| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
Francisco Esquerrer
De heimelijke haat, die Diego zijn meester toedroeg, ontlaadde zich op deze avond, even voordat de eerste gasten zouden verschijnen, op Pablo de Fez, de elfjarige speelmakker van Jorge Manuel Theotocópuli. Beiden hadden van de mooie, grote dadels uit Elche gesnoept die zolang op de patio waren neergezet; Jorge, die gewoonlijk Pablo voor alles liet opdraaien, vluchtte, het Moortje werd gepakt. Op zijn gejammer kwam de Napolitaan Preboste af, leerling, reiziger en zaakgelastigde van de Griek, en in de Casa met het gezag van mayordomo bekleed. Preboste hield evenveel van de kleine Morisco als zijn meester. Zelf had hij hem zes jaar geleden uit de Morería gehaald, en nog steeds waakte hij zorgvuldig over zijn bestaan van dubbelzinnig Christenjongetje en over de voorschriften waaraan het gebonden was: nooit in de Moorse wijk komen, iedere Moor ontvluchten, waar hij hem ook aantrof, en als hij zijn behoefte deed niets laten zien, want hij was besneden, wat zelfs de autoriteiten niet wisten, die het opvoeden van Moorse kinderen in Christelijke gezinnen alleen aanmoedigden onder voorwaarde van een intacte voorhuid. Zolang Pablo zich aan dit alles hield, was dadels stelen een kleinigheid.
‘Ketter, duivel, Turkse hond!’ siste Diego, terwijl hij de jongen met zijn kroesharig hoofd tegen een der pilaren aansmakte. Dit was te veel voor Prebesto. Hij stond er voor bekend geen bloed en mishandeling te kunnen zien, hetgeen hem reeds vaak met dierenkwellende Spanjaarden in conflict had gebracht. Dan gingen zijn ogen droevig en peinzend staan, zijn schouders kwamen omhoog, zijn mond leek aapachtig doordat de tong de onderlip vooruitschoof, en de rest van zijn lichaam was weer dat van de lenige straatjongen geworden, die in Napels silhouetten knip- | |
| |
te voor de officieren van het Spaanse leger en gevechten leverde tegen de bandieten die hem dit misgunden. Ook nu kwam zijn vuist hard aan; de knecht tuimelde tegen een getralied keukenvenster, maar herstelde zich, en zonder iets te zeggen sloop hij langs een omweg weer op de jongen af, in dolle halsstarrigheid. Juist toen Preboste zich gereed maakte tot een gevecht van man tegen man, naderden voetstappen, en El Greco stond voor hen, in de wijde, rijkbestikte huismantel waarin hij gewoonlijk ook zijn maandelijkse gasten ontving en die nu zijn rol van toornend scheidsrechter luister bijzette. Maar in plaats van de gewone vloed van scheldwoorden deed een uitgestrekte arm Diego afdruipen in de richting van de huisingang. Er was een goede reden om zelfbedwang te oefenen dit keer: de aanwezigheid van Alejandro Sénsino, die met Greco in de tuin had gestaan op het moment dat de twist ontbrandde. Als hij zich niet inhield voor deze nieuwsgierige kijker, wist morgen heel Toledo, dat hij onherstelbaar tot razernij vervallen was!
‘Vraag of Gerónima spoedig komt, Francesco,’ riep hij de leerling achterna, toen deze zich, na de onverwachte bezoeker de hand geschud te hebben, met de huilende Pablo verwijderde. Verwonderd schudde Preboste het hoofd, met bedenkelijk neergetrokken mondhoeken. Daarop boog hij zich weer tot de jongen over, met wie hij de vier stenen treden naar de woonvertrekken beklom.
Sénsino, die zowel Diego als de beide anderen aandachtig had nageoogd, maakte een van zijn sprongetjes: ‘Is uw vrouw ongesteld, Messer Dominico? Laat zij dan voorzichtig zijn met de nachtlucht!’
Het ontkennende antwoord klonk verstrooid. Eerst de verdere woorden sponnen gedachten voort.
‘Ik heb al zoveel meegemaakt met die man, dat ik hem niet meer weg kan sturen zonder mezelf te beschuldigen van half werk.’
‘Wie, Diego?’ - Met tintelende ogen keek Sénsino hem aan. De Griek glimlachte vermoeid terug en vroeg eindelijk of Sénsino de avond blijven wilde; er was plaats genoeg op het terras, er kwamen drie andere broeders van het gilde, met Preboste en de Astor mee, vijf. In Godsnaam maar, dacht hij, ook tegenover deze man geen half werk. Zijn vraag aan Preboste had slechts ten
| |
| |
doel gehad, Sénsino te beduiden, dat zijn bezoek ongewenst was; maar de bekende verlamdheid tegenover indringers, ook als die nog niets geëist hebben, deed hem afzien van verder verweer.
‘Als ik niet stoor!’ zei de kleine schilder haastig. ‘Dit is dan een kleine vergoeding voor mijn teleurstelling, die overigens meer uw tragische rampspoeden in het Escorial betreft dan mijn gemiste voorspraak! Ik zal andere wegen moeten inslaan. Laat ons hierover niet meer spreken, Messer Dominico, het moet pijnlijk zijn voor u.’
Zachtjes werd hij naar buiten geschoven. Onder boompartijen door voerde Greco zijn gast naar de laaggelegen tuin en daar, alsof hij tekort gedaan werd door het riviergeruis, dat telkens bij lange vlagen loskwam, begon Sénsino, zich heenbuigend over een met wingerd begroeide borstwering, dadelijk ijverig te snappen over deze uitgelezen plek, begeerlijker dan het schoonste landhuis van de rijke adel! De overlommerde paden, de staalblauwe hemel, rustend op de Taagrotsen, met in het Westen nog een rest zonsondergang, men moest het allemaal kunnen schilderen als een nachtgezicht van Correggio rondom het licht van die toortsen daarginds! Rondom drie grote tafels waren de bedienden bezig ze één voor één te ontsteken; toen er vier van vlamden, schemerde er een oude roestige poort achter de alomtegenwoordige wingerd. Het was nog lauwwarm in de tuin. Op geheimzinnige wijze maakte van de andere oever het balken van een muilezel ook de krekels dichtbij ineens verneembaar, bloesemgeuren werden verjaagd door de harslucht van de fakkels, het gele licht deed het bladerdak dansen. Zo wisselden de indrukken elkander af, langzaam en gestadig circulerend. Sénsino sprak over Correggio of Raffael, maar zijn stem ging teloor in het aanzwellende geritsel; hij zei het te betreuren, dat Messer Dominico niet regelrecht op die grote Italiaanse meesters had doorgebouwd; er waren andere trekken in zijn werk gekomen dan de evenwichtige schoonheid dezer oase in het strenge en sombere Toledo, andere invloeden wellicht, hij had het er al zo lang met hem over willen hebben, het ging hem na aan het hart! - De Griek zei weinig terug. Van deze babbelzieke confrator, dacht hij weer bij zichzelf, zou hij zich wel evenmin ooit kunnen ontslaan als van Diego; dat Sénsino zes jaar geleden voor hem gepasseerd was, legde vreemde verplichtingen op. Het was waar, dat de gepasseerde nooit iets
| |
| |
van gekwetstheid had laten merken, maar dat scheen dan ook voortdurend beloond te moeten worden met de onzelfzuchtigste aandacht voor zijn gebabbel, voor zijn kritische opmerkingen over stijl en coloriet, waarop hij zich zo handig had gespecialiseerd, dat het de Griek op bepaalde tijden zelfs nog een genoegen was er naar te luisteren. En de andere, donkerder helft van Sénsino's leven, de rol die hij als schilder speelde bij de bevrediging van Don Pedro's oudemannenlusten, het ging hem ten slotte even weinig aan als zijn geheim handlangerschap, - men beweerde dit wel, maar was het erg waarschijnlijk bij die loslippigheid? - te meer omdat ten slotte iederéén handlanger was der Inquisitie, indien de Inquisitie dat verlangde... Toch vermeed hij steeds instinctief iets van zichzelf prijs te geven, en toen Sénsino hem plotseling naar zijn licht-kleurtheorie vroeg gaf hij slechts karige inlichtingen.
