorgebracht, waar juist een auto de fe gehouden was. Hij kwam dus half ziek terug, maar met een overvloed van bestellingen, waaronder als lucratiefste een grote Heilige Familie
| |
| |
met de Heilige Anna en Johannes de Doper, die een rijk Sevillaans klooster door de meester eigenhandig geschilderd wenste. Daar dit meteen een gelegenheid was zijn belofte aan Gerónima in te lossen, had Greco toegestemd, hoewel hij niet alleen tegen de assistentie der huisgenoten opzag, maar ook tegen de moeite. Van eind September af had hij niet gewerkt, noch aan de Orgaz, noch aan zijn kelderserie. Zelfs vermeed hij de laatste weken het gezelschap van Francisco Esquerrer. Was de nadering van het afscheid hiervan de oorzaak, of was het die doffe, vermoeide ontgoocheling, dat gevoel alsof alles tussen hem en de monnik reeds gezegd was, spijt ook, dat hij de ander zoveel van zichzelf had toevertrouwd, en met welke uitkomst? Esquerrer's vertrek, terug naar zijn klooster, - welk een zinneloos einde! Waarschijnlijk zouden ze elkaar nooit terugzien...
Terwijl Velasco en Sénsino in een ietwat opgeschroefde uitgelatenheid door het atelier drentelden en Preboste, die er lijdend uitzag, achter een ezel penselen schoonmaakte en nu en dan zijn vuist balde tegen de levenmakers, ging Diego de Astor naar boven om de Griek te halen. Hij vond hem in de bibliotheek, doelloos voor zich uitstarend, met een geschrift van Aristoteles op zijn knieën, waar hij zeker niet in gelezen had. Na die Meiavond in de tuinen had hij het gezelschap van de kleine indringer steeds weten te vermijden; vaak was Sénsino voor niets gekomen deze zomer, of Greco had hem in het leerlingenatelier laten opvangen, waar men zich amuseerde met zijn stekelige opmerkingen, - maar daar hij de goedmoedige Velasco niet voor het hoofd wilde stoten, schikte hij zich zuchtend en volgde Diego de Astor, die zich in de aan het atelier grenzende werkplaats terugtrok. De begroeting van Greco's kant was vrij koel; verschillende malen wisselde hij veelbetekenende blikken met Preboste achter de ezel; zelfs was hij te lusteloos om zijn houding te wijzigen al naar gelang hij Velasco aansprak of Sénsino. Het gesprek over die belastingaangelegenheid wist hij te bekorten, doordat hij zich opeens herinnerde wat Ayala hem reeds maanden geleden gezegd had: dat de behandeling ervan minstens een half jaar zou worden uitgesteld.
‘Maar zijn de uitlatingen van Don Martin wel te vertrouwen?’ vroeg Luis de Velasco voorzichtig.
‘En zijn chronologie vooral! Iemand die 1520 rekent als het jaar één...!’
| |
| |
Maar Sénsino had geen succes met zijn kwinkslag; door de gastheer werd hij zo bevreemd van het hoofd tot de voeten opgenomen dat hij, toen Preboste eindelijk achter de ezel te voorschijn kwam, maar dadelijk begon te informeren naar diens wederwaardigheden in Sevilla. Het was Greco werkelijk onmogelijk op spottende toon te horen spreken over iemand, van wiens wezenlijke waarde, bij al zijn buitensporigheden, deze dwarskijker niet het nauwste vermoeden had. Na Ayala's terugkomst uit Portugal, hadden zij elkaar weinig meer gezien. De edelman was al even neerslachtig en verstrooid geweest als Greco in beslag genomen door zijn werk; plichtsgetrouw en met een elegische vergeefsheid in blik en gebaren maakte hij Gerónima het hof; over zijn reis liet hij niets los, en zelfs de Orgaz boezemde hem geen belang meer in, hoewel het incident met Don Pedro geheel vergeten scheen te zijn.
‘O ja, vraag maar, spreek maar gerust ronduit!’ riep Preboste opeens zo driftig, dat Greco onwillekeurig de hand ophief, ‘we zijn hier mannen onder elkaar, we kunnen wel verhaaltjes over de brandstapel verdragen, nietwaar?’
Zijn tong hield hij krampachtig achter zijn onderlip geperst: onbedrieglijk kenteken bij hem van dat bepaald soort oproer, opgewekt door de herinnering aan jeugdindrukken in het meer dan duivelse Napels. Misschien leek Preboste alleen maar zo volmaakt en deugdzaam, omdat hij nog steeds al zijn zielskrachten verbruikte om een tableau van misdaden te vergeten of te overstemmen, waarbij een auto de fe kinderspel was.
‘Als je 't onaangenaam vindt, praten we over wat anders,’ zei Luis de Velasco tegemoetkomend.
‘O neen, ik vind 't heerlijk. Messer Dominico weet ook nog van niets. Na de genadetermijn dan was er in Sevilla niemand die niet verraden was of verraden had; ten slotte klaagde men katten en honden aan, apen, papegaaien...’
