| |
| |
| |
[Het proces van Meester Eckhart]
Wanneer ik, Nikolaus van Straatsburg, priester en Dominicaner monnik, mijn leven overzie, vooral de latere decennia ervan, dan treft mij, naast de politieke verwikkelingen, die ik nimmer verwelkomd heb, een veelheid van menselijke betrekkingen, waarvan zich gedeeltelijk hetzelfde laat zeggen, maar waarbij ik mij althans kan vleien ze ook menselijk te hebben behandeld, ver van de abstracties zowel van het diplomatieke spel als van de bindende en hachelijke dogmatiek. Over de verschillende functies die ik heb bekleed, opdrachten die ik heb vervuld, kan ik kort zijn: prioraten, overal in de Rijnstreek, wisselden af met wat men schrijvers werkzaamheden kan noemen in velerlei zin en gewicht. Honos praemium virtutis, goed, laat Cicero bij deze woorden ook aan míj gedacht hebben, maar hoewel ik niet iemand ben om mijn licht onder de korenmaat te zetten, leek het mij toch sterk overdreven, toen ik, ruim een kwart eeuw na de eeuwwisseling, door de Heilige Vader - of moet ik zeggen door het generaal kapittel der Dominicanen in Venetië? - benoemd werd tot vicaris-generaal voor de Inquisitie binnen de Dominicaner orde in de Duitse provincie. Ik wist precies wat hiermee bedoeld werd, en dat voor ‘Duitse provincie’ in hoofdzaak ‘Keulen’ was te lezen, waar ik toentertijd in het klooster verblijfhield, dat ik nu verruilen moest voor een mij toegewezen woning, in overeenstemming met mijn nieuwe waardigheid. Ik wist ook om wie het in de eerste plaats ging, en mocht ik al geaarzeld hebben bij het aanvaarden van mijn opdracht, dan was zijn bijzondere persoon ten zeerste geschikt om aan mijn aarzeling een einde te maken. Ik was maar weinig gevoelig voor de eer, helemaal uit Avignon benoemd te zijn tot wat een buiten- | |
| |
staander had kunnen omschrijven als ‘gesel van mijn eigen geestelijke orde’, en een ingewijde als doekje voor het bloeden. Maar vooral dit laatste trok mij toch. Ik zou iets goeds kunnen verrichten. Bij wijze van voorlopige toelichting moge dienen, dat het bloed - in overdrachtelijke zin - gestort zou worden door toedoen van de aartsbisschop van Keulen, Heinrich von Virneburg, - een man van véel bloed, in letterlijke zin, - en dat degene die bloeden moest niemand anders was dan Meester Eckhart van Hochheim, de beroemde docent, tot tweemaal toe, aan de Universiteit te Parijs, Dominicaan als ik, gewezen prior, gewezen vicaris van verschillende ordeprovincies, en wat niet al, en sinds enkele jaren in Keulen als lector aan het Studium Generale werkzaam. Met deze twee mannen zal ik mijn lezers in kennis moeten brengen.
Heinrich von Virneburg, een boze en misschien boosaardige oude man, die het niet meegelopen was in zijn politieke loopbaan, - en de politiek was alles voor hem, men zei van hem, dat hij minder sterk was in predikaties dan in listige of opruiende toespraken op rijksdagen, en dat, indien de wapenrusting zijn jaren niet te zwaar was gaan wegen, het harnas hem beter zou hebben gestaan dan het bisschoppelijk gewaad, - was zich de laatste jaren, sinds de politiek hem weinig vruchten meer afwierp, meer en meer gaan toeleggen op de kettervervolging, waartoe de talrijke, naar Keulen uit de gehele Rijnstreek toestromende Begharden, Stillen in den Lande, en hoe zij verder mogen heten, hem alle gelegenheid boden. Deze simpele, weinig gevaarlijke, maar inderdaad vaak ketterse lieden wekten in hoge mate de aartsbisschoppelijke toorn op, die aanvankelijk door de tegenstanders van de koning, eerst Heinrich vii, daarna Ludwig de Beier, gaande was gemaakt; en daar hij met weinig onderscheidingsvermogen was begiftigd en zijn driftige opwellingen volgde als een hond de meester, hoefde het niemand te verbazen, dat onder zijn slachtoffers niet alleen geestdrijvers en warhoofden voorkwamen, maar als zij niet oppasten ook Tertiariërs, en zelfs Franciscanen en Dominicanen, al kon hij díe natuurlijk niet laten verbranden. Een der Begharden - een niet al te slim oud vrouwtje, een brutale slagersknecht - hoefde maar tijdens het verhoor door de handlangers van de aartsbisschop een Dominicaan te noemen als bron van ketterse overtuigingen, een | |
| |
preek, een geschrift, voor het geval dat hij lezen kon, of voor Heinrich von Virneburg was meteen de hele orde verdacht. Daarbij ging hij toch niet onsubtiel te werk, want hij zocht zijn medestanders zo mogelijk in de orde zelf, wakkerde interne onenigheid aan, intrigeerde en schreef, en zo was hij er met de hulp van andere keurvorsten in de Rijnstreek in geslaagd het generaal kapittel der Dominicanen, vergaderend in Venetië, te interesseren voor gevaarlijke of onvoorzichtige Dominicaner predikers, die ‘het volk verleidden’, zoals de aanklacht luidde, waarbij tientallen punten van ‘ketterij’ de aanklacht kracht bijzetten. Welnu, deze aanklacht was vooral gericht tegen Meester Eckhart, het lumen mundi, zoals hij wel genoemd is. Dit gaf van een zelfvertrouwen blijk, dat aan onbeschaamdheid grensde; maar de hoge vergadering wenste zich niet aan koud, laat staan aan heet water te branden, en bracht de zaak voor de Paus in Avignon, Johannes xxii, die volkomen op de hoogte was van wat de aartsbisschop bezielde en die als doodsvijand van koning Ludwig, die hij enkele jaren te voren in de ban had gedaan, bovendien een tegenstander was van de aartsbisschop zelf. Niet alleen om hogere politieke redenen, dit laatste, maar ook omdat de aartsbisschop, zoals zo vaak in dergelijke gevallen, de macht der Inquisitie tot zich wou trekken, terwijl het onder de Pausen, in Avignon of in Rome, om het even, allang gewoonte was onderzoek en bestraffing van ketters aan de Dominicanen op te dragen. Natuurlijk was daar in Duitsland vaak genoeg de hand mee gelicht: wij woonden ver van alles, en de verwarring was vaak groot, de duidelijkheid der kerkelijke voorschriften niet. Maar in het onderhavige geval kon de Paus onmogelijk dulden, dat van ketterij of aansporing daartoe verdachte Dominicanen door een Duitse aartsbisschop werden vervolgd en wellicht gevonnist; en hoewel de situatie daardoor wat eigenaardig werd, en veel weg had van het snijden in eigen vlees, besloot hij, waarschijnlijk op advies uit Venetië, de taak geheel volgens de regel op te dragen aan een Dominicaan. Een Dominicaan moest de Dominicanen vervolgen, en die Dominicaan was ik, Nikolaus van Straatsburg. Of Heinrich von Virneburg begreep, dat mijn ‘vervolging’ een hoogst eigenaardig karakter zou dragen, weet ik niet, maar zoveel was zeker, dat hij schuimbekte. ‘Om het varkenskot uit te mesten stelt men de zwijnen zelf aan,’ moet hij | |
| |
geroepen hebben, en bij voorbaat verklaarde hij de uitspraak van nul en gener waarde te zullen achten en zijn eigen gang te zullen gaan. Dat wisten wij dus meteen óok. Wat wij ook wisten, of konden vermoeden was, dat zijn partij kiezen voor Ludwig, de Duitse koning, hem niet verhinderen zou om te draaien en voor de Paus te gaan ijveren, zo hij daar zijn voordeel in zag. Maar voorlopig was daar weinig kans op. Dat hij, naar verluidde, opvallend vriendschap sloot met de Franciscanen, de politieke vijanden van Johannes xxii, was maar voor éen uitlegging vatbaar: dat het vernietigen der Dominicanen, of van éen van hen, hem meer waard was dan een knieval uit de verte voor een berucht geldzuchtig Vader der gelovigen helemaal in Frankrijk.
Meester Eckhart van Hochheim kende ik oppervlakkig, ik had ook wel eens een van zijn vermetele en voor geen paradoxen terugdeinzende predikaties aangehoord of gelezen, en mijn eerste taak was nu contact met hem te zoeken. Dus nodigde ik hem bij mij uit, en had een vriendschappelijk gesprek met hem onder vier ogen. Eckhart was in dat jaar een rijzige grijsaard met diepblauwe ogen, ruim vijftien jaar ouder dan ik, en hoewel nog fiks ter been, kennelijk verzwakt door het klimmen der jaren. Door eenzijdig verval van zijn gebit was zijn gezicht scheef, maar de articulatie van zijn woorden had evenmin te lijden gehad als het imposante van zijn verschijning. Nog zie ik zijn strenge oogopslag, toen hij bij mij binnentrad en verlof vroeg een papier met aantekeningen op de tafel te leggen. Later bleken deze aantekeningen geen betrekking te hebben op het proces, dat ik gedwongen was tegen hem te voeren, met meer schaamte dan ijver, - afgezien van de ijver om Heinrich von Virneburg tegen te werken, - maar op een preek, die hij gehouden had of zou gaan houden. Na enkele inleidende opmerkingen bracht ik te berde:
‘Naar verluidt, broeder, is onze aartsbisschop dag en nacht in de weer om zich niet te laten bedriegen bij de werkzaamheden aan de Dom.’
‘Lofwaardig,’ zei Eckhart, die aan de tafel was gaan zitten, ‘men zou wensen, dat hij zich onder de steenhouwers en metselaars mengde en wat minder mensen liet verdrinken in de rivier er vlak naast.’
Dit was een toespeling op de Begharden, en een blijk van on- | |
| |
verzoenlijkheid: begrijpelijk genoeg, maar nauwelijks in de lijn liggend van een zielverzorger befaamd om zijn wijsheid en mystieke inzichten. Ik meende dan ook te moeten opmerken:
‘Ik dacht, dat u uw vijanden meer lief zou hebben, zij het ook niet dadelijk meer dan uzelf.’
Hij trok zijn mond recht en nam mij uitvorsend op. - ‘Ik heb mijzelf niet lief, broeder. En tot mijn vijanden reken ik niet iemand, die zijn persoonlijke zaken zozeer de voorrang toekent boven het algemeen belang. Waarmee ik niet wil beweren, dat hij ook het algemeen belang niet schaadt.’
‘Wanneer u de aartsbisschop bedoelt,’ aarzelde ik niet te zeggen, ‘mag ik dan van u weten, of u een dergelijke opmerking al eens gemaakt heeft in tegenwoordigheid van het volk?’ Toen zijn snelle blik iets van minachting verried, haastte ik mij eraan toe te voegen: ‘Ik vraag dit, niet omdat het iets te maken heeft met de zaak waarvoor wij hier bijeen zijn, maar omdat ik u tot voorzichtigheid wil manen. Van mij heeft u niets te vrezen. Ik ben tot vicaris-generaal in uw zaak aangesteld tegen mijn wil, buiten mijn drijven, en alleen met mijn toestemming, omdat ik op deze wijze iets voor u doen kan.’
Eckhart haalde de schouders op en staarde naar de grond. -
‘Ik wacht af. De menselijke gelatenheid is letterlijk tegen alles bestand, met Gods hulp. Zelfs als men mij zou beledigen, zou ik dit minder hoog opnemen dan de dood op de brandstapel of in de golven van een dergenen die mij aangehoord hebben en die op mij vertrouwen, al heb ik om dit vertrouwen te winnen niets anders gedaan dan de meningen verkondigen, die men van mij heeft kunnen vernemen sinds mijn dertigste jaar.’
‘Het doet mij genoegen dit laatste te horen,’ zei ik, in een opwelling mijn hand uitstekend, die hij niet aannam, ‘ik wil openhartig zijn, broeder Eckhart. Het is mij erom te doen dit proces voor u tot een gemakkelijke glijbaan te maken zonder hindernissen. Behoudens de kans op ingrijpen van hogere instanties, zoals de Paus, wordt dit proces hier en nu gevoerd, binnen deze vier wanden. Daarna zal ik u door mijn mensen enkele formaliteiten laten vervullen, die volkomen onbelangrijk zijn, en dan spreek ik u vrij van alle aantijgingen. Maar daarvoor is wél nodig, dat u in die tijd, en liefst ook voor en na die tijd, alle uitlatingen vermijdt, die als aansporing tot ontevredenheid of | |
| |
oproer kunnen worden uitgelegd, want dat gaat de aartsbisschop aan. U begrijpt mij? Ik moet steeds weten wat ik doe, en mag niet in de rug aangevallen worden door een verkeerde uitleg.’
Onmiddellijk viel hij mij aan, met een onbeschrijflijk hooghartig gebaar van beide handen, dat de geoefende spreker verried. - ‘Voor een goede uitleg kan ik niet instaan. U bent op de hoogte, neem ik aan, anders zou ik u kunnen vertellen wat er al zo, en niet alleen de laatste tijd, verkeerd uitgelegd is in wat ik verkondigde over God en de menselijke ziel.’
‘Ik sprak alleen over verkeerde uitleg in wereldlijke zin,’ zo trachtte ik hem te kalmeren, ‘in verband met de Begharden. Ik sprak niet over theologie. Maar dan nóg: wanneer een der Begharden zou beweren, dat hij op uw aansporing niet meer naar de biecht gaat of aan het avondmaal geen waarde meer hecht, dan is dat in wezen theologie, maar heeft in de ogen van de aartsbisschop wel degelijk een wereldlijke betekenis. Voor deze man is trouwens alles wereldlijk, al zal hij dit zelf niet toegeven. Maar hij moet niet in de verleiding worden gebracht, dát bedoel ik.’
‘Neen, dat is altijd verkeerd. Maar ik begrijp helemaal niet wat de aartsbisschop met mijn zaken te maken heeft.’
Verbaasd nam ik hem op. Zijn abstracte denkwijze was mij bekend, maar ik kon niet geloven, dat zijn verstand niet in staat was een reële situatie te overzien. Om hem op weg te helpen gaf ik hem nu, ten overvloede neem ik aan, inzage van de strijd om de competentie, die op de achtergrond van zijn proces woedde, de eerzucht, bemoeizucht en Beghardenhaat van de aartsbisschop, de vermoedelijke gang van zaken in Venetië en Avignon, en toen hij langzaam knikte, had ik de indruk, dat wij elkaar iets nader waren gekomen. Zelfs gaf hij toe, dat hij evenmin als wie ook een voorstander was van het in handen geven aan Begharden en Vrije Broeders van al te subtiele goddelijke geheimen, die zij niet konden beoordelen.
‘Bijvoorbeeld wat u zo even zei,’ viel ik met een zekere haast in, ‘over het bestand zijn van de menselijke gelatenheid letterlijk tegen alles, - zo drukte u zich uit, en het was goed, dat u er met Gods hulp aan toevoegde, want anders zou een leek, en vooral een kwaadwillige leek, eruit kunnen opmaken, dat u een lans gebroken had voor de menselijke almacht.’
| |
| |
‘Ik neem aan, dat dit het moment is, waarop u een aanvang maakt met uw verhoor,’ zei hij, zijn half ingevallen mond bitter vertrekkend, ‘dat mogen wij vooral niet vergeten. Maar wanneer u enkel leken tot dergelijke domheden in staat acht, dan vergist u zich toch. Ik heb de beschuldigingen tegen mij ingebracht, door de aartsbisschop of door wie dan ook, nauwlettend bestudeerd. Het is droevig, en op het ongelooflijke af. Het spreekt vanzelf, dat ik bij alles wat ik geleerd heb Gods hulp, de goddelijke genade, op zijn minst stilzwijgend vooronderstel. Wanneer God niet wil, dan gebeurt het niet. Dat hoef ik onder verstandige mensen niet steeds te herhalen, ik ben geen haarklover. Wanneer ik, om een ander voorbeeld te noemen dat u bekend zal zijn, betoog dat er iets in de ziel is, - de rede, of de vonk, of hoe men het noemen wil, - dat niet geschapen is, dan heb ik daarmee nooit bedoeld, dat God er niet nochtans de hand in heeft gehad, of dat de ziel uit een geschapen en een ongeschapen deel zou bestaan, want dat zou de grootst mogelijke onzin zijn. Ik heb niets anders bedoeld, dan dat men het geschapen zijn van de vonk niet bewijzen kan, niet kan zien en controleren.’
‘Ik neem het onmiddellijk aan,’ zei ik, de ogen sluitend, want tot geen prijs wilde ik mij tot een theologisch dispuut met hem laten verlokken, niet alleen omdat ik daarin zijn mindere was, maar omdat hij in mij een tegenstander zou kunnen gaan zien, ‘maar het is misschien vergeeflijk, wanneer zelfs geestelijken, gewijde en gestudeerde priesters, niet altijd begrijpen wat u precies bedoelt. Daar hoeft men niet altijd kwaadwilligheid achter te zoeken, is het wel?’
‘Ik wil alles vergeven,’ zei Eckhart met een van zijn sprekende gebaren, ‘als ik maar zeggen mag, dat ik het op zichzelf onvergeeflijk vind. Wanneer men een redenaar niet begrijpt, kan men vragen, men hoeft hem niet dadelijk aan te klagen. Overigens valt over de kwaadwilligheid met mij te praten. Wanneer ik zeg, dat iemand niet kwaadwillig is, volgt daar nog niet uit, dat hij het niet is.’
‘Dat is buiten kijf,’ gaf ik toe.
‘Dat geldt dan ook voor u.’
‘Voor mij? Dat ik niet kwaadwillig ben, met het voorbehoud van de twijfel?’
| |
| |
‘Neen, zo bedoel ik het niet.’ - Even glimlachte hij: niet tegemoetkomend, of vermaakt, omdat ik nu ook al een voorbeeld gaf hoe men zijn bedoelingen verkeerd begreep, maar ijskoud, met een door niets te evenaren hooghartigheid en distantie. - ‘Ik bedoelde u alleen als de man die de kwaadwilligen verdedigde.’
Dit ging mij te ver: ik had de kwaadwilligen alleen theoretisch en veronderstellenderwijs verdedigd; hij had zelf ongeveer hetzelfde gedaan, want hij had even goed kunnen betogen: wanneer ik zeg, dat iemand kwaadwillig is, hoeft hij het nog niet te zijn. Maar ik kreeg er genoeg van. Op deze manier zouden wij nooit tot een resultaat komen, dat in grote trekken van te voren al vaststond. Ik zei hem dus, dat ik ervan afzag de hele lijst van beschuldigingen met hem door te nemen, dat ik grif aannam, dat het grotendeels haarkloverijen waren, dat ik van zijn onschuld en onketterse gezindheid in hart en ziel overtuigd was, en dat het er nu alleen nog om ging een afsluiting van het proces te vinden, waar wij ons allen mee konden verenigen.
‘Desnoods,’ zei hij onverschillig, ‘zegt u maar hoe u zich alles voorgesteld had. Ik zal dan wel zeggen, of ik het ermee eens ben.’
‘Ik ga ervan uit,’ zei ik, koeler dan tot dusverre, want hij was wel erg hoog te paard gaan zitten, ‘dat alle maatregelen, mogelijkerwijs tegen u te nemen, aan deze ene voorwaarde moeten voldoen: de tongen tot zwijgen, en u niet opnieuw in opspraak te brengen.’ - En op zakelijke toon voegde ik eraan toe: ‘Ik spreek u dus vrij, - na de formaliteiten, waarvan ik repte, en waarbij ik u in overweging geef zo weinig mogelijk te spreken, ook wanneer u het met onderdelen niet eens zou zijn, - en de enige maatregel, die ik tegen u neem, is dat u een tijdlang, laten we zeggen een half jaar, geen speculatieve problemen op de kansel zult behandelen. Kunt u zich daarmee verenigen?’
‘Zult, of moogt?’ vroeg hij met zijn ijskoud lachje.
‘Beide,’ zei ik, geen beter antwoord wetend, ‘wij voorkomen daarmee, dat uw censoren opnieuw misbruik van uw stellingen maken. Het is niet onbillijk, komt mij voor. Wij houden zo rekening met de menselijke gebrekkigheid van geest, en tevens met de kwaadwilligheid, al moeten wij dáar het resultaat maar van afwachten.’
‘Wat verstaat u onder speculatieve problemen? Waar ligt de grens?’
| |
| |
‘De vrijspraak, en de zojuist genoemde voorwaarde,’ ging ik onverdroten voort, zonder mij te laten afleiden, ‘laat ik aanplakken aan de kloosterpoort, dat is voldoende. De Paus, en het generaal kapittel, indien nog vergaderd, worden schriftelijk verwittigd. De aartsbisschop hoort het zó wel.’
‘Ik zou hem niet onderschatten,’ zei hij met ondoorgrondelijke spot, ‘maar waar ligt de grens? Dat zou ik toch wel willen weten.’
Dat wist ik óok niet, waar de grens lag. Wat Meester Eckhart verkondigde was gewoonlijk speculatief. Intussen had ik enig houvast aan de punten van de beschuldiging: de ongeschapen ziel (of het ongeschapen deel der ziel), waar hij zelf al over gesproken had, het pantheïsme van zijn leer, zijn neiging om naar Frans voorbeeld neoplatonisch af te dwalen en de bovennatuurlijke God van het Oude Verbond te vervangen door een Godheid, waaruit door emanatie, langs natuurlijke weg als het ware, de menselijke ziel ontstond, zijn beschouwingen over de zonde, het verwaarlozen van de historische Christus, en vooral het op de achtergrond dringen van de Goddelijke Personen der Drieëenheid ten gunste van het Ene Ongedeelde Wezen Gods, - en nog veel meer. Ik hoefde hem er waarlijk niet aan te herinneren, dat in een van zijn Latijnse predikaties te lezen stond, dat hij Christus niet benijdde omdat Hij God geworden was, want dat ook híj dat kon als hij wou, ‘ook híj dat kon, naar Zijn Voorbeeld,’ stond er nog als verzachting bij. Misschien was hij de uitlating vergeten; de punten van de aanklacht hadden het voordeel van een recente datum. Na daarnaar verwezen te hebben zei ik hem, dat hij er in twijfelgevallen goed aan zou doen alles zo eenvoudig mogelijk en in heldere, ondubbelzinnige bewoordingen uit te leggen: dan was het misschien nog wel speculatief, maar wij konden er geen kwaad mee.
‘Kwaad,’ herhaalde hij, ‘sommige mensen leggen zoveel nadruk op het kwaad, dat misschien daaruit alleen het kwaad bestaat. Wat gebeurt er, wanneer ik mij er niet aan houd?’
‘Dan bestaat de mogelijkheid van een hervatting van het proces, en ik word van al te grote meegaandheid beschuldigd. Dat zult u niet willen, broeder Eckhart.’
‘Als ik het voorkomen kan, niet. Maar ik vind de maatregel toch wel kras. U bent er zelf van overtuigd, dat ik geen ketter ben.’
| |
| |
‘Dát in ieder geval.’
‘En toch legt u mij een maatregel op, die ik niet anders zien kan dan als een strafmaatregel. U kunt mij dan beter iedere predikatie verbieden, onverschillig waarover.’
‘Daar denk ik niet over’, zei ik, opstaand, welk voorbeeld hij dadelijk volgde, ‘door het openbaar maken van mijn voorwaarde hebben wij van onze goede wil blijk gegeven, maar dat is geen strafmaatregel. In de praktijk zullen u tientallen middelen ten dienste blijken te staan om de beperking te ontduiken. U kunt speculatief zijn zoveel als u wilt, als de mensen maar niet kunnen zéggen, dat u het bent.’
‘Een onwaardige maatregel,’ zei hij zuur, en stond nu in zijn zwarte mantel bij de tafel, in nadenken verzonken, ‘en wie oefent de controle uit, als ik vragen mag?’
‘Ik niet,’ zei ik, en begaf mij naar de deur, want ik vond, dat hij het mij nodeloos moeilijk maakte. Zijn enige excuus was zijn leeftijd, de starre eigendunkelijkheid van de grijsaard.
‘Ik geloof ook niet, dat u mij spionnen achterna zult zenden,’ zei hij nog, mij langzaam volgend, zijn aantekeningen in de hand. Zonder verdere woordenwisseling namen wij afscheid. Mijn handdruk was terughoudend, zo niet koel, de zijne krachtig, maar met afgewend gelaat gegeven. Het beviel hem niet, dat was duidelijk.
Meer nog: hij had zich in geen enkel opzicht akkoord verklaard met wat hij mijn strafmaatregel had genoemd. Toen hij weg was, dacht ik daar geruime tijd over na. Voorop stond, dat ik bij de door mij te nemen stappen niet aan mijzelf mocht denken, maar alleen aan hém. Ondanks zijn steil en weerbarstig optreden had ik sympathie voor hem opgevat, ik bewonderde hem, veel eerder al, en ik had mij van het begin af aan voorgenomen zijn pad zoveel mogelijk te effenen. Er was nog iets anders. Nu ik mij zijn beeld weer voor de geest riep, kon ik mij niet aan de indruk onttrekken, dat zijn gezondheid te wensen overliet. De zuchten, die hij af en toe geslaakt had, zijn wasgele gelaatstint, ook zijn prikkelbaarheid zo men wil, maakten van hem een getekende persoonlijkheid, die men als christen en medebroeder zoveel mogelijk zou willen sparen. Maar zijn koppigheid leek mij even gevaarlijk groot als zijn gevoel van eigenwaarde, dat in eigenaardige tegenstelling stond tot zijn leer der | |
| |
gelatenheid, geestelijke armoede, het uitwissen der eigen persoonlijkheid, die leeg moest zijn alvorens zich met God te kunnen verenigen. Ik begreep, dat het proces van Meester Eckhart van Hochheim mij nog menige slapeloze nacht zou bezorgen.
Hoewel de aartsbisschop nog met het nemen van nieuwe maatregelen talmde, wisten wij al spoedig, dat zij te verwachten waren, zo gul waren zijn kapittelheren, beambten en klerken met het weergeven van agressieve en volbloedige uitlatingen, die alle op hetzelfde wezen. Het ging er nu alleen nog om welke voorwendsels de machtige heer te baat zou nemen. Daarbij dacht ik niet zozeer aan de nadere motivering van een hervatting van een procedure, die na mijn benoeming tot vicaris-generaal minder dan ooit onder zijn bevoegdheid viel, als wel aan het vermoedelijke gedrag van Meester Eckhart zelf, die ik volledig in staat achtte om door uitdagend of onvoorzichtig optreden de aandacht op zich te vestigen. Voor dit gevaar had ik hem zelf gewaarschuwd, maar wie weet had ik hem daardoor juist op de gedachte gebracht. Deze uitgelezen geesten, originele denkers, zijn in hun doen en laten vaak kleine kinderen gelijk, dat heb ik in mijn leven al dikwijls ondervonden.