‘Dat was het origineelste wat ik ooit van u gehoord heb, Messer Dominico; hoe was het ook weer: het licht de Vader, de tekening of de vorm de Zoon, en de kleur als verbinding tussen licht en vorm de Heilige Geest?’
‘Zo ongeveer,’ weerde Greco af.
‘Zelfs was de Vader, het licht, voor u zo hoog boven de twee andere verheven, dat zij eigenlijk niet eens bestonden, was het zo niet?’
‘Het waren steeds vluchtige invallen. Sénsino, improvisaties, die ik gedeeltelijk weer vergeten ben. En origineel waren ze nauwelijks. Ik had ze afgeleid uit de beschouwingen over de Drieeenheid van Augustinus, Eckhart...’
Onder het geboomte naderden twee mannen: kon het de kanunnik reeds zijn? Covarrubias werd altijd vergezeld door zijn mayordomo, die dan halverwege in de tuin rechtsomkeert maakte om tegen elf uur terug te keren met een zware pels, winter en zomer dezelfde, die over de grond sleepte en de oude geestelijke nog hulpelozer deed zijn als ingebakerde pop dan als dove. Deze twee evenwel naderden te zamen, zij golfden aan in het toortslicht, dat hun afstand onzeker maakte, de snelheid waarmee zij liepen ongelijkmatig, en het witte onderkleed met zwarte mantel van één van hen beiden aarzelend door bruine en gele bijtinten. Ook de begroeting was ongelijk. De forse, welgedane Luis de Castilla, een van Greco's oudste vrienden in Spanje, pakte hem
| |
| |
resoluut bij de schouders en schudde hem een beetje heen en weer onder een goedhartig bassende lach, die conventioneler begroeting verving. Voor Sénsino boog hij stijfjes, waarna hij aandachtig naar sterren begon te speuren tussen het lommer. Hij was bij de rechterlijke macht in Cuenca; zijn geregelde bezoeken aan Toledo golden minder zijn broer Diego, de deken van het domkapittel, dan de avonden in de Casa del Greco, waar hij ongevraagd als ceremoniemeester optrad. De Dominicaner monnik Padre Lucas de Allende daarentegen, die hem vergezelde, begroette Sénsino het warmst. Niet dat hij erg op hem gesteld was, maar bij hem waren dezelfde scrupules als bij Greco werkzaam tegenover de kleine schilder, die zijn tegenslag reeds zes jaar lang zo kordaat had gedragen. In '77 namelijk had de Allende, optredend als adviseur in kunstzaken van de prior van het klooster Santo Domingo El Antiguo, Sénsino opzijgeschoven ten gunste van de Griek, die hem door de Castilla's aangeraden was; de Castilla's op hun beurt hadden van hem gehoord door Pompeo Leoni. Als geleerd Dominicaan bekleedde hij een post bij de Inquisitie, zij het slechts een adviserende, ook hier; sporadisch werd hij gehoord als consultor in geloofszaken; daar hij als verlicht te boek stond, vermeed men zijn diensten bij de censuur. Hoewel hij eerder een jongensachtige, althans niet zeer eerwaardige indruk maakte, kon hij een goede vijftiger zijn.
Onder de fakkels werd het gesprek voortgezet. Luis de Castilla, die Sénsino eens een ratelslang genoemd had, merkte, dat hij zijn toevlucht tot scherper middelen dan zijn veelbetekenend sterrenkijken zou moeten nemen; de schilder scheen weinig geneigd zich de leiding te laten ontglippen en borduurde naarstig verder op het thema van Greco's stoutmoedige kunst, inzonderheid op zijn al te vrije opvatting van de Heilige Franciscus, niet theologisch te vrij natuurlijk, maar artistiek!
‘Ofschoon,’ zo eindigde hij zijn uiteenzetting, zich met sluw opgeheven vinger tot Lucas de Allende wendend, ‘een Franciscus in meditatie, maar nog niet gestigmatiseerd, en niettemin reeds door een jongere begeleid, ook theologisch misschien te ver gaat, hoe denkt ú daarover, Padre? Historisch dan, histórisch gezien natuurlijk!’
De Dominicaan bleef hem rustig observeren en zei eindelijk:
‘Hieraan zullen zich de opdrachtgevers wel minder stoten dan
| |
| |
het kapittel indertijd aan de drie Maria's van de Espolio.’
‘O, dat bijna een proces geworden was!’ barstte Sénsino geestdriftig uit, ‘dat was toch iets, Don Luis! Als iedereen zo'n wit voetje bij het Heilig Officium had als Messer Dominico El Greco, wel, dan kon men het hout voor de quemaderos de la cruz voortaan onder de armen verdelen!’
‘Ach ja, hoe staat het met uw kandidatuur bij de Tertiariërs?’ - Daar de Castilla in zekere zin aan de Heilige Franciscus vastknoopte, kon zijn lompe onderbreking voor een spontane inval doorgaan. Overborrelend nu van vondsten, giechelde Sénsino nog:
‘Of er schilderijlijsten van laten maken voor de Señores Inquisidores!’ - Hij danste op zijn stoel, hij keek om zich heen als een kind dat iets knaps gedaan heeft, hij maakte bevallige gebaren en stikte van het lachen; men had hem in de armen willen nemen en strelen, de fraaie, kleine schilder, op een andere manier zou hij niet te kalmeren zijn.
‘Beste Alejandro,’ - Greco stond lachend op; in de tuin, dicht bij de poort, klonken de stemmen van nieuwe gasten, - ‘het Heilig Officium mag mijn gehele huis doorzoeken, en mijn geest erbij, en groter dan tien of twintig schilderijlijsten zal de brandstapel voor mij zeker niet worden.’
Na zijn hand in het voorbijgaan op de Castilla's brede schouder gelegd te hebben, liep hij de tuin in, terwijl Sénsino ijverig doorging met praten. Al zouden er tien of twintig ketterse boeken in huis zijn, caballeros, de meester was tòch niet te vangen, hij was niet te benaderen; hoewel hij Creta, de koningin der eilanden, verlaten had, eilandbewoner was hij gebleven, zo noemde Sénsino hem altijd, en de meester zelf stemde hierin toe: een eilandbewoner, een koninkje op zijn eigen gebied, het schiereiland Toledo, zoals men het wel noemen mocht, nu de kanalisering van de Taag de koning uit het hoofd was gepraat!
‘Hij draagt het prachtig,’ zei de Castilla tegen de Dominicaan, die na een waarderend knikje de handen over elkaar vouwde. Maar Sénsino ging al weer verder: en welk een helper voor zijn vrienden was de meester niet, hoe liep hij zich niet het vuur uit de schoenen voor die belastingkwestie, al kon men, eerlijk gezegd, misschien beter dadelijk een brevet van adeldom kopen met vrijstelling van belastingen en andere gemakken bovendien!
| |
| |
‘Zou het waar zijn, dat admiraal Doria gesteund wordt tegen Santa Cruz, omdat hij invloed heeft op de Genuese bankiers?’ vroeg de Castilla, tegelijkertijd voor Sénsino langs naar een schotel reikend met op houtjes geprikte olijven. Twijfelend haalde de Dominicaan de schouders op, bewoog toen zijn hoofd met dichtgeknepen ogen heen en weer, en sprak in stomme verbazing: ‘Bij San Isidro, de Indiaanse!’ - waarna de rechter, ten einde de slechte indruk van hun nieuwsgierig kijken uit te wissen, opstond om de nieuw aangekomenen halverwege tegemoet te gaan.