‘Was dan dadelijk teruggekomen, Francesco,’ zei Greco, bezorgd acht gevend op Preboste's loodkleurige oogleden, de vlekkige roodheid van zijn gezicht. Maar de Napolitaan ging onvervaard verder, onder zelfoverwinning een sarcastische verteltrant najagend, waarvoor hij niet de minste begaafdheid bezat, en die hij dan ook al spoedig verliet voor een zakelijker verslag. Hij sprak over het verstoorde decorum tijdens die auto de fe, waarbij
| |
| |
ridders van Santiago met de regidores slaags waren geraakt over de volgorde in de stoet, de twee verbrande Joden, de gemartelde getuigen, waarvan er een tijdens de watertortuur aan een beroerte gestorven was. Sénsino, die vlug en sierlijk door het atelier rondwaarde, vertrok zijn mond alsof hij iets bitters proefde, - gedeeltelijk mocht dit komedie zijn, hij was werkelijk onaangenaam getroffen; hoezeer ook met voorliefde gekscherenderwijs over martelingen sprekend, kromp hij ineen voor iedere aanraking met de werkelijkheid, - terwijl de brave Luis de Velasco, met rimpels van de zwaarste verantwoordelijkheid in zijn karakterloos bol voorhoofd, naar het punt ging zoeken waarop, zij het onder voorbehoud, in te stemmen was met Preboste's protest, het punt waarop men niet meer als loyaal onderdaan van koning Philips àlles maar kon goedkeuren.
‘Martelen van getúigen moest in ieder geval verboden zijn,’ zei hij.
‘En de brandstapel niet? En de streken! En de hele Inquisitie! Mij is voor waar verteld, dat een van die twee Joden enkel en alleen gerelaxeerd is op grond van een afschrift van de tien geboden, dat hoogstwaarschijnlijk door spionnen in zijn kleren was verborgen.’
‘Moeilijk te bewijzen,’ kwam Sénsino, die nog weinig gezegd had na Greco's stomme terechtwijzing, ‘maar als het waar is, een hòndse praktijk.’ - Triomfantelijk wipte hij op de tenen en streek als een spinnende kat langs de ezel, waarachter Preboste had gezeten.
‘Misschien was die Jood op geen andere manier te betrappen dan met zo'n briefje,’ zei Velasco, die weer fluks beneden dat kritische punt afdaalde, ‘en wat de Inquisitie betreft: heksenvervolgingen als in het Lutheraanse Duitsland komen hier in Spanje toch niet voor, dank zij het Heilig Officium juist. Geen inquisiteur zal een heks vervolgen, terwijl ze toch ontegenzeglijk bestaan.’
Hoewel dit gesprek in geen enkel opzicht de perken te buiten ging van wat in besloten gezelschap gemeenlijk over de Inquisitie te berde werd gebracht, voelde Greco de dringende behoefte er een eind aan te maken. Buiten en behalve de aanwezigheid van Sénsino, met zijn vage betrekkingen tot de geestelijke recht bank, - betrekkingen die men overigens niet te ernstig moest op- | |
| |
vatten, - was het een bepaalde gedachtenvertakking, uitgaande van het ‘briefje’ van Velasco (de schilder had dat woord uitgesproken alsof het een onbeduidend kattebelletje gold), die hem op dit ogenblik de Inquisitie in een geheel nieuw en zelfs dreigend daglicht deed zien. Miguel Carcandil had hem verteld, dat ook híj betrapt was op het bezit van een afschrift van de tien geboden, een verkreukeld stuk papier, dat men in zijn schrijftafel moest hebben gesmokkeld; ook in dat proces steunde de aanklacht zich bijna uitsluitend op deze vondst. Een monotonie kwam hierin tot uiting, die niet voor de vindingrijkheid van het Heilig Officium pleitte en dus in zekere zin geruststellend was. Maar in de tweede plaats riep het woord ‘briefje’ de herinnering wakker aan zijn eigen ‘briefjes’, die hij nu voor het eerst met de Inquisitie in verband bracht, al begreep hij allerminst waarom men in geval van verdenking zijn toevlucht zou nemen tot zulke kinderachtige middelen. En waarvàn zou men hem kunnen verdenken? Het geval met de Espolio was te lang geleden, al kwam het nu en dan wel eens voor, dat de Inquisitie zich in de kiem gesmoorde aanklachten van jaren her herinnerde. Maar in dat geval wachtte men toch niet maandenlang en stuurde belachelijke briefjes!... Hoe dit alles zij, het vage dreigement, dat de kunstenaar zo opeens uit het gesprek gedistilleerd had, deed hem eigenlijk niet eens onaangenaam aan; eerder prikkelde het hem, zich vervolgd te wanen, zich in zijn verbeelding als slachtoffer te zien; het verjoeg zijn indolentie,
het schonk een bittere bevrediging; hij had alleen willen zijn om dáárvan te genieten, niet omdat hij niets meer over de Inquisitie durfde aan te horen...