Hoezeer het mij tegen de borst stuitte, droeg ik, aangezien ikzelf zijn gangen niet kon gaan volgen, een aantal jongelieden op om deze taak voor het bestwil van mijn vriend op zich te nemen. Het was niet gemakkelijk geweest de juiste personen te kiezen. De mensen die ik zelf in dienst had, lagere geestelijken merendeels uit Frankfurt, waren uiteraard ongeschikt, en jonge Dominicanen, ongewijde of half gewijde leerlingen, eveneens, want hoewel Eckhart de laatste tijd weinig meer aan zijn leeropdracht aan het Studium Generale deed, was de kans groot, dat zij hem persoonlijk kenden, hem vereerden, en dat zij hem alles zouden verraden. Ook kon ik geen leken gebruiken, want die konden niet beoordelen in hoeverre hij op de kansel van onze afspraak om de speculatieve uitweiding voorlopig te laten rusten afgeweken was. Zij zouden zijn woorden letterlijk moeten overnemen, en dan wist ik nooit wat zij, verward door snelheid, - en Eckhart sprak zeer snel, wanneer de geest over hem vaardig was, - of omdat het hun niet van belang leek, weggelaten hadden. Niemand zal zo gemakkelijk raden welke uitweg ik vond.
| |
| |
De koster van onze Dominicaner kerk had vier volwassen zoons, die als schrijver in burgerlijke beroepen werkzaam waren of daarvoor leerden: brave, plichtsgetrouwe borsten, met zoveel benul van theologie, dat men hun wel het verslag van een Duitse preek kon toevertrouwen, en wier aanwezigheid in kerk of andere lokaliteit waar Eckhart sprak niet dadelijk op zou vallen. Hen en de koster zelf nam ik volledig in vertrouwen, en ik geloof, dat zij heel goed de bedoeling dezer spionage begrepen, die allerminst ten doel had Eckhart te hinderen, laat staan hem aan te brengen. Het volgen van Eckharts gangen liet ik aan henzelf over. Drie van de vier waren verloofd, en buiten mijn voorkennis, maar tenslotte toch met mijn instemming, werden nu de drie meisjes met de controle belast op plaatsen waar de zoons niet zo gemakkelijk konden komen. Bij de collatiën in de vrouwenkloosters braken zij het brood met de adellijke dames, die gewoonlijk Eckharts gehoor vormden. Van belang was dit nauwelijks, want mijn beperkende maatregel had alleen betrekking op echte preken, niet op de collatiën, die een particulier karakter dragen; bovendien waren die goede meisjes de edele schrijfkunst niet machtig. Maar men moet roeien met de riemen die men heeft, en zij waren toch altijd in staat opruiende woorden te rapporteren, waartoe een vraag of tegenwerping de spreker had kunnen verlokken.
Dit niet zeer waardige, maar mijns inziens onvermijdelijke spel heeft drie maanden geduurd, - dat was de helft van de tijd waarvoor de maatregel gold. De resultaten waren schaars, en daardoor juist geruststellend. Eén preek slechts gaf mij tot twijfel aanleiding, een preek over Exodus 32,11 ‘Moses orabat dominum, deum suum,’ waarin de spreker de onvoorzichtigheid had begaan de goddelijke wil aan de menselijke zo al niet ondergeschikt te achten, dan toch van gelijke kracht. Althans verkreeg in zijn mond de menselijke wil een hoogst verdachte schijn van zelfstandigheid. Eckhart had zelfs gesproken van een ‘zekere en noodzakelijke waarheid’: Wie zijn wil geheel aan God overgeeft, die vangt God en bindt God, zodat God niets anders vermag dan wat de mens wil.’ Weliswaar werd na een citaat van de Heilige Augustinus deze moeilijk te verdedigen stelling weer iets gerelativeerd, weliswaar ging het hier om de wil van Mozes en niet van de bakker om de hoek, maar had een der spionnen van de | |
| |
aartsbisschop zich onder het gehoor bevonden, dan was de ketterij nauwelijks meer twijfelachtig geweest. Het ‘speculatieve’, voor mij alleen van belang, liet ik nog daar. Reeds eerder had de gedachte bij mij postgevat, dat er onder Eckharts uitspraken bijzonder weinig ónspeculatiefs was, en ik wilde niet al te kleingeestig zijn. Maar, dacht ik, geef dit woord over Exodus 32,11 in handen van een der Begharden of Vrije Broeders, en het onheil is weer geschied, of kan geschied zijn. Naar de relativering luistert de vrijgevochten adept al niet meer, en vraagt hij de spreker na afloop naar diens ware bedoeling, dan komt er een al dan niet speculatieve toelichting, die langs nieuwe wegen nog meer verwarring sticht. Ik wil hieraan toevoegen, dat het na deze preek bij mij vaststond, dat Eckhart van onze, en dan nog vrij eenzijdige afspraak niet van plan was zich veel aan te trekken. Willens en wetens? Ik hoop het niet. Meester Eckhart zag ik wel als kinderlijk, maar niet als een kwajongen.
Dat de handlangers van de aartsbisschop niet rustten, bleek bij gelegenheid van een andere predikatie, over Jacobus 1,17, waarbij ook al weer herhaaldelijk een gebied vol voetangels werd betreden, zo bij de behandeling der zonde, die op zijn minst ongewoon was. Twee van mijn kosterszoons zaten ijverig te schrijven, toen van een van hen plotseling het oog viel op een oud mannetje een plaats voor hem, dat zich aan dezelfde werkzaamheid wijdde. Dit was opvallend, te meer omdat hij het mannetje kende als een aanbrenger en klikspaan voor de meest biedende. Aan zijn broer het verdere werk overlatend, boog hij zich voorover om te zien wat het mannetje geschreven had. Toen het kereltje de hand op zijn papier legde, wist hij genoeg, maar bleef kijken. Het mannetje werd woedend; ik geloof niet, dat hij begreep met een tegenstander te doen te hebben, maar inmenging van zo'n jonge man was natuurlijk niet naar zijn zin, en het eindigde ermee, dat zij elkaar boos bleven aankijken, terwijl de andere broer onverstoorbaar met noteren doorging. Een belachelijke situatie, en niet ongevaarlijk voor mijn jonge vrienden, want Heinrich von Virneburg had een lange arm. Maar wij hoorden er niets meer over. Toch vond ik het geraden de controle voortaan te staken, waaronder ik na enige tijd ook de spionage van Eckharts handelingen liet vallen. Tot nog toe had dit laatste weinig opgeleverd; Eckharts gezondheid liet inder- | |
| |
daad te wensen over, hij ging weinig of niet uit, en ontving in zijn cel geen bezoekers.
Dit werd anders, toen zijn lichamelijke toestand zoveel verbeterd was, dat hij wandelingen in de kloostertuin kon maken, en ook wel eens bij de bouw van de Dom werd gesignaleerd, in gesprek met berooide lieden, die volgens mijn zegslieden tot de Begharden te rekenen waren. Dit volkje, waarvan onze aartsbisschop er al heel wat had laten verbranden of verdrinken, was de laatste jaren niettemin overwegend naar Keulen toegestroomd, dat van oudsher de roep had van meer vrijheid dan Straatsburg, Mainz of Frankfurt. Daarbij bedreef Heinrich von Virneburg zijn moordpartijen met grote tussenpozen, en liet telkens het gerucht rondstrooien, dat het nu voorlopig weer van de baan was. En dan praatten - wat hij voorzien had - de Begharden hun mond weer voorbij. Bovendien zorgde hij altijd voor andere, bijkomstige aanklachten, wegens landloperij, diefstal en dergelijke. De bona fide Begharden en hun geestverwanten, ketters, maar wier misdaden niet veel verder gingen dan het betwijfelen van de waarde van kerkelijke plechtigheden en genademiddelen, konden dus menen dat zij veilig waren, te meer waar sommigen zich voor onkwetsbaar hielden en in bezit van het eeuwige leven. Doordat hij het steeds deed voorkomen, dat hij echte misdadigers strafte, konden de burgers van Keulen hem alleen maar dankbaar zijn, en zich hoogstens beklagen over de stank van schroeiend vlees bij ongunstige wind.
Sinds enige maanden was ook in Keulen aanwezig de man, die zich door redevoeringen en geschriften in het Duits een zekere naam onder de Begharden had verworven. Hij heette Walther, scheen vroeger tot priester gewijd te zijn, en was volgens mijn kosterszoons een stevige en ondernemende kermisklant of jongleur om te zien. De Rijnsteden reisde hij af in gezelschap van een vrouw in manskleding, met wie hij niet getrouwd was. Daar hij bekend stond om zijn vrijmoedigheid, en er een gewoonte van maakte niet alleen gewone predikers, maar ook hoge geestelijken en wereldlijke machthebbers voor een dispuut aan te klampen, waarbij hij joviaal, zij het ook uiterst ketters optrad, kon hij zich met enig recht als onder protectie beschouwen. Met wie men zojuist de kling der welsprekendheid heeft gekruist brengt men niet zo licht op de brandstapel. Zijn gedrag scheen verder | |
| |
onberispelijk te zijn, en in wilde echt leefden in die tijd niet alleen de Begharden, maar tot de wereldgeestelijken in kleine dorpjes toe (zoals de Begharden beweerden). Ik had hem nooit gezien, maar Walther werd mij beschreven als een magnetische persoonlijkheid, gebarenrijk, donkerrood van gezicht, een nog vrij jonge man. Legde hij het er in Keulen op aan om met de aartsbisschop zelf in debat te komen? Ik gaf hem niet veel kans.
Toen ik over Eckharts straatgesprekken met de Begharden zekerheid had, begreep ik hem te moeten waarschuwen. Tenslotte had in Venetië de aanklacht betrekking gehad op verleiding van het volk door geestelijken, - Eckhart zelf was daar niet bij genoemd, maar dat deze geestelijken Dominicanen waren, was niet verzwegen, en bovendien had een daarop volgende samenvatting, puntsgewijs, wel degelijk Eckharts predikaties tot onderwerp. Het spreekt vanzelf, dat het op de weg van geen Dominicaan kon liggen, de Begharden de hand boven het hoofd te houden en door hen als getuige aangehaald te kunnen worden. Op dit punt - en dat was het gevaarlijke en verwarrende - liepen onze wegen en die van de aartsbisschop inderdaad parallel; maar het allergevaarlijkste, juist in Eckharts geval, was dat zijn bespiegelende zin en vrij en virtuoos taalgebruik de Begharden steeds gelegenheid bood er misbruik van te maken, te doen alsof hij een der hunnen was, en hem als voornaamste autoriteit aan te roepen. ‘De mens staat aan God gelijk, de mens is God, Meester Eckhart heeft het zelf gezegd.’ Dat had Meester Eckhart in het geheel niet, of zo ja, dan met zoveel voorwaarden en clausules, steeds met de goddelijke genade als beslissend punt en de voorbereiding van een vroom en deugdzaam leven als hoofdconditie, dat men wel bijzonder dom of onbeschaamd moest zijn om zich op hem te durven beroepen.
Enige woorden nog over de positie van ons Dominicanen in Duitsland, die een geheel andere was dan in de zuidelijker gelegen landen. In Frankrijk, onder de rechtstreekse hoede van Jacob van Cahors, onze geëerbiedigde Johannes xxii, waren, zoals ik al eerder opmerkte, de Dominicanen de erkende Inquisiteurs. Geen aartsbisschop, tenzij misschien in hoge gunst bij de Franse koning, zou het in zijn hart krijgen een geestelijke - en dan nog wel een Dominicaan, en een man als Eckhart! - lastig te vallen wegens ketterse uitspraken terwijl van hun kant de | |
| |
Dominicanen rondom de Paus er in het geheel niet tegenop zagen Franciscanen te veroordelen en op de brandstapel te brengen, als ketters wel te verstaan. Zoiets was bij ons ondenkbaar. Onze Dominicanen hadden de handen reeds vol met het verdedigen van hun eigen natuurlijke rechten, en wie bij ons tot Inquisiteur werd aangesteld - mijn eigen geschiedenis bewijst dit - had vaker ten taak zijn eigen Dominicanen te verdedigen tegen een onbeschaamde aartsbisschop dan om wie dan ook op de brandstapel te brengen. Maar uit dit alles volgt óok, dat de Dominicanen zich meer dan wie ook moesten hoeden om niet in opspraak te geraken. Zij werden meer op de vingers getikt, konden minder ongemoeid hun gang gaan dan in de andere landen. Om ook nog even bij onze Franciscanen stil te staan: zij waren wel onze tegenstanders op het stuk van het bezit en het vruchtgebruik bij de bedelorden, maar niet in politieke zin, zoals in Frankrijk. Beide orden kozen partij voor de koning, - de Franciscanen misschien iets vuriger, iets meer éen met het geestdriftige volk, iets minder geremd door de bedachtzaamheid van geleerden, - en verder waren de verschillen onbeduidend, terwijl de geschillen zelden of nooit de Inquisitie golden en de daarmee samenhangende competenties. Tenzij een intrigant als Heinrich von Virneburg olie in het vuur wierp. Hierover kom ik nog te spreken.
Mijn bezoek bij Meester Eckhart in het klooster leed enig uitstel, doordat mijn kosterszoons, eigenlijk reeds uit mijn dienst ontslagen, maar in hun ijver voorlopig nog niet aflatend, met verhalen over mijn vriend aankwamen, die ongeloofwaardig klonken, maar die mij toch bezighielden. Dat zij die verhalen zelf hadden bedacht, geloof ik niet; daarvoor hadden zij over meer fantasie moeten beschikken. Mijn lezers zal het niet onbekend zijn, dat Meester Eckhart een tegenstander was van visioenen, zoals die in die jaren in de vrouwenkloosters aan de orde van de dag waren, al wil ik graag aannemen, dat in zijn preken ook híerover wel allerlei dubbelzinnigs te vinden zal zijn, terwijl het gebruik van termen als ‘visio Dei’ gemakkelijk begripsverwarring in de hand kan werken. Welnu, uit de verhalen van mijn sympathieke spionnen bleek, dat Meester Eckhart zelf aan visioenen leed, zich daarop beroemde, en de inhoud van zijn gezichten in straatgesprekken had beschreven. Zegslieden: natuurlijk de | |
| |
Begharden, die het er werkelijk op aangelegd schenen te hebben om het roet van hun eigen brandstapels eerst nog in het eten te gooien. Het hele verhaal bleek dan ook gelogen te zijn, zoals mij later is gebleken. Een ogenblik meende ik nog, dat de oude man, ziekelijk als hij was, bijvoorbeeld in ijlkoorts gezichten had gezien, maar ook dit ontkende hij, en zelfs wanneer het waar was, zou hij toch niet op straat aan leeglopers van deze innerlijke belevingen verslag hebben uitgebracht. Maar in den beginne hield ik wel degelijk met deze mogelijkheid rekening. Een vrijmoedig Beghard hoefde hem maar als eigen ervaring het ondergaan van droomgezichten te beschrijven, vroom of angstaanjagend, en ter geruststelling zou hij, zo meende ik, er heel goed toe kunnen komen daar zijn eigen ervaring tegenover te stellen. Wat de zaak weer minder aannemelijk maakte was, dat de visioenen van Meester Eckhart, die mij werden overgebriefd, geen betrekking hadden op godsdienstige onderwerpen, de Heilige Maagd bijvoorbeeld, maar op een vrome vorstin van zijn kennis, die met name genoemd zou zijn en die inderdaad een rol van betekenis in zijn leven heeft gespeeld. Iedereen weet wie ik bedoel: het was Agnes, bijgenaamd de Vrome, de dochter van de vermoorde koning Albrecht i, die zo weinig vroom was, dat zij samen met haar moeder allerbloeddorstigst wraak nam voor de dood van haar vader. Maar kloosters gesticht héeft zij, en zij kan haar leven later gebeterd hebben. Of Eckhart haar ooit ontmoet heeft, is mij niet bekend, maar zijn ‘Buch der göttlichen Tröstung’, met een toegevoegde preek, waren inderdaad voor haar bestemd geweest, bij wijze van consolatorium; en, dacht ik weer, hoe kan een eenvoudige Beghard daarvan op de hoogte zijn, wanneer Eckhart er zelf niet over gesproken heeft? Er was dus alle reden om de zaak nauwkeurig te onderzoeken, en bij een positief resultaat zou ik bij Eckhart kunnen aandringen voortaan tegenover het lagere volk te zwijgen over zijn particuliere zaken, wilde hij onze kansen niet reddeloos bederven. Agnes de Vrome zou hij aanschouwd hebben als lichtende gestalte, bezig een gewond knaapje te verbinden, - vermoedelijk níet het zoontje van Eschenbach, een der edellieden, gemengd in de moord, dat zijn pril leven alleen te danken had gehad aan het mededogen van haar krijgsknechten.
Mijn onderzoek leverde weinig of niets op, of het zou moeten | |
| |
zijn, dat het verhaal met de dag onwaarschijnlijker werd, en alleen nog maar op de ontkenning had te wachten van de kant van de belasterde. Maar drie dagen kostte het mij toch. In diezelfde tijd werd ik bovendien sterk in beslag genomen door de afloop van het proces. Na de formaliteiten, waarover ik al eerder sprak, - een verhoor of schijnverhoor, waarin Eckhart volgens een door mij samengestelde tabel ondervraagd was, - had ik aan de kloosterpoort de vrijspraak laten aanplakken, waar Eckhart haar zelf gelezen kan hebben, wanneer hij zich naar de Dom begaf. Vervolgens schreef ik naar Avignon. De daarop volgende dagen dan brachten mijn kosterstelgen mij bij verschillende getuigen, haveloos volk merendeels en zo verward in hun mededelingen, dat ik hen niet eens tot behoorlijke ketterij in staat achtte, die toch altijd enig vermogen tot logisch denken vereist. Jawel, de eerwaarde heer Eckhart, de grote redenaar kenden zij heel goed, hij had met hen gesproken als een vader, hij leek ziekelijk, hij zou het wel niet lang meer maken, hij had hun verteld van de visioenen, die hem op zijn ziekbed hadden geteisterd: zwarte honden uit de hel waren daarbij geweest, met vurige tongen, en een stank uit de bek als van de zwarte dood, maar hij was niet bang geweest. De eerwaarde heer Eckhart kon trouwens toveren, en had van zwarte honden dus weinig te vrezen. Toen ik naar de lichtende vrouwengedaante vroeg, lieten zij verstek gaan: neen, over vrouwen sprak de eerwaarde heer nooit, hij scheen geen vrouwen te kennen, en dat was ook niet zo verwonderlijk bij iemand van zijn geestelijke stand al was het waar, dat hij iedere vrouw, die zich bij hem vervoegde, allerminzaamst te woord stond. Van Agnes, de vrome Agnes van het knaapje, had niemand ooit gehoord. Van zeker punt af waren zij trouwens met stomheid geslagen, - het punt, vermoed ik, waar het tot hen begon door te dringen, dat mijn ondervraging wel eens het voorspel kon zijn tot zekere maatregelen van de kant van de aartsbisschop. Toen deze angst duidelijke omtrekken begon aan te nemen, vroeg ik hun op de man af, of zij bang waren wegens ketterij vervolgd te zullen worden. Daarop gaf elk van hen de datum op, waarop zij voor het laatst het avondmaal hadden genuttigd. Waarschijnlijk waren het in het geheel geen Begharden. Niet dat mijn kosterszoons mij hadden misleid, maar waar de echte, onvervalste Begharden steeds openlijk voor hun | |
| |
overtuiging uitkomen, daar telt de wijde kring van meelopers natuurlijk veel elementen die met alle winden meewaaien en liever niets op het spel zetten. Ik nam nog een dag om mij in stilte over mijn goedgelovigheid te schamen, en begaf mij toen naar het klooster. Het was in elk geval een feit, dat Eckhart op straat met Begharden gesproken had, van welke graad of schakering dan ook. Van de visioenen besloot ik niet te reppen, dat is pas later gebeurd, met het bovenvermelde resultaat.
Even voordat ik op de op een kier staande deur klopte, bereikte mij uit de cel een geroezemoes van stemmen, waaronder het hoge, wat geïrriteerde geluid van Meester Eckhart te herkennen was. Ik nam aan, dat er bezoekers waren. Op zijn roep trad ik binnen, en aanschouwde hem liggend op bed, een waterkruik met een kroes op de vloer bij de hand. Ik moest wel aan ongesteldheid geloven, al pleitte hiertegen, dat de gelige bleekheid van zijn gelaat plaats had gemaakt voor een lichte blos, die zich bijna tot aan zijn voorhoofd uitstrekte, en al waren de bewegingen, waarmee hij mij welkom heette, niet die van een zieke. Toen ik de bezoekers wat beter bekeek, begreep ik, dat hij uit andere overwegingen op bed was gaan liggen, ook al had de laatste tijd zijn ziekte daar wellicht een gemakkelijke gewoonte van gemaakt. Het waren: een man van voor in de dertig met een zwarte snor, een goedgevormd voorhoofd en rode, vlezige lippen, die de rechterhand in de zij had geplaatst, en een jonge vrouw, die een zuigeling voedde. Voor háar had kennelijk de grote prediker plaats gemaakt op het bed. Zij was blond en mooi, en toen ik naar haar keek, bedekte zij haar ontblote borst met de hand. Ik zag, dat Eckhart glimlachte, wellicht omdat ik de ogen neergeslagen had. Toen reikten wij elkaar de hand, en ik vroeg naar zijn gezondheid, waarop hij ten antwoord gaf ‘als altijd’. Daar er in de cel geen zitplaats meer over was, bleef ik voor het bed staan, in afwachting van het vertrek van de bezoekers, net zolang todat de man met de zwarte snor zich over mij ontfermde, en opstond onder het uitspreken van de hoffelijke woorden:
‘Mag ik u mijn zitplaats aanbieden, eerwaarde heer? Ik heb al enige tijd gerust, en u heeft misschien een wandeling achter de rug. En ik ben jonger dan u.’
‘Híj,’ zei Eckhart met een snaakse gezichtsvertrekking, ‘is | |
| |
daarentegen weer beter bestand tegen versterving. Ik weet niet, of u hem een genoegen doet met uw onzelfzuchtig aanbod, - waartegen ik mij overigens niet verzet. Ik bewoon maar een kleine cel.’
Intussen had ik van het aanbod van de vreemde bezoeker gebruik gemaakt, en zat nu tegenover de jonge vrouw met het kind, die mij nieuwsgierig opnam, en naar ik meende op te merken zonder enige schaamte. Het kind was groot en welgeschapen, - niet ouder dan drie maanden. De man, van wie mij nu de donkerrode gelaatskleur opviel, was iets dichter bij de deur gaan staan. Ook trok zijn postuur mijn aandacht: krachtig, breedgeschouderd, maar niet lang, eerder kort van stuk. Zijn armen, gedeeltelijk ontbloot, waren gespierd. Hij stelde mij dadelijk een vraag:
‘Wat zegt u van het kind, eerwaarde heer?’
‘Een wonderfraai kind,’ zei ik werktuigelijk, nog steeds hopend, dat het tweetal het veld zou ruimen, ‘het zal later een mooie jongen worden, en een knappe man, als ik mij niet bedrieg.’ - ‘Met zulke knappe ouders,’ wilde ik er nog aan toevoegen, maar daar ik werkelijk verwachtte, dat hij nu weg zou gaan, hield ik mij in. Niet uit hooghartigheid, of omdat de man mij tegenstond. Integendeel, het was iemand die ik mijn volle vertrouwen had kunnen schenken. Een reiziger? Een soldaat? Maar waar was zijn uniform of wapenrusting? Het viel mij in, dat hij een Fransman zou kunnen zijn, of een van een der grenslanden afkomstig. Maar het was waar, de Rijnstreek was zelf al een grensland.
‘Er ís iets met dat kind,’ zei Eckhart op dromerige toon, terwijl hij de ogen sloot.
‘Inderdaad,’ zei de man, haastig naar voren komend, ‘mag ik u mijn naam noemen, eerwaarde heer? Walther heet ik, de naam is tamelijk bekend, maar niet in Keulen zozeer.’
‘Ik ben broeder Nikolaus van Straatsburg,’ zei ik, hem een uitvorsende blik toewerpend, die hij met een vrijmoedige lach doorstond, ‘zelf ben ik ook vrij onbekend in Keulen, en ik hoop dit te blijven.’
‘Of ík het hoop te blijven weet ik niet,’ zei hij nadenkend, ‘maar de onbekendheid van priesters van uw orde is toch maar een betrekkelijke zaak, wanneer ik dit zo zeggen mag. Het wil | |
| |
mij voorkomen, dat uw gewaad u nog bekendheid moet verschaffen in de wildernis, tussen de wolven.’
‘Te veel eer,’ zei ik, op mijn beurt lachend, ‘maar u schijnt ervan uit te gaan, dat er in Keulen geen wolven zijn.’ - Daar ik vreesde reeds te veel gezegd te hebben, richtte ik mij dadelijk tot Eckhart: ‘Wat is er met dat kind, broeder? Het is toch niet ziek?’
‘Niet in de gebruikelijke zin. Het kind moet gedoopt worden, en men heeft dit geweigerd.’
‘Hoe is dat mogelijk?’ riep ik ontsteld uit.
‘Dat moet u aan de aartsbisschop vragen. Of vraag het aan Heer Walther zelf. Hij zal u alles kunnen vertellen. Ik weet er niets van. En als ik het wist, was het maar de vraag of ik het zou begrijpen. Het is lang geleden, dat ik van het Doopsel alles afwist.’
Ook door míj aangemoedigd, nam Walther nu het woord, nadat hij een stap in de richting van het bed had gedaan, waar hij nu stond met de vuist in de zij en het hoofd uitdagend in de nek. - ‘Ja, eerwaarde heer, zo is het gegaan. In het paleis van de aartsbisschop, waar ik mij vervoegd had.’
‘Waarom heeft u zich tot de aartsbisschop gewend?’ wilde ik weten, ‘de eerste de beste priester had uw kind kunnen dopen. Of wilde u de aartsbisschop van uw aanwezigheid in Keulen op de hoogte stellen?’
‘Misschien,’ zei Walther met een lachje, ‘het kwam mij voor, dat het een bijzonder geval was, waarin ik mij het best tot de hoogste waardigheidsbekleder kon wenden. Ik heb hem niet zelf gesproken.’
‘Neen, natuurlijk niet.’
‘Het was een niet al te vriendelijke kapelaan die mij bij de deur te woord stond. Ik zei, dat mijn vrouw de wens te kennen had gegeven ons kind te laten dopen, niet waar, Brigitte?’
‘Zo is het,’ zei de vrouw, het gezicht van het kind, dat tegen het licht lag te oogknipperen, met een doek bedekkend, ‘Walther hecht er geen waarde aan, en ik eigenlijk ook niet, maar mijn vader, die ons ondersteunt en die gelovig is, zou het kind graag gedoopt zien.’