Niet minder dan dertien waren het er. Vooraan de oude markies de Villena, witharig, fijngerimpeld, gnoomachtig, schrijdend tussen twee van Theotocópuli's Griekse vrienden: Doctor Diogenes Pasomonlio, die iedereen voor een Jood hield, - veel Spaanse artsen waren Joden, - totdat hij, gewoonlijk om het half jaar, inzage verleende in een koffer vol papieren, die teruggingen tot een Finse voorvader uit de elfde eeuw, en Miguel Carcandil, een edelsmid, die, hoewel in niets op een Jood gelijkend, een jaar tevoren op grond van zijn afkomst van Judaïsme was beschuldigd en met moeite uit de handen der Inquisitie was gered, hoofdzakelijk door toedoen van El Greco, die zijn taak als tolk zeer ruim en met de nodige vrijmoedigheid had opgevat. Van nature reeds stil en wantrouwend, - bijzonderheden over vooronderzoek en gevangenis was Greco pas te weten gekomen, toen hij op het hoofd van zijn kind geheimhouding had beloofd, - had hij uit dit proces de gewoonte overgehouden dicht bij andere mensen te blijven lopen en liefst half achter hen, zodat de Villena zich telkens hoffelijk naar hem moest omdraaien, daarbij een sierlijke kwartcirkel beschrijvend met de stok met zilveren knop, die hij voor zich uitdroeg. Op hen volgden de Toledaanse schilders Luis de Velasco, Bias del Prado en Luis de Carvajal, in druk gesprek met Preboste en Diego de Astor, een andere leerling van El Greco, bij wie de traag sjokkende, weemoedig loensende Manusso Theotocópuli zich had aangesloten; daarachter de burgerlijke vrouw van de Velasco en het slechts schijnbaar minder burgerlijke model van Bias del Prado, en ten slotte als hekkesluiters de gastheer zelf, geflankeerd door een magere man met een kogelronde schedel die niet bij het lichaam paste, en een Indiaanse vrouw bij wie de tweeslachtigheid meer in de kleren zat. Door de kostbare kan- | |
| |
ten halskraag, vallend over een soort beestenvel, werd het scherpste contrast bij haar bereikt. Het gehele kostuum was met
ironische zorgvuldigheid uitgekozen door Don Alonso Ercilla y Zuñiga in eigen persoon, de beroemde dichter, en niet minder beroemd conquistador, naar wie men in Chili, dat hij onder veel schokkende avonturen in alle richtingen doorgetrokken was, nu en dan zijn bevelen toeschreeuwend aan plunderende Spanjaarden, pas luisterde wanneer hij heldendichten reciteerde bij het kampvuur; daarbij zat dan de vrouw, een inboorlinge uit Paraguay, - de eerste Jezuïetenpaters aldaar hadden hen in de echt verbonden, - aan zijn voeten gehurkt, onderwijl lamsbouten hanterend die al zijn manuscripten doorschijnend hadden gemaakt als dun perkament. Terwijl de voorste bezoekers bezig waren zich in plichtplegingen te verstrikken, ontmaskerden de fakkels, die hij naderde, zijn kogelvormig hoofd plotseling als een subtiel bedrog; er was een spits en martiaal profiel in verborgen voor de nauwlettende toeschouwer, het heroïsche profiel van de moordenaar van tienduizend kronkelende Indianen, begeleid door zijn bruine slavin, amper gespaard bij de slachting!... Daar hij haar onder vier ogen veeleer behandelde als een bruine gerimpelde moeder aan wie men eerbied verschuldigd is, zag zij alleen nog maar het kinderlijk maanachtige in zijn gezicht, dat ook nu, wanneer het fakkellicht inkromp, telkens weer opdook.
Tijdens de begroetingen wisselden Greco en de dichter enkele woorden.
‘Ik had u willen vragen, Don Alonso, wie de man is die in het grote huis tegenover Covarrubias woont. Men zegt, dat hij van de eilanden komt; wellicht kent u hem persoonlijk?’
‘Niet van de eilanden, Messer Dominico,’ antwoordde Ercilla verrast, ‘uit Mexico. Merkwaardig, dat u over hem begint; hij heeft mij om een onderhoud met u verzocht!’
‘Wil hij een portret? Is hij rijk?’
Daar de conquistador Sénsino op zich af zag schieten, die zich zijn laatste buiging met de hand op het hart niet wilde laten ontgaan, bepaalden zijn verdere inlichtingen zich tot een gefluisterd:
‘Fernando Alvarez de Cisneros, onthoud die naam maar. Of ik breng hem zelf wel eens mee.’
Zodra alle gasten gezeten waren, nam Luis de Castilla de teugels in handen. En dat hij die strak houden zou, daarvoor stond
| |
| |
de autoritaire bas borg, waarmee hij een nieuw verhaal over Antonio Covarrubias aankondigde, zijn zwarte, levenslustige ogen welgevallig omlaaggericht, alsof hij zijn onderkin aanmoedigde om maar gerust blank en vet vooruit te komen van achter de niet zeer dichte baard waarmee zijn rechterhand speelde. Greco, die naar de patio was gegaan om orders te geven, hield als het ware voortdurend contact met die verre stem. Hij gaf er zich rekenschap van: voornamelijk dank zij de welbespraakte vriend waren deze avonden zo sterkend voor hem, zo zonder enige onberekenbare of storende elementen! Met één blik zou de Castilla bijvoorbeeld Luis de Carvajal in toom weten te houden, de bekrompen en gedegen vakman met verzuurde herinneringen aan een kruisgang in het Escorial, die hij wel eens op hem, de Griek, zou kunnen wreken, nu de kans schoon was. Er zou voor gezorgd worden, dat niemand over de Begrafenis van graaf Orgaz sprak, om hem aan te sporen het schilderij te voltooien op een toon van geheim leedvermaak. Of overdreef hij deze gevaren? Want, afgezien nog van de bijzondere sympathieën tussen dezen en genen, bestond er onder hen allen een stilzwijgende en nauwelijks bewuste wederkerigheid in het sparen van elkanders gevoeligheden. Allemaal hadden zij iets zonderlings en aangevretens, deze mensen, allen leefden zij op een of andere wijze aan de slordige zelfkant, en wat bij de kunstenaars misschien vanzelf sprak vond men evenzeer terug in de schijnbaar zo milde zelfspot waarmee Pasomonlio zich wapende tegen de reacties op zijn Joods uiterlijk, evenzeer in de Villena's zorgen om de schulden waarin hij zich stak om zijn vrienden te kunnen bijspringen, als in het ruimdenkend bulderen waarmee Luis de Castilla aan iedereen zijn afkomst te onthullen placht: de deken en hij stonden te boek als onwettige nakomelingen van koning Pedro de Wrede, op wie zij zich steeds beriepen met de eerlijkste nadruk op ‘onwettig’! En voor de
buitensporigheden van Ercilla met zijn Indiaanse, die hij aan iedereen vertoonde om zijn eigen schaamte te bestrijden, en zijn kampvuren en lassowerpen in de patio, deden die van Martin de Ayala (de enige afwezige nog op de avondpartij) niet onder, en Covarrubias was doof, Lucas de Allende gepasseerd als hoogleraar, Manusso Theotocópuli keek scheel, en Bias del Prado, tweede schilder van de kathedraal, schoon veel talentvoller dan Luis de Velasco, die eerste was, omringde zich met vrouwen om geen ge- | |
| |
dachten te laten opkomen aan de kleine jongens die hij in de Morenwijken niet alleen uitschilderde. Ja, La Casa del Greco leek op zulke avonden wel een asyl voor gekortwiekten aan één kant, zo dacht hij bij zichzelf, terwijl hij zich naar hen terugspoedde, vol vrolijk prikkelend ongeduld, zijn gezicht ronder en voller dan gewoonlijk, niet dat van de wantrouwende roofvogel meer, die door de zalen van het Escorial had rondgewaard. En zelfs de beslommeringen om zijn tobbende werkloosheid verlieten hem: door het veilige gezelschap werd hem zijn zelfvertrouwen teruggeschonken, al was het dan ook op een veel lager niveau, want nooit was hij zozeer geneigd om in Godsnaam dan maar te gaan schilderen als Luis de Velasco of de Cincinnato's rondom de koning als op deze avonden juist...