Intussen was Preboste van de auto de fe in Sevilla afgedwaald naar Napels, en van de gemartelde getuigen naar de martelingen die hij zelf indertijd had bijgewoond. Op een eikehouten kist zat hij te vertellen, met smekende ogen, hol en benauwd, als van een zieke die gepurgeerd is en nu nog even geduld vraagt aan het collegium van wijze doctoren rondom hem. Een vreselijke biecht was het waarin hij nu verstrikt raakte; Greco ving dingen op die zijn factotum hem steeds verzwegen had; Velasco trok een gezicht als in de kerk, wanneer er tijdens de mis wat verkeerd loopt; en de kleine elegante Sénsino drentelde en drentelde, met gemartelde zenuwen, en stak zijn hoofd tussen de rijen schilderijen, alsof daar een heel smal steegje te vinden was, waardoor hij
| |
| |
zou kunnen ontsnappen. En Preboste vertelde. Hij vertelde over de opstand in Napels waaraan hij had deelgenomen, de opstand van het verbitterde volk tegen de Spaanse edelen die het zo lang hadden onderdrukt. Over de kleine Sociniaanse gemeente, die tot de laatste man doodgemarteld was, niet door de Inquisitie, maar, eigenmachtig, door het landsbestuur; hoe het volk de gevangenissen binnendrong, en de lijken vond in de martelkamer, en in de cellen de vrouwen der ketters, die door de cipiers waren misbruikt en vervolgens vermoord. Preboste, die als jongen van achttien, nieuwsgierig en enthousiast, de anderen tot in die cellen gevolgd was, gaf met een knedende beweging over zijn buik aan, welk een vermaledijd gevoel in het ingewand verhalen over verkrachting sindsdien bij hem opwekten; hij beschreef dit gevoel tot in bijzonderheden, en men liet hem begaan, hoewel Sénsino lijkbleek was geworden, met een blauwachtige puntneus boven zijn trillend baardje. Preboste zei, dat hij nooit had willen trouwen na die ervaring, hij kon geen vrouw meer zien, het was vreselijk, men moest dit van hem geloven, op zijn erewoord! Hij hief zijn handen op, smekend, dat zij hem zouden geloven!
‘Nu, Francesco,’ waarschuwde Greco, en stond op.
‘'t Is in Napels soms wel bar toegegaan,’ gaf Velasco toe, en keek om zich heen: ‘Waar is Sénsino gebleven?’
Enigszins verschrikt door de indruk die zijn gruwelverhaal had gemaakt, zei Preboste nog aarzelend, dat hij uit sympathie met de arme Socinianen vanaf die tijd een tegenzin behouden had tegen het dogma van de Drieëenheid, onredelijk, maar niet te loochenen. Het klonk als een verzoenend slotakkoord, want, zelfs afgewezen of betwijfeld, scheen zo'n abstract dogma maar weinig uitstaande te kunnen hebben, met bloed, pijn, schande... Luis de Velasco zei op verlegen toon, dat dit begrijpelijk was, waarop hij Greco achternaliep, die naar Sénsino was gaan zoeken in de moeilijk toegankelijke gedeelten van het atelier. Helemaal achteraan vond men hem, zittend op een stapel bespannen schilderijramen; het linnen boog maar weinig door, zo klein en licht was hij. Hij was groen in zijn gezicht. Zijn kanten kraag had hij losgepeuterd. Maar buiten bewustzijn was hij niet geweest, en hij moest alles hebben verstaan, tot het laatste woord toe. Nu glimlachte hij alweer, hun toegeeflijkheid inroepend met guitige blikken onder een rein en goedgewelfd meisjesvoorhoofd. Men
| |
| |
riep Diego de Astor om water te halen.
Alles was donker rondom Pablo de Fez. In een fluwelig schemerduister verschoven zachte plooien, als hij zich bewoog. Van het spel begreep hij misschien minder dan Jorge Manuel, die hem om zijn domheid uitgelachen had, maar dít kon ten minste maar één ding betekenen: achter portières verstopte men zich voor vijanden, al wist hij nog steeds niet of hij zo lang mogelijk verborgen moest blijven, of dat hij een indringer in de verlaten eetzaal van achteren overvallen moest en op de rug springen, als het kon. Langer dan tien minuten stond hij daar zo. Fray Francisco en Jorge konden overal zijn; hij was alweer vergeten, dat de eerste hem zoeken moest en dat de tweede evenals hijzelf gezocht werd, en toen hij geluiden hoorde, eerst de deur, toen voetstappen die spoedig doofden op het tapijt, verbeeldde hij zich, dat ze daar met hun tweeën voortslopen, niets bemerkend, totdat ze ten einde raad op de estrade voor de muzikanten zouden gaan zitten. Dan kwam hij met een kreet te voorschijn, en het spel was afgelopen; Jorge zou wel zeggen, dat híj het gewonnen had, en ze zouden het spel nog een keer doen, voordat ze met Fray Francisco naar het klooster gingen, wat al zo lang beloofd was en telkens weer uitgesteld.
Daar Pablo de Fez niets meer hoorde dan een zwaar en langzaam hijgen, stak hij zijn kroeshoofd tussen de portières door. Hij begreep niet goed wie of wat hij daar voor zich zag. Een dikke man, zeker drie maal zo dik als Fray Francisco, in zwart fluweel, met een vreemdsoortige buik, een grijze baard, en een degen opzij. Héél echt zou het spel zijn met zo'n degen, maar het was duidelijk; de man zèlf hoorde niet bij het spel, als hij bleef zou alles bedorven worden. Hoe hem te verjagen? Maar daar draaide de man zich om en keek hem recht in het gezicht, met grote, zwarte ogen onder verbaasd opgetrokken wenkbrauwen. Pablo bleef onbeweeglijk staan. Gevaarlijke ogen waren het niet. Zelfs voelde Pablo de Fez niets van de schaamte, die hem gewoonlijk bekroop, wanneer volwassenen hem bekeken, gevolg wellicht van het strenge huiselijke verbod dingen van zijn lichaam te laten zien die men uit zichzelf tòch al niet zien liet.