‘Ja, dat heb ik de kapelaan ook verteld,’ viel Walther in, ‘ik ben volkomen openhartig geweest. Ik heb gezegd, dat wij niet | |
| |
getrouwd zijn, en dat ik, en ook mijn vrouw wel, de kerk eigenlijk de rug hebben toegekeerd. Maar het kind moest gedoopt worden want dat wou haar vader. Toen zei hij: neen, dat kan niet; in gevallen als dit, waarin bij de ouders niet de wens levendig is, dat in het kind de oude mens gedood wordt, in zover het deel krijgt aan de zoendood van Christus, wordt de Doop geweigerd. En hiermee liet hij mij staan. Omdat hij nogal op de hoogte scheen te zijn, heb ik hem niet gevraagd nog eens te gaan informeren.’
‘Op de hoogte!’ riep ik verontwaardigd uit, ‘het is de grootst mogelijke onzin, die die kapelaan verkondigd heeft! Geen priester mag de Doop weigeren; daarvoor is in het geheel niet nodig, dat de ouders gelovig zijn, of getrouwd zijn, of voldoen aan enigerlei voorwaarde. U had uw naam natuurlijk genoemd.’
‘Ja, eerwaarde heer. Toen hij die naam hoorde, knikte hij.’
‘Het is gewone willekeur en tegenwerking door de aartsbisschop,’ zei ik tegen Eckhart, die, hoewel hij het verhaal al gehoord moest hebben, opmerkzaam had toegeluisterd, ‘zijn ondergeschikten handelen in zijn geest, zonder het nodig te vinden, hem nog te raadplegen. Wat wilt u nu gaan doen?’
‘Dat vraag ik mij óok af,’ zei Walther, ‘persoonlijk laat het mij onverschillig, maar ik zou de oude man’ - met een hoofdbeweging naar de vrouw - ‘niet graag willen tegenwerken, of de schijn daarvan op mij laden. Hij is heel goed voor ons...’
‘En vindt misschien, dat u hem al genoeg tegenwerkt?’
‘Zo is het,’ zei Walther, niet zonder fierheid.
‘Wat ik niet begrijp,’ zei ik, weer na een blik op Eckhart, ‘dat is, dat u bij al uw bereidheid om haar vader ter wille te zijn zelf nog zoveel waarde aan de Doop van het kind schijnt te hechten. Voor het oog van de wereld althans wijkt u daarmee af van uw atheïstische overtuigingen. Men zal zeggen, dat u toch meer gelooft dan u doet voorkomen.’
‘Dat doe ik ook,’ zei Walther, na even nagedacht te hebben, ‘misschien geloof ik wel alles wat ú gelooft, eerwaarde heer. Mijn eigen overtuiging, dat is geen geloof, dat is zekerheid. Zelf ben ik gedoopt, en ik heb daar later nooit last van gehad, en ik vind, dat het kind niet bij mij hoeft achter te staan. Het zou mij later kwalijk kunnen nemen, dat ik hem niet in de gelegenheid heb gesteld de allereerste listen en lagen van de duivel te pareren | |
| |
met zijn kleine krachten. Ik zal er wel voor zorgen, dat hij, op de leeftijd van het Vormsel gekomen, zich nog eens bedenken zal.’
‘Heeft u dat fraais ook aan de kapelaan verteld?’
‘Zo ver is het gesprek niet gekomen. Hij liet mij staan, hij heeft bijna niets meer gezegd. Maar wat raadt u mij aan? Ik heb mij bij de eerwaarde heer vervoegd’ - een knikje in de richting van Eckhart - ‘omdat ik dacht, dat híj het kind misschien zou kunnen dopen. Hij zei, dat hij eerst ú moest raadplegen, tenminste, ik heb ervan begrepen, dat ú het was...’
‘Broeder Nikolaus is zoveel als mijn mentor,’ zei Eckhart, ‘ik zou niet graag iets doen, dat hem in moeilijkheden bracht.’
‘Een eigenaardige omschrijving van het mentorschap, broeder,’ zei ik niet zonder scherpte, ‘een mentor wil de pupil voor moeilijkheden behoeden, niet omgekeerd. Bovendien bén ik uw mentor niet. Maar wanneer u - en híj - mijn mening willen weten, dan zou ik zeggen, dat in dit geval u, en ook ik, wel de meest ongeschikte personen zijn om dit kind van een vader, zo in aanzien bij de Begharden, te dopen. Het is geen nooddoop tenslotte, het kind wordt van enig uitstel niet minder, en wat ik u aanraad is dus dit: het stof van de stad Keulen van uw voeten te schudden, en in een der omliggende dorpen uw kind door een willekeurige priester te laten dopen. Hij zal u wel niet naar de andere omstandigheden vragen, al zult u uw naam natuurlijk moeten noemen, - tenzij u er de voorkeur aan geeft uw vrouw met het kind naar hem toe te sturen. Daar u niet getrouwd bent, is uw aanwezigheid strikt genomen niet vereist. Aan die priester zou u, of uw vrouw, om geheimhouding kunnen verzoeken. Anders komt het de mensen van de aartsbisschop tóch nog ter ore.’
‘Wat een geheimzinnigheid!’ riep Walther met tekenen van opwinding, ‘ik ben niet bang voor de aartsbisschop!’
‘Neen, maar de aartsbisschop is bang voor u,’ zei ik, ‘dat kunnen wij tenminste concluderen uit zijn verlangen om u onschadelijk te maken. Hoe brandend dit verlangen is weten wij niet, maar wel zou ik u bovendien nog willen aanraden de eerste maanden in dat dorp te blijven, en liefst nog een paar dorpen verder.’
‘U hoort het,’ zei Eckhart, ‘het mentorschap van broeder Nikolaus strekt zich ook al uit tot úw persoon.’
Met een bruuske beweging keerde ik mij naar hem toe, ge- | |
| |
belgd door wat ik niet anders dan als stokerij kon opvatten. Dat het op Walther deze uitwerking had, maakte ik op uit de vlammende blikken, die hij mij toewierp. - ‘Ik misdrijf hier in Keulen niets, eerwaarde heer! Ik heb nog geen enkele toespraak gehouden, en zeker niet in het openbaar.’
‘U moet zich niet van de domme houden, Heer Walther,’ zei ik streng, ‘ik neem aan, dat ik u niet aan de gewoonten en de vermoedelijke bedoelingen van de aartsbisschop hoef te herinneren.’
‘Neen,’ zei Walther, terwijl hij de ogen neersloeg, ‘ik weet, dat hier veel mensen verbrand en verdronken zijn. Maar dat is al weer geruime tijd geleden, en naar het schijnt gaat de aartsbisschop geheel op in politieke zaken en in de bouw van de Dom. Zou hij zoveel aandacht besteden aan eenvoudige mensen als wij? Ik kan dat niet geloven, edele heer, met alle waardering voor uw goede bedoelingen. Daarbij komt dit nog: wanneer de aartsbisschop opnieuw in zijn slechte gewoonten zou vervallen... zo zei u het toch?’
‘Een nadere kwalificatie van de gewoonten van Zijne Hoogwaardige Excellentie heb ik achterwege gelaten,’ zei ik stijfjes. De man mocht wel menen, dat ik hem gunstig gezind was, maar niet dat ik in alles zijn partij koos, laat staan zijn overtuigingen deelde. Dat Eckhart mij bekeek met wat ik niet anders dan goedertieren spot kan noemen, ontging mij niet.
‘Maar wanneer mijn broeders en zusters gevaar zouden lopen,’ hervatte de bezoeker met klem, ‘dan wil ik ook nabij zijn. Zij vertrouwen op mij.’
‘Goed,’ zei ik, ‘het is erg moedig van u, en ongeveer wat ik van u had verwacht. Maar wat wilt u voor hen doen? Hun laatste ogenblikken lenigen? Dacht u werkelijk, dat de aartsbisschop aan zijn particuliere gevonnisten andere troost en bijstand zou toestaan dan van de kant van priesters, die pas in de laatste plaats voor uw atheïstische overtuigingen ijveren?’
Had hij mijn ironie niet goed kunnen volgen? Wilde hij zich groot houden? Zoveel was zeker, dat hij terstond op mijn laatste woorden inging, en niet op het gevaar waarvoor ik hem gewaarschuwd had.
‘U gebruikt deze uitdrukking nu al voor de tweede maal,’ zei hij met grote nadruk en zichtbaar genoegen met mij te kunnen | |
| |
disputeren, ‘dat berust op een dwaling, eerwaarde heer. Ik ben geen atheïst. Ik geloof in God. U heeft waarschijnlijk mijn geschriften nooit gelezen...’
‘Ik heb er wel eens een ingekeken,’ zei ik, enigszins bezijden de waarheid, ‘en voor zover ik het begrepen heb, gelooft u inderdaad in wat u God noemt, al moet ik hier terstond aan toevoegen, dat uw eigen bewering, dat u in alles gelooft waar ook ik in geloof, maar dat dit geloof achterstaat bij uw eigen... zekerheden, aan dit geloof in God evenveel waarde ontneemt als uw algemeen bekende en door uw aanhangers verbreide overtuiging, dat u zelf God bent. Dat is toch zo?’
‘Zo kunt u het zeggen,’ gaf hij toe, ‘maar...’
‘In ieder geval, en het verschil tussen geloof en innerlijke zekerheid nu verder maar ter zijde gelaten, gelooft u blijkens uw eigen woorden, in die geschriften, in zoveel dingen niet, dat ik, de mentaliteit van Zijne Excellentie in aanmerking nemend, en zonder u persoonlijk er een verwijt van te maken, niet begrijp, dat u ook maar een half uur met deze hoogwaardigheidsbekleder in éen stad durft te vertoeven. Al is daar dan ook een Dom om zijn aandacht af te leiden. Een kwajongen, die op straat zit te spelen, kan u even goed het volgend ogenblik een steen naar het hoofd gooien, vooral een jongen die zit te spelen om uw waakzaamheid opzettelijk in slaap te wiegen. Het zijn niet míjn meningen over u, die hier doorslaggevend zijn, het zijn de zijne. Neen, laat mij uitspreken,’ zei ik met kracht, want hij stond al weer met tegenwerpingen klaar, ‘ik wil zo ver gaan van te beweren, dat onze Heinrich von Virneburg u eerder uw atheïsme zou vergeven, vooral wanneer een handig pleiter hem wijs zou maken, dat er van atheïsme geen sprake is, dan uw ongeloof in de alleenzaligmakende Kerk, de genademiddelen van de Kerk, de Biecht, het Laatste Oliesel, het Doopsel, - al zou ook op dit laatste punt de genoemde advocaat misschien iets verzachtends te berde kunnen brengen... Maar wat praat ik! U zult toch niet willen ontkennen, dat u sinds jaar en dag de bedienaren van Gods Woord, alle, alle, dus ook de aartsbisschop, in een scheef daglicht hebt geplaatst?’
‘Volgens mij is dat daglicht niet zo scheef, eerwaarde heer,’ zei hij, toch enigszins onder de indruk van mijn woorden, ‘maar dat het alle bedienaren van Gods Woord zijn, dat moet ik toch | |
| |
bestrijden. Voor broeder Eckhart heb ik altijd een uitzondering gemaakt, en ofschoon ik u niet goed ken, maak ik ook voor u een uitzondering. Verder heb ik alleen feiten genoemd, of de interpretatie van feiten door verstandige mensen. Neem de onfeilbaarheid van de Paus...’
‘Nergens vastgelegd,’ riep ik uit, ‘zij wordt alleen stilzwijgend aangenomen.’
‘Dan kan men er ook tegen protesteren, niet stilzwijgend,’ zei hij gevat, ‘wanneer ik uitgenodigd word deze Fransman, deze Jacob van Cahors, als onfeilbaar te beschouwen, alleen omdat hij zich Johannes xxii noemt, en ik zie dan hoe hij zichzelf en zijn familieleden verrijkt, en de Franciscanen op de brandstapel brengt, alleen omdat zij de Duitse koning steunen... maar genoeg, ik kan niet aannemen, dat u het in uw hart niet met mij eens bent.’
‘Het hart is vaak een ontoegankelijk hol,’ zo waagde ik een poging om te schertsen, want ik had mij vast voorgenomen mij niet boos te maken op deze man, die ik wilde redden, ‘wanneer ik mij tot mijn verstand mag bepalen, zou ik erop willen wijzen, dat het begaan van dwalingen door de Heilige Vader nog niet tegen Zijn onfeilbaarheid pleit. Van onfeilbaarheid is enkel en alleen sprake, wanneer en voor zover Hij door de Heilige Geest wordt bijgestaan, en dat gebeurt natuurlijk niet alle dagen van Zijn leven.’
‘Misschien wel nooit,’ zei hij met een minachtend lachje, waarbij hij de armen over de borst kruiste, hetgeen hem meer dan ooit op een jonge krijgsman deed gelijken, ‘trouwens, deze Heilige Geest van u, hoe staat het dáarmee? Iedereen kan wel zeggen, dat hij door de Heilige Geest wordt bijgestaan. Is hij daarom meteen Paus? Ik kan het wel zeggen. Noemt u mij dan Heilige Vader?’
‘U vergeet, dat het onderhevig zijn aan inblazingen van de Heilige Geest niet de enige definitie is van het Pausschap. De andere kenmerken zijn te veel om op te sommen, en u hecht er tóch geen waarde aan. En wat uw persoonlijk Pausschap betreft is er in elk geval nooit een opvolger van Petrus geweest, die gevaar liep om door Heinrich von Virneburg...’ - Ik zweeg. Ik had willen eindigen met ‘verbrand te worden’, maar ik wou de man niet nodeloos schrik aanjagen. Intussen begon het dispuut,
| |
| |
waarin ik mij mijns ondanks had laten verstrikken, mij danig te vervelen, te meer omdat dit glad ijs bepaald niet datgene is, waar ik mij met voorliefde, laat staan met zwier op beweeg. Door een nieuwe opmerking onthulde ik hem iets van deze geestesgesteldheid, en ik zei hem, dat ware godsvrucht boven zulke differenties verheven was, en dat ik graag wou aannemen, dat zijn persoonlijke vroomheid zo warm en innig was als waarvan zij niet de naam had. Maar hij ging dadelijk door over de Heilige Geest, zodat ik nog even ver was. Hij sprak nu duidelijk lerarend, met een half oog telkens op Eckhart, die aandachtig toeluisterde, de handen op de buik gevouwen, tevreden als een vader, wiens zoon zijn schoollesje opzegt, dat hij doorspekt met schimpscheuten op de onderwijzer.
‘Dat ik, een eenvoudig man, maar met geen slecht verstand, naar ik mij vlei, aan wat u de Heilige Geest noemt geen andere betekenis toeken dan die van een willekeurige aanduiding van de menselijke rede, voor zover met theologische zaken bezig, en misschien aan een zekere mate van inspiratie gehoorzamend, daarin sta ik zeker niet alleen. Ik kan mij daarbij beroepen op menige grote geest, die staande houdt, dat God méer is, machtiger is dan de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, waarin Hij gesplitst wordt verondersteld, en dat het in geen geval geoorloofd is de Heilige Geest uit het geheel los te maken, en als een soort wind, een vliegensvlug kereltje, aan Jacob van Cahors toe te wijzen. Maar misschien is men in de war, misschien vliegt de Duivel naar hem toe. Men zou het haast zeggen.’
Hoewel het stellig niet zijn bedoeling was geweest om hatelijk te zijn, steeg bij deze populaire verminking van ingewikkelde godgeleerdheid mij het bloed naar de wangen, niet het minst omdat ik een leerstuk van Meester Eckhart meende te herkennen, en zelfs een der kardinale punten, waarop hij in Venetië was aangeklaagd. Toch was ik ook verheugd: niet alleen omdat het gevaar van Eckharts ‘speculatieve’ gezindheid nu zonneklaar was gebleken, maar ook omdat er voor mij alle aanleiding bestond hem zo spoedig mogelijk alleen te spreken te krijgen. Wat hemzelf betrof: of het door zijn liggende houding kwam, of door een plotseling opkomende berusting in het slecht begrepen worden door volgelingen, of door een flauwte of zwakheid, die hem had overvallen, maar zijn gezicht met de gesloten ogen | |
| |
maakte een weerloze indruk, als van iemand die alles maar komen laat en zich nergens meer tegen zal verzetten. Later heb ik wel gedacht, dat het het gezicht was van Christus voor de hogepriester. Daar Walther zijn naam niet genoemd had, kon ik er op dit ogenblik niet verder op ingaan. Veeleer was het er mij om te doen Walther zo gauw mogelijk weg te krijgen. Zo vriendelijk mogelijk zei ik:
‘Over deze theologische problemen strijden al jaren de beroemdste universiteiten, mijn vriend Meester Eckhart weet dat beter dan ik. Ik ben ervan overtuigd, dat u ernstig over de dingen heeft nagedacht, en ik prijs mij gelukkig u tot voorzichtigheid gemaand te hebben. Vergeet u voortaan niet, dat u niet alleen over uw eigen welzijn moet waken, maar ook over dat van uw vrouw en kind. Ik had u onder vier ogen willen spreken, broeder, maar het is misschien beter, dat ik nog eens terugkom?’
Toen Eckhart de ogen opende, was het mij duidelijk, dat mijn laatste veronderstelling van zo even de juiste was geweest: de flauwte, de zwakheid. Het waren bijna stervende ogen, en Walther, die dit ook moest hebben gezien, dreef de wellevendheid zo ver, dat hij Eckhart vóorkwam, en een begin maakte met afscheid nemen. Waar hij míj met dank en een warme handdruk bedacht, waarbij de jonge vrouw haar eigen betuigingen voegde, daar had Eckhart een veel uitgebreider ceremonieel te doorstaan, te weten een knieval bij het bed door Walther zelf, beantwoord door een plechtig handopleggen, een ‘Vader!’ - gevolgd door ‘mijn kind, bid voor mij, ik doe het voor u,’ waarna de vrouw en het kind dezelfde blijken van genegenheid in ontvangst hadden te nemen. Het was voor het eerst, dat ik de bewijzen van werkelijke warmte bij mijn vriend Eckhart waarnam, en tot mijn geruststelling kon ik alleen bedenken, dat inderdaad zwakte, lichamelijk en geestelijk, hem zo ver had kunnen doen vergeten wat hij aan zijn stand verschuldigd was, dat hij een ketter had gezegend als een zoon, en het kind van de ketter alsof het niet zo juist het Doopsel geweigerd was door een trawant van de aartsbisschop van Keulen. Het toneel was het bij priesters en zeker bij Dominicanen gebruikelijke liefdesbetoon verre te boven gegaan, en ik vroeg mij af, of ik na deze demonstratie, die juist in mijn tegenwoordigheid veel van hem gevergd | |
| |
moest hebben, er wel goed aan zou doen hem met mijn - onze... zaken lastig te vallen.
Intussen kreeg ik, even nadat de bezoekers vertrokken waren, een staaltje van zijn geestelijke veerkracht te aanschouwen, dat mij op andere gedachten bracht. Hij richtte zich dadelijk op in bed, en hoewel zijn half tandeloze mond nu duidelijk scheef stond, alsof hij zich na het vertrek van Walther en de zijnen geen geweld meer hoefde aan te doen, sprak uit zijn gehele houding een paraatheid en een uitgerust-zijn, dat niet van lichamelijke aard kon zijn. Allereerst maakte hij zijn verontschuldigingen, omdat hij mij zo lang had moeten laten wachten, en op een afwerend gebaar van mij zei hij:
‘Het wàs geen gewoon bezoek, vriend Nikolaus. De doop van dat kind is van weinig belang, en u heeft de zaak voortreffelijk behandeld. Maar deze jongeman ontmoet ik graag, ik beschouw hem als een zoon, in een niet gewone betekenis, en wanneer ik hem zie dwalen, is het goed, dat er een vriend is om hem terecht te wijzen, want zelf kan ik dat niet.’
Ik was niet weinig geschrokken. Een ogenblik beroerde mij zelfs de dwaze gedachte, dat Walther een echte zoon van Meester Eckhart kon zijn, van wie een wilde jeugdperiode, ongeveer als bij de Heilige Augustinus, het tot dit ketterse en lang niet onaantrekkelijke resultaat had gebracht. Een haastig rekensommetje stelde mij geheel gerust. Walther kon hoogstens vijfendertig jaar zijn, en op dertig-jarige leeftijd was iemand als Eckhart natuurlijk allang boven de verleiding verheven geweest. Neen, het was een geestelijke band, maar was dit zoveel minder ernstig? Dat Eckhart zich van de ernst van de zaak geheel bewust was, bleek uit zijn volgende woorden:
‘Ik hoop niet, dat hem iets overkomt. Lijkt u de kans daarop groot? U is beter in staat het optreden van de aartsbisschop te voorspellen dan ik.’
‘Ik weet het niet,’ zei ik hoofdschuddend, ‘onze aartsbisschop munt uit door het plotselinge en onvoorziene van zijn stappen, en hij houdt ervan de mensen in slaap te wiegen. Edelmoedigheid tegenover zijn tegenstanders kent hij niet, dat is een punt dat ik vanmiddag nog eens met nadruk ook onder úw aandacht had willen brengen.’
‘Ik kom er niet op aan,’ zei Eckhart, ‘ik loop geen persoonlijk | |
| |
gevaar, en alles wat mij kan overkomen heb ik in de geest al doorstaan. Het is niets. Van de nieuwe ontwikkeling in mijn zaak zal ik u zo dadelijk deelgenoot maken, ik heb het niet eerder kunnen doen, omdat ik pas gisteren bijzonderheden heb vernomen. Maar wat dacht u van een persoonlijk gesprek met de aartsbisschop om hem tot andere gedachten te brengen? Niet in míjn zaak, maar ten aanzien van onze Walther. Overigens heb ik nu lang genoeg te bed gelegen, ik sta op.’
Hiermee sloeg hij de dekens terug, en nam plaats op de vrijgekomen stoel. Bij deze verwisseling had ik de ogen neergeslagen, daar ik hem in nachtgewaad vermoedde, maar hiervan was geen sprake, al was hij blootsvoets. Op die stoel zat hij kaarsrecht, met éen hand in de zij, zoals ook de jonge Walther had gedaan. Toen ik wat beter acht gaf, zag ik hem zijn zij kneden, alsof hij pijn had.
‘In wat ik zei over de geringe edelmoedigheid van de aartsbisschop ligt al opgesloten, dat ik er geen heil in zie,’ zo beantwoordde ik zijn vraag, ‘en dan ook: door een dergelijke stap zou juist zijn opmerkzaamheid op Walther gevestigd kunnen worden. Het is geen goed plan, broeder. Ik neem aan, dat u zelf zou willen gaan, en dan zou hij u laten praten, en u uithoren, om u later des te beter te kunnen verpletteren. Aan uw moed om in het hol van de leeuw te gaan twijfel ik niet. Zelf kan ik het niet doen, want u heeft duidelijk kunnen merken, dat ik Walthers optreden in geen enkel opzicht goedkeur.’
‘Dat doe ik óok niet,’ zei Eckhart, voorovergeleund met de elleboog op de knie, ‘en dat weet hij. Hij weet heel goed, dat wat hij aan mijn woorden ontleent niet kenmerkend is voor mijn overtuigingen. Daarover heb ik vaak genoeg met hem van gedachten gewisseld. Onder vier ogen is hij veel handelbaarder dan vanmiddag, toen u, die hem vreemd is, hem in de verleiding bracht om voor zijn zaak propaganda te maken.’
‘U ontmoet hem dus vaak, ook buiten het klooster?’
‘Af en toe. Ik neem aan, dat hem dat niet schaden kan.’
‘Het moet ook ú niet kunnen schaden. Kent u hem allang?’
‘Vier of vijf jaar. Toen ik prior in Frankfurt was, heeft iemand mijn aandacht op hem gevestigd, u zou verbaasd staan, wanneer ik u de naam van die man noemde. Ik was dadelijk onder de indruk van zijn persoonlijkheid.’
| |
| |
‘Wat was hij vroeger?’
‘Hij is onderwijzer geweest, daarna soldaat. In Beieren heeft hij gevochten, ik meen zelfs als officier. Naar het schijnt is hij gewijd, maar dat weet ik niet zeker. Hij spreekt daar nooit over, en hij weet wel veel van theologie af, zoals u vanmiddag gemerkt heeft, maar niet van de bijzondere werkzaamheden van de priester. Misschien waren het alleen de lagere wijdingen.’
‘Dus tóch soldaat... Ik wil oprecht tegen u zijn, broeder Eckhart. Ik was hier bij u gekomen om u te waarschuwen voor een min of meer openbare omgang met de Begharden en hun geestverwanten, en ook voor enkele onvoorzichtige uitlatingen in uw predikaties, die mij ter ore zijn gekomen, al begreep ik heel goed, dat men iemand als u niet aan de leiband kan laten lopen. Maar er was die afspraak over de speculatieve strekking van uw toespraken, niet waar?’
‘Ik ben mij niet bewust deze afspraak geschonden te hebben,’ zei Eckhart met iets van de oude uitdaging in zijn stem, ‘wat is níet speculatief? Wanneer ook maar éen toehoorder gaat speculeren, wanneer ik alleen maar gezegd heb: God is goed, dan is het al speculatief. Want wat is goed?’
‘Op die gedachte van de onvermijdelijkheid van het speculatieve in uw bijzondere geval was ik ook al gekomen, en veel doet het er ook niet toe, want bespioneerd werd u tóch, en niemand zo speculatief in het speculeren als spionnen. Men zou spionnen leerstoelen in Parijs kunnen aanbieden. Dat wist u waarschijnlijk niet: dat u bespioneerd werd?’
‘Ik kon het vermoeden,’ zei Eckhart met een fijn lachje, ‘en de ontwikkeling der gebeurtenissen maakt het bijna tot een zekerheid.’
‘Juist,’ zei ik, ‘door deze ontwikkeling zullen de verschillende punten, die ik u had willen voorleggen, wel achterhaald zijn. Maar nu weet ik nog van niets. Kunt u mij niet zeggen wat er gebeurd is?’
‘Dat kan ik,’ zei Eckhart, en bukte zich naar de waterkan om zich een kroesvol in te schenken. Toen hij dronk, zag ik, dat het water aan éen kant over zijn kin liep, en het kwam bij mij op, dat de scheefheid van zijn gezicht aan een andere, ernstiger oorzaak was toe te schrijven dan alleen de toestand van zijn gebit. Hij scheen er zich weinig van aan te trekken, en veegde zijn mond af | |
| |
met een onverschillig gebaar, waarna hij zich tot spreken zette alsof hij alleen maar een gezellig keuvelen in de zin had:
‘Gisteren werd ik uitgenodigd om bij de Franciscaner lector Albert van Milaan te komen voor een zaak van gewicht. Ik ging erheen...’
‘Alleen? Heeft u geen getuigen meegenomen? Dat moet u altijd doen. Hij kan wel beweren dat u hem bekend heeft een aanslag op het leven van de koning in de zin te hebben.’