Zo onopvallend mogelijk schoof hij zijn stoel tussen die van de Villena en van het model van Bias del Prado, een volksvrouw met een vulgair log gezicht. Daar zij hier voor het eerst was, luisterde zij met open mond naar de honderd en één uitweidingen waarmee Luis de Castilla zijn verhaal opsmukte. Alleen de inleiding had de gastheer gemist. Geamuseerd keek hij toe hoe de zwaarlijvige rechter meer en meer op gang kwam, en zelfs Sénsino wist te boeien, die enkel nog maar zijn handen niet stil hield.
‘Onze alomgeëerde vriend Covarrubias,’ zo sprak Luis de Castilla, een arm over de stoelleuning slaand en zich tot dat gedeelte van het gezelschap richtend, dat hem tot nog toe het slechtst moest hebben verstaan, ‘wist ten slotte niet meer hoe er zich uit te redden. Wie had gelijk: Paschasius Radbertus of Ratramnus? Wie had nog meer over de partus virgineus geschreven dan deze twee tamelijk onbekende scholasten van ruim zeven eeuwen geleden, die op een fataal ogenblik zijn levenspad hadden gekruist in het vehiculum van een oude en vergeelde foliant? Tevergeefs zocht hij hulp bij de Heilige Thomas, bij Scotus, Albertus, Alexander van Hales; hij begon slecht te slapen door dit hachelijke theologische probleem, dat toch zo ver af lag van zijn gewone Griekse...’
Eensklaps hield hij op en staarde de tuin in. Padre Lucas de Allende keek mee, de anderen volgden hun voorbeeld, en daar zagen zij Antonio Covarrubias verschijnen, langzaam in het fakkellicht, klein en grijs en bijna onderdanig tastend met de handen. Achter hem stierven de voetstappen van zijn bediende weg.
| |
| |
Hij vond zijn plaats, hij maakte een smekend gebaar, ten teken dat hij niemand en niets wilde onderbreken, een gebaar dat door de gastheer in geruststellende zin herhaald werd, waarna Luis de Castilla met gedempte stem zijn anecdote over de oude kanunnik vervolgde, die te ver van hem af zat om er een woord van te verstaan of van de lippen te lezen. Tijdens het relaas voegden zich bij het gezelschap nog de jonge dichter Luis de Góngora y Argote, een wat scheefgegroeide knaap met vreemde, pluizige bakkebaarden en een te bolle borst, en de gewezen vriendin van een der oudere kanunniken, die weer op het toneel verschenen was, nu de zeden zoveel vrijer waren geworden sinds het langdurig verblijf van koning Philips in het veroverde Portugal. Door sommigen werd zij ontvangen uit medelijden, door anderen bij wijze van politieke demonstratie voor de vrije rechten van het domkapittel, vooral door de leden ener oudere generatie, die er moeilijk aan konden wennen, dat contrareformatorische gestrengheid zich tegen andere zondaars dan verdoemelijke ketters richtte. Zij was een broze dame van onzekere leeftijd, met deemoedig en mystiek achteruitwijkende kin; door de kanten snippers, waarin zij gehuld was, kwam nog een gloedvol brocaat schemeren. Zoals dat haar gewoonte was, liet zij zich vlak naast Covarrubias neer. Hoe dan ook, zij hoorde bij het kapittel. De Castilla zei:
‘Het scholastisch probleem voornoemd was kwellend genoeg derhalve om een beroep te rechtvaardigen op de geestelijke leidsman, die daar het eerst voor in aanmerking kwam: de vicarisgeneraal, Padre Martin Luis de Casa Torres, ons allen welbekend, bij uitstek doorkneed in de Thomistisch hernieuwde wijsbegeerte en, ter zake van het betrokken twistpunt althans, strenger Dominicaans nog van opvatting dan Padre Lucas de Allende, hier aanwezig.’
Niet uit discretie, doch om zijn lachen te verbergen neeg de Allende het hoofd. Ook de anderen vermeden zorgvuldig in de richting van Covarrubias te kijken bij dit wijdlopig preludium. Hoogstens namen zij hem van tijd tot tijd met vriendelijke blikken op in hun kring, alsof hij alleen door zijn doofheid verhinderd werd van het verhaal mee te genieten. Dat hij geen inlichtingen zou vragen na afloop, wist men uit ondervinding. In groot gezelschap namelijk speelde Covarrubias met voorliefde de rol van horende, waartoe hij in staat werd gesteld door de ongemene
| |
| |
plooibaarheid waarover zijn gezicht dan opeens bleek te beschikken. Verrassing, spot, meewarigheid, verontwaardiging, stichting, sceptische afweer ondanks zijn bijziendheid aflezend uit de gezichten en gebaren om zich heen, wist hij bijna alles waarover gesproken werd te begeleiden met de bijpassende mimiek, en zo geoefend waren de meeste aanwezigen in dit delicate spel, dat de Castilla's leiding nauwelijks nog nodig was. Want ook de botste uit het gezelschap besefte waar het hier om ging: om een demonstratie van die bepaalde hogere welgemanierdheid, welke zich iets veroorloven kon dat op iedere andere plaats wellicht en in iedere andere tijd een onridderlijke hondsheid was geworden, een oude, gebrekkige geleerde aangedaan.
Luis de Castilla dan berichtte, hoe Covarrubias, verontrust door het probleem van de partus virgineus, - het probleem wel te verstaan of de Heilige Maagd Maria al dan niet utero clauso gebaard had, - zich tot die vicaris-generaal om uitsluitsel had gewend. Deze was sinds lange jaren zijn biechtvader; de voor de kanunniken aangewezen poenitentiarius kon zijn gefluister niet afwennen. Vaak ontving de vicaris Covarrubias bij zich aan huis, doch daar het hier een zeer dringend geval betrof, werd hem verzocht in de sacristie der kathedraal te komen, waar men hardhorenden wel vaker de biecht afnam. Toevallig was het de dag waarop de Capilla Mozárabe gebruikt werd. Van het oude Mozarabische ritueel der onder het Moorse Khalifaat levende West-Gothen, als historische merkwaardigheid door kardinaal Ximenez naast het Gregoriaanse ritueel in ere hersteld, met speciaal voorgeschreven gewaden en zogenaamde ‘capellani’ als officianten, had de Casa Torres steeds de leiding, en daar hij een ongemakkelijk heer was, bovendien vol geheime weerstanden betreffende dit ritueel (hij was oorspronkelijk Dominicaan, Ximenez daarentegen bij zijn leven provinciaal der Franciscanen, voor hij primaat van Spanje werd), verkeerde de gehele sacristie in rep en roer wanneer hij op die bijzondere dagen de mis kwam celebreren. Zo ook nu. Sacristie-dienaren renden af en aan, witte en paarse gewaden over de arm; met drie verschillend gevormde monstransen kwam de custos toesnellen. Eindelijk verdrong men zich in ademloze spanning voor de grote dubbele deuren, waarachter van tijd tot tijd de stem van de geduchte tot hen doordrong. Men wist niet, dat het Covarrubias was die hem vergezeld had
| |
| |
en nu tot dit luide spreken aanleiding gaf. Over tien minuten zou de dienst een aanvang nemen voor een stampvolle kathedraal! Intussen was de vicaris bij zijn pogingen om Covarrubias voor zijn opvatting te winnen op moeilijkheden gestuit, want daar de oude kanunnik nachten lang niet geslapen had, hoorde hij heel slecht, en voor beiden was het probleem kies en pijnlijk, voor de vicaris dan voornamelijk, omdat hij door zijn Dominicaanse denkrichting tot het uiterste geprikkeld werd door alles wat ook maar ver verwijderd met de Onbevlekte Ontvangenis samenhing, het voorwerp van die eindeloze hatelijke twisten met de Franciscanen. Daarom trok hij zich terug in de koelste regionen der dialectiek. Met behulp van citaten uit de gehele kerkgeschiedenis trachtte hij Covarrubias' scrupules te bezweren. Alles was hoogst natuurlijk toegegaan bij de geboorte van de Zoon Gods, leraarde hij, zo niet in essentie dan toch voor het menselijk oog. Covarrubias verstond hem niet. ‘De dubbele natuur van onze Heiland en Verlosser is een toereikende grond voor een volmaakt normale geboorte, en het tegendeel is dogmatisch of volgens de apostolische overlevering niet te bewijzen!’ riep hij, ongeduldig wordend. Covarrubias, half in elkaar gezakt van vermoeidheid, legde zijn hand achter zijn oor. Er was geen papier in de buurt. De vicaris schreeuwde: ‘U bent niet gehouden om een gesloten-zijn van de heilige baarmoeder aan te nemen; de baarmoeder opende zich per accidens, maar zij opende zich, stellig en zeker!’ - ‘Ik versta niet goed,’ mompelde de biechteling, terwijl de vicaris onrustig naar de deur keek, waarachter voetengeschuifel hoorbaar was geworden. De klok gaf hem nog één minuut...