‘Kom eens te voorschijn, kleine,’ zei de man.
Pablo vertoonde zich nu geheel aan het gezicht: een klein, parmantig negertje, wat te mooi aangekleed, bepaald exotisch
| |
| |
voor een gewoon Toledaans Morenjongetje, dacht Don Pedro Moya de Contreras, die genoeg gevoel voor humor bezat om door deze ontmoeting herinnerd te worden aan de vele Moorse vrouwen, die zijn leven van Apostolisch Inquisiteur tot dusverre hadden veraangenaamd. Veel van zulke zoontjes als deze Pablo de Fez moest hij in de Morería hebben rondlopen, allemaal eerstgeborenen, dus Pablo in geen geval, want die stond zowel in het dossier als in het meedogenloze geheugen van Don Pedro vermeld als derde. Maar op dit ogenblik dacht Don Pedro aan geen dossier, en zelfs zijn geheugen rustte. Een behaaglijk mijmeren vervulde hem. Dat juist in dít huis een Moortje hem tegemoettrad, leek hem een gunstig voorteken, maar ook deze gedachte verdween weer, en bijna een halve minuut lang bleef zijn hoofd aangenaam leeg en gonzend, terwijl hij zonder zich te verroeren de jongen gadesloeg.
‘We doen een spel dat ik niet begrijp,’ zei Pablo.
Don Pedro keek eens naar de deur, waarachter hij iets meende te horen, en zei na enig nadenken:
‘Je moest uitgeschilderd worden voor dat donkere gordijn, maar misschien kun je niet stilstaan, zo lang.’
‘Ik kan goed stilstaan!’ - Vol vertrouwen kwam het Moortje een stap naderbij. - ‘Vanmiddag, als Jorge en ik van het klooster terug zijn, worden we allemaal uitgeschilderd!’
‘Allemaal? En uit welk klooster terug?’ - Hij wist niet eens goed waar hij over sprak, zo verzonken was hij in de aanschouwing van de kleine Morisco, die in plaats van te antwoorden nog eens verzekerde, dat hij beter stil kon staan dan wie ook; maar nu eiste een ander gebeuren zijn aandacht op, de geluiden achter de deur werden duidelijker, de deur ging open, en in een verschillend tempo kwamen naar voren of deinsden na buigingen weer terug minstens vijf personen, die blijkbaar onafhankelijk van elkaar op het gerucht van het hoge bezoek waren toegeschoten. Op de achtergrond van het kleine voorportaal verdween Diego, na zich op de tenen opgericht te hebben om beter te kunnen zien. Esquerrer, scheef en verlegen op de drempel, liet Greco en de tante Eufrosina aan weerskanten langs zich heen gaan; achter hem treuzelde Gerónima, in een zijden gewaad, snel voor deze gelegenheid overgeworpen. Zodra hij haar ontdekte scheen Don Pedro te ontwaken; zijn cynische druipneus krulde zich onder de
| |
| |
trekkracht van een star glimlachje; half martiaal, half vaderlijk, de hand aan het degengevest, zijn buik zoveel mogelijk ingetrokken, deed hij een paar passen op haar toe, waarbij hij evenwel, na de ootmoedig nijgende Eufrosina gepasseerd te zijn, in onmiddellijk contact kwam met de Franciscaan die bezig was Pablo naar zich toe te wenken en Jorge Manuel, die met een boos gezicht naast zijn moeder stond, te weerhouden de eetzaal binnen te lopen. Door deze dubbele taak in beslag genomen, sloeg hij geen acht op de inquisiteur dan toen deze vlak voor hem stond, en onder Greco's gewild opgewekte begroetingswoorden door, waarin hij tevens een voorstellingsformule vervlocht met betrekking tot Esquerrer, - Eufrosina, die haar nicht de laatste tijd een paar maal naar de bijeenkomsten der Santiagodames had begeleid, kende de rechter reeds, - openbaarde zich nu op de drempel een onzinnig en pijnlijk tafereel, doordat Esquerrer bleef waar hij was, en Don Pedro, gewend om monniken geringschattend te behandelen, niet om hem heen wilde lopen. Een ogenblik leek het alsof Esquerrer beide armen uitgestrekt hield, de een verbiedend, de ander uitnodigend wenkend, om tot elke prijs een samenkomen te verhinderen. Maar opeens werd de inquisiteur opmerkzaam, een inval verlevendigde zijn log gezicht, het was of hij in de korte buiging, waarmee hij de ander groette, snel nog iets wilde leggen van herkenning, of uitvorsende verwondering, - en reeds plonsde hij, mocht men zeggen, in wat langzamerhand het hoofdmoment was geworden in het omzichtig ritueel met de vrouw van de Griek: in de handkus, die toegestane, ja voorgeschreven liefkozing, optelsom van warme seconden, elke week wat meer! Sinds hun laatste gesprek over dit onderwerp had de kunstenaar zich geen gelegenheid laten ontgaan Gerónima uit te horen over duur en begeleidingsverschijnselen van dit ‘besar las manos’; het was het enige amusement dat zij samen nog zochten; maar bij deze gelegenheid moest