‘Ik kan ook alles over hém beweren,’ bromde Eckhart onwillig, ‘maar ik zal uw raad onthouden, broeder. In elk geval waren wij alleen, al heb ik niet achter alle gordijnen gekeken, en bovendien heb ik heel weinig gezegd, ook al uit verbazing over wat híj zei. Ik weet niet, of u Albert van Milaan ooit ontmoet heeft. Ik kende hem natuurlijk van het Studium Generale...’
Deze Albert van Milaan, inderdaad van die stad afkomstig, en van gemengd bloed, want zijn vader was een Duitser, was ongetwijfeld een der geleerdste Franciscanen in deze aan geleerden niet al te rijke bedelorde. Van vroegere gelegenheden kende ik hem als een ij dele spreker en vooral prater, een ongeneeslijk lijder aan het studium immane loquendi, die met de veel oudere Eckhart tegelijk in Parijs had gestudeerd, waar zij elkaar, gegeven aantal en exclusiviteit der colleges en disputen, heel goed niet ontmoet kunnen hebben. Met graagte zocht hij spijkers op laag water, met een geoefend oog voor die gevallen waarin twee maal twee níet vier was, iemand die werkelijk het bovenzinlijke meende te kunnen bewijzen, voor zover het al niet door de Kerkvaders bewezen was, en dat wist hij dan óok. Kortom, in alles het tegendeel van Meester Eckhart, hoewel men toch wel eens de beide Parijse magisters aan de slag had willen zien, want ook Eckhart was voor geen kleintje vervaard, en kende zijn Kerkvaders en Apologeten op zijn duimpje. Het voornaamste verschil tussen die twee was echter, dat wie Eckhart als de geboren ketter zou willen zien, - ik doe dat niet, maar tenslotte is hij toch wegens ketterij aangeklaagd, - tegenover hem Albert van Milaan zou moeten stellen als de geboren ketterjager. Dus ongeveer het omgekeerde van wat men in het algemeen van een Dominicaan en een Franciscaan mag verwachten. Geleerdheid brengt nu eenmaal met zich, dat de menselijke eigenschappen gemakkelijk in hun tegendeel omslaan; geleerdheid maakt top- | |
| |
zwaar, en dan duikelt het poppetje. Op mij maakte deze halve Italiaan een uitgesproken Italiaans onbetrouwbare indruk: iets als een slang, die zich in zijn bruine pij in honderden bochten wrong. Hij was een nog vrij jonge man met een brede, starre glimlach en altijd kouwelijke handen, die hij een rustig en onbespied plaatsje bezorgde in zijn mouwen.
Het bleek nu, dat Meester Eckhart van deze onvermoeibare prater te horen had gekregen, dat hij zich hoogst waarschijnlijk (!) moest voorbereiden op een hervatting van zijn proces, en wel op bevel van de aartsbisschop, Heinrich von Virneburg. Dat Albert zelf als ‘Inquisiteur’ was aangewezen, - ‘Inquisiteur’ zonder meer, niet als vicaris-generaal, wat Virneburg toch gemakkelijk had kunnen doen, daar een vicaris-generaal gewoonlijk, al wisselt dit met de lokale toestanden, een plaatsvervanger is van een bisschop, maar de onbeschaamde usurpator scheen de historieschrijvers opzettelijk in de gelegenheid te hebben willen stellen hem op formele gronden op de vingers te tikken, - verzweeg hij, en wij hadden nog enkele dagen te wachten, voordat de aanstelling, mét de hervatting van het proces, bekend werd gemaakt. Voor het overige was onze Albert de wellevendheid zelve geweest, en vol troostredenen over de vermoedelijke goede afloop van het proces, waarbij hij Eckhart ook niet al te zeer had trachten uit te horen; maar dit kan een persoonlijke indruk van het slachtoffer zijn, ik ben er tenslotte niet bij geweest. Toen Eckhart in het midden bracht, dat ík reeds als Inquisiteur was aangesteld, en wel door de Paus, en dat het proces met zijn vrijspraak was geëindigd, begon Albert van Milaan geleerde grapjes te maken, haalde zijn blanke handen zonder kippevel uit zijn warme mouwen, en stelde ze aan luchtstroompjes bloot door een gebarentaal, waarbij de woorden niet ontbraken. ‘In maxima fortuna minima licentia est,’ citeerde hij, vrij duister in de bedoeling, maar hij lichtte toe: een Inquisiteur moest altijd de grootheid van ziel bezitten om plaats te maken voor zijn opvolger. Wij moesten er van uitgaan, betoogde hij verder nog, dat de benoeming van Nikolaus van Straatsburg, afgezien van alle andere overwegingen, een grote onregelmatigheid was, want niet alleen dat hij als vriend van de beschuldigde bekend stond,
- dit was gelogen, of op zijn minst sterk overdreven, - hij was ook van dezelfde orde als de beschuldigde, iets dat misschien wel | |
| |
eens eerder voorgekomen was, maar dan alleen in landen waar de Dominicanen van oudsher de Inquisitie stevig in handen hadden en om zo te zeggen niets anders deden dan inquireren, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, met de nodige ervaring. Nikolaus van Straatsburg had niet de minste ervaring. Buitendien was hij door de Paus benoemd tot vicaris-generaal, en dit was een slag in het aangezicht van de aartsbisschop, wie het er waarlijk niet om te doen was Meester Eckhart van Hochheim met alle geweld kamerarrest of een spreekverbod te bezorgen, maar die bij de verwarde toestanden in Duitsland, waar de Paus vanuit Avignon maar in roerde, moeilijk afstand kon doen van zijn prerogatieven. Waarom had men Nikolaus niet ‘visitor’ genoemd, of iets dergelijks? Daarbij kwam nog, - hij mocht wel uit de school klappen, - dat volgens de aartsbisschop bij de zo broodnodige vervolging der Begharden en ander gespuis de competenties onontwarbaar door elkaar heen zouden lopen, wanneer de ene dag hijzelf met weldadige gestrengheid tegen ketters optrad, terwijl de volgende dag een der ketterse aanstichters, hoezeer Dominicaan, de hand boven het hoofd werd gehouden door Nikolaus van Straatsburg, eveneens Dominicaan. Hij sprak nu niet voor zichzelf, maar trachtte zich in het standpunt van de aartsbisschop te verplaatsten. Men moest daar begrip voor hebben, de Hoogwaardige Heer had geen gemakkelijke taak. Hierop had Eckhart kunnen antwoorden, dat de Hoogwaardige Heer daarom niet de moeilijkheden van anderen hoefde te vergroten; maar het leek hem beter zich van verdere opmerkingen te onthouden, en hij bepaalde zich tot een vraag naar de ‘ketterse aanstichters’, die onder de Dominicanen te vinden zouden zijn. Albert glimlachte op zijn manier, - een onmerkbare versterking van de gewone starre glimlach, - en zei, dat hiermee niets anders was weergegeven dan het standpunt van de Hoogwaardige Heer, dat juist kon zijn of onjuist, maar dat wij in elk geval hadden te eerbiedigen; waarop Eckhart antwoordde, dat bij hém de eerbied begrijpelijkerwijs gering was, maar dat hij bereid was in theorie het standpunt te eerbiedigen van onverschilig wie. Albert zei, dat het hem genoegen deed dit te horen. Kort daarop maakte hij een einde aan het onderhoud, en deed de bezoeker met zijn handen warmpjes in zijn mouwen uitgeleide.
| |
| |
Na beëindiging van dit ongelooflijke verhaal keken wij elkaar geruime tijd zwijgend aan, en ik trachtte mijn gedachten te ordenen. Meer in het bijzonder was het mij nog niet duidelijk, of Eckhart wel doordrongen was van de ernst der situatie. Maar een desbetreffende vraag liet daar toch geen twijfel aan bestaan. Hij verwachtte inderdaad, dat Albert van Milaan tot Inquisiteur in zijn zaak zou worden aangesteld, en dat het proces voortgang zou hebben, in een nieuwe vorm, en met voorbijgaan van de reeds bereikte resultaten. Ook begreep hij heel goed, dat ik mij persoonlijk gekrenkt moest voelen, en ik kreeg de indruk, dat hij dit hoger opnam dan enig gevaar, dat hemzelf zou bedreigen.
‘Inderdaad,’ zei ik, ‘de belediging, mij aangedaan, en daarmee de gehele orde der Dominicanen, is ongehoord, en wij moeten goed vaststellen welke gedragslijn wij zullen volgen. Er zit niets anders op dan dat ik persoonlijk de eerste stappen, die zij ondernemen, op slag beantwoord met een vlammend protest. Ik erken het proces niet, de voortzetting ervan. Het is niet uitgesloten, dat ik eerst nog ruggespraak houd met betrouwbare ordebroeders, die ik dan ook als getuigen mee kan nemen. Maar éen ding: doet ú voorlopig niets. Geen protest, en vooral geen protest in verband met mijn aangetaste bevoegdheid. Dat zou dubbelop zijn. U kunt pas actief optreden, wanneer u weet waarvan u beschuldigd bent. Dat kan men u schriftelijk voorleggen. U kunt er schriftelijk op antwoorden, in overleg met mij. Roept men u persoonlijk op, dan zou u zich ziek kunnen houden.’
Bij Eckhart waren bezwaren gerezen. - ‘Ik ga niet graag voor ziek door, wanneer ik het niet ben: dat is God verzoeken. Maar wanneer u meent...’
‘Ja, dat meen ik,’ zei ik streng, ‘een goede regel is zich onder de blikken van de vijand zo weinig mogelijk te roeren. De opportuniteit van ziekte als voorwendsel wil ik in het midden laten, want iemand die zich ten onrechte ziek meldt roert zich meer dan degene die in blakende welstand eenvoudig wegblijft van de plaats waar hij ontboden is. Maar voor het overige: niets doen, zo weinig mogelijk doen.’
‘Ik begrijp niet hoe zij zo brutaal durven zijn. Ik bedoel nu niet de aartsbisschop, daar zijn we aan gewend, maar de Franciscanen. Hun haat jegens de Paus moet wel aanzienlijk zijn.’
‘Ik geloof niet, dat we de gehele orde aansprakelijk mogen | |
| |
stellen, we hebben hier alleen te doen met de persoonlijke eerzucht van Albert van Milaan. Dat hij de Dominicanen rechtstreeks aanvalt, zal hem in zijn orde overigens geen windeieren leggen. Aan de andere kant vergemakkelijkt het voor mij de taak om in onze eigen orde medestanders te vinden.’
‘Wat dacht u van een spoedprotest bij de Paus?’
‘Daar is geen tijd meer voor. Het duurt een half jaar voordat hij het protest in handen krijgt, een half jaar voordat hij het begrijpt, en dan neemt hij nog een half jaar voor de beslissing. Bovendien weten wij nooit van te voren uit welke hoek de wind waait daar in Avignon. Stel - ik zeg nu maar iets ongerijmds - dat Johannes xxii zo juist vrede gesloten heeft met koning Ludwig en bijvoorbeeld de ban en het Interdict heeft opgeheven, of dat Heinrich von Virneburg zo juist heeft laten verluiden, dat hij op een rijksdag ten nadele van de koning zal stemmen, dan kan de zaak heel anders uitpakken dan wij nu menen. Ook wanneer hij zijn Franciscanen weer in genade zou hebben aangenomen, al is dat wel het laatste wat ik verwacht.’
‘Hem gaat het toch in de eerste plaats aan, want hij heeft u benoemd.’
‘Een protest in Avignon zal ik dan ook zeker als ultimum refugiens in overweging nemen. Maar ik kan daar niet mee beginnen. Officieel weten wij ook nog van niets. Het wachten is nu allereerst op de stappen van de aartsbisschop. Wanneer ik nu al ga protesteren, dan is hij in staat om het proces te laten schieten. Dat hele gesprek met die halve Italiaan heeft dan niet plaats gehad.’
‘Waarom zou de halve Italiaan, zoals u hem noemt, het met mij hebben willen voeren?’
‘Intimidatie. En zeker ook met medeweten of zelfs op initiatief van de aartsbisschop. Maar die kan op het allerlaatst altijd van gedragslijn veranderen, en hij ziet er niet tegenop handlangers op te offeren. Overigens zie ik de toekomst van de Begharden niet rooskleurig in. De ervaring heeft geleerd, dat wanneer Heinrich von Virneburg actief optreedt, hij meteen alle onderwerpen aanpakt, die bij elkaar horen. Dat doet hij ter wille van de schilderachtigheid, en hij verwekt daarmee de meeste angst en schrik. Een ketterproces tegen bekende geestelijken zal hij het liefst begeleiden met brandlucht en doodsgerochel aan en in de Rijn. Niet alleen zijn ijdelheid spreekt hierbij, en | |
| |
zijn neiging tot willekeur en terrorisme, maar ook zijn ordelijke geest, verkleefd aan een overzichtelijke administratie: het valt onder éen hoofd.’
‘Hij kan beter míj laten verbranden,’ zei Eckhart, die sterk onder de indruk scheen te zijn van mijn woorden.
‘Daarop bestaat niet de minste kans,’ zei ik ontevreden, ‘hij zou onmiddellijk in de ban gedaan worden, zo al niet vermoord worden door het volk. Maar bij de strafmaatregelen, die hij u heeft toegedacht, is hij heel goed in staat u in het hart te tasten met doden die zich op u hebben beroepen, naar hij aanneemt. Daarom heb ik ook uw relaties met de Begharden zoveel als doenlijk willen beperken. Ieder gesprek op straat, iedere preek met Begharden in de kerk, is een rechtstreekse uitnodiging aan Heinrich von Virneburg tot moord. Het is jammer, dat ik u niet eerder heb opgezocht. Dit lijkt op een verwijt, maar u zult de geest weten te schatten waarin het uitgesproken is.’
Eckhart zuchtte, en ik zag hoe zijn moede ogen in zichzelf schouwden, de ogen van iemand, die in zijn leven voor veel problemen heeft gestaan, en die veel heeft moeten opofferen bij de oplossing ervan. Hij sprak:
‘Wanneer men mij gezegd had, dat mijn leer onschuldigen het leven zou kosten, wat zou ik dan gedaan hebben? Ik heb niet anders kunnen denken en spreken dan ik deed. Ook Christus heeft gesproken zonder rekening te houden met de bloedgetuigen de eeuwen na Zijn dood. Wanneer de Godheid overkookt, houdt Hij geen rekening met de brandwonden...’
‘De ter dood gebrachte Begharden zijn geen bloedgetuigen,’ meende ik hem terecht te moeten wijzen, en ik had nog kunnen zeggen, dat híj Christus niet was. Maar hij scheen te raden wat ik onuitgesproken had gelaten:
‘Wie in zichzelf de Zoon baart, volgens de eeuwige beweging in zichzelf, waarvan de Drieëenheid de voor de mens begrijpelijke afschaduwing vormt, vraagt, in deze verblindende heerlijkheid, niet naar de arme verblinden, noch naar de verblinden in geestelijke zin, noch naar degenen die pijnlijk letsel oplopen. De Zoon moet gebaard worden, want God eist dit, in de mens. Ik vraag mij alleen af, of de mens, die zich aan die taak wijdt, zich aan geen zelfzucht schuldig maakt door de verblinden niet anders te helpen dan met zijn zwakke en tastende woorden.’
| |
| |
‘Ik weet het niet,’ zei ik, van niets zozeer vervuld als van de wens hem in zijn hachelijke situatie voor twijfel aan zichzelf te vrijwaren, ‘niemand kan van u vergen uw woorden te behoeden voor iedere kans op misverstand. Wanneer over twee eeuwen iemand verbrand wordt, omdat hij zich ten onrechte op u beroept, of zelfs niet ten onrechte, dan ligt dat buiten uw verantwoordelijkheid. En denk de tijd weg, - waarmee u geen moeite zult hebben, - en het geldt reeds voor de dag van vandaag. Daarmee laat ik nog buiten beschouwing die niet al te schaarse gevallen, waarin niet van misverstand sprake is, maar van boze wil. Menige ketter, denkend, sprekend, belijdend zogenaamd in uw geest, wás al een ketter voordat hij ooit van u gehoord had. En - dit is nog belangrijker - hoe menig twijfelaar zal door uw woorden weer op de weg van het ware geloof zijn gebracht? U moet ook de keerzijde niet uit het oog verliezen.’
Deze overweging scheen hem iets hoopvoller te stemmen, en hij zei:
‘Dat is een waar woord, en ik ken inderdaad gevallen... Wanneer u tenminste onder het ware geloof níet verstaat het geloof in de onmisbaarheid van de Sacramenten van altaar en priesterschap, waaraan tegenwoordig zoveel twijfel wordt uitgesproken. Ik spreek nu alleen over het ware geloof in God, als zelfervaring, en ik héb nooit over iets anders gesproken, tot in het eentonige toe misschien. Maar men kan nooit in de ziel van een ander schouwen, al zijn gedachten, gemoedsbewegingen, gevolgtrekkingen, en men moet maar op goed vertrouwen aannemen, dat de ander de consequenties trekt, die men als prediker wenselijk voor hem acht. Kijk, ik ben eerlijk van mening, dat het ware geloof in God, als zelfervaring in de betekenis die ik altijd geleerd heb, automatisch met zich brengt een groter vertrouwen in de priesters dan waarvan sommigen blijk geven, die u en ik verdoolden noemen. Maar dit hangt geheel van de graad der ontwikkeling af. Er zijn geesten, die het zonder de priester en zonder de Heilige Communie kunnen stellen, en het kan zijn, dat ik mij in mijn predikaties vaker gericht heb tot hén, zonder mij af te vragen of zij wel onder het gehoor aanwezig waren, dan tot de eenvoudigen van geest, die het nog niet zonder de toegestoken hand van de middelaar konden stellen.’
‘Dat is het,’ zei ik, dankbaar voor dit blijk van zelfkennis,
| |
| |
zoals ik nog niet eerder bij hem had opgemerkt, ‘uw preken waren altijd zelfgesprekken, uw toehoorders in uw verbeelding mensen als uzelf. U heeft er nooit aan gedacht, dat uw uitspraak, dat men God om Gods wil missen kon, gebruikt kon worden als sanctie van hún atheïsme, al heeft Heer Walther dit atheïsme voor zichzelf ontkend.’
‘Zwijg over hem,’ zei Eckhart, ineenkrimpend, ‘ik maak mij zorgen...’
Snel sprak ik eroverheen, en vervolgde vol ijver:
‘U heeft te weinig rekening gehouden met de gebrekkigheid van de natuurlijke mens. Christus heeft geleefd voor alle mensen, maar Zijn opvolgers wisten, dat het gemiddelde van al die mensen niet zeer hoog lag. U mat de mensen af aan uw eigen intellect, en het is misschien zo, dat men ze niet eens aan hún eigen intellect afmeten mag. Het intellect is iets voor zeldzame ogenblikken.’
‘Het is niet helemaal waar wat u zegt, broeder,’ wierp hij tegen, zijn bezorgdheid om Walther vergetend, nu hij disputeren kon, ‘al vind ik uw opmerkingen het overdenken waard. In mijn preken heb ik steeds de nadruk gelegd op het peil van de werkelijke mens, die ze horen moest en verwerken. Ik heb altijd gezegd, ik zou u de plaatsen kunnen aanwijzen: wie dit niet begrijpt bekommere zich daar verder niet om, maar ga goedsmoeds zijns weegs en doe wat zijn hand vindt om te doen. Iedereen kan zalig worden op zijn eigen wijze, juist omdat God niet aan een bepaalde wijze gebonden is. Ik herinner mij een preek, die ik onlangs in onze kerk hield, over Exodus, waarin ik betoogde, ongeveer, de juiste woorden zijn mij ontschoten: ‘De mensheid en de mens zijn tweeërlei dingen, - het edelste van de mensheid staat gelijk met de engelen en is verwant, bloedverwant aan de Godheid. Het edelste van de mensheid, - daar ligt toch wel in opgesloten dat ik sommige mensen uitzonderde, en niet gewenst zou hebben, dat iedere aanwezige het op zichzelf betrok.’
Ik kende die preek, althans indirect; het was de preek over Exodus 32,11, die mijn kosterszoons voor mij hadden afgeschreven, en waarin de menselijke wil gelijkgesteld was aan de goddelijke. Daar ik niet wilde laten blijken, dat ik hem gecontroleerd had, kon ik op deze naar ketterij zwemende uitspraak moeilijk | |
| |
ingaan, en hield mij daarom stipt aan de gang van zijn eigen betoog:
‘Dat zou u niet gewenst hebben, broeder, dat neem ik onmiddellijk aan. Maar hebben ze het voor zichzélf niet gewenst? Niemand aanvaardt zo gemakkelijk, dat hij niet tot het edelste van de mensheid behoort. Waarom zou hij ook? Het bewijs buiten die uitgelezen schare te vallen is moeilijk te leveren. En dan nóg: bij mijn weten heeft u nooit gezegd: de hoorder, die mijn woorden niet begrijpt, ga welgemoed naar huis, doe wat zijn hand vindt om te doen, en bezoeke morgen de Heilige Mis, biechte op zijn tijd, en schenke zijn penningen aan een der bedelorden, of aan de aartsbisschop van Keulen voor de bouw van de Dom. Dat heeft u nooit gezegd, al was het maar omdat, het laatste nog geheel daargelaten, een dergelijke aansporing als al te frivool in de context van uw woorden zou hebben misstaan.’
Eckhart leek enigszins onthutst, maar niet uit het veld geslagen. - ‘Neen, ik heb het nooit gezegd, maar dat betekent niet, dat ik het niet bedoeld heb.’
‘Dat kan zijn, maar mensen als de aartsbisschop, met wie ik u overigens niet vervelen wil, letten niet op de bedoelingen, maar alleen op de woorden. U moet ook niet vergeten, dat in het welgemoed naar huis sturen van de mensen, die het toch niet begrijpen, iets van minachting doorklinkt, dat ook al weer niet in uw bedoeling heeft gelegen, maar dat onvermijdelijk zijn werking uitoefent, wanneer het niet vergezeld gaat van enigerlei positieve en concrete aanwijzing. Niemand wil graag dom zijn, en vooral niet: dom genoemd worden ten aanhoren van de gemeente. Dat u intelligenter bent dan de meesten, hadden zij bij voorbaat al aangenomen, daarom kwamen zij juist naar u luisteren; maar herinnerd te worden aan zijn persoonlijke achterstand is voor de mensen nooit aangenaam. Door hen dan te verwijzen naar andere priesters, misschien minder intelligent, maar althans bevoegd om de Mis op te dragen en de biecht te horen, leidt u niet alleen hun aandacht af van de voor hun gevoel van eigenwaarde zo pijnlijke constatering, maar u geeft hun ook een raad mee, die zij op het niveau van hun ontwikkeling opperbest kunnen gebruiken.’
‘En ik kan op het niveau van míjn ontwikkeling,’ viel Eckhart in met een vriendelijk lachje, dat mij dieper beschaamde dan | |
| |
spitse ironie zou hebben gedaan, ‘opperbest uw advies gebruiken om voortaan een opmerking over die andere priesters ongedwongen in te vlechten. Er is in mijn leerstellingen niets dat zich daartegen verzet.’
‘Niets?’
‘Niets, broeder.’
Een vloed van gedachten bestormde mij. Het eerste dat bij mij opkwam was al weer iets van beduchtheid voor zijn blijvende ferme houding in dit geschil met de aartsbisschop. Zou hij toegeven, bij het aandraaien der schroeven? Hij was een oud man, en gesteld op een ongedwongen, onbelemmerde omgang met zijn gelovigen. En men beschikte wel degelijk over de middelen om die omgang af te snijden. Maar ik bedacht nog iets anders. Voor degene die al zijn predikaties kende was er geen sprake van, dat mijn raad van verstandige zielszorg zo gemakkelijk, zonder prijsgeven van zijn standpunt, kon worden opgevolgd. Ik had het zelf niet gehoord, maar hij moest beweerd hebben, waarschijnlijk toch wel in een preek, misschien jaren te voren, want er sprak iets van jeugdige overmoed uit: ‘Goede priesters zijn er niet veel tussen Bazel en Mainz en Keulen, als ik wou, kon ik ze dragen op mijn hand.’ Op zichzelf was dit natuurlijk onweerlegbaar, want naar priesters als Meester Eckhart zou men zelfs zonder die geografische beperking, en wanneer men zijn hand verving door de goedertieren en duldende hand van God, tevergeefs zoeken. Overigens zou het wreed zijn hem aan deze nogal ongelukkige uitspraak te herinneren. Hoofdzaak was vooreerst hem door het hatelijke proces van Heinrich von Virneburg heen te loodsen. De rest was onwezenlijk.
In datgene wat voor hemzelf misschien het allerwezenlijkste was kreeg ik, beklemmend genoeg, plotseling weer een helder inzicht, toen ik hem bij ons afscheid op spijtige toon hoorde zeggen:
‘Lactantius zegt: “Als men de godsdienst met bloed en foltering wil verdedigen, dan wordt hij niet verdedigd, maar ontwijd en geschandvlekt”.’
‘Dat is ook zo,’ stemde ik toe, en ik was er zeker van, dat hij tijdens ons dispuut voortdurend over deze dingen had nagedacht, ‘maar wanneer het nu gebeurt?’
‘Dan zou men moeten protesteren,’ zei hij, reeds bij de deur,
| |
| |
‘beter protesteren dan tegen het overschrijden van zijn bevoegdheden door een aartsbisschop, of het aantasten van de bevoegdheden van mijn vriend Nikolaus van Straatsburg.’
‘Ik ben het met u eens,’ zei ik glimlachend, ‘het verschil is alleen, dat mijn protest kans maakt met goed gevolg bekroond te worden, dat van Lactantius en u niet.’
‘Uw protest zál niet met goed gevolg bekroond worden.’
‘Ook in dat geval mag ik het niet nalaten. Men is zoiets aan zichzelf verplicht.’
‘Dat ben ik weer met ú eens,’ zei hij, en wij drukten elkaar de hand, met groter warmte, zeker van míjn kant, dan bij het vorige afscheid.
De volgende dag, in een der vroege morgenuren, was er opschudding in de stad. Was de richting van de wind een andere geweest, ik had dadelijk al kunnen weten wat er aan de hand was; nu had ik op de mededelingen van mijn huishoudster te wachten, die mij altijd de nieuwtjes kwam vertellen. Op mijn vraag betreffende de samenscholende menigte en het drukke geloop in zijstraten en stegen gaf zij ten antwoord:
‘Er is een ketter verbrand, eerwaarde heer. Een bekende ketter, een erge. De wind waait niet hiernaar toe, maar een uur geleden heb ik hem toch kunnen ruiken.’
‘Een man, geen anderen? Hoe is zijn naam?’
‘De naam heb ik gehoord, maar het oude hoofd onthoudt niet alles meer. Karl, geloof ik. Ik wil wel voor u informeren.’