‘En toen dan de sacristein en de verzamelde misdienaren de vicaris Open! Open! hoorden schreeuwen,’ zo beëindigde Luis de Castilla de anecdote, die zijn broer, de deken, hem had verteld, ‘toen wierpen ze de deuren zo wijd vaneen als op Palmzondag de kathedraalpoort onder de stoot van het kruis, en zij kwamen in optocht binnenschrijden, beladen met humeraal en albe, stool en kazuifel, en alle bijzondere paramenten voor de Mozarabische ritus, maar keerden onmiddellijk in grote schrik weerom toen ze zijn woede zagen, en of de gewetensvraag later opgelost is, daar zijn we nog steeds niet achter gekomen!’
Het gelach klonk bescheiden en hier en daar teleurgesteld. Blijkbaar waardeerde men meer de Castilla's humoristische ver- | |
| |
teltrantdan de inhoud van zijn verhaal, dat overigens niemands vroomheid hoefde te kwetsen. Misschien had men zelfs iets gekruiders verwacht. Alleen Covarrubias knikte opgetogen in alle richtingen en reikte toen de schaal met dadels aan de vroegere vriendin van de kanunnik over, die haar witgeblanket gezicht dankbaar naar hem toekeerde en nog een paar extra dadels op zijn schoteltje terugschoof. Terwijl de bedienden wijn en koffie serveerden, begon de conversatie zich te vertakken. Góngora en Ercilla twistten over poëzie, die volgens de conquistador begrijpelijk, natuurlijk en lyrisch meeslepend moest zijn, en niet geleerd en ingewikkeld en van een Latijnse gedrongenheid, die de vorming van nieuwe woorden met zich meebracht, zoals de jonge man volhield, terwijl aan het andere einde van de tafel de vrouw van Luis de Velasco, die de vriendin van de kanunnik had aangeklampt om nadere uitleg over de partus virgineus, verklaarde, dat dit een gewaagde geschiedenis was om in Mei ten beste te geven, de Mariamaand. Zij had vier kinderen en weidde nu uit over al hun hoedanigheden en hoe zij opgroeiden; de vriendin van de kanunnik gedroeg zich daarbij geduldig en begrijpend, en verontschuldigde de Castilla nog door er op te wijzen, dat door zulke grapjes het zuivere en mystisch afgrondelijke wezen van de Heilige Moedermaagd toch niet aangetast werd. Ook rondom de rechter was men op deze vraagstukken doorgegaan, waarbij Lucas de Allende de strijd om de partus virgineus kenschetste als een historische curiositeit, waarbij niemand veel winnen kon. De Onbevlekte Ontvangenis zelve was stellig een brandender probleem, hoewel, na het verbod van de Paus om er in de landstaal over te schrijven, meer voor de Inquisitie toch dan voor rustige geleerden. Voor enige dagen nog was er aan de kathedraal een desbetreffend spotpamflet aangeplakt
gevonden; de hele stad was in opstand geraakt, de familiares der Inquisitie werkten dag en nacht door!
‘Een Engelsman waarschijnlijk,’ zei de Dominicaan, bedachtzaam lucht inzuigend door zijn gespitste lippen, ‘het was in het Spaans gesteld, maar de Moeder Gods werd nopens haar maagdelijkheid vergeleken met koningin Bessie: Bessie onveranderd.’
‘De honden zullen spoedig de karwats voelen,’ - de Castilla's onderkaak maalde grimmig, - ‘het is te hopen, dat de koning, als hij 8 December hier komt, eindelijk zijn bevelen voor de Armada
| |
| |
zal hebben gegeven: daardoor wordt dan tevens deze hemeltergende smaad uitgewist! Maar ik vermoed, dat het Hugenoten waren; Bessie alleen zegt niets.’
‘Maar goed, dat Martin de Ayala nog in het hospitaal ligt!’
‘De vierde gelofte van de Alcántara-orde, ja, die zit hem hoog! Maar naar ik hoorde, is hij gisteren ontslagen.’
‘Er schijnt pas iemand gevangen genomen te zijn die zich schuldig gemaakt heeft aan sterrenwichelarij,’ zo mengde Sénsino zich in het gesprek.
‘Iemand? Namen!’
De Castilla keerde hem na zijn barse uitval de rug toe en onderhield zich verder met de Allende over de politieke toestand, de armoede, de corruptie; Sénsino beproefde zijn geluk bij Manusso Theotocópuli. Maar aan de overkant had men het onderwerp overgenomen, en tussen de drie Grieken en de markies de Villena, wiens voorouders zich in de kelders van de Casa del Greco aan nigromantische en alchimistische bezweringen overgegeven hadden, ontspon zich nu een gesprek over astrologie, waarbij Pasomonlio de vier temperamenten en Greco de twaalf apostelen op het Avondmaal van Leonardo da Vinci aan de tekens van de dierenriem toetste. Ter verduidelijking bootste hij daarbij de verschillende handstanden na, die zoveel bijdroegen tot de karakterisering. Judas bijvoorbeeld, de steenbok: men las dit af uit de hand op de tafel, die als het ware behoedzaam opklom; en Taddeus, dat was Scorpio, de vinger in eigen borst borend!...
‘Heeft u het doek gezien, meester?’ riep Sénsino, Manusso in de steek latend. Ook de rechter en de monnik hadden hun gesprek onderbroken en allen in de buurt keken nu toe, hoe Greco zijn schorpioenenhouding opgaf en Gemini trachtte te imiteren; daarbij had hij ook Sénsino als voorbeeld kunnen nemen, die zijn handen op precies dezelfde wijze omhooghield als de apostel Andreas op het vermaarde schilderij. Maar toen staakte hij de vertoning, de lust was plotseling verdwenen, en zoals steeds wanneer men op zijn verblijf in Italië zinspeelde, gleed er een norse trek over zijn gezicht. Pasomonlio klapte zachtjes in de handen: ‘Steeds nog betreur ik het, dat de astrologie verboden is.’
‘Niet geheel verboden,’ wees Luis de Castilla hem terecht, ‘als geneesheer moogt u haar toepassen zoveel u wilt, men mag ook
| |
| |
het karakter beschrijven, men mag alleen geen voorspellingen doen.’
Sénsino, bekend om zijn bijgelovigheid, riep: ‘Men heeft mij voorspeld, dat ik schatrijk zou worden!’
‘De Index Librorum Prohibitorum van verleden jaar,’ zo lichtte de Dominicaan de uitspraak van zijn buurman toe, ‘verbiedt iedere voorspelling, vooral die van de dood.’
‘Geen wonder,’ zei de Villena, ‘en men behoeft mij niet meer te voorspellen, dat ik straatarm ben.’ - Vermoeid van de dringende blikken, die zij langzamerhand alle aanwezige mannen toegezonden had en het nu proberend met de oudste onder hen, loosde het model van Blas del Prado een toestemmende zucht.
‘En daar is een goede grond voor,’ vervolgde de Allende, ‘onze vriend hier,’ - met een schouderbeweging naar Sénsino, - ‘zou niet alleen het gezond verstand beledigen en zijn werklust verliezen, indien hij aan die voorspelling geloof sloeg, maar wat erger is: hij zou de vrije wil ontkennen, die hem door goddelijke tolerantie, krachtens de necessitas consequentiae, in staat stelt het voorbeeld van de markies te volgen, indien hij het daarop heeft gezet.’