hij zijn plezier alléén verwerken. Men keek toe als aan het hof, Greco met een brede, uiterst spottende grijns, Eufrosina preuts en indirect gevleid, haar hoofd zoveel mogelijk strekkend naar de kant van haar hoge schouder, de jongens in die lichte onrust die kinderen bevangt wanneer hun moeder zo volledig aan de blik onttrokken wordt als hier door de rug van Don Pedro. En ook Esquerrer keek. In zijn verlegenheid draaide hij alleen zijn hoofd om en keek zo naar
| |
| |
die handkus waaraan geen eind kwam. Het was goed te zien hoe vervallen zijn gezicht was, hoe buitensporig in bouw en lijnen, hoe volkomen ongeschikt, in dat argwanende loeren, voor iedere wellevende krans van gezichten, zoals ze door het wereldse toeval worden geplukt. Toen hij met Pablo en Jorge Manuel over het portaal verdween, was de handkus, die op een intiem smullen was gaan gelijken, nauwelijks nog beëindigd. Greco's wenk aan Eufrosina om zijn voorbeeld te volgen werd niet opgemerkt, en zo kwam dan, nadat de deur gesloten was, het viertal zeer officieel tegenover elkaar te staan, in de lange zaal met het door muzieklessenaars overdekte podium, dat zij zo dadelijk schenen te zullen beklimmen als tenor, bas, sopraan en alt.
‘Ik onderhield me zoëven met uw pleegzoontje,’ opende Don Pedro het gesprek, ‘een kunstzinnig kereltje al, dunkt me.’
‘Hij ziet hier natuurlijk veel schilderen,’ zei Gerónima vlug, met een zelfstandigheid in het conversatie voeren, die Greco verraste. Tersluiks ving hij een paar blikken van de inquisiteur op, die verbindingslijnen trokken tussen de saillante punten van Gerónima's gestalte, en in de kostelijke pret, die hem nu bijna lijfelijk schudde, kon hij zich niet weerhouden te zeggen:
‘En dat niet alleen! Hij wòrdt ook uitgeschilderd met mijn vrouw, Don Pedro, - en nog enkelen. Als u tijd heeft, kunt u er vanmiddag bij tegenwoordig zijn!’
De rechter keek hem donker aan. - ‘En wat zal het schilderij voorstellen?’
‘De Heilige Familie.’
‘Met die kleine Pablo de Fez...?!’
‘Als het kind Johannes.’
‘En mij als Heilige Anna! Het is ons liefste werk, dit poseren, Señor Inquisidor... Señor,’ versprak tante Eufrosina zich, waarna ze een woedende blik op Greco wierp, die een voet vooruitgeschoven had om haar aan te stoten. Eén hand omhooggeheven, sprak de inquisiteur langzaam en zeer bevreemd:
‘Een Moorse jongen als model voor...’
‘Christelijk gedoopt en Christelijk opgevoed, wat wilt u meer?’ vroeg Greco op impertinente toon. Dadelijk veranderde Don Pedro's houding. Joviaal lachend wendde hij zich tot Gerónima: ‘Ik? Ik wil niets. Wat zou ìk willen, Doña Gerónima? De volgende week komt Messer Dominico met een gedoopte Indiaan als
| |
| |
Christus, en ik zal de eerste zijn om er de kùnstwaarde van te bewonderen... Hoofdzaak is, dat hij weer werkt. Ora et labora, zoals de spreuk der Benedictijnen luidt. En de Orgaz, Messer Dominico, de Orgaz, met uw zoontje er op, en zònder Pablo de Fez?’
‘Aan de Orgaz werk ik niet,’ was het achteloze antwoord.
‘En de Santiago - voor de 25ste Juli?’
Don Pedro's gedrag had een nieuwe wijziging ondergaan. Het was rondweg dreigend geworden, - machteloos dreigend. Zijn mondhoeken trilden, langzaam schoof zich onder zijn baard de adamsappel op en neer, hetgeen voor wie opzij van hem stond de indruk wekte alsof zijn hoofd vanuit de nek met projectielen geladen werd. Hij voelde, dat hij getrotseerd werd, maar getrotseerd op de verkeerde manier, - niet door de echtgenoot, zoals hij verwacht had. Niets was er in Greco's gezicht van onwil te bespeuren geweest om Don Pedro's handkus, glimlachjes, toespelingen, - neen, de echtgenoot hield zich gedwee, het was de schilder die zich verzette! En zo was het altijd gegaan, van de eerste dag af, toen hij hem toevallig ontmoet had in de gangen van La Casa Santa, waar hij getuigen kwam in het proces tegen zijn vriend Miguel Carcandil, de edelsmid, de Jood... Maar Don Pedro was zijn woede spoedig weer meester, en de toon waarop hij zijn vraag herhaalde was vriendelijk en geduldig.