Ik zei, dat dit niet nodig was, en bedacht, dat ik een voorspellende geest had gehad, en dat de hervatting van het proces van Meester Eckhart nu ook wel niet lang meer op zich zou laten wachten. Verder gingen mijn gedachten niet, al was ik allerminst vrolijk gestemd. Op mijn vraag hoe zijn geestverwanten deze dood op de brandstapel opnamen, zei de vrouw, dat zij natuurlijk bang waren, en sommigen opstandig. Op het Domplein was een eskadron ruiters opgecommandeerd, en toen de ketter 's morgens vroeg door de straten was geleid, hadden de begeleidende soldaten alle niet door luiken gesloten vensters onder schot gehouden en alle voorbijgangers opgepakt, zonder dat iemand de kans kreeg van het schouwspel aan de Rijn ook maar een glimp op te vangen. Hoe de ketter eruitzag? Dat wist | |
| |
zij niet, het moest nog een jonge man zijn, maar het was een erge ketter, dat was zeker, en wanneer men nog meer mensen had willen laten verbranden of verdrinken, dan had men daar zeker van afgezien omdat hij zo'n vooraanstaande ketter was, een Belial helemaal op zichzelf, wiens dood gelijkstond met die van een heel legioen van zulke duivelaanbidders.
‘Nu,’ zei ik, ‘of zij de duivel aanbidden, zal wel niet vaststaan, en om uit te maken of iemand een ketter is, daar behoort nog wel iets meer toe dan het onder schot houden van niet gesloten vensters. U hoeft mij niets te vertellen.’
Dat kon zij meteen als een wenk opvatten, en brommend, want zij was een eigenwijze oude vrouw, bedorven door mijn voorganger in dat huis, een pauselijke legaat, die door koningsgezind gepeupel in de Rijn was gegooid tot de dood erop volgde, verliet zij de kamer. Na nog enige ogenblikken de straattonelen in ogenschouw te hebben genomen begaf ik mij in de richting van het Domplein. Er was nu al veel minder drukte op straat, want voetknechts hadden zich overal verspreid en maanden samenscholenden tot doorlopen. Uit de richting van de Rijn kwam met onregelmatige tussenpozen de brandlucht. Daar de soldaten zich beijverden in het trekken van barse gezichten, en ik als priester het lagere volk niet wilde vragen, bleef ik zonder inlichtingen tot aan het Domplein toe, waar voor het kapittelhuis inderdaad ruim honderd ruiters stonden opgesteld, wier overwicht op het volk minder groot scheen te zijn dan van hun onbereden wapenbroeders, want hoewel men zich niet uit de zijstraten waagde, waar men door plompe charges telkens in verjaagd werd, bleef men joelend bijeen staan, en de ruiters hadden zich te dekken voor menige steenworp. Wat er geschreeuwd werd kon ik niet verstaan. Of wílde ik het niet verstaan?
Het eerste wat ik deed was aankloppen aan het kapittelhuis. Achter de paarden om had men mijn voortgang ongemoeid gelaten, en mijn wandeling was gevolgd door nieuwsgierigen voor de ramen, die druk van gedachten wisselden. Dat er enige stoutmoedigheid voor nodig was om zich tot hiertoe te wagen bleek uit een grote steen, die bij mijn voeten insloeg, tegen de muur terugsprong naar de benen van het dichtstbijstaande paard, en de door vallen bedreigde ruiter in ruwe verwensingen deed uit- | |
| |
barsten. Toen ik opengedaan werd, keek ik in het vale gezicht van een gebochelde broeder-portier, die mij vroeg wat ik wenste.
‘Weet u de naam van de ketter, die vanmorgen aan de Rijn verbrand is?’
‘Ja, eerwaarde heer,’ zei hij dienstvaardig, ‘een bekende naam, berucht mag ik wel zeggen. De beruchtste naam, die u zou kunnen bedenken.’
‘Ik? Waarom ík?’ - Ik werd niet weinig door hem geprikkeld: het was zo'n akelige zelfingenomen bultenaar, met een gezicht alsof hij het hele kapittelhuis op zijn rug torste.
‘O, ik dacht maar zo,’ zei de man, terugdeinzend, ‘u zult toch óok liever ketters zien verbranden dan in welstand leven? Maar als ik mij vergis, dan heb ik niets gezegd.’
Met deze woorden wierp hij een blik op mijn Dominicanenmantel. Hoewel ik niet geloof, dat hem iets anders bezielde dan nieuwsgierigheid, trok ik een nijdig gezicht, alsof ik mij beledigd voelde, en na hem voor zijn onvolledige gegevens bedankt te hebben liep ik, hem met de ogen metend, achterwaarts van hem vandaan, zodat ik bijna onder de benen van het nog onrustige paard was geraakt. Ik begreep nu wel, dat ik bezig was voorwendsels te zoeken om maar geen klare wijn geschonken te krijgen, en liep verder, tot aan het einde van de stoep, waar met enkele andere officieren de aanvoerder der ruiters stond, kenbaar aan zijn sjerp, grote pluimhoed en glimmende kaplaarzen. De paarden van de heren stonden met hun oppassers voor de stoep, redelijk beveiligd voor steenworpen, want zo ver kon het volk niet gooien. Het toeval wilde, dat ik de aanvoerder, een verre neef van Heinrich von Virneburg, persoonlijk kende, en wel van Frankfurt, waar hij zijn dochter naar het klooster had gebracht, waarop ik het toezicht uitoefende wat de zielszorg betrof. Ik had toen een half uur bij hem in de spreekkamer gezeten, terwijl het meisje met de moeder-overste kennis maakte, en hij had zich ontpopt als een wellevend man, zonder veel belangstelling voor de theologische en andere zaken van zijn oom of neef. Een houwdegen, meer niet, maar aangenaam om mee te keuvelen.
Het verbaasde mij dan ook niet, dat hij mij tegemoettrad en met een brede zwaai zijn pluimhoed afnam. Hij had een bruin- | |
| |
gezicht met een paar oude littekens, en zijn linkerarm eindigde in een stomp. Hij noemde mij dadelijk bij de naam.
‘Meester Nikolaus, wat voert ú hierheen? U bent tot in het strijdgewoel doorgedrongen, voor een man des vredes niet de aangewezen plaats. Waar moet u zijn? Ik ben u graag van dienst.’ - Wij drukten elkaar de hand, waarbij hij zijn stomp achter zijn rug hield, alsof ik díe had willen drukken. Toen ik hem wilde toespreken, kon ik opeens niet op zijn naam komen, waarvan ik alleen zeker wist, dat het niet von Virneburg was. Ik probeerde het met een titel, die wel hoog genoeg zou zijn.
‘Ik moest in het kapittelhuis zijn, ritmeester, veel dank voor uw bereidwilligheid. Bevalt het uw dochter goed in Frankrijk?’
‘Heel goed,’ antwoordde hij, ‘van de moeder-overste krijgen wij de gunstigste berichten. Wat dweepziek misschien, - ik bedoel mijn dochter. Bij die meisjes moet men daarop verdacht zijn, is het niet? De mystiek trekt die kinderen in hoge mate aan, gewoonlijk gaat dat wel over.’ - Het klooster, waar Margretha von Lenterfest - de naam was mij plotseling te binnen geschoten - de professie wachtte, was, vooral in de persoon van de moeder-overste, de nuchterheid zelve, maar men kon voor verrassingen komen te staan.
Actief van aard, en om beweging verlegen, liep hij een eind met mij op. - ‘Nu u Frankfurt voor ons goede Keulen verruild heeft, zult u wel een blik willen slaan op de bouwwerkzaamheden aan de Dom. Wanneer ik u van dienst kan zijn? Wanneer ik bij de aartsbisschop eet, hoor ik over weinig anders. Zijne Hoogwaardige Excellentie denkt altijd, dat men hem met de bouwkosten bedriegt, dat is een eigenaardigheid van hem, ha ha ha! Als model heeft men de kathedraal van Amiens gekozen, belangwekkend, vindt u niet, al begrijpt natuurlijk geen mens waarom wij na de Pausen ook onze kathedralen uit Frankrijk moeten betrekken. Maar wat heeft u hierheen gebracht? Neen, ik bedoel niet híer, maar in Keulen.’
‘Een zaak van gewicht,’ zei ik vaag. Hij bleef mij lachend aankijken, en zond mij een gretig knipoogje toe, toen ik erop liet volgen: ‘Mijn bezoek hier op het Domplein kan ik u beter toelichten. De hele ochtend, thuis en op straat, heeft men mij aan het hoofd gezeurd over een ketter, die vanmorgen verbrand zou zijn, maar over de identiteit van die man was men zo onduidelijk | |
| |
en verward, dat ik besloot mijn licht hier te gaan opsteken. In het kapittelhuis was een gebochelde portier, die het ketterschap bevestigde, maar de naam niet wist... of eigenlijk, de naam zal hij wel geweten hebben, maar hij was zo eigenwijs, dat ik weer rechtsomkeert heb gemaakt...’
‘Leer mij die mensen van het kapittelhuis kennen,’ zei hij met een jolig gebaar, ‘ze denken daar allemaal, dat de Dom niet afgebouwd kan worden zonder hun persoonlijke bijstand. Het is om te lachen. Maar toch is het vreemd, dat hij de naam niet wist...’ - De ritmeester scheen slecht geluisterd te hebben. - ‘Iedereen kent de naam. De naam roept men van de daken, wanneer de roeper tenminste niet het zwijgen wordt opgelegd door een pijl van mijn jongens, ha ha ha! Dus nu wou u de naam van míj weten...’
‘Mijn huishoudster dacht Karl, verder wist ze het niet.’
‘Karl, misschien, wie weet... Maar waarom wou u de naam weten, eerwaarde heer?’
Plotseling was hij waakzaam geworden; hij nam mij scherp op, en ik begreep, dat hier niet alleen nieuwsgierigheid in het spel was. Niet dat hij ook maar een flauw benul had van mijn bijzondere verhouding tot zijn oom of neef de aartsbisschop: het was niets anders dan de gewoonte van de doorgewinterde krijgsman om in de strijd - en er werden nog steeds onder gejoel stenen geworpen, zodat sommige edele dieren steigerden of trappelden, iets waar de ritmeester overigens geen acht op sloeg - geen inlichtingen te geven, die hij niet van a tot z verantwoorden kon. Trouwens, ik begreep nu zelf hoe vreemd mijn vraag had geklonken. Wat moest ik zeggen? Daar ik op zijn geringe kennis van zaken meende te mogen blijven vertrouwen zocht ik mijn toevlucht tot een verklaring, die in Italië, Spanje of Frankrijk meer kans had gemaakt aanvaard te worden dan in Duitsland:
‘U weet natuurlijk, dat de Dominicanen vaak met de berechting van ketters worden belast. Vandaar dat mij veel ketters in deze streken bekend zijn. Mijn belangstelling, meer in professionele dan in menselijke zin, is dus niet meer dan begrijpelijk.’
‘Een belangstelling,’ zei hij, nog enigszins terughoudend, zodat ik er al rekening mee hield de naam nooit te zullen horen, ‘die, zoals ik al zei, gemakkelijk eerder bevredigd had kunnen worden.’
| |
| |
‘Een samenloop van omstandigheden...’
‘Natuurlijk heb ik er niet het minste bezwaar tegen u de naam te noemen. Het is geen kwestie van hoogverraad, ha ha ha! U kent dat grapje van die soldaat, wie men vroeg naar een weg, een gewoon landelijk weggetje, en die toen zei: ik veraad niets en als je het nog eens vraagt, hang ik je op, want dat zouden ze mij óok doen, als ik het zei. Het was in volle vredestijd, dat vergeet ik er nog bij te vertellen. Vermakelijk niet? Ha ha ha ha! Maar genoeg: de naam is Walther. Deze Walther is vanmorgen om acht uur verbrand, samen met de vrouw met wie hij samenleefde, en hun kind, ik geloof van een half jaar. Hij was de enige, met die twee anderen dan; maar ik vermoed, dat er binnenkort wel meer zullen volgen... Voelt u zich niet wel, eerwaarde heer? U ziet zo bleek opeens...’
Zijn bezorgdheid was ongeveinsd, en inderdaad had ik even gewankeld, en moest mij aan een stellage in verband met tijdelijk opgeschorte herstelwerkzaamheden aan het kapittelhuis vasthouden. Ik herinner mij, dat ik bij mijzelf zei: ik heb het geweten, Karl is Walther, natuurlijk, en mijn eigenaardige onhandigheid bij het informeren naar de naam is alleen op deze manier te verklaren. En mijn tweede gedachte was: hoe moet ik dit nu aan Meester Eckhart vertellen?... Deze overpeinzingen verhinderden mij niet mijn krijgshaftige zegsman een voor de hand liggend sprookje op te dissen ter verklaring van mijn zorgwekkende toestand: dat ik de avond te voren te veel gegeten en gedronken had, en dat dit mij nu slecht bekwam. Bij alle ongeloof in deze mededeling, dat uit zijn nieuwsgierig fonkelende ogen sprak, deed hij toch alsof hij haar aanvaardde, en gaf uit eigen beweging nog enkele bijzonderheden over Walthers dood. Ik ried wat er in hem omging: als je me hebt voorgelogen, en je onwel zijn andere oorzaken heeft, dan zul je er nog even van lusten... Ik was trouwens meer bezorgd over Meester Eckhart, in verband met zijn vaderlijke gevoelens voor Walther, dan persoonlijk geschokt door deze afschuwelijke executie.
‘De man moet heel dapper gestorven zijn,’ zei von Lenterfest met militaire waardering, ‘de vrouw hebben ze eerst nog gewurgd, dat gebeurt gewoonlijk zo. Het kind hebben de beulsknechts de schedel op een steen verbrijzeld, ook dát was zeker in de geest van de aartsbisschop.’
| |
| |
‘Ik neem dat onmiddellijk aan,’ zei ik.
De ritmeester streek zijn knevel op. - ‘Naar ik hoorde, heeft hij alle troost en genademiddelen van de Kerk geweigerd. Dat doen die mensen dan.’
‘Daar zijn het ketters voor,’ zei ik, ‘de ene overtuiging is de andere waard. Weet u, of het kind nog gedoopt is?’
‘Gedoopt?’ vroeg hij onzeker.
‘Ja, mijn huishoudster vertelde mij, dat de Doop eerder al geweigerd was. Waarom hij de Doop had aangevraagd weet ik niet.’
‘Kijk eens aan. Maar dan begrijp ik niet waarom hij zich bij het verhoor op deze eigenaardige stap niet beroepen heeft. Maar misschien is hij in het geheel niet verhoord.’
‘Dat denk ik óok niet,’ zei ik.
‘Er zal wel genoeg over hem bekend zijn geweest; uit de stemming van het volk kan men opmaken hoe geliefd hij was. Wat mij betreft ruste hij in vrede, maar ik zal nu toch even orde op zaken moeten stellen.’
En hij nodigde mij uit, niet om getuige van zijn ordemaatregelen te zijn, maar om in verband met mijn indigestie het Domplein te verlaten. Haastig nam ik afscheid van hem, en het laatste wat ik daar meemaakte was een nieuwe charge van de ruiters op de stenengooiers, die niet vlug genoeg weg konden komen en van de straatmonding naar het plein terugholden, waar ritmeester von Lenterfest hen op een afstand roerloos bezag, met meer nieuwsgierigheid dan woede. Zelf slipte ik een andere zijstraat in. Later heb ik gehoord, dat voor het eveneens bewaakte paleis van de aartsbisschop zich soortgelijke tonelen hebben afgespeeld.
Ik stond nu voor de keus Eckhart dadelijk te gaan inlichten, of de zaak vooreerst op haar beloop te laten, in de hoop, dat zij hem nog niet ter ore was gekomen. Toen ik tijd van nadenken had gehad, voelde ik mij woedend worden op de aartsbisschop, en vroeg mij af, of ik mij persoonlijk tot hem had durven wenden, wanneer ik de vorige dag van zijn moorddadig voornemen lucht had gekregen. Aan persoonlijke moed ontbreekt het mij niet, en ik zou zeer wel in staat zijn geweest Heinrich von Virneburg, niet zozeer te smeken om het leven van de bekende ketter, - met welk motieft - als wel te wijzen op het kleingeestige van de | |
| |
gelijkheid der beide maatregelen: de hervatting van Eckharts proces samen met brandwalm van de kant van de Rijn en een stad halfin oproer. Een van zijn zwakke plekken, meende ik, zou kunnen zijn de zorg om zijn naam van ridderlijkheid in het oog van de wereld. Het nadeel van deze ongewone stap zou natuurlijk geweest zijn, dat ik er hem een welkom argument mee verschaft had voor Eckharts ketterse overtuigingen en mijn eigen ongeschiktheid als Inquisiteur. En gered had ik Walther tóch niet; in het gunstigste geval had de aartsbisschop zijn brandoffer een paar weken uitgesteld. Toch weet ik zeker, dat Eckhart mijn poging goedgekeurd zou hebben. Maar ik had het zeker gedaan buiten zijn voorkennis, want ik zou hem er nooit van afgebracht hebben samen met mij naar de aartsbisschop te gaan.
Toen ik thuiskwam, lag daar een missive voor mij, niet van de aartsbisschop, maar van zijn creatuur Albert van Milaan, althans mede door hem ondertekend. De andere ondertekenaars waren: Magister Reyner, rechtsgeleerde en doctor in de theologie, hoewel hij naar men zei alleen de lagere wijdingen had ontvangen, en twee kanunniken. In dit officiële schrijven werd de voortzetting aangekondigd van het proces wegens theologische dwalingen van Meester Eckhart van Hochheim, lector te Keulen en magister van de Parijse universiteit, en mij werd verzocht de volgende dag in het kapittelhuis te Keulen te verschijnen om gehoord te worden als getuige. Van mijn status werd niet gerept: noch dat ik tot dusverre de Inquisiteur was geweest, noch dat deze waardigheid mij was ontnomen. Ook de aartsbisschop werd niet genoemd, afgezien van de terloopse aanduiding ‘aartsbisschoppelijke sancties’, die alleen maar nietszeggend was. Aan wie Albert van Milaan zijn bevoegdheden te danken had, men moest er maar naar raden. Dit papier was een vod. Toch besloot ik de volgende dag te gaan, niet om mij te laten verhoren, maar om te protesteren. De vraag was nu wat men inmiddels met Eckhart had gedaan, en ik was dus wel genoodzaakt naar hem toe te gaan, waarbij ik het van de omstandigheden kon laten afhangen, of ik de verbranding van Walther en de zijnen ter sprake zou brengen.
Door het optreden van de aartsbisschoppelijke troepen was het oproerige volk sterk gekalmeerd, al werd er nog ge- | |
| |
schreeuwd en met stenen gegooid. Ook had men hier en daar geplunderd. Bloedplassen op straat bewezen dat het geweld niet gespaard was. Heinrich von Virneburg beschikte over niet minder dan duizend man in de stad, geoefende keurtroepen, waarvoor behoorlijk gezorgd werd, en waarvan de discipline zo goed werd onderhouden dat vrouwen en meisjes zich 's avonds onbeschermd op straat konden begeven. Toch vormde, toen ik ons klooster betrad, de koele, stille sfeer een opmerkelijke tegenstelling tot wat ik zojuist had aanschouwd. Volgens de broederportier was Eckhart in zijn cel, en had geen bezoek. Ik werd nog even opgehouden door een ontmoeting met twee bevriende broeders, die ik toen meteen uitnodigde mij de volgende dag op het kapittelhuis te vergezellen als getuigen. Met een kort woord bracht ik hen op de hoogte, en zij beloofden mij voor niet minder dan acht andere getuigen te zullen zorgen, wier namen mij niet allemaal bevielen, zonder dat mij dit van veel belang leek. Te verklaren hoefden zij niets, en dat zij misschien geen medestanders van Eckhart waren, betekende niet, dat zij het affront, in mijn persoon de orde aangedaan, goedkeurden.
Eckhart was aan het schrijven. Bij een klein tafeltje gezeten, met slecht licht, tekende hij de letters zorgvuldig op het perkament, en keek in het eerst niet op, toen ik binnenkwam. Voor zover ik zijn gezicht kon onderscheiden, leek zijn gezondheid mij redelijk goed en had hij geen gemoedschokken te doorstaan gehad. Dus wist hij het nog niet. Eerst wilde ik nu het proces ter sprake brengen; wellicht zou dit voor een geschikte aanleiding zorgen om het hem te zeggen zonder veel opschudding of bewogenheid. Maar ik kende hem slecht, want hij wist het wel degelijk. Later heb ik bedacht, dat de aartsbisschop er veel aan gelegen moest zijn geweest hem door deze of gene tijdig te laten inlichten. Toen hij de brief van Albert van Milaan gelezen had, zei hij zacht, maar duidelijk:
‘Het is gebeurd, niet waar? Vanmorgen in de vroegte. U heeft het zien aankomen, en ik was erop voorbereid. Het is goed, dat zij juist vandaag tegen ons van leer trekken, - want ook ik heb een brief gekregen, - daardoor wordt niet alleen onze strijdlust aangewakkerd, maar hoefik ook aan de eigen moeilijkheden niet al te zwaar te tillen. Ik heb voor hem gebeden, en mij in Gods naam verzoend met zijn beulen. De dood is nooit de dood, en | |
| |
en ik vlei mij ermee, dat hij van mij meer en andere dingen geleerd heeft dan wat u voor zijn atheïsme hield. De dood is schijn. Wie door die schijn heenziet, in vereiste gelatenheid van geest, kijkt God in Zijn spel, en bemerkt, dat dit spel anders gemengd is dan wij altijd gemeend hebben, - altijd anders.’
Het leek op een preek: een van zijn weldoorwrochte en door de onverbiddelijke, soms woeste adem van zijn woorden voortgedreven redevoeringen, waarmee hij de mensen gesticht had of tot afvalligheid gebracht, en zijn toon was zo beheerst, ja koel geweest, dat ik mij wel moest afvragen, of hij het hartzeer verborgen wilde houden achter speculaties, die hem weinig moeite kostten, of dat hij inderdaad zo ongevoelig was, vol van de zelfzucht, waarvan hij zichzelf de vorige maal veronderstellenderwijs had beticht.
‘Ik had het u nog niet willen zeggen,’ zei ik, ‘of beter: ik wist nog niet wat ik doen zou. Het moet een grote slag voor u zijn.’
‘De slag was zeer groot,’ zei Meester Eckhart peinzend, ‘maar toen heb ik dan gebeden, en doordat ik mij voorhield, dat mijn zoon altijd al in de schaduwen des doods had geleefd, was het mij door Gods genade te moede als God zelfbij de kruisiging, die ook Hij met gelatenheid gedragen heeft, omdat Hij alles van te voren had geweten.’
‘Die Hij zelfs gewild heeft,’ vulde ik aan, ‘u zult toch niet willen staande houden, dat u deze dood in de vlammen zelf gewild heeft?’ - Voor een nieuw protest tegen zijn gelijkstelling van God en mens leek het mij het ogenblik niet. Ik verplaatste mij in zijn standpunt alsof ik op zijn leer niets aan te merken had.
‘Wie weet,’ zei hij met een droevig lachje, ‘men weet zelf niet altijd wat men wil. Wel weet ik, dat het zaad, door hem uitgestrooid, niet de minste kans heeft op te komen, en dat ik het dáarom niet gewild kan hebben. Maar komt het zaad van Christus zo goed op? Juist deze dood bewijst het tegendeel. Wij kunnen niet anders doen dan de burcht der ziel levend houden, en hopen.’
‘U weet dus ook, dat zijn vrouw verbrand is? En het kind, maar dat heeft men eerst nog de schedel verpletterd. Het was niet gedoopt.’
‘Neen, want dat was geweigerd,’ zei Eckhart ietwat bevreemd, ‘misschien consequent van hun standpunt, al herinner | |
| |
ik mij, dat, wat u ook al zei, een weigering van het Doopsel onder alle omstandigheden een onding is, oncanonisch, en duivelser dan wat men voor de ongedoopte ziel vreest. In éen Geest zijn wij allen tot éen lichaam gedoopt, zegt Paulus in Corinthiërs, - let wel: allen, dat betekent dus, dat het kind van hém niet uitgezonderd mocht worden. Weliswaar staat in Handelingen: Bekeert u allen, en laat u dopen, en dat spreekt ook vanzelf, maar dan alleen voor de volwassenen.’
Onthutst staarde ik hem aan. Wilde hij mij met deze staaltjes van zijn schriftgeleerdheid een rad voor de ogen draaien? Of was het een diepgewortelde, nimmer geheel te doorgronden ironie? Ik zou het nooit weten, begreep ik. Achteraf geloof ik, dat hij inderdaad het gesprek deze verbazingwekkende wending had gegeven om zich krampachtig in bedwang te kunnen houden, maar dat het hem niet onwelkom zou zijn geweest, wanneer ik in bar gevloek was uitgebarsten, - niet tegen hém en zijn onverstoorbaarheid, maar tegen Walthers beulen, - die hij al vergeven had, zodat híj ze niet meer kon vervloeken. Hij was een groot levensmeester, Meester Eckhart, een groot en volleerd mensenkenner, maar ik geloof, dat hij de mensen vooral kende onder het gezichtspunt van wat hij van hen verwachtte en hoopte, meer dan onder het gezichtspunt van wat zij waren. Dit ongeacht het menselijke en goddelijke Zijn, dat hij filosofisch zo hoog stelde. Vriend Nikolaus, kan hij gedacht hebben, is de man die zou kunnen vervloeken, en deed hij het maar...
Toen ik niets zei, bewaarde ook hij het stilzwijgen, en ik achtte nu het ogenblik gekomen om naar de briefte vragen, die hij ontvangen had. Toen hij ging rommelen in zijn papieren, en zich geheel op deze taak concentreerde, vatte ik dit weer op als een middel om mij te misleiden omtrent zijn door niets te schokken rust en gelijkmoedigheid, maar zo ja, dan bleek de brief een geheel andere taal te spreken, want het papier, dat hij mij tenslotte toeschoof, was niet alleen sterk gekreukeld, maar ook op verschillende plaatsen gescheurd, alsof hij het in een aanval van toorn had willen vernietigen. Het leek mij niet waarschijnlijk, dat deze toorn alleen door de inhoud van de brief was opgewekt. De brief was overigens kras genoeg. Hij was veel minder officieel dan de mijne, alsof men hem door achteloosheid had willen deemoedigen, maar het kan ook zijn, dat de halve Italiaan zich te | |
| |
veel geschaamd had en toen tot slordigheid zijn toevlucht had genomen, om er gauw van af te zijn. Zoveel was zeker, dat zíjn naam als enige onder de brief stond. Evenals ik werd Eckhart uitgenodigd in het kapittelhuis te komen, maar dan vijf dagen later, een uitstel dat ik niet begreep, of het moest zijn omdat Heinrich von Virneburg nog aanvullende feestverlichting in de zin had. Eckharts aanwezigheid was gewenst in verband met een ‘ernstige behandeling van uw aangelegenheid’, waarbij ‘ernstige’ een onbeschaamdheid was aan mijn adres, en ‘aangelegenheid’ een bangelijke en misschien schaamtevolle omschrijving. Ik maakte hem opmerkzaam op de verschillen met mijn correcter gesteld stuk, en verklaarde de volgende dag met getuigen te zullen gaan maar dan uitsluitend om te protesteren.