‘Numquid et Saul inter Prophetas?!’ - Vrolijk had Greco het geroepen, de wenkbrauwen hoog opgetrokken.
‘Beste Dominico, waar wil je naar toe? Toegegeven dat wij Dominicanen op het stuk van de vrije wil minder ver gaan dan sommige... nu, je begrijpt me. Van de afwezigen niets dan goeds,’ - en hij keek om zich heen, alsof de gehele Casa door bruine Franciscanen onzichtbaar belegerd werd. Levendig ging hij voort: ‘Maar tegenover de Lutheranen valt ieder verschil weg, daar strijden wij zij aan zij, je weet dit zo goed als ik, anders kan Francisco Suarez het je vertellen, die op beproefde Jezuïeten wijze Thomas en Scotus door elkaar heen mengt, met in zijn genadeleer verrassend veel half-Pelagianistische trekken van de laatste. En vergeet vooral ook dit niet: zelfs de Heilige Augustinus - ja zelfs hij, die de verdoemde ketters voor hun praedestinatieleer trachten te spannen - kende in beginsel een plaats toe aan de vrije wil.’
‘Ik houd me toch maar bij Origenes,’ glimlachte de gastheer; hij wilde er nog een opmerking aan toevoegen over zijn ingekankerde Griekse zienswijze in dit opzicht, toen hem iets anders te
| |
| |
binnen schoot. Langs de gastenrij onwillekeurig naar Covarrubias kijkend, sprak hij:
‘Mezelf nog niet Origenistisch genoeg achtend, heb ik de De Libero Arbitrio van Erasmus gekocht om weer wat vaster in de leer te worden. Het kostte moeite, voor ik de boekhandelaar overtuigd had van de rechtmatigheid van mijn verlangen; het zou mij niet verwonderen, als hij minstens drie autoriteiten had geraadpleegd alvorens er aan te voldoen!’
De Dominicaan snoof. - ‘Een speels boek, mij te bloemrijk. De voorliefde van onze humanist voor de vrije wil is ook te duidelijk bepaald door ijdele polemiek om als waardevolle geloofsgetuigenis te kunnen gelden. En het verweer ertegen? Oók gekocht?’ - Beiden lachten hartelijk om deze malicieuze veronderstelling. Daar Greco niet wist, of Covarrubias de hem verleende toestemming om het Lutherse geschrift te lezen niet liever geheim hield, vergenoegde hij er zich mee te zeggen, dat hij het niet wagen zou een dergelijk boek in zijn bezit te hebben.
‘Welk boek?’ vroeg Sénsino.
‘De Servo Arbitrio, van Luther,’ zei Greco.
‘Verboden waar voor schilders,’ viel de Castilla in, traag en zwaar uit zijn stoel verrijzend, klaarblijkelijk met de bedoeling naar de overkant te verhuizen. Zijn voorwendsel om uit de buurt van Sénsino te komen klonk niet zeer geloofwaardig: hij kende, zo gaf hij voor, een paar gevallen in Cuenca, ook over astrologen die hij Greco even vertellen moest, ook over voorspellingen...
‘Voorspellingen gelden voor mij slechts uit de mond van Madre Maria de la Visitación, de enige levende heilige in gans Iberia. Wend u tot haar, zoon van Pedro de Rechtvaardige, indien u de toekomst lokt!’
Een plechtige, hoog vibrerende stem was het, die deze woorden uitsprak, vlak achter de Castilla. Allen keken om, verschrikt, verbaasd, toen allengs even opgetogen als de rechter, die zijn armen uitstak naar een kolossale, doch broodmagere mannengestalte met flakkerende ogen en een puntbaard, en gehuld in een nauwsluitende kledij van zeer ouderwetse snit. Hij moest onhoorbaar naderbij geslopen zijn; naast hem stond een veel kleinere, asblonde vrouw, gekleed in een hardgeel rijkostuum zonder opschik. Zijn linkerhand draaide een zwarte snorpunt op, de andere rustte op het gevest van zijn degen, die hoog opgehaald was, ten einde de rechterarm in een witte doek voor die starre greep
| |
| |
gelegenheid te geven. Op zijn borst bengelde aan een smal groen lint het embleem van de geestelijke ridderorde van Alcántara, het groen-gouden kruis in lelievorm. Het was niet geheel duidelijk waarom dit dreigend chevalereske spooksel met zoveel geestdrift ontvangen werd.
‘Martin de Ayala! Hierheen, Don Martin, druk drie vriendenhanden! Onze vrijheidsheld! Ja, hij trotseert de eeuwen! Proficiat met uw herstel!’
Men verdrong zich, roepend en gesticulerend, om maar het eerst bij hem te kunnen zijn. Opgewonden door het dispuut met Ercilla, reciteerde Luis de Góngora onmiddellijk voor de vuist weg, met een harde gebarsten stem, waarbij zijn tegenstander zich de oren dichthield:
‘Laat Martin, koen, in vuigste kroegen oorlog stichten,
In stukken de arm verdwijne, 't groot hart zal niet zwichten.’
‘Apelles post tabulam!’ juichte Greco, om de tafel heenlopend, ‘onze strijder tegen de sjacheraars! Velasco, del Prado, hierheen, hier is de beschermer van jullie geldzakken!’
Slechts langzaam ontstond er enige orde in de begroetingen. Aan verschillende aanwezigen moest de gezellin van Martin de Ayala worden voorgesteld, hoewel iedereen haar kende als de mannelijkste en onbeschaamdste courtisane van geheel Toledo, Iñez de Torres geheten. Zij had een sterk geprononceerde onderkaak, met lippen die behaaglijk krullend geopend stonden, zonder enige merkbare opzet tot de verachting, die zij toch uitdrukten. Niet minder ongedwongen waren haar bewegingen, als van een goed gedrilde soldaat. Statig schreed de edelman achter haar aan, zich vooral diep buigend over de handen der dames, waarbij hij ‘beso las manos’ mompelde. In het volle licht leek hij veel onrustiger en nerveuzer dan men had kunnen denken; trekkingen en kauwbewegingen vergrilligden zijn geelbleek gezicht, terwijl de zonderlinge schedelvorm, hoog en smal en bij de slapen ingeknepen de aanvankelijke indruk van gestandaardiseerde aristocratie op zijn heftigst logenstrafte. Een versleten, doch met oneindige zorg geplooide kraag duwde zijn oren naar voren, uiterst dunne schelpen, met richels en knopjes op de verkeerde plaats. Zijn houding en manieren waren intussen niet te verbeteren. Het
| |
| |
leek zelfs volmaakt in orde, dat hij na de laatste handkus niet minder dan drie mannelijke bezoekers onbegroet liet zitten, waaronder Góngora, die hij gewoonlijk als ‘doctor’ betitelde (de dichter had eens tegenover hem het voornemen uitgesproken in de klassieke letteren te gaan studeren), maar die hij nu niet scheen te zien. Zonder aan de tot hem gerichte woorden enige aandacht te schenken, liep hij, de stijve rechterhand weer op het opgesjorde degengevest, naar de gastheer terug. Alleen nam hij even van het hoofd tot de voeten de markies de Villena op en zei koeltjes: ‘Verblijd mijn sympathieke vijand hier te ontmoeten,’ - daarbij doelend op de traditionele vete tussen de Ayala's en de Silva's (waartoe de Villena behoorde), die evenwel volkomen in het vergeetboek was geraakt na de grote opstand der Comuneros in 1520, toen Juan de Silva het Alcazar verdedigde tegen de opstandelingen onder Juan de Padilla en Pedro de Ayala. Ayala's binding aan het verleden bepaalde zich overigens niet tot de zestiende eeuw; minstens drie maal per jaar placht hij Luis de Castilla ‘zijn huis aan te bieden’, alleen omdat de Castilla's van de veertiende-eeuwse vorst heetten af te stammen, wiens ‘Alcazar’ hij bewoonde. Iñnez de Torres was op een apart staande stoel roerloos de boombladeren aan het bestuderen, hoofd in de nek, vuist in de zij.