‘Ik ben met het doek bezig geweest,’ antwoordde Greco, ‘maar de eisen waaraan het moest voldoen vormden van de aanvang af een beletsel. U moet zich voorstellen, Don Pedro, dat het met artistieke tegenzin gaat als bij gewóne mensen met hun hartstochten: ze zijn soms moeilijk te bedwingen.’
De inquisiteur glimlachte breed. - ‘Er was hier toch geen sprake van pintura deshonesta, Messer Dominico!’
‘Ik sprak van artistieke, niet van morele tegenzin,’ zei Greco, zo opvallend mogelijk met de blik heen en weer vliegend tussen Don Pedro en Gerónima, in de hoop dat de eerste, die bij het woord ‘pintura deshonesta’ zijn ogen weer niet voor zich had kunnen houden, van zijn stuk zou worden gebracht. Zonder verder op hem te letten, richtte Don Pedro zich hoffelijk tot de beide vrouwen:
‘U moet weten waar het hier om gaat! Messer Dominico beloofde mij een portret van Santiago, voor 25 Juli. U, Doña
| |
| |
Gerónima, kunt getuigen, hoezeer mijn gedachten uitgingen naar dat schilderij. Op een der bijeenkomsten, waar ik het onschatbare genoegen smaakte u te ontmoeten, heb ik u medegedeeld, dat ik er desnoods mee tevreden zou zijn het schilderij in de octaaf van de feestdag te ontvangen. Maar moet ik nu met lege handen heengaan? Zo wreed kan Messer Dominico niet zijn, zegt u hem dit toch, dames!’
‘Misschien is er een later tijdstip vast te stellen,’ zei Gerònima met flauwe stem, maar bijna tegelijk daarmee begon de tante luid te kuchen, zij wees met een weids gebaar op de Griek, die koppig was blijven zwijgen, en sprak plechtig, doch met onderdrukte drift:
‘Dat schilderij is klaar! Ik weet het, het is beneden!’
‘Wat nu?’ riep Don Pedro.
Greco en Gerònima wisselden een blik, - vol angst bij haar, verrast en onzeker wie hier de schuldige was bij hem, - terwijl Eufrosina haar gedienstig verraad aanvulde door nog snel de nadruk te leggen op de slordigheid van haar neef, de onverantwoordelijke wijze waarop hij opdrachten verwaarloosde, zich geldelijke voordelen liet ontgaan!...
‘O, ik ben geen rijkaard, Doña Eufrosina!’ riep de inquisiteur geamuseerd, ‘een magere zeshonderd ducaten... Maar hoe is het, Messer Dominico, is de Santiago nu klaar, of is hij niet klaar?!’
Zijns ondanks klonk zijn stemgeluid bevelend, minder doordat hij gebelgd was over deze onbegrijpelijke handelwijze dan door de gehele situatie, die hem daar deed staan als tegenover een jokkend kind. En Greco voelde dit. De meerderheid, die hij zich tegenover Don Pedro had verworven op grond van diens saterrol, - zoals hij zich uit Gerónima's weerloosheid en schaamte zinnenprikkeling had verschaft! - was verdwenen, en achter dat meerderheidsgevoel had hij geen reserves meer, daarachter kwam onmiddellijk, zonder overgang, de angst: de angst, begrijpelijk nog, voor de inquisiteur, maar ook de onredelijke angst voor de Inquisitie, zoals die hem de vorige dag voor het eerst bewust was geworden. Het enige wat hij zou kunnen doen was Don Pedro meenemen naar de kelders, hem het portret van Esquerrer laten zien zoals het demonisch uit hen beiden gegroeid was, - en een kort ogenblik verlokte het hem zelfs, deze biecht aan een oude man af te leggen, zonder rekening te houden met de
| |
| |
bepaalde individualiteit van die oude man. Wie zal zeggen, welk spooksel uit het verleden, welke vage herinnering - aan zijn vader? aan de koning? - hem ten slotte in zijn koppigheid volharden deed. Met grote ogen keken de vrouwen hem aan, toen hij zijn lippen bewoog:
‘De Santiago die u mij opdroeg is niet klaar, Don Pedro.’
Don Pedro Moya de Contreras was wel zo wellevend na een inschikkelijk gebaar het gesprek op een ander onderwerp te brengen.