‘Wie zijn die getuigen?’
Ik noemde de vijf of zes namen, die ik mij herinnerde, en voegde er met stemverheffing aan toe:
‘Maar ú gaat niet, broeder! Ik zal het wel zo plooien, dat ik tevens uit úw naam protesteer, als mede-Dominicaan. Dit papier is van nul en gener waarde. Alberts handtekening is niet eens goed leesbaar, iedereen kan het geschreven hebben. U kunt zich door de trawanten van de aartsbisschop laten halen, als ze dat durven, wat ik betwijfel. Ik zou het gezicht van onze prior wel eens willen zien, wanneer ze hier in het klooster wagen door te dringen.’
‘Waarom heeft u de prior niet als getuige gevraagd?’
‘Omdat hij niet geheel op uw hand is, en omdat...’ - De prior was dit inderdaad niet, en bovendien leek het mij om formele redenen beter een homogene groep te vormen, zonder het effectvolle van een hogere rang. Maar ik had mijzelf onderbroken, omdat ik het plotseling niet meer vertrouwde, dat wil zeggen Eckhart niet vertrouwde.
‘Halt!’ riep ik uit, ‘het is toch zo, dat wij afgesproken hebben, dat u zich zo lang mogelijk buiten schot zult houden en u in geen geval tot een nodeloos protest zult laten verleiden?’
‘Dat heeft u mij gezegd,’ zei hij met dichtgeknepen ogen, ‘maar ik weet het nog niet. Waarom zou u mogen protesteren, en ik niet?’
‘Omdat het voorlopig alleen mij aangaat!’ riep ik, geschrokken omdat mijn voorgevoel mij niet bedrogen had, ‘ik protes- | |
| |
teer over de belediging de orde aangedaan, en mede uit uw naam...’
‘Waarom neemt u míj dan niet mee als getuige?’
‘Omdat dit onzinnig zou zijn. Een getuige protesteert niet, maar luistert alleen. U zou in elk geval moeten wachten op een andere brief, een behoorlijker stuk. Laten ze zich maar eens inspannen.’
‘Goed,’ zei hij met opluchting in zijn stem, ‘dat doe ik dan.’
‘Belooft u mij, voor die tijd niets te zullen ondernemen?’
‘Ja, dat beloof ik. Maar waarom eigenlijk? Waarom mag ik niet protesteren, en u wel?’
Dat wist ik ook niet precies. Mijn argument van de brief was natuurlijk een dooddoener. Ik begreep, dat hij vooral na de dood van Walther, hoezeer door hem als smartelijk verlies ontveinsd, behoefte kon hebben te protesteren over onverschillig wat; en dat hij bij zijn leeftijd en lichamelijke toestand gespaard moest worden, was iets dat ik hem onmogelijk in zijn gezicht kon zeggen. Overigens werd ik verhinderd te antwoorden, omdat hij de brief nog eens wilde lezen die ik ontvangen had. Ik gaf de brief en hij nam hem aandachtig door, nu en dan brommend of bevredigd smakkend. Hij las zonder bril, en met het papier niet al te dicht bij de ogen. Enkele jaren te voren had een rijke vereerster hem een van die nieuwe Italiaanse brillen ten geschenke gegeven, maar behalve, dat de fraaie geslepen glazen hem enige malen als stof voor zijn preken hadden gediend, wist hij er niets mee aan te vangen. Na zijn dood heeft de prior mij de bril overhandigd, maar ook ik moest mijn optische ongeschiktheid bekennen.
‘Inderdaad een betere dan die van mij,’ zei hij, terwijl hij de brief teruggaf, ‘men zou niet zeggen, dat de schrijver in Parijs gestudeerd heeft, al is het waar, dat ík daar andere dingen geleerd heb dan schrijven. Mag ik weten op welke punten u protesteren wilt?’
‘Zeker, broeder,’ zei ik, ‘hoewel ik veel aan de omstandigheden zal moeten overlaten, kan ik u al vast de mogelijkheden noemen. Ik protesteer dus uit naam van de orde, die beledigd is in mijn persoon, verder namens de Paus, die eveneens beledigd is, en namens u, omdat u ondanks vrijspraak van bevoegde zijde nog steeds wordt lastig gevallen. Bovendien zal ik aankondigen,
| |
| |
of dreigen, naar de Paus in Avignon te zullen gaan, wanneer men niet ophoudt. Wegens de dood van Walther protesteer ik niet. Dat kunnen we niet doen. Dat is een particuliere liefhebberij van de aartsbisschop, daar heeft Albert van Milaan niets mee te maken, dat neem ik tenminste aan. Dat moet u ook niet doen. Daar moet ik van op aan kunnen.’ - Het viel mij in, dat hij uit mijn laatste woorden heel goed zou kunnen opmaken, dat hij nu opeens wél mocht protesteren. Maar ik had er genoeg van. Wat er precies afgesproken was had ik onmogelijk kunnen zeggen, maar in elk geval had hij beloofd, en ondanks zijn koppigheid zou hij zich daaraan houden. Toch had ik niet graag gewild, dat hij mij gevraagd had: wat heb ik u eigenlijk beloofd, broeder Nikolaus?
‘Wie eenmaal gaat protesteren weet vaak niet waar hij eindigt,’ zei hij op raadselachtige toon, ‘maar goed, ik heb beloofd en ik beloof nogmaals. U bent een veeleisend man. Wat denkt u van de persoon van Konrad van Halberstadt?’
‘Gunstig,’ zei ik, ‘erg jong, maar onder onze broeders stellig een die u welgezind is. Waarom?’
‘Zijn stemgeluid,’ vervolgde Eckhart onverstoorbaar.
‘Als ik mij wel herinner niet al te geoefend, maar goed verstaanbaar. Hij zal zich niet gemakkelijk in de war laten brengen.’
‘En zich niet door zijn gevoelens laten meeslepen,’ vulde Eckhart aan, ‘zoals ikzelf misschien. Men zegt, dat jonge lieden onbesuisder zijn dan oude, maar dat is niet altijd waar. Dank u, tot die conclusies was ik ook al gekomen.’
‘Maar waarom?’ vroeg ik weer, ‘er gaat iets in u om, dat u voor mij verborgen houdt, broeder!’ - En ik dreigde hem met de vinger.
‘Laat mij ook eens iets voor u verborgen houden,’ zei Eckhart op een toon, die niet van onbeschaamdheid was vrij te pleiten, ‘u bent mijn biechtvader niet. En zelfs een biechtvader hoefik niet alles over Konrad van Halberstadt te vertellen.’
‘Wat is uw bedoeling met hem?’ hield ik vol.
‘Niets laakbaars,’ haastte Eckhart zich te verzekeren, en er verscheen een jolig licht in zijn ogen, ‘maar wanneer ik soms hees ben door verkoudheid, of een zwakte overvalt mij...’
‘Ah, ik begrijp u. Dan is het gemakkelijk om iemand anders bij de hand te hebben. Maar dat maakt geen verschil voor onze | |
| |
afspraak, broeder! Die is bindend. U onderneemt niets zonder ruggespraak met mij, en zonder een tweede en behoorlijker brief te hebben ontvangen!’
‘Die is bindend,’ verklaarde hij, ‘eerst de brief en dan de ruggespraak, of andersom, dat kan mij niet schelen, maar een afspraak is voor mij altijd bindend.’ - En wij bezegelden de zozeer in de lucht hangende afspraak met een handdruk, waarna ik hem alleen liet.
Door tegenstrijdige gedachten bestormd ging ik naar huis, maar het duurde niet lang, of ik kwam tot de slotsom, dat het misschien van weinig vriendschap en mensenkennis getuigde de aan mijn zorgen toevertrouwde grijsaard met alle geweld van zijn protest af te houden. Het waren toch allemaal maar formaliteiten. Ik nam mij voor het hem niet persoonlijk kwalijk te zullen nemen, wanneer hij de volgende dag een halfuur na mij, vijf dagen te vroeg dus, in het kapittelhuis zou verschijnen, met een aantal Dominicanen, wat mij betrof dezelfde als ik, om de knechten van de aartsbisschop te vertellen wat hij van hen dacht. Dat genoegen moest ik hem nu maar gunnen. En bedierf hij er alles mee, dan mocht ik hem er nooit hard over vallen.
Na dit volgens mij van wijsheid getuigende besluit had ik een rustige nacht, en begaf mij de volgende ochtend tegen elf uur, het opgegeven tijdstip, naar het kapittelhuis op het Domplein. Voor de ingang werd ik opgewacht door mijn tien Dominicanen, jong en oud, die ik nog eens op het hart drukte alleen te luisteren naar wat er gezegd werd, en zich dit goed in te prenten. Opengedaan werden wij door mijn bultenaar, die grote ogen opzette bij zulk een uitgebreid gezelschap in plaats van éen enkele, misschien bedrukt kijkende gedaagde; maar mijn aanbod om met mijn vrienden weer rechtsomkeert te maken beantwoordde hij met laffe verontschuldigingen, waarna hij ons allen binnenliet en voor liet gaan. Met de slecht doorbakken Krates in de achterhoede marcheerden wij naar de kapittelzaal. Deze bestemming duidde op zichzelf al op de usurperende rol van Heinrich von Virneburg, al was het waar, dat de brief aan mij ook door twee kanunniken ondertekend was geweest, op zichzelf trouwens al een blijk van usurpatie. In deze grote, fraai gebeeldhouwde en behangen ruimte vonden wij het gezelschap bijeen: Albert van Milaan bescheiden ter zijde met zijn star glimlachje,
| |
| |
en zijn handen niet in zijn mouwen, want er werd behoorlijk gestookt, - Magister Reyner, de jurist, een uitgedroogd kereltje met een kastanjebruine pruik, die hij telkens verschoof, - een notarius, om alles op te schrijven, - en niet twee, maar drie kanunniken, die in papieren zaten te bladeren en de enigen waren die ons met een knikje groetten. Toen ons geen stoelen werden aangeboden, waarvan er zich toch genoeg in die zaal bevonden, zei ik met luide stem:
‘Mijne heren, de beleefdheid gebiedt, dat wij gelegenheid krijgen om te zitten. Er is waarschijnlijk genoeg personeel om ons van stoelen te voorzien.’
‘Misschien,’ zei Albert van Milaan met zijn kraakstem, ‘maar wij zijn niet voorbereid op zo'n groot gezelschap. U kunt een stoel krijgen, als u wilt, de andere heren zijn hier op eigen gelegenheid.’ - Het was walgelijk de gewichtigdoenerij van deze ambitieuze Franciscaan aan te moeten horen.
‘Dan wil ik níet,’ zei ik dadelijk, ‘als mijn vrienden niet kunnen zitten, zal ik u staande antwoorden.’
‘Zoals u wilt,’ zei hij, ‘wie zijn dat eigenlijk?’
‘Dominicanen, zo op het eerste gezicht,’ zei ik, ‘mijn vrienden en broeders, dat zei ik u al, wat het eerste betreft. Maar wie bent ú? Ik bedoel nu niet uw naam, die mij toevallig bekend is, maar uw functie, en de functie waarin u mij geschreven heeft om mij hier te ontbieden. Hiertegen protesteer ik meteen al. Dat ik hier gekomen ben, is een vriendelijkheid van mijn kant, onthoud dit goed, en ik heb getuigen meegebracht voor het geval dat u tegen míj minder vriendelijk zult zijn, stoelen nog daargelaten. Nu? Wie en wat bent u?’
Hierop dacht hij even na, en verleende toen met een uitnodigend gebaar het woord aan Magister Reyner, die mij van het hoofd tot de voeten bekeek. De kanunniken letten niet op mij; een van hen was bezig met een ganzeveer in zijn gebit te peuteren. Toen ik daar opmerkzaam naar keek, spuwde hij half in mijn richting, en veegde met de hand over het groene laken, dat op de lange tafel lag. Magister Reyner was opgestaan, en schoof zijn kastanjebruine pruik op éen oor, kennelijk om zich in zijn echte haar te kunnen krabben. Mijn vrienden naast en achter mij hielden zich muisstil. Reyner sprak:
‘U bent ervan verwittigd, dat het proces wegens ketterse uit- | |
| |
latingen van Meester Eckhart van Hochheim...’
‘En Parijs,’ vulde Albert van Milaan aan met gedempte stem.
‘Juist. Een lapsus. En Parijs.’
‘Halt!’ riep ik uit, ‘moet ik hieruit verstaan, dat Meester Eckhart behalve in Hochheim ook in Parijs geboren is?’
‘Dat niet,’ zei Reyner, uit het veld geslagen, ‘ik bedoel natuurlijk de universiteiten. In ieder geval gaat het om het proces van Meester Eckhart, en u bent als getuige gedagvaard.’
‘Och, dat weet de eerwaarde heer heel goed,’ zei de tandenpeuterende kanunnik, ‘maak toch niet zo'n omhaal, Reyner, we hebben nog meer te doen.’
‘Want dan zou Meester Eckhart niet wegens ketterij, maar wegens toverij vervolgd moeten worden, of eigenlijk zijn beide moeders, indien nog in leven.’
‘Uw grapjes zijn vermakelijk, maar weinig ter zake,’ zei Albert van Milaan, ‘u vraagt naar de bekende weg...’
‘Dat is boud gesproken,’ zei ik, ‘wat ú bekend is is dat nog niet aan alle andere mensen. Ik maak u er opmerkzaam op, dat deze man, met die pruik, mijn vraag onbeantwoord heeft gelaten. Ik vroeg wie en wat ú bent, en hij scheept mij af met sprookjes over Hochheim en Parijs, die hem op de brandstapel zouden kunnen brengen, wanneer hij ze werkelijk gelooft. Dat noem ik geen grapjes.’
‘Het moet u bekend zijn,’ vervolgde de Franciscaan, die nu toch zijn handen in zijn bruine mouwen liet verdwijnen, ‘dat ik aangesteld ben als Inquisiteur in deze betreurenswaardige zaak van Meester Eckhart. U heeft onze brief toch gelezen?’
‘Het is mij misschien bekend, dat u zich die titel aanmatigt. In die brief ontbrak ieder toelichting. Wie heeft u die functie verleend? U heeft misschien gedróomd, dat u Inquisiteur bent. Het komt wel vaker voor, dat mensen dromen, al is het maar van een geboorte tegelijk in Hochheim en...’
Op dit ogenblik stootte een van mijn oudere Dominicanen mij met de voet aan. Ik wist terstond wat hij bedoelde: ik was te onzakelijk, te nodeloos spottend, en hij had gelijk. Ik bedankte hem met een knikje, maar hij keek al weer voor zich.
‘Zijne Hoogwaardige Excellentie de aartsbisschop van Keulen heeft mij aangesteld,’ zei Albert van Milaan met een doorborende blik, alsof ik nu wel dadelijk zou inbinden.
| |
| |
‘Daar heeft hij het recht niet toe!’ riep ik verontwaardigd uit, waarop Magister Reyner aan de andere kant zijn pruik oplichtte, om zich ook daar te kunnen krabben, en zuchtend ging zitten, ‘het moet u, en ook de aartsbisschop, bekend zijn, dat ik met het onderzoek van deze zaak van Meester Eckhart belast ben door Zijne Heiligheid de Paus, Johannes xxii, residerend te Avignon in Frankrijk. En het kán u bekend zijn, dat deze reeds tot een goed einde is gebracht, en dat Meester Eckhart is vrijgesproken. En het móge u bekend zijn, dat ik alle reden heb om mij wegens deze eigenmachtige wijziging van functies door de aartsbisschop te beklagen, en een ernstig protest te doen horen wegens de ongehoorde belediging de orde der Dominicanen aangedaan, en wegens de achteloze en minachtende behandeling, die Meester Eckhart zich moet laten welgevallen. Ik zou ook nog kunnen protesteren uit naam van de Paus, die verre is, maar die op getrouwe dienaren moet kunnen rekenen in alle Christelijke landen...’
De Franciscaan onderbrak mij. - ‘Alles opgeschreven, Heer notarius? Niets vergeten? U, Heer Nikolaus van Straatsburg, heeft misschien nog iets vergeten?’
‘Weinig,’ zei ik, ‘alleen dit: ook Meester Eckhart heeft een brief ontvangen, waarin hij hier ontboden wordt, maar hij meent aanspraak te maken op iets beters dan een keukenmeidenepistel.’ - Hierdoor had ik Eckhart opzettelijk in de kaart gespeeld, hem de kans verschaft op een betere brief en op het protest waar hij naar haakte.
‘Hij kan ieder epistel van ons krijgen dat hij wil,’ zei een der kanunniken, ‘als hij maar komt.’
‘En,’ sprak ik met nadruk, ‘wanneer deze vervolging door onbevoegden niet gestaakt wordt, dan vraag ik audiëntie aan bij de Paus. Dan moet díe maar beslissen.’
‘Wij hebben nota genomen van uw meningen en voornemens,’ zei Albert, met zijn neus in zijn papieren, ‘u weigert dus in de zaak van Meester Eckhart als getuige gehoord te worden?’
‘Uiteraard. Ik erken dit tribunaal niet.’
‘Voordat u weggaat, wil ik dan nog het volgende mededelen. De beslissing ligt bij de aartsbisschop, en mij persoonlijk laat het onverschillig...’
‘Ach kom,’ zei ik.
| |
| |
Even keek hij mij aan, met het geniepige glimlachje van een gestrafte schooljongen, die wel wraak zal nemen. - ‘Maar de kans lijkt mij niet gering, dat u een dezer dagen vervolgd zult worden wegens ketterij en de omgang met ketters.’
‘Ach kom,’ zei ik weer, ‘is dat een nieuwe droom van u?’
‘Wie weet,’ zei hij met gedempte stem, ‘maar dan is het een droom waaruit ú onzacht ontwaken zult.’ - Hij deed alsof hij huiverde, en ik ried, dat hij de handen in de mouwen van zijn pij tot klauwen kromde, als een kat die zijn nagels scherpt, en toen vervolgde hij, steeds even zacht: ‘Mijn gemis aan welwillendheid tegenover u is niet zo groot, dat ik u niet al vast op de hoogte wil stellen van de voornaamste tegen u in het midden gebrachte beschuldigingen. Behalve van laksheid in het tot dusverre zogenaamd door u geleide proces van Meester Eckhart, die u zogenaamd vrijgesproken hebt zonder hem ook maar in de voorgeschreven vorm verhoord te hebben, - althans is niemand daar iets over bekend...’
‘Ik heb hem in ieder geval geen keukenmeidenbriefjes gestuurd of laten sturen, als u dát soms bedoelt!’
‘Meester Eckhart,’ viel dezelfde kanunnik weer in, ‘zal van ons een stuk op zegel krijgen, met vergulde letters, en fraai geillumineerd, te bezorgen door de stadsbode. Dan kan hij het in zijn cel ophangen. Overigens, door steeds op hetzelfde terug te komen verbetert u uw positie niet.’
‘Ik ben hier niet om mijn positie te verbeteren, Hoogeerwaarde Heer,’ nep ik nijdig, ‘ik ben hier om over vijf minuten weer weg te gaan.’
‘Dan zal ik Magister Reyner uitnodigen mijn door u onderbroken zinsnede te voltooien,’ zei Albert met welbehagen, en zich tot de rechtsgeleerde wendend, die dadelijk opstond en haastig nog in zijn pruik krabde in plaats van in zijn eigen haar, ‘u heeft recht op volledige inlichtingen over wat u te wachten staat. Wat is u bekend over deze betreurenswaardige zaak, Magister Reyner?’
‘Betreurenswaardige dingen inderdaad,’ zei Reyner, na zich de lippen te hebben bevochtigd, ‘van een misverstand kan geen sprake zijn, en wij begrijpen niet hoe u zo onvoorzichtig heeft kunnen zijn. Men zou zelfs kunnen menen, dat u niet wel bij het hoofd bent.’
| |
| |
‘Wanneer u doorgaat in de stijl van een Kasperltheater op de jaarmarkt,’ zei ik, ‘zijn we over twee minuten al weg.’
‘Zeg het hem maar, Reyner,’ zei de Franciscaan patroniserend, ‘dat hij in eerbied tegenover uw persoon te kort schiet, zullen wij maar op rekening stellen van zijn begrijpelijke ontdaanheid.’
‘U bent,’ vervolgde de jurist, zich tot kortheid dwingend, ‘zo onvoorzichtig, misschien gedachteloos geweest, aan uw gevoelens voor een berucht ketter in het openbaar de vrije loop te laten. De opruier Walther, die gisteren zijn zonden in het vuur heeft geboet, schijnt u zo na te hebben gestaan, dat u in de uren na de executie door de stad gelopen hebt als een hen die haar ei niet kwijt kan raken, - de eigen woorden van een van de getuigen, - waarna u inlichtingen gevraagd hebt op het Domplein. De persoon, die u daar te woord stond en die u inlichtte over de identiteit van de ketter voornoemd, heeft verklaard, dat u van kleur verschoot en u vast moest grijpen om niet te vallen. Hij is bereid dit onder ede te bevestigen.’
‘Waar aartsbisschoppelijke ritmeesters al niet toe kunnen komen,’ zei ik terzijde, tegen mijn getuigen, ‘heren, ik dank u voor uw mededelingen en welgemeende waarschuwingen. Komt, broeders, wij keren deze poppenkast de rug toe, de heren zullen zich meer op hun gemak voelen, wanneer ze onder elkaar zijn.’
En zonder verdere toelichting, protest of groet zette ik mij in beweging naar de deur, gevolgd door mijn stoer tiental, dat met golvende zwartwitte gewaden door de kapittelzaal stampte. Bij de deur hield zich de bultenaar op, die geluisterd scheen te hebben, maar zich nu in buigingen en andere strijkages uitputte. Op de stoep bedankte ik de ordebroeders voor hun bereidwilligheid, en ik zou mij naar huis hebben begeven, indien sommigen van hen niet nog iets op het hart hadden gehad. Waar de jongeren onder hen zich geheel met mijn optreden konden verenigen, verklarende, dat zij alles opperbest hadden kunnen volgen en woordelijk zouden onthouden, daar gaven onder de ouderen er twee of drie uiting aan hun twijfel, niet alleen aan de gepastheid van mijn vrijmoedige behandeling van een man als Magister Reyner, die in Keulen gunstig bekend stond, maar ook aan de manier waarop ik de beschuldiging in zake de ketter Walther zowel onbeantwoord had gelaten als belachelijk gemaakt. Eigen- | |
| |
lijk was dit tegen de afspraak: ik zou protesteren, en dat had ik ook gedaan, meer of minder waardig, maar daar lag niet in opgesloten, dat ik de vijand onnodig had moeten prikkelen. Men vond dit onverstandig. Hierop antwoordde ik, dat mijn of ons protest van dien aard was geweest, dat iets meer of minder prikkeling geen verschil maakte, en dat ik Magister Reyner een voldoende dikke huid toekende om de opmerking over het Kasperltheater niet alleen te slikken, maar in zijn hart te waarderen. Of de aartsbisschop het zou waarderen, was een andere kwestie, merkte een der Dominicanen op, en wat deed ik, wanneer hij mij gevangen zette en mij door Magister Reyner liet verhoren? Dan baatte een protest met tien getuigen mij weinig.
Nu, ik bleef hoog te paard, en riep, dat ik wel eens een aartsbisschop zou willen zien, die aan zijn reeds voorafgegane belediging van de Dominicanen een directe molestatie zou durven toevoegen; maar hoewel ik dit inderdaad voor een onbestaanbaar waagstuk hield, dat misschien niet eens bij de Franciscanen in goede aarde zou vallen en mij niet ongeschikt leek om de gehele Rijnstreek in opschudding te brengen, wist ik van te voren natuurlijk niet tot welke dwaasheden een driftig man als Heinrich von Virneburg nog in staat zou zijn. Maar ik had mijn schepen achter mij verbrand, en moest doorgaan op de ingeslagen weg. Na enig zelfonderzoek kwam ik tot de slotsom, dat mijn wakkere taal eigenlijk een uidaging was geweest aan de voornaamste betrokkene: Meester Eckhart. Het was alsof ik tegen hem gezegd had: ik heb je eerst afgeraden te protesteren, ik heb het je zelfs verboden, daarna, toen je aanhield, heb ik je uit eigen beweging tot dat protest in staat gesteld (door de uitnodiging aan de heren tot het schrijven van een betere brief), welnu, nu heb ik je van te voren laten zien hoe men protesteren moet. Zo dit werkelijk mijn beweegreden was geweest, dan leek zij nogal kinderachtig, en daarom zag ik, vertrouwende dat de getuigen hem wel zouden inlichten, ervan af hem persoonlijk op te gaan zoeken; ik kon nu eerst de tweede brief afwachten, en mijn verdere stappen en adviezen aan Eckhart van vorm en inhoud daarvan laten afhangen. Of hij zich van die adviezen iets zou aantrekken, en of ik dit zelf wel zou wensen, zou dan nog moeten blijken.