‘Is Doña Gerónima er niet?’ vroeg Martin de Ayala met doorborende blik, zijn linkerhand op Greco's schouder plantend. Gelukkig herinnerde de schilder zich Sénsino's vraag in het begin van de avond; hij kon moeilijk zeggen, dat Gerónima altijd onzichtbaar bleef bij de geringste kans modellen of courtisanes te ontmoeten; voor een vrouw, met wie hij in concubinaat leefde, was deze afkeer inderdaad wat bevreemdend. Alleen omdat Iñez de Torres niet in het huis kwam, doch in de tuin bleef, was hij er zeker van geen moeilijkheden te zullen krijgen met haar of met haar tante.
‘Licht ongesteld, Martin.’
‘Ah... Laat dat nog drie weken duren en ik neem haar mee naar Portugal.’
‘Portugal?!’
‘De juiste geografie is Lissabon. Daar is genezing voor alle... O God, Dominico, mijn leven!’ - Opeens begon hij te fluisteren, week en verward; de ongenaakbare hidalgo stortte in tot een
| |
| |
dweper, wiens knikkende knieën evenveel emotie verrieden als lichamelijke uitputting. Hij nam Greco onder de arm en trok hem opzij. - ‘Welk een ommekeer! Maria de la Visitación, de godzalige Dominicanes, zij heeft me een teken gezonden, zij heeft geprofeteerd... maar daarover een andere maal. Ik ben haar knecht. Iñez raak ik niet meer aan, die geef ik aan de kroegbazen, nu de hemelse beata míj aangeraakt...’
‘De wonderdoenster in het klooster van de Annunciada, met de stigmata, waarvoor Luis de Granada de bewijsstukken heeft ondertekend?’
‘Je weet alles. Je bent een alwetende Griek. Ik maak je tot mijn hofschilder... Mijn God, ik heb het gezegd! Geheim! Geheim!... Maar welk een visioenen ook! Nederzwevend, mijn arm helend - ja, de broeders van Johannes de Deo verdachten me van toverij met die arm - ik zei niets, ik was zo ziek als een Jood op Zaterdag, ik liet hen knijpen en tasten; maar kijk, Dominico, ik word koning van Toledo.’
‘Bij San Servando, wàt zeg je?!’ - Ayala sleurde de schilder mee tussen twee heesterpartijen. De andere gasten, hoezeer nog in opschudding verkerend, eerbiedigden hun afzondering.
‘Wéér juist: in het Castillo San Servando zal ik zetelen! Je bent alwetend. En in de Baños de la Cava word ik gekroond. Met Iñez. Bewaakt door twee leeuwen, goudharige boden uit Afrika's woestenij! Maar als je ooit sterft, Dominico, dan wordt Gerónima koningin. Te brandend heb ik haar vaak de handen gekust. Het ascetenleven neemt nu een aanvang; mijn verwarring is overigens maar al te begrijpelijk, maak er je niet ongerust over; ik ben ondervoed, in twee dagen... Iñez eet alles op en blijft toch mager, heerlijk slank... Mijn knechts gingen brood voor me bedelen aan de Puerta del Mollete, of olijven en witte bonen stelen misschien wel... braven, bráven, die hun bloed voor me veil hebben, de echte onvervalste comuneros nog... Maar voorzeker, Dominico, Madre Maria zwééft, zij is op twee plaatsen tegelijk, dan kan, dat is door Aristoteles aangetoond of het is tégen Aristoteles aangetoond... zij moet zeer schoon zijn... mijn grootvader Pedro de Ayala, de zaligste aller Toledaanse belastingbestrijders, ziet nu reeds welgevallig op me neer vanuit de hemel, en de ziel van de keizerlijke bloedhond Carlos zal van nijd... nu, zeg: verdampen. - Ik bedoel,’ vervolgde hij op iets vastere toon, maar hij scheen
| |
| |
een flauwte nabij te zijn, Greco deed vergeefse pogingen om hem te sussen, - ‘doch eerst iets anders: kun je de Orgaz niet voltooien voor ik vertrek? - goed, daarover later, ik wil de hele dag voor je staan, Iñez zal ik dwingen mijn handen te masseren, opdat ze de soepelheid der bloemen, die je er in zag... Ik bedoel, want ik weet het nu weer onomstotelijk: de scholastiek heeft bewézen, tegen Aristoteles, dat één lichaam, zeg de Heilige Hostie,’ - hij bekruisigde zich, - ‘zich tegelijk naar boven en naar beneden bewegen kan, want immers twee priesters, op hetzelfde tijdstip het Corpus Christi consacrerend en omhoog en omlaag... ergo...’
‘Maar beste Martin, luister toch...’
‘Señor, hier is iemand die u spreken wil!’
Het was een van de bedienden. Ayala richtte zich kaarsrecht op, zoiets als ‘Verdwijn, knecht’ prevelend, maar werd toen door de Griek met een zoet lijntje naar de tafels teruggebracht, waar hij na herhaalde aansporingen om wat te eten één dadel tussen duim en wijsvinger vatte. Met een hautain lachje liet hij de dadel weer vallen, schonk zich een glas wijn in, hief het hoffelijk en dreigend in de richting van Covarrubias en de Villena, en dronk het in één teug leeg, telkens slikkend tot het onderdrukken van de opstand in zijn lege maag. Opnieuw omringde men hem van alle kanten, Greco kon zich met een gerust geweten naar de bediende terugspoeden. Ayala was voorlopig veilig. Trouwens, die opmerking over ‘hofschilder’ vervulde hem meer dan Ayala's gemoedstoestand... Hij kende die vlagen. Periodiek kwamen ze terug, vooral in tijden van ondervoeding. Als hij dan wilde, was Ayala ook ineens weer normaal. Achter hem klonk het schrapend stemgeluid van Góngora, die onder aanmoedigende kreten nieuwe dichtregels improviseerde:
‘Belastingkwijtscheldplicht rust op de Cortesknecht,
Wanneer Fuensalida's telg zijn zegel hecht...’
‘Wie is het?’ vroeg Greco de bediende.
‘Een Franciscaner broeder, Messer Dominico.’
‘Van de San Juan de los Reyes? Voor een bestelling?’
De knecht wist geen antwoord. Het was vrij laat voor een bezoek van zakelijke aard. Op weg naar de patio, waar de bezoeker wachtte, dacht hij aan Ayala's overigens geheel onopzettelijke
| |
| |
zinspeling, want in het hospitaal kon de edelman nauwelijks iets vernomen hebben over zijn wederwaardigheden in het Escorial. Na een stenen trapje afgedaald te zijn, bereikte hij de poort, waaruit toortslicht scheerde tot aan het afsluithek toe, zonder de kloosters aan de overkant te bereiken, de onherbergzame blokken langs de verbindingsweg van de Paseo del Transito met de Plaza San Cristobal. Het droevig benepen fluiten van een nachtvogel deed hem stilstaan; ver uit het Oosten, - onverwachte richting, bepaald door de wind, - kwam het Taaggeruis. Even aarzelde hij nog, toen liep hij de patio op, zag bij een der flambouwen de monnik staan, blootshoofds, de handen onder het bruine scapulier, - en toen was het hem, na een schok die hem tot in zijn voeten deed trillen, of zijn huismantel zich van hem los zou maken en afzonderlijk verder zweven, het onbestaanbare tegemoet. Onbestaanbaar, - was dit niet het enige middel een bewustwording nog uit te stellen van wat hem zo diep in zijn ziel zou tasten als dit? Had hij hier niet met een toevallige gelijkenis te doen, een vergissing, een zinsbegoocheling?... Zich zo goed mogelijk beheersend, naderde hij met uitgestoken hand; ook de monnik deed een stap voorwaarts.
‘U had mij verzocht u een bezoek te brengen, Señor. Was het niet in verband met een schilderij? Dat was me uit ons laatste gesprek bijgebleven. Het spijt mij, dat ik u stoor, zo laat...’
‘Maar hoe komt u in Toledo?!’