Hoewel Padre Iñigo de Cazares, de gardiaan van het klooster van San Juan de los Reyes, tot in zijn dromen wist hoezeer hij de Franciscaanse ordegeest verloochende, was het hem sinds jaren niet meer mogelijk aan de eisen van het Heilig Officium, en daarmee van de Dominicanen, weerstand te bieden. Van nature een vaag levensfilosoof, ontleende hij een zekere troost aan het onvermijdelijke, aan het inzicht: dit is het einde, de Franciscanen hebben hun grote rol gespeeld, nu zullen de Jezuïeten komen, en de toetssteen daarvoor is hun onafhankelijkheid van het kettergericht; vonnissen ze niet alreeds in het geheim hun eigen ketters? Voor de Jezuïeten had hij een bijna bijgelovig ontzag. Eens in het jaar, in retraite, praktizeerde hij de exercitia spiritualia, met het heilige voornemen daaraan de kracht te ontlenen tot een zelfstandiger optreden tegenover het kettergericht. Maar verder dan schuchtere amendementen op gevallen die hem niet eens aangingen kwam hij niet. De Toledaanse Dominicanen, wel de scherpzinnigsten uit de gehele orde in Spanje, verachtten hem om zijn geringe eruditie en de fouten die hij maakte tegen de logica. Langzamerhand was hij een ongelukkig en dyspeptisch mens geworden, een trage brevierlezer met uitgezakte wangen, die zijn klooster, het vroegere grafmonument voor de Katholieke koningen, graag aan de hoede van een ander had overgelaten. Het was het eerste strenge Observantenklooster in Spanje geweest; en de strengheid was gebleven, maar onteigend, gereglementeerd door de Inquisitie. Zijn toornen tegen ketterse geesten, vooral tegen overtredingen waarbij de bewijsvoering veel dialectiek vergde (tot de toepassing waarvan hijzelf niet in staat was), was intussen spreekwoordelijk geworden. Ketters immers waren van alles de oorzaak: als zíj er niet zouden zijn, verloor de Domini- | |
| |
caanse Inquisitie ieder recht van bestaan, en in plaats van die verdoolde geesten in bescherming te nemen tegen zijn eigen
tegenstanders, overtrof hij deze laatsten nog in onverbiddelijkheid, zij het ook slechts met woorden en machteloze boze blikken.
Na de vesperdienst zat hij in zijn ruime cel op de eerste verdieping, die op het claustro uitzag, te schrijven. Hij schreef langzaam, met veel onderbrekingen; tussen zijn lippen vertoonde zich het puntje van een bleke tong. Voor hem stond een glas geitemelk met suiker, die hij van tijd tot tijd omroerde. Met gekweld gezicht keek hij om, toen er geklopt werd; maar nauwelijks werd hij achter de baardige conversbroeder in de deuropening de zware gestalte in pels van Don Pedro Moya de Contreras gewaar, of zijn gelaatstrekken drukten de zwartste wanhoop uit. Hij verviel zienderogen. Hij kon niets meer. Wilde hij zich opheffen, dan schenen in zijn kuitspieren ijzeren ballen te zitten, en hij begroette die ijzeren ballen. Een stille beroerte zou hem welkom zijn geweest. Van geen gering komediantentalent gaf hij blijk, toen hij hinkend de inquisiteur tegemoetging, die de inleidende plichtplegingen zoveel mogelijk verwaarloosde en zelfs naar de gezondheidstoestand vergat te vragen van de lijdende kloostervader.
‘Waarvoor ik kom is het volgende,’ begon hij, breeduit achter de tafel gezeten, en peinzend de geitemelk in het oog houdend, ‘en het is in een paar woorden te zeggen. Francisco Esquerrer schrijft niet meer. Wat moet ik daaruit opmaken?’
‘Francisco Esquerrer?’ zuchtte de Cazares, met opzettelijk klein gemaakte oogjes naar buiten spiedend, waar de binnenplaats reeds geheel in schaduw lag, onder een strak blauwe winterhemel, ‘o, van het klooster de la Concepción. Ja, hij gaat gelukkig spoedig weer weg.’
‘Dat is toch niet aan de orde, Padre,’ zei Don Pedro loom, ‘zolang hij hier is, verwacht men berichten. Diego de Chaves schreef mij, dat na enkele onbetekenende gegevens over het huiselijk leven van de Griek niets, letterlijk niets meer uit zijn pen is gekomen. Van tweeën één: of de Griek leidt een voorbeeldig leven, of Esquerrer doet zijn plicht niet. Of heeft hij soms schrijfkramp?’
‘Mij niet bekend,’ murmelde de gardiaan, die met zijn borstkruis was begonnen te spelen. Als om hulp zoekend gleed de
| |
| |
nagel van zijn rechter wijsvinger op en neer langs de zilveren zijde van de gekruisigde Heiland. Na zijn keel geschraapt te hebgen ging Don Pedro rechtop zitten en knoopte zijn pels los.
‘U weet waar het om gaat?’
‘Ja... of neen,’ weifelde de Cazares, wiens vingers het crucifix in schommelende beweging hadden gebracht, ‘dat Dominico Theotocópuli ooit in de derde orde van San Francisco opgenomen zou kunnen worden, is uitgesloten, nú reeds.’
‘Waarom?’
‘Ik verwacht hem al maanden hier... Ik zou hem niet eens meer te woord willen staan. Iemand die zich zo weinig moeite getroost, zo weinig zijn plichten kent!’
‘Het is een kleine, onbeschaamde hond, daar kunnen we het over eens zijn, en zonder enig talent. Delphinum silvis appingit, fluctibus aprum.’ - Iñigo de Cazares was de enige geestelijke in Toledo, tegen wie Don Pedro harnekkig zijn Latijn placht te luchten. - ‘Maar - de Tertiariërs spelen slechts een ondergeschikte rol in dit geval. Dit geval is veel ernstiger. Dat wist u toch?’