Later heb ik gehoord, dat Eckhart de tweede brief, keurig in de vorm, en met dezelfde datum van het beraamde onderzoek,
| |
| |
inderdaad de volgende dag ontving; maar ik had andere dingen aan het hoofd dan ruggespraak met hem te gaan houden, want ook ik had een nieuwe brief gekregen, eveneens keurig in de vorm. In deze brief werd mijn proces wegens ketterij en opruiing met zoveel woorden aangekondigd, en ik werd uitgenodigd over twee dagen - dus twee dagen eerder dan Eckhart - op het kapittelhuis te verschijnen, zonder getuigen. De ‘opruiing’ was natuurlijk het bedenkelijke. Deze beschuldiging gaf de aartsbisschop inderdaad formeel het recht zich van mijn persoon meester te maken. Maar ik nam nog steeds aan, dat hij niet zou durven; en tot een opzienbarende stap besloten, begaf ik mij met acht van mijn getuigen reeds de volgende dag, niet naar het kapittelhuis, waar trouwens niemand was, maar naar de woonhuizen der nieuwe ‘Inquisiteurs’, tot dat van Magister Reyner toe. Magister Reyner was op de kanselarij van de aartsbisschop, zodat ik de boodschap achterliet. De anderen waren aanwezig, en ik had het genoegen Albert van Milaan door de lange gang van zijn fraaie woning, royaal geschenk van de aartsbisschop, te zien aansloffen, terwijl hij zich de mond afwiste. Had hij het van te voren geweten, hij zou stellig om een wacht hebben verzocht, desgewenst onder bevel van mijn verraderlijke ritmeester, wiens politiek inzicht ik zo schromelijk had onderschat. Bij de deur werd hij geconfronteerd met acht, neen negen Dominicanen, maar ofschoon ik negen Dominicanen ruimschoots in staat acht éen Franciscaan af te ranselen, had hij toch niets van ons te vrezen, en ten aanhoren van een bleke bediende en een troep opgetogen straatjongens herhaalde ik met stentorstem mijn protest van de vorige dag, protesteerde bovendien tegen de brief, die ik rechteloos, brutaal, provocerend en onzinnig noemde, en kondigde nu werkelijk mijn bezoek bij de Paus aan, dat ik stelde op ruim twee maanden na dato. Om zijn figuur te redden liet hij zich nog met mij in een dispuut in over de te volgen gedragslijn bij dit bezoek, en ik zei hem, dat ik heel goed in staat was op eigen gezag naar Avignon te reizen, en dat de Paus voorspraak of bemoeienis van een Franciscaan evenmin zou eisen als toejuichen. Wanneer de aartsbisschop mij geen paspoort wou laten verstrekken, - iets waarmee Albert gedreigd had, - zou ik wel middelen beramen om Keulen in het geheim te verlaten, maar dit zei ik er natuurlijk niet bij.
| |
| |
De daarop volgende dag, dus al weer een paar dagen te vroeg, was Eckhart het die van leer trok. Van te voren had ik hem over alles ingelicht en hem de vrijwel overbodige, maar in verband met mijn prestige tegenover hem toch wel gewenste toestemming gegeven tot zijn protest. Dit verliep enigszins anders dan het mijne, want niet alleen dat hij zich op het kapittelhuis vervoegde, waar toevallig de Inquisiteurs met nog enkele andere heren aanwezig waren, hij had zich ook met een uitgebreider en wellicht uitgelezener schare omringd dan ik, te weten vijf mede-Dominicanen, onder wie de reeds eerder genoemde Konrad van Halberstadt, een veelbelovende jonge geleerde met een arendsprofiel en veel bedachtzaamheid in denkwijze en optreden, alsmede een vrij groot aantal broeders van andere orden, die er volgens mij niets mee te maken hadden, maar van wie ik stilzwijgend aannam, dat zij op zijn hand waren. Het onderhoud, dat er nauwelijks een was, had maar kort geduurd. Eckhart had ermee volstaan Konrad van Halberstadt het op schrift gestelde protest te laten voorlezen, dat zich tot de volgende punten beperkte: de schande, de Dominicaner orde aangedaan, de behandeling die men hemzelf had doen ondergaan, in het bijzonder de spionage in kerk en convent, die hij ontoelaatbaar noemde en een vernedering voor alle betrokkenen, en tenslotte het ongeoorloofde van een hervatting van het proces. Zijn schuld was nooit bewezen, en Nikolaus van Straatsburg had de zaak al beslist. Tijdens de voorlezing had Eckhart herhaaldelijk geknikt; tot slot had hijzelf nog met krachtig stemgeluid zijn voornemen te kennen gegeven om zich tot de Paus te wenden, een dag na mij. Konrad van Halberstadt had dit niet vergeten voor te lezen, maar het protest was geschreven op twee vellen, en hij was aan het tweede, waar maar weinig opstond, net niet toegekomen. De ‘Inquisiteurs’, overrompeld, of met ontzag geslagen voor de beroemde grijsaard, hadden maar weinig teruggezegd, te meer omdat de aanwezigheid van de andere heren, bestuurderen van stad of Dom, maar die er toch buiten stonden, hen belet had vrijuit te spreken. Albert van Milaan had zich tot de opmerking bepaald, dat Eckhart dan maar doen moest waar hij lust in had, maar dat hij niet denken moest, dat zijn proces hiermee ten einde was. Dit verwachtte ook niemand, al geloof ik wel, dat de Franciscaan er allang genoeg van had, nu wij zo goed van ons | |
| |
afbeten. Wat de aartsbisschop betrof bestonden er dienaangaande geen precedenten. Niemand had ooit nog tegen Heinrich von Virneburg van zich afgebeten. In een gevangenis kan men evenmin van zich afbijten als op de brandstapel of in de golven van de Rijn. Maar het was natuurlijk denkbaar, dat hij op het geven van een grote mond zich plotseling herinneren zou, dat ook hij een nederig Christen was.
Men zal zich afvragen, of hij inmiddels nog voor passende illuminatie had gezorgd, of dat de Rijn nieuwe gegadigden in zijn schoot had opgenomen, voor het geval dat hij de stad, die nog steeds wemelde van de Begharden, provocerende geuren wilde besparen. Vast staat, dat hij niet stil had gezeten, en dat zijn aandacht uitsluitend bij dit ene onderwerp was, waarbij Begharden en Eckhartproces in elkaar grepen als sleutel en slot. De man zelf was onzichtbaar, scheen ook enkele dagen ongesteld te zijn geweest; zijn zaken werden door de kanunniken waargenomen, en door de gewone wereldlijke ambtenaren voor wat het stadsbestuur betrof. Wij wisten, dat hij een vijftigtal Begharden gevangen had laten nemen, en had laten martelen; maar met de executie talmde hij nog, en ik begreep, dat hier een andere bedoeling achter schuil ging dan door menslievendheid was ingegeven. Over dit vooralsnog onopgehelderde punt wisselde ik nog van gedachten tijdens een van mijn laatste bezoeken aan Meester Eckhart, nadat ik hem reeds eerder van mijn tevredenheid had doen blijken met zijn optreden in het kapittelhuis. Daarna had hij niets meer van de heren gehoord, en wij moesten ons wel afvragen, of dit zwijgen eenzelfde oorzaak had als het uitstel inzake de Begharden. Toen ik hem naar zijn oordeel vroeg, haalde hij de schouders op, mismoedig naar het mij voorkwam, geheel vervuld van het vergeefse niet alleen van dergelijke vragen, maar van alle maatregelen onzerzijds in het belang van de bedreigden, die geen Walther meer telden, maar wier lot de oude man toch ter harte ging. In alle opzichten had hij zijn triomferende houding van vlak na zijn protest afgelegd. Zijn mond was schever dan ooit, en onder zijn ogen was de huid zo blauw verkleurd, ruim en zakkig, alsof men hem op vuistslagen had onthaald. Het moest een oorzaak hebben in hemzelf, en ik vroeg mij af hoe lang hij op zijn leeftijd, en door zulke spanningen bezocht, het nog in dragelijke gezondheidstoestand zou kunnen bolwerken.
| |
| |
‘Het is altijd zo gegaan in Keulen,’ zei hij, in herinneringen verzonken, ‘de aartsbisschop is nu ook al oud: hij begon ermee toen hij nog een jonge man was, nu een kleine veertig jaar geleden. Daarna heeft hij twee jaar gewacht, toen vier jaar, toen elf jaar, - zonder dat iemand deze lange rustperiode had kunnen verklaren, - toen vijf jaar, en toen wéer vijf jaar. En niemand die het ooit zag aankomen, zelfs op de laatste dag niet. Tenslotte legt men zich bij zoiets neer. God laat het óok regenen op ongeregelde tijden.’
Na enige tijd te hebben nagedacht bracht ik in het midden:
‘Die lange periode van elf jaar kan ik misschien wel verklaren, tenminste wanneer ik goed gerekend heb. In die tijd viel eerst de moord op koning Albrecht, en de troebelen om een opvolger, daarna nog de dood van Heinrich vii, en nieuwe twisten. Hij moest te vaak naar de rijksdag om voor zijn ketters nog veel aandacht over te houden. De hele geschiedenis van Duitsland staat in hun levenslot opgetekend, maar of de historici hen ooit dankbaar zullen zijn, betwijfel ik.’
Eckhart had zijn eigen gedachten gevolgd. - ‘Ik moet mij ervan doordringen, dat vijftig zielen, die ik misschien zou kunnen redden door toe te geven, niet opwegen tegen éen, die ik níet gered heb. Hiermee doel ik niet op een waardeverschil, dat in mijn mond frivool zou zijn, maar alleen op de gelijkheid van de zielen voor God, en dan in omgekeerde richting.’
‘Hoe bedoelt u dat?’ vroeg ik, en eens te meer betreurde ik zijn sibyllijnse wijze van uitdrukken, die reeds zoveel onheil had gesticht.
‘Dat spreekt toch vanzelf,’ zei hij ongeduldig, ‘vijftig zielen, onverschillig welke, wegen niet zwaarder dan éen want de ziel is een qualitas, zodat men zielen eigenlijk niet bij elkaar kan optellen. De gelijkheid van de zielen voor God kan dus betekenen, dat ze allemaal evenveel recht hebben op onze hulp, onverschillig of men ze bij elkaar op wil tellen, maar het kan ook, omgekeerd, betekenen, dat zij even weinig waard zijn, en, bij elkaar opgeteld, zelfs minder waard dan éen, die men kent, of meent te kennen. Gekend meent te hebben,’ verbeterde hij zichzelf met nadruk.
‘Het is een optelsom, die mij te hoog gaat,’ zei ik, met mijn vingertoppen over de knokkels van mijn andere hand glijdend,
| |
| |
alsof ik mij werkelijk opmaakte tot het voltrekken van een optelsom als hij zo juist in het midden had gelaten. Niet zonder belangstelling, alsof hij er toch wel iets van verwachtte, volgde hij deze onwillekeurige beweging. Toen schoot mij plotseling iets te binnen.
‘U sprak over toegeven,’ zei ik, hem recht in de ogen blikkend, ‘mag ik daaruit opmaken, dat er naar uw mening enige kans bestaat op het redden van de levens der gevangen gezette Begharden, zo u uw schuld bekent en in het openbaar uw ongelijk toegeeft? Dat zou veel verklaren. Een chantage in de vorm van een ruil, of andersom.’
‘Ik geloof niet, dat iemand of iets ter wereld het leven der Begharden kan redden,’ zei Eckhart, zijn ogen met de hand bedekkend, deze nog zo krachtige schrijfhand, hoezeer door het merk van de pezen, aderen en gewrichtsverdikkingen van zijn leeftijd aangetast, ‘ik weet niet eens, of zij dit zelf wel wensen, en of ík het dus wensen mag. Wie eenmaal gemarteld is verlangt naar de dood. Men heeft om de dood welkom te heten de marteling niet eens nodig.’
Het was voor het eerst, dat hij van doodsverlangen blijk gaf, op zijn duistere en onnaspeurlijke manier, en ik haastte mij eroverheen te praten. - ‘Ik zou u nog kunnen vragen, of u meent door te herroepen het leven te kunnen redden van nieuwe Begharden, die nog níet gemarteld zijn. Maar de vraag zouijdel zijn. Wij weten van niets. Daarom hel ik ertoe over te veronderstellen, dat dit niet-weten, deze onzekerheid, dit afmattende spel der mogelijkheden in uw brein precies de bedoeling is van Heinrich von Virneburg, - die vervloekte naam, waarvan deze cel nu wel weergalmen moet, als een ontwijd heilige der heiligen. Of hij nog levens wenst te sparen na uw herroeping moeten wij dan maar afwachten, ík geloof er niet in. Maar overweegt u werkelijk te herroepen, broeder? Wie of wat heeft u op dit denkbeeld gebracht?’
In mijn woorden klonk een stijgende onrust, en ik wil graag bekennen, dat zijn houding, die zich duidelijk scheen af te tekenen in zijn neerslachtige woorden, mij meer teleurstelde dan ik wilde laten merken. Ik deed een ontdekking: ik ontdekte, dat ik, hoe weinig ook zijn geestverwant, - maar wie kon er zich met recht op beroemen de geestverwant te zijn van Meester | |
| |
Eckhart van Hochheim en Parijs (om de stompzinnige jachthonden in het kapittelhuis onverdiend aan te halen)? - altijd als tegen een leermeester tegen hem had opgezien, een leermeester des levens, in wiens eerbiedwaardige figuur altijd besloten had gelegen het krachtige voet bij stuk houden, waarmee hij tot dusverre mij en de zijnen verwend had tot in het vermetele, ja roekeloze toe. Moest daar nu een terugslag op volgen? En was het geen zelfzucht anders te wensen? Aan de grote, droeve oogopslag, waarmee hij mij bezag, merkte ik, dat hij mijn gedachten had geraden, en zelfs, dat hij bereid was met mijn gevoeligheden rekening te houden. Hij liet het hoofd op de borst zinken, en zei op een toon alsof hij mij moed insprak:
‘Er is nog niets beslist, en het is twijfelachtig of ik door zulk een stap iets bereiken kan. De bedoelingen van de aartsbisschop liggen in het duister, voor u en voor mij en voor iedereen, behalve voor zijn raadslieden, die niets laten verluiden. Oók voor de man, die mij gisteren bij zich heeft geroepen, en die mij verstandige woorden heeft doen toekomen over de zaak, waarin wij beiden zo heilloos zijn verstrikt. U kunt het niet raden? Johann von Greifenstein, onze prior.’
Dat was het dus. De aartsbisschop had de prior bewerkt, en de prior had rekening gehouden met de omstandigheden!... Maar zo eenvoudig was de verklaring toch niet. Het was ook weinig aannemelijk, dat de aartsbisschop, afgezien nog van het vernederende van zulk een intrige, zich zo ver zou hebben blootgegeven tegenover iemand, die geenszins tot Eckharts tegenstanders gerekend kon worden. Johann von Greifenstein, van goede adel, en bekend om een degelijke geleerdheid zonder welomschreven theologische standpunten, was in de eerste plaats een voorstander van zijn eigen orde, en dat was ook niet onredelijk; elk op onze eigen manier konden wij hem daarin de hand reiken. Dat hij Eckhart tot dusverre niet onwelgezind was geweest, kwam voornamelijk omdat Eckhart een ordebroeder was, en een sieraad van de orde, niet omdat hij het in alles, of ook maar in het meeste, met hem eens was. Liep de orde gevaar, al dan niet door toedoen van Heinrich von Virneburg, dan moest men verdacht zijn op een heel andere houding. Met deze kans had ik nooit rekening gehouden. Het was wat beperkt gezien misschien, maar een geestelijk lichaam, waar men deel van uit- | |
| |
maakt, vereenzelvigt men graag met zichzelf, want het loopt dezelfde gevaren, en in gevaar ziet men alleen het voor en tegen, het vriend of vijand. Ik zag nu in, dat dit standpunt onreëel was. De Dominicanen waren niet éen lichaam, maar een organisatorisch bijeengehouden wirwar van overtuigingen, strevingen en doelstellingen. En zelfs wie erop rekende, dat zij de troetelkinderen waren van de Paus, zou daar onmiddellijk aan moeten toegeven, dat ook de Paus niet éen onverdeeld geestelijk lichaam was, maar een onoverzichtelijke veelheid, een door politiek beinvloede boom, waarvan de takken elk een andere richting uitgroeiden.
‘Johann von Greifenstein,’ vervolgde Eckhart op diezelfde opgewekte, bemoedigende toon, al hing zijn hoofd nog steeds op zijn borst, ‘heeft in zijn onderhoud met mij over de aartsbisschop het stilzwijgen bewaard alsof de man niet bestond. Ook over de Begharden, mogelijk omdat het noemen van hen mij op de gedachte had kunnen brengen, dat er wel degelijk ruggespraak met de aartsbisschop heeft plaats gehad wat ik overigens niet geloof. Ook van een advies tot herroepen en schuld bekennen, al was het maar voor de vorm, was geen sprake...’
‘Hij heeft u alleen verzocht wat meer rekening te houden met de belangen van de orde,’ zei ik op een toon, waarvan de bitterheid een dieper indruk op hem scheen te maken dan de welingelichtheid van de slimme rader.
‘Zelfs dat niet,’ zei Eckhart met een goedige glimlach, ‘met míjn belangen, voor zover de orde die ziet: zo is het wél. Kijk, hij heeft mijn aandacht erop gevestigd, dat het generaal kapittel in Venetië mij zeer behoorlijk, zeer liberaal en duldend heeft behandeld, maar dat, naar hem ter ore is gekomen, op sommige punten de zaak aan een zijden draad heeft gehangen, tot een staken der stemmen toe. De uitslag is dan nog zo gunstig mogelijk voor mij geweest, en het advies van het kapittel is door de Paus gevolgd. Op dit ogenblik is het kapittel niet bijeen, maar dat alles nu schriftelijk behandeld moet worden, is allerminst in mijn voordeel, want wie schrijft is doorgaans strenger in zijn oordeel dan wie spreekt en tegen wie gesproken wórdt. Ik weet niet, of dat-waar is, maar dat ík altijd liever gesproken heb dan geschreven, zou voor de juistheid ervan kunnen pleiten... Daarbij komt nog, dat Heinrich von Virneburg’ - hij werd nu toch | |
| |
even genoemd, maar de prior trok om mij een genoegen te doen een vies gezicht - ‘geen persona non grata is bij de hoge leiders der orde, en, terwijl u en ik protesteerden, zijn schrijftijd wel niet ongebruikt voorbij zal hebben laten gaan. Ondanks zijn lompe behandeling van de orde is hij toch geen tegenstander ervan, en hij kan wijzen op diensten die hij bewezen heeft. De situatie is dus zo, dat het eigenmachtig gevoerde proces, waarmee hij ons verveeld heeft, weliswaar een slag in de lucht is, en niet de minste kans heeft op een voor hem gunstige uitslag, maar dat het in het geheel niet zeker is, dat wij in Avignon het oor zullen hebben van de Paus, bewerkt als hij is door de mannen van het generaal kapittel, die op hun beurt bewerkt zijn door de aartsbisschop. Helemaal duidelijk was het mij niet, te meer waar ik op algemene omschrijvingen af moest gaan, zonder mij een duidelijke voorstelling te kunnen vormen van de in aanmerking komende personen, maar u zult daar misschien minder moeite mee hebben.’
‘Ja en neen,’ zei ik na enig nadenken, ‘voorlopig interesseert mij meer wat de prior u aangeraden heeft. Herroeping of niet.’
‘Van herroeping hoeft geen sprake te zijn,’ herhaalde Eckhart, ‘hij heeft er niet eens op gezinspeeld, en hij heeft alles aan mij overgelaten. Hij weet heel goed, dat ik geen politiek mens ben, en dat ik mij soms door mijn eigen woorden laat meeslepen, maar hij zei woordelijk dit: ik wil u in niets beïnvloeden, broeder, en zeker niet wat uw voornemen betreft om naar Zijne Heiligheid te gaan, maar zoekt u intussen naar een modus, die beide partijen tevreden stelt, in zoverre u uw tegenstanders in het kapittel de kans geeft van een strenger oordeel dan het vorige af te zien, zonder dat u zichzelf te kort doet. Dat waren zijn eigen woorden, en sinds die tijd heb ik ijverig naar een modus gezocht, want al kan ik dan niet veroordeeld worden, ik wil in elk geval naar de Paus.’
‘Ik ook,’ zei ik, gerustgesteld, minder door de woorden van de prior dan door de snaakse toon, waarop Eckhart voor de tweede maal het woord ‘modus’ had uitgesproken, ‘en wij reizen samen. Voor een gewapend geleide om ons de Franse rovers van het lijf te houden zal ik zorg dragen. Uit de laatste woorden van de prior zou dus blijken, dat u niet hoeft te herroepen.’
‘Ik zou het zelf niet willen, vriend Nikolaus. Hoe kan iemand | |
| |
herroepen die zich van geen kwaad bewust is? Ik moet naar de modus zoeken. Mijn geoefendheid in de scholastiek, al heb ik de laatste jaren veel verleerd, moet mij daarbij helpen.’
‘Ook ik zal er mijn gedachten over laten gaan,’ zei ik behulpzaam.
Hij stak de hand op. - ‘Van nu af aan wil ik liever geheel zelfstandig te werk gaan. U heeft al genoeg voor mij gedaan, en mijn erkentelijkheid is even groot als mijn gevoelens van vriendschap voor u. Ruggespraak met de prior wil ik niet uitsluiten, want hem gaat het tenslotte aan, en ik vind zijn overwegingen ook niet ongegrond, en waarschijnlijk wijzer dan waartoe wij beiden in staat zouden zijn. Hij is mij in het geheel niet slecht gezind, en heeft zelfs aangeboden onder mijn getuigen te compareren, wanneer ik de behoefte zou gevoelen in het openbaar een verklaring af te leggen. U kan ik daarbij tot mijn spijt niet gebruiken. U bent de Inquisiteur in mijn zaak, en u bent zelf aangeklaagd. Dat zou te veel door elkaar heenlopen.’
‘Goed,’ zei ik, ‘ik wil u dus ook niet als míjn getuige hebben bij voorkomende gelegenheden, prachtig. Bij de Paus zullen we maar doen alsof we elkaar niet kennen.’
‘Daar spreken we nog over,’ zei Eckhart geruststellend.
‘Maar dat Johann von Greifenstein nog een openbare verklaring van u verwacht, duidt er volgens mij toch wel op, dat hij werkelijk op een herroeping rekent.’
‘Misschien is er in zijn ziel een kleine uithoek, die erop rekent. Maar dan komt hij bedrogen uit. Ik herroep tot geen enkele prijs, zelfs niet wanneer God het mij zou bevelen.’
‘Ik houd u aan uw woord,’ zei ik met een glimlach, ‘van mijn kant kan ik u verzekeren, dat God, voor zover ik Hem ken, zo gek niet zijn zal.’
‘God is zo gek als Hij zelf wil,’ zei Eckhart met de grootst mogelijke ernst, ‘maar ik verzeker u, dat wanneer Hij tegen mij zou zeggen: herroep, Mijn zoon Eckhart, want het is Mijn wil, dan zou ik zeggen: geef mij de tijd, Heer, mij opnieuw tot U te wenden, want ik geloof niet, dat Gij de God zijt, tot Wie ik mij gewoonlijk wend.’
‘Dat is nu eenmaal het voordeel van verschillende Godheden te dienen, en zich door Hen te laten dienen. U heeft God op iedere verdieping, en in iedere bui, ieder humeur.’
| |
| |
‘Daar komt het ongeveer op neer,’ zei Eckhart met diezelfde ernst, ‘het klinkt misschien blasfemisch, maar ik begin te geloven, dat u mijn leer begrepen heeft.’
Hierna verzocht hij mij hem alleen te laten, want hij wilde al zijn tijd gebruiken om naar de ‘modus’ te zoeken. Ik wierp een laatste blik op zijn krachtige, zij het lichamelijk ondermijnde gestalte, en ik dacht: wie nooit een Heilige heeft gezien, die kan terecht in deze cel. Een verstandelijke Heilige, geen Heilige van gevoel en liefde, zoals die der Franciscanen. Maar van de Franciscanen had ik voorlopig genoeg. En kende ik zijn gevoel en zíjn liefde? Ik kon niet weten, dat dit ons laatste gesprek was geweest vóor de catastrofe.
Zijn eerste levensteken, een kleine veertien dagen later, bestond uit een zonderling briefje, met het ontcijferen waarvan ik moeite had, en nog meer met het begrijpen ervan. ‘Wanneer gij de edele heer Eckhardus naar Canossa wilt zien gaan, kom dan morgen dadelijk na de preek in onze kerk der Dominicanen. Niet als getuige.’ Hij herroept, dacht ik in een eerste opwelling, ze hebben hem murw gemaakt, en het is zo ver. God is er niet voor nodig geweest. Eerlijk gezegd, was dit vooruitzicht mij een pak van het hart, want het uitblijven van ieder bericht omtrent de activiteiten van de aartsbisschop en de nadere bedoelingen van Albert van Milaan en de zijnen hadden mij in plaats van gerustgesteld met des te grotere bezorgheid vervuld, waar de in omloop gebrachte praatjes allerminst wezen op een abdicatie van de kant van de verwaten vervolgers. Veeleer duidden zij op een afwachten van het gunstigste moment. Een herroeping was dan wel een blamage, voor wie het zo zien wou, maar zij kon erger voorkomen. Daartegenover stond, dat zij Eckhart zelf ongetwijfeld veel zou kosten. Hij zou het zichzelf nooit vergeven. Mijn verwachting was dus, behalve hoog gespannen, met bange voorgevoelens vermengd.
De kerk was stampvol, toen ik bezig was een plaats te zoeken op een ogenblik, dat de preek juist ten einde was. Vandaar dat ik Eckhart niet te zien kreeg, voordat hij na gedane arbeid te voorschijn trad en zich bij het kleine gezelschap geestelijken voegde, dat zich onder de preekstoel had verzameld. Het bestond uit acht Dominicanen, onder wie Konrad van Halberstadt en de prior Johann von Greifenstein, alsmede een priester van de | |
| |
Kerk van de Heilige Maagd, voorts een notarius, met schrijfbenodigdheden gezeten aan een klein tafeltje achteraf, en twee burgers, die zich niet ronduit bij de priesters durfden voegen, en die ook konden doorgaan voor nieuwsgierigen, die zich niets wilden laten ontgaan. Men ziet, dat de getuigen zo representatief mogelijk waren gekozen: burgerij, ordegeestelijken, en wereldgeestelijken, en ik vermoedde, dat de prior Eckhart had geraden en veel waarde hechtte aan een zo groot mogelijke weerklank van zijn woorden. Dit in aanmerking genomen, rekende ik des te eerder op een formele herroeping. Hierop duidde ook het noemen van Canossa in zijn briefje.
Eckhart zag er slecht uit, hetgeen vooral opviel door de onmiddellijke nabijheid van degenen die hem onder hun hoede hadden genomen: de jonge, krachtig gebouwde Konrad van Halberstadt, wiens koen roofvogelprofiel de menigte monsterde alsof het zijn persoonlijke vijanden waren, en de prior, een goede veertiger, die minder uitdagend optrad, maar die een stilzwijgend beroep kon doen op zijn soepele spieren. Hij was tien jaar jonger dan ik, en het leeftijdsverschil met Eckhart wierp in mijn ogen een scherp en enigszins terugstotend licht op de hiërarchische verhoudingen, die hier de jongere in staat hadden gesteld de oudere van advies te dienen in een zin, die aan een omgekeerde leeftijdsverhouding zou doen denken. Het gezicht van Johann von Greifenstein stond bezorgd, en telkens keek hij spiedend om zich heen. Dat wees vooreerst niet op een aanstaande herroeping. Maar het kon ook op onzekerheid duiden óf Eckhart wel herroepen zou. Het leek mij juist iets voor mijn oude vriend om zijn raadsman en superieur zo lang mogelijk in het ongewisse te laten, en misschien wist hij het zelf nog niet. Maar neen, wanneer Konrad van Halberstadt zijn verklaring voor zou lezen, dan wist hij het wel degelijk, want dan was het al op schrift gesteld. Men begrijpt in welk een spanning ik verkeerde, en ik prees mij gelukkig niet te vroeg in de kerk verschenen te zijn. Lang wachten zou mij zwaar zijn gevallen. De gevolgen, die een herroeping voor mijn eigen ‘proces’ zou hebben, waren voor mij geheel ondergeschikt aan Eckharts wel en wee: ik was maar de Inquisiteur, wiens positie niet eens vaststond; maar ik was ook een vriend, ja een vereerder, die het voorwerp van zijn genegenheid voor lijden wilde behoeden.
| |
| |
Maar wat kon ik onder de gegeven omstandigheden nog uitrichten? Alles was al beslist. Meester Eckhart had de Rubicon overschreden, en ik had alleen maar af te wachten, of dit hem inderdaad naar Canossa zou brengen in de ware en ontmoedigendste betekenis.