‘Voor de bibliotheek van de San Juan de los Reyes, die gereorganiseerd wordt, meende men mijn bijstand te moeten inroepen...’
In korte woorden zette Esquerrer uiteen hoe men hem op een lange reis gestuurd had, zoals dat zo vaak geschiedde in de Franciscanerorde; een half jaar lang, zo stond in zijn obediëntie, moest hij in het Toledaanse Observantenklooster hospiteren, daarna kwamen andere kloosters aan de beurt.
‘Ondanks de regels waaraan ik te gehoorzamen heb, zal ik u dus geregeld kunnen bezoeken, zo u dit wenst.’
Tot op dit ogenblik had El Greco, ver verwijderd nog van alle vreugdebetoon, niet veel anders gedaan dan de bezoeker aanstaren. Zoveel nieuws openbaarde zich ook! Esquerrer sprak, scheef naar voren hellend, - de zonderlinge scheefheid der gelaatstrekken herhaald in de gestalte, en onder sobere gebaren, die echter schuw en onhandig genoeg waren om hen onmiddellijk
| |
| |
dichter bij elkaar te brengen dan tijdens hun eerste ontmoeting. In het onregelmatig gevormde gelaat, nu niet meer door de stereotiepe monnikskap ingelijst, lag iets weerloos, iets onbeheersts en dwarrelends, dat hij zich al evenmin van het Escorial herinnerde, iets van de uitzonderlijkheid bijna van een Ayala en een Ercilla, iets dat hem tussen het gezelschap onder de bomen zonder moeite zijn plaats zou hebben doen vinden, Lucas de Allende, de Franciscanenhater, ten spijt! Maar terstond verjoeg hij die gedachte, want nu eerst, bij deze laatste opmerking van Esquerrer, dit aanbod, drong het tot hem door, dat dat fascinerende gezicht daar vóór hem een half jaar lang van hèm zou zijn, van hèm alleen! Dit was de nieuwe kans, hij zou aan het werk kunnen gaan met alle mogelijkheden voor zich, die hij nog niet had kunnen overzien! Had hij de juiste woorden geweten, hij zou Esquerrer deelgenoot hebben gemaakt van zijn vreugde, maar in de lange stilte die volgde schoot hem te binnen, dat hij het niet met woorden beproeven moest, maar met vormen en kleuren; dan bond hij Esquerrer door méér dan een beleefde afspraak, - ja, nu dadelijk moest hij dat doen, het gezelschap kon aan zijn lot overgelaten worden!
‘Ik zal u het schilderij nu nog laten zien, indien u een half uur kunt blijven. Het is nog half in schets. Misschien wilt u na afloop mijn gast dan zijn, er zijn wat schilders, enkele geestelijken, ongetwijfeld zullen zij u welkom heten...’ - Half tegen zijn wil ontsnapte de uitnodiging hem nog.
‘Ik ben wel erg vermoeid,’ zei de Franciscaan, na even peinzend voor zich uitgekeken te hebben, ‘en ik heb de onzekerheid van een kluizenaar in groot gezelschap met zoveel onbekenden.’
Ik ook, ik ook, jubelde het in de schilder. En voor het eerst had hij de monnik zien glimlachen: dus tòch! Was dit dan werkelijk een mens, een broeder, al kon hij eenzelvig en afgetrokken schijnen? Hij had het gevoel nu alles tegelijk te moeten doen en uitspreken, in zijn geestdriftige dankbaarheid iedereen te moeten inwijden; dus legde hij zijn hand op de grove pij, en zei, dat hij nog even naar zijn gasten terugging om zich te verontschuldigen, dan konden zij rustiger samen zijn in het atelier, bij het schilderij, de Begrafenis van graaf Orgaz genaamd...
Bijna dansend op de tenen liep hij door de tuin. Dwaas die hij was om nu te denken, dat Esquerrer weer weg zou kunnen gaan,
| |
| |
ongemerkt. Als Padre Eusebio de Villaroja meegekomen was, hadden ze dadelijk samen kunnen poseren, de Franciscaan en de Augustijn!...
In zijn afwezigheid had Góngora zich meester gemaakt van de belangstelling. De ode op Martin de Ayala was gereedgekomen, op schrift gesteld zelfs, en werd nu herhaald; de laatste rauwe, afgebeten klanken rolden hem tegemoet. Ercilla hield zich de oren nog altijd dicht, stampvoetend als hij tòch hoorde, Covarrubias luisterde niet-horend, de vriendin van de kanunnik wiegde het hoofd heen en weer, de schilders aten en dronken. Snel nam hij het ensemble in ogenschouw. Weliswaar vloekte het hardgele rijkleed van Iñez de Torres om van te knarsetanden met de sinaasappelen op de tafel, - veel geel was er ook op de Orgaz, in de gewaden der beide heiligen! - maar de Villena's haar was zo kalmerend zilverig, de zwijgzame Indiaanse zo bruin en ingetogen, de andere vrouwen zo kleurig in hun omslachtige mantels met splitmouwen, dat het gehele tafereel van zijn verzamelde vrienden hem het treffendste schilderij ter wereld leek op één na! En was dat Martin de Ayala, die daar, met eikenloof omkranst, hun aller huldiging in ontvangst nam? Manusso had de bladeren afgeknipt, dadelijk moest dan Góngora ook gelauwerd, er waren meer steeneiken rond de La Casa del Greco! Zozeer had zich hun opwinding reeds verbonden met zijn nieuw geluk, dat hij iedere terughouding vergat en met schelle stem riep:
‘Vrienden, ik heb goed nieuws!’
‘Leve de strijd tegen de belastingen!’ bulderde Luis de Velasco uitgelaten; klaarblijkelijk verkeerde hij in de mening, dat de eerste resultaten van Greco's en Ayala's bemoeiingen bekend geworden waren.
‘Vrienden...!’
‘Daar is mijn grootste vriend!’ gilde Ayala, en zijn eikenkrans afrukkend, stormde hij op de schilder toe, ‘wat wil een dichterknaap met bakkebaarden, zo 's werelds machtigste genie in aantocht is?’
De vrouwen joelden van genot, toen Greco en Ayala elkaar om de hals vielen; Sénsino, een glas wijn in de hand, scheen op een stoel te willen springen voor een redevoering, terwijl het model van Blas del Prado met een paar katachtige danspassen een gedeelte van de aandacht trachtte te veroveren.
| |
| |
‘Vrienden...!’
Eindelijk verkreeg hij stilte. Hij schudde Ayala van zich af en stond daar nu hoog opgericht, gespannen, de ogen warm. Zijn stem trilde, toen hij sprak:
‘Martin de Ayala, wiens grootste vriend ik ben, heeft een verzoek tot mij gericht. Door zekere omstandigheden kan ik het nu reeds inwilligen, ik ben zeer gelukkig. Zo spoedig mogelijk zal ik mijn Begrafenis van graaf Orgaz voltooien...’ - In het aanzwellend gejuich ging zijn stem teloor, maar kwam er weer bovenuit, weifelend eerst, dan in vervoering losbarstend:
‘Viva... Viva... Viva el Rey!!’
Leve de kóning?!... Lucas de Allende, de markies de Villena en Luis de Castilla, met Ayala en Covarrubias de enigen onder de aanwezigen die op het schilderij voorkwamen en die elkaar reeds vergenoegd hadden toegeknikt, trokken een gezicht alsof men hen beetnam. Ook door het brein van de anderen spookte de Heilige Mauritius, het Escorial, de verjaardag van de koning de volgende dag, waaraan men te middernacht niet eens een dronk had willen wijden om geen tactloosheid te begaan! Was het soms een stoutmoedige hoon van de schilder, die op deze wijze wraak nam, achteraf?... Maar, hoon of geen hoon, het was een roep om mee in te stemmen, en hoewel er nog enkelen waren, die ‘Viva Ayala’ riepen of ‘Viva El Greco’ of zelfs Ayala's reeds zo vaak geparodieerde strijdkreet ‘Padilla y Communidad,’ - de drie woorden ter ere van koning Philips van Spanje schalden toch het duidelijkst verneembaar door de tuin.
|
|