De gardiaan talmde met zijn antwoord. Hij had de moed willen bezitten Don Pedro binnen de grenzen van zijn bevoegdheid te wijzen, maar die moed bezat hij niet. De herhalingsmacht van honderd zulke gevallen verlamde hem al te zeer. Wat hij wel bezat was de onkritische bereidheid om het ene onlustgevoel over te doen gaan in het andere, zielesmart in maagpijn en oprispingen, zelfverwijt in toorn, schaamte in verontwaardiging, en dan nog de ene toornige verontwaardiging in de andere - tegen dezelfde persoon! Zo rood was hij in zijn gezicht geworden, dat hij opeens de indruk maakte van een kerngezonde grijsaard. Zijn handen omklemden de stoelleuning, hij leek gereed om op te springen, met zijn vuist op de tafel te slaan, Don Pedro voor te zijn met een aftocht, begeleid door het oorverdovend geknal van veel losse schoten!
‘Als dàt waar is, waar u op zinspeelt...!’
‘Ja, het is waar,’ zei de inquisiteur.
‘Dan zal ik... dan zal ik persoonlijk Esquerrer in verhoor nemen om... om...!’
Don Pedro begon te lachen en keek op een opvallende wijze naar de geitenmelk. - ‘Laat u het verhoor toch over aan de daartoe aangewezen instanties, Padre Iñigo de Cazares. Luister goed:
| |
| |
het motief van de Tertiariërs gold van de aanvang af alleen en uitsluitend voor Esquerrer, - en natuurlijk voor de Franciscanen in het Escorial, Juan de los Angeles en de anderen, - maar het geldt nog steeds voor hem! Of neemt ú zijn scrupules voor uw rekening? Nu dan! Hij mag volstrekt niet vermoeden, dat er iets anders in het spel is. Uit zichzelf zal hij dit niet doen, ik zag hem vanmiddag, hij is niet een van de slimsten. Hij moet alleen aan zijn plicht herinnerd worden - als Franciscaan, niet als... dienaar van het Heilig Officium.’ - En hij zette een vinger op de tafel alsof hij een vlieg dooddrukte. Een gedwongen stilte heerste in het vertrek; het houtvuur knapte een paar maal luidop, buiten weerklonken af en aan wandelende voetstappen.
‘En,’ fluisterde de gardiaan, die bij Don Pedro's laatste woorden weer bleek en lijdend was geworden, ‘wat is de ketterij in het onderhavige geval? Zijn het die onbeschaamde San Francisco-beeltenissen van hem?’
‘Ik heb het dossier nog niet ingekeken,’ zei de rechter luchtig.
‘Is het Luther?’
‘Wie weet. Canem ut caedas, facile fustem.’
‘En Esquerrer zelf? Indien hij zo lang en zo intiem in dat huis...’
‘Dat gaat mij... dat gaat ons niet aan. Hij verdwijnt na 8 December, laat hem daarna van ketterse smetten purgeren, als dat bepaald noodzakelijk is.’
‘Als mysticus is hij al lang verdacht...’
‘Dat gaat ons niet aan, Padre,’ zei Don Pedro, opstaande, ‘hier in Toledo zijn we overvoerd met werk en de gevangenissen zijn vol. Locus est et pluribus umbris, used nimis arta premunt olidae convivia caprae, zingt de dichter, - alleen voor Judaïsme is nog een gaatje te vinden. Met de mystiek gaan soms jaren heen, en met welk twijfelachtig resultaat dan nog vaak.’
Reeds wendde hij zich naar de deur, toen hij zich bedacht en om de tafel heen naar het raam toeliep, waardoor de gehele binnenplaats bijna tot aan de poort te overzien was. De poort stond open, de binnenplaats was leeg. Terwijl Don Pedro enkele vriendelijke woorden te pas bracht over de prachtige bouwtrant van de bogengang aan de overkant, traden daar uit het duister tussen twee gebeeldhouwde zuilen door drie figuren: een Franciscaner monnik, de kap op, en twee kleine jongens met bontjasjes aan. Zij gingen langs de kruistuin, waar ontbladerde heesters
| |
| |
zich op de wind bewogen, de monnik maakte gebaren onder het praten, de jongens keken vol aandacht naar hem op. Don Pedro trok de gardiaan naar het venster en zei op fluisterende toon hoewel dit toch niet nodig was:
‘Daar is hij.’
Iñigo de Cazares knikte en volgde de drie gedaanten met de ogen, tot ze dicht bij de poort waren gekomen. Zich zover mogelijk vooroverbuigend, begon Don Pedro aan het raam te morrelen, waarna hij snel om de gardiaan heen liep en nu, aan de rechterkant van het raam, ook nog de poort aan zijn gezichtsveld toevoegde. Geen van beiden sprak, het gezicht van de gardiaan had een zwaarmoedige uitdrukking aangenomen, zijn rechterhand speelde weer met het borstkruis. Don Pedro's wang beroerde het koude glas, zodat zijn baard zich tussen glas en huid tot een stijve viltlaag voegde. Wat hij zag was dit: een man in Moorse kledij die van achter de poort te voorschijn kwam en een hand uitstrekte naar de grootste van de twee jongens, - de kleinste die terugweek, - de monnik die, blijkbaar verwonderd, een vraag stelde aan de man, - het vertrouwelijk overbuigen van die man weer naar de grootste jongen die de bruine pij van de monnik had vastgegrepen, - waarna het drietal, de Moor achter zich latend, maar nog herhaaldelijk naar hem omkijkend, langzaam en onzeker om de hoek van de poort verdween.
|
|