Toen hij met zijn verklaring begon, in het Duits, en nog niet door de jonge monnik voorgelezen, stond Eckhart niet gunstig opgesteld, en ofschoon er wel naar hem geluisterd werd, ging hij ondanks zijn lengte en fiere houding bijna geheel tussen de andere Dominicanen schuil, alsof een jeugdige promovendus omringd zou zijn door meer dan twee paranimfen. In het eerst was het nogal rumoerig in de kerk, en de prior maakte sussende of boze gebaren. De mensen raadpleegden elkaar wat er aan de hand was. Mijns inziens had men er beter aan gedaan zijn optreden van te voren aan te kondigen, maar het is mogelijk, dat Eckhart zelf dit reeds op de kansel had gedaan. Bovendien gingen zijn eerste woorden te loor in het zware rollen van de echo tegen de gewelven; hij sprak ook te vlug, en met te korte tussenpozen, iets dat hem tijdens de preek wel niet overkomen zou zijn. Vermoedelijk had hij haast om alles achter de rug te hebben. De preek, naar ik later hoorde, had betrekking gehad op Lucas 10,38, waarbij eerst was uitgeweid over het begrip ‘maagdelijkheid’, in zijn verschillende, voornamelijk geestelijke aspecten. Wat daarop was gevolgd was ketters genoeg, voor wie naar ketterse dingen wilde zoeken. Het was een gedrongen samenvatting van wat hij gewoonlijk de ‘zielsvonk’ noemde, zonder dat men kon zeggen, dat het hem ontbrak aan andere aanduidingen. Hij had er enkele genoemd, - ‘waker van de geest, licht des geestes’, en weer ‘kleine vonk’, - en hij had gezegd, dat het dat allemaal niet was, en dat het zo hoog verheven was, zelfs nog ver boven de hemel, dat wanneer men het op nóg hoger en edeler wijze zou omschrijven, deze omschrijving nog van generlei waarde zou zijn. ‘Het is van alle namen vrij, en van alle vormen ontbloot, ontledigd en geheel en al vrij, zoals God ontledigd en geheel en al vrij is in zichzelf. En toen kwam het: ‘Het is zo volkomen éen en eenvoudig, dat niemand er op enigerlei wijze een blik in zou kunnen werpen.’ Dat was allemaal goed en wel, men nam ook onmiddellijk aan, dat dit ‘licht der ziel’, deze ‘vonk’ ontoegankelijk | |
| |
was voor de blik diergenen die het zouden willen omschrijven, noemen of definiëren, maar, en dit was het ketterse, het paradoxale, door Eckhart ongetwijfeld bedoeld als een kort begrip van zijn gehele leer, op het moment dat hij wellicht op het punt stond deze leer aan alle winden prijs te geven, hierop volgde nog, bijna reeds aan het einde van de preek: dat ook God zelf er geen blik in kon werpen! God ‘mocht’ dit zelfs niet, - en dit was een ‘waarheid’, en de waarheid sprak het zelf, en de spreker legde hier de grootst mogelijke nadruk op, en hield zijn toehoorders voor: ‘Mocht gij het begrijpen met mijn hart (mijn hart...), gij zoudt volkomen inzien wat mijn woorden inhouden.’
Ik heb deze preek nooit gelezen, en ik twijfel er niet aan, of in de verdere formulering stonden genoeg wendingen, die Gods onmacht om een blik te werpen in het ‘licht’ (dat zich juist met Hem verenigen moest!) dermate relativeerden, dat van ketterij geen sprake was. Hij zal gezegd hebben, - wanneer ik zijn leer goed heb begrepen, - dat deze God, onmachtig tot het werpen van die blik, een God was voor zover Hijzelf voor omschrijving vatbaar was, voor zover Hij definieerbaar was als de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, en dat voor Hem, voor zover Hij zich aan de definities onttrok van deze Goddelijke Personen, de uitspraak dus eigenlijk in het geheel niet gold, dat God als éne en eenvoudige, ongesplitste macht wel degelijk in de ‘vonk’ kon blikken, - waardoor dan de ketterij, indien nog aanwezig, geheel van karakter veranderd was. De ketterij bestond nu niet meer uit het beweren van onjuiste of oneerbiedige dingen over God, maar veeleer uit de verwatenheid van een op alwetendheid prat gaand denker. Een eenvoudig man - en ik beschouw mijzelf als zodanig - zou kunnen vragen: ‘Hoe weet u dat allemaal, Meester Eckhart?’ Daarnaast zou hij zich waarschijnlijk verbazen over het gemak waarmee de spreker zijn woorden op het moment zelf weer had teruggenomen. Dit waren juist de ‘speculatieve’ beweringen, waarvoor ik hem gewaarschuwd had, en waarmee hij zijn gehoor overschatte, - overschatte, én op de juiste waarde schatte, want zijn wens, dat men zijn woorden begrijpen zou ‘met zijn eigen (dat wil zeggen: Meester Eckharts!) hart’, was natuurlijk | |
| |
niet anders dan een vriendelijke manier om te zeggen: span jullie je maar niet in, jullie begrijpt er tóch niets van. Deze overwegingen, die ik hier heb uitgesponnen, zijn uiteraard van later datum, nadat men mij over de preek had ingelicht. In het andere geval had ik tóen reeds voor het probleem gestaan, of deze passages nu een preludium waren tot een herroeping dan wel tot een besliste weigering om te herroepen. Wat het laatste betreft: hij had zich, en zeker opzettelijk, zo kras mogelijk uitgedrukt, voor de oren der mensen een vermetele aanval op Gods almacht wagend, en zoiets verwacht men niet van iemand, die alles gaat terugnemen wat hij ooit verkondigd heeft. En wat het eerste betreft: hij had zijn woorden weer verloochend, aangezien gebleken was, dat hij eigenlijk over een andere God sprak dan iedereen had gemeend, zodat hierna een verloochening van wijder strekking niet onverwacht zou zijn. Wat ik óok later gehoord heb is, dat hij deze preek al eens eerder had gehouden, en wel in Frankfurt, waar hij eveneens moeilijkheden had gehad met zijn critici en vervolgers. Ik heb dat nooit meegemaakt, want ik was daar in zekere zin zijn opvolger geweest; maar het leek mij niet zonder betekenis, dat hij diezelfde preek weer te voorschijn had gehaald, of althans de Latijnse aantekeningen, waarin hij zijn schema's noteerde. Hij kan gedacht hebben, dat deze preek over Lucas 10,38 juist uitdagend genoeg was om het voorspel te vormen tot zijn herroeping. Dat kon dan betekenen: ik ga herroepen, mensen, maar zal jullie eerst nog de stuipen op het lijf jagen. Het kon ook betekenen: ik ga herroepen, want jullie horen nu zelf hoezeer dat nodig is. En tenslotte kon het betekenen: ik ga herroepen, maar na deze gewaagde woorden van mijn predikatie zal niemand meer geloven, dat ik herroepen kán, ook al zou ik het willen. Was ik in staat geweest de preek ter plaatse te overpeinzen, dan was ik dus nog even ver geweest.
Het eerste wat Meester Eckhart, door de echodonder der gewelven overstelpt, deed horen, was de volgende verklaring, in het Duits dus:
‘Ik, Meester Eckhart van Hochheim, Doctor in de Heilige Theologie aan de universiteit te Parijs, verklaar voor allen hier verzameld, daarbij God als getuige aanroepend, daar- | |
| |
mee mijn verklaring het karakter verlenend van een plechtige eed, dat ik alles herroep wat ik in mijn predikaties en openbare en niet openbare toespraken als dwaling verkondigd kan hebben.’
Hij zei nog meer, maar dit herinner ik mij ervan, en het was stellig de hoofdzaak. Daarna zweeg hij. Ik zag hoe de prior en enkele andere Dominicanen elkaar bevreemd aankeken, terwijl Konrad van Halberstadt van Eckhart met een hoffelijk gebaar een vrij lijvig document overhandigd kreeg, dat hij eerbiedig bezag, maar toch ook met enig hoofdschudden. Men bleef zwijgen. Ook de toehoorders in de kerk, die hem niet allemaal goed verstaan konden hebben, hielden zich rustig, op een zich traag voortplantend gefluister na.
Niet allemaal goed verstaan, - maar hadden de theologen, die hem omringden, hem wel goed begrepen, ook al hádden ze hem verstaan? Wanneer ik op mijn eigen indrukken af mag gaan, dan moesten zij zich wel afvragen, of hij nu herroepen had of niet. Voor beide opvattingen waren argumenten te vinden. Hij had herroepen, maar zozeer voorwaardelijk, dat het met het tegendeel van een herroeping gelijkstond, - tenzij in de verklaring, die Konrad van Halberstadt nu moest voorlezen, bepaalde punten zouden staan, die hijzelf als ketters, onjuist of onverdedigbaar zou brandmerken. Maar ik was er opeens van overtuigd, dat men daar lang op zou kunnen wachten! Hij had - en het juichte in mij van onderdrukte vreugde om een vriend, die niet te kort geschoten was - hij had dus niet herroepen, maar aan de vorm was voldaan, en de prior kon tevreden zijn. Of hij dit was, weet ik niet. Aangezien, naar zijn gedrag te oordelen, Eckhart hem van te voren niet of onvoldoende had ingelicht, moest hij tot het allerlaatste op een herroeping zonder voorbehoud of clausules gerekend hebben. Het was overigens denkbaar, dat Eckhart door zijn ongehoorde list zijn vijanden een echte herroeping opzettelijk aan de hand had willen doen. Zij konden nu beweren, dat hij herroepen had. Dit was desnoods ook wel te verdedigen. Aan ‘dwalingen’ maakt ieder mens zich schuldig, zodat het voorbehoud strikt genomen weinig te betekenen had, terwijl bovendien zijn onuitgelokte verklaring aan zijn tegenstanders een zeker overwicht schonk en daarom in hun ogen gelijkstond met de herroeping waarop zij rekenden. En het waren | |
| |
toch ook de wóorden geweest van een herroeping, - op twee na, die gemakkelijk te verdonkeremanen zouden zijn. Op dit ogenblik werd ik heen en weer geslingerd tussen bewondering voor zijn vindingrijkheid, vreugde omdat hij niet echt herroepen had, en spijtigheid, omdat hij zijn vijanden nog zo ver tegemoet was gekomen.
De bundel papieren, waaruit Konrad van Halberstadt nu ging voorlezen, behelsden een breed uitgesponnen verklaring die ook voor de Paus was bestemd, en die in het Latijn gesteld was. Om de twee of drie minuten werd hij door een bevelend gebaar van Eckhart onderbroken, die dan de Latijnse woorden, deels bekort, in het Duits vertaalde en toelichtte, waarbij hij zich soms tot de dichtstbij zittende toehoorders op de banken wendde, met een gemoedelijke manier om hun instemming in te roepen. Ik geloof, dat het onnodig is zijn woorden in een nieuwe samenvatting mijnerzijds hier weer te geven. Alle punten uit de aanklacht, die ik zo goed kende, - de aanklacht in Venetië, grotendeels uit de koker van de aartsbisschop afkomstig, - werden stuk voor stuk doorgenomen, en van elk ervan werd aangetoond, dat het op een misverstand berustte, op domheid, bekrompenheid of kwade wil, bij degenen die het voor hun rekening hadden genomen. Het strijdpunt van de al dan niet geschapen ziel, waarmee de lezer reeds vertrouwd is, werd uitvoerig behandeld, en zonder enige consideratie met het bevattingsvermogen van zijn onscholastische toehoorders in de kerk. Het kan des te minder in mijn bedoeling liggen dit alles nog eens op te rakelen, waar van de manier waarop hij zich verdedigde, de autoriteiten die hij aanhaalde, de stellingen die hij relativeerde, in stukken brak en weer aaneensmeedde, bepaalde in hun graad van aannemelijkheid, van uitzonderingen voorzag en reinigde van iedere mogelijkheid van equivocatie, kortom, van dit gehele schitterende bouwwerk van scherpzinnigheid en hogere wijsheid, hier tóch geen denkbeeld is te geven, en zeker niet door mij, die op mijn geheugen afmoet gaan, en als scholast een kind ben bij hém vergeleken. In de Pauselijke bul ‘In coena Domini’ van twee jaar later zijn dertig stellingen als ketters of op zijn minst dubbelzinnig gebrandmerkt, en dit zou men kunnen nalezen, maar het maakt maar een gering onderdeel uit van datgene waarop hij was aangevallen. Zoveel is zeker, dat deze aanval | |
| |
integraal en afdoende werd afgeslagen, zonder op enig punt ook maar een tittel of jota toe te geven, en dat bij iedere nieuwe weerlegging zijn herroeping steeds duidelijker het karakter aannam van een beleefdheid aan het adres van zijn tegenstanders, en meer niet. De voorwaarde van het verkondigd kunnen hebben van dwalingen was onvervuld gebleven. Het is zeker ook zijn bedoeling geweest, dat iedereen het zo zou opvatten, deskundigen als leken. Anders had het immers ook niet de minste zin gehad dit lijvige stuk in extenso te laten voorlezen en het in het Duits te vertalen. De bedoeling was niet om zijn gehoor met snufjes der disputeerkunst te verbazen, maar alleen om het bij iedere welgemikte slag in te prenten: ik ontken, - ik bestrijd, - ik herroep niet, ondanks de schijn ervan. En zelfs die schijn was er niet meer, die was finaal weggevaagd. Hoevelen hebben dit begrepen?
Bij alle onwetendheid en traagheid van begrip, die het merendeel der lekengetuigen wel moest kenmerken, was er weinig twijfel aan mogelijk, dat men de algemene strekking van zijn betoog opperbest kon volgen, en heel goed voelde, dat hier geen rouwmoedige zondaar stond, geen onderworpeling, maar een trots en strijdvaardig man, wereldkundig makend, dat hij voet bij stuk hield. Het is vreemd met hoe weinig men tevreden is aan menselijk medeleven op zulke momenten. Ik herinner mij een nog vrij jonge vrouw met rossig haar, wie de intelligentie niet op het gelaat geschreven stond maar die een enkele maal heftig knikte, alsof zij het met de spreker eens was. Ik was die vrouw dankbaar, de tranen kwamen mij in de ogen, de professoren van de Parijse universiteit mogen het mij vergeven. Een hoogst enkele maal boekte hij een lachsucces, zo toen hij het volkomen onzinnige punt van de almachtige pink behandelde. Hij zou gezegd hebben: ‘Mijn pink heeft alles geschapen.’ Maar alvorens dit als ketterij toe te geven ried hij de mensen aan goed te lezen wat er stond. Deze uitspraak had namelijk geen betrekking gehad op hemzelf, maar op de jonge Jezus! (Ik houd ervan te denken dat dit bloempje van tekstkritiek oorspronkelijk aan de pen van Magister Reyner is ontsnapt). Hoewel hij zo vriendelijk was met de lachers mee te lachen, merkte ik heel goed, dat hij door de vermoeienissen van spreken en vertalen, dat bijna een uur in beslag zou nemen, de uitputting nabij was. Zijn han- | |
| |
den trilden, zijn gelaatskleur was loodwit, waartegen de paarse plekken onder zijn ogen koortsig afstaken, en het was meelijwekkend hem te zien wankelen, wanneer hij eens goed begrijpelijk wilde zijn voor de verzamelde schare. Ik weet nog, dat ik bij mijzelf dacht: en daar heb ik hem toe aangespoord, tot die begrijpelijkheid, - wat is de mens toch klein en dom en gemeen... Zijn vermoeidheid uitte zich zelfs in prikkelbaarheid tegenover de jonge Konrad van Halberstadt,
wanneer deze zich een enkele maal vergiste bij de aansluiting van de telkens onderbroken Latijnse tekst. Ook kwam het wel voor, dat hij een woord niet ontcijferen kon en Eckharts hulp moest inroepen. Dan stonden zij beiden over het papier gebogen, en als het erg lang duurde, moest iedereen wel menen, dat ook Eckhart het niet wist. Zou zich dit te vaak herhalen, dan moest het bij een dergelijke saamgeraapte menigte wel fataal werken. Voor Konrad van Halberstadt overigens niets dan lof. Hij was een volleerd Latinist en zijn stemgeluid moet de luisterende menigte enig denkbeeld hebben gegeven hoe de oude Kerkvaders hun tegenstanders bebeukten met Latijnse banvloeken.
Dat er ongeveer na drie kwartier opschudding in de kerk ontstond, was dus zeker niet toe te schrijven aan ontbrekend begrip, of zelfs maar aan verveling door iets dat moeilijk te volgen was. Daar was om te beginnen de eerbied voor de bejaarde spreker te groot voor. Ook met vrome aandacht aangehoorde preken worden niet altijd gevolgd. Iedereen begreep althans, dat de spreker op zijn stuk bleef staan, en dat is altijd een boeiend schouwspel. Neen, de stoornis, waar ik nu over moet spreken, kwam uit een geheel andere hoek. Toevallig speelde alles zich bij mij in de buurt af. Daar zat, goed zichtbaar voor mij, ofschoon ik hem niet kende, en pas later gehoord heb wie hij was, het veile mannetje, dat al eerder Eckhart had bespioneerd, en toen in botsing was gekomen met een van mijn brave en onvermoeide kosterstelgen. Hij was een betaalde handlanger van de aartsbisschop, verdere bijzonderheden over hem doen hier niet ter zake. In een der korte pauzes, met Eckhart en zijn voorlezer samen gebogen over het manuscript, nam hij de vrijheid bedrukt te zuchten, en de omzittenden, niet te luid, maar goed verstaanbaar, te vergasten op de woorden: ‘Wat een ketterij, wat een ketterij... moeten we dat maar aanhoren?’ Of Eckhart dit ver- | |
| |
staan had, weet ik niet, maar de omzittenden, kennelijk op Eckharts hand, waren zo dom erop in te gaan, en behalve een waarschuwend gesis ontstond er een gedempt twistgesprek met luidere uitschieters, waarin het woord ‘ketter’, met welke bedoelingen ook, enkele malen Eckharts oor moet hebben getroffen, als druppel die de emmer deed overlopen. Gejoeld, zoals men later beweerd heeft, is er zeker niet, en het aartsbisschoppelijke mannetje heeft weinig of niets meer teruggezegd. Terwijl een paar kerkdienaren zich naar de plaats van opschudding haastten, en twee of drie Dominicanen in toom werden gehouden door de gesticulerende prior, richtte Eckhart zich in zijn volle lengte op, vuurrood in het gezicht, de oude ogen bliksemend, de mond wijd geopend voor de uitval, die de hem onbekende ketteraanklager - moest hij wel menen - tot de orde zou roepen. Maar alles wat er aan die mond ontsnapte was een gekreun of onderdrukt gebrul, waarin geen woorden meer te herkennen waren. Toen zakte hij in elkaar, amper opgevangen door Konrad van Halberstadt, die hem een stap achternagelopen was. Want Eckhart had zich nog in beweging gezet, naar de rumoerige rijen toe. Door de papieren, die hij in de hand hield, slaagde de jonge Dominicaan er niet in de oude man voor vallen te behoeden, en het eindigde ermee, dat hij, omringd door al zijn Dominicanen, roerloos op de grond lag uitgestrekt, het hoofd scheef, de ogen tegelijk gesloten en geopend, want men zag het wit, maar er was geen oog te zien waaruit hij zien kon. Toen ik, duwend en worstelend, de plaats des onheus bereikte, hadden de kerkdienaren op bevel van de prior hem reeds opgetild, waarna de stoet zich langzaam naar de sacristie begaf. Daar legde men hem neer. Tussen de kerkbezoekers door, druk in gesprek, sommigen nu toch twistend, had ik mij een doorgang te banen, voordat ik mijn oude vriend de hand op het voorhoofd kon leggen. De ogen waren toen gesloten. Zeker leefde hij nog, maar alle tekenen wezen erop, dat hij door een beroerte was getroffen, en er was geen arts nodig om ons te zeggen, dat hij niet lang meer leven kon.
Hoe men hem, na voorlopige handreikingen, even liefderijk als nutteloos, naar het klooster terugvervoerde ga ik stilzwijgend voorbij. Hij lag op een handkar, rood en zwaar ademend, en hij werd omstuwd door zijn Dominicanen, en zeer veel volk.
| |
| |
Er is later gezegd, dat veel Begharden hem hebben gevolgd; ik weet het niet, ik weet niet eens, of er Begharden in de kerk zijn geweest, al had ik dit misschien moeten weten. Maar neen toch: de Begharden boezemden mij geen belang meer in, niet omdat het ketters waren, maar omdat zij medeaansprakelijk waren voor de ondergang van mijn oude vriend en held. Twee artsen waren spoedig aanwezig, en zij gaven inderdaad weinig hoop. Zo bracht men hem naar zijn cel, waar een barmhartige broeder reeds op ons wachtte en hem water gaf, dat weer uit zijn mond liep, zoals ik dat in geringere omvang reeds eerder had gezien. De prior bleef bij hem. Alles wees erop, dat hij deze dag niet meer bij zou komen, zodat ik geen andere keus had dan heen te gaan. Tegen de prior zei ik nog: ‘Een te hoge prijs voor een herroeping die er geen is.’ Niet begrijpend keek hij mij aan, en zei toen, alsof hij zich verdedigen moest: ‘Hij is in het harnas gevallen. Had ik het van te voren geweten...’ Ik begreep deze Johann von Greifenstein niet al te hard te mogen vallen.
Op weg naar de uitgang kwam ik Konrad van Halberstadt tegen, op zoek naar de prior, wie hij Eckhart's papieren ter hand wilde stellen. Onder dankzegging voor zijn hulp en bijstand drukte ik hem op het hart voor de papieren te zorgen als behelsden zij Eckharts uiterste wil; en ik zei hem, dat als de artsen gelijk kregen en Eckhart geen gelegenheid meer zou hebben naar de Paus te gaan, ik als laatste voltrekker de papieren mee naar Avignon zou kunnen nemen. Hij knikte, de papieren kon hij mij natuurlijk nog niet afstaan, en dat had ik ook niet gevraagd.
‘De aartsbisschop kan zich in de handen wrijven,’ zei ik nog, ‘al zijn vijanden zullen zeggen, dat hij door de bliksem van zijn eigen geweten getroffen is. Sancta simplicitas.’
‘Broeder Eckhart,’ sprak Konrad van Halberstadt, ‘die ik de laatste dagen veel bezocht heb, heeft alle vijandschap tegen de aartsbisschop afgelegd, waarmee ik niet beweren wil, dat hij ons een voorbeeld heeft willen geven. Ikzelf ben tenminste nog niet zo ver. Wel durf ik te voorspellen, dat de aartsbisschop zal inbinden. Heeft u het nog niet gehoord? Koning Ludwig moet hem berispt hebben. Niet om de vervolging van Meester Eckhart, daar stelt de koning geen belang in, maar over het verbranden van de ketter Walther, die vroeger in het Beierse leger | |
| |
heeft gediend en zich in de strijd onderscheiden schijnt te hebben. De koning houdt staande, dat de aartsbisschop hem persoonlijk om toestemming had moeten vragen, die zou hij dan ook wel gekregen hebben. Nu, van de koning heeft de aartsbisschop natuurlijk niets te vrezen aangaande iets dat die heren toch als een wissewasje beschouwen, maar daar hij op zijn koningsgezinde roep niets wil laten afdingen, zal hij er wel toe overgaan de Begharden voorlopig te sparen en verder af te zien van wat in wezen toch Beghardenprocessen zijn. Overigens was broeder Eckhart hier niet van op de hoogte, zijn vergevingsgezindheid moet een andere oorsprong gehad hebben.’
‘Ik ga in elk geval naar de Paus,’ zei ik strijdlustig, ‘aartsbisschop of geen aartsbisschop. De nagedachtenis van mijn rampzalige vriend moet zuiver gehouden worden. Men zal na zijn dood zeggen, dat hij tóch een ketter was, en dat moet de kop worden ingedrukt.’
‘Hij was misschien een ketter,’ zei Konrad van Halberstadt, ‘maar wie hem zag en hoorde vroeg zich af, of sommige ketters het niet bij het rechte eind kunnen hebben.’
‘Dan zijn het ook geen ketters... En als de aartsbisschop mij geen paspoort voor Frankrijk wil geven, dan sluip ik wel in vermomming door de Keulse buitenposten.’
In het eerst geloofde ik daarbij zo nodig een beroep te kunnen doen op de hulp van een onverwacht personage, dat de lezer nog maar flauw voor de geest zal staan, en waarmee een hernieuwde kennismaking mij gewerd kort na mijn bezoek aan het klooster, waar ik nog niet tot Meester Eckhart was toegelaten. Ik zat dus thuis, toen mijn huishoudster iemand aandiende, die zij beschreef als een militair uitziende heer, maar niet in uniform. Even later stapte binnen, in deftige burgerkledij, mijn verraderlijke ritmeester von Lenterfest, die zich wel niet vermomd had zoals ík het had willen doen, maar wiens vermijden van distinctieven en andere herkenningstekenen er toch op wees, dat dit een stap was, waar sommige personen geen lucht van mochten krijgen. Dit zei hij ook met zoveel woorden, toen hij eenmaal in de schaduw, niet zichtbaar door een der ramen, tegenover mij zat.
‘Dit bezoek, eerwaarde heer,’ zei hij op trouwhartige toon,
| |
| |
terwijl hij zich bewoog alsof de ongewone kledingstukken hem knelden, maar dit kan ook uit verlegenheid zijn geweest, ‘moet opgevat worden in een geest van de grootst mogelijke openhartigheid, wat echter niet betekent, dat mijn oom erin gemengd moet worden.’
‘Wanneer u de aartsbisschop bedoelt, kan ik u verzekeren, dat ik met uw oom geen relaties onderhoud.’
Hij begon te lachen, en draaide aan een snorpunt. - ‘Ik ben misschien dom en onervaren in alle niet-militaire zaken, maar na ons laatste onderhoud is mij toch wel een en ander ter ore gekomen... In verband daarmee kom ik u nederig om vergiffenis smeken.’
‘Vergiffenis?’
‘Ja, omdat ik u ongewild en onbedoeld volkomen onwetend, aangebracht heb bij zekere autoriteiten in zake uw verhouding tot de ketter genaamd Walther.’
‘En zijn vrouw en zijn kind,’ vulde ik aan, ‘Ik vond het ook al vreemd, dat u mij verraden had. Er sprak hier een vijandigheid uit, die ik niet aan u verdiend meende te hebben, en een bemoeizucht, die ik niet kon rijmen met de ontbrekende belangstelling van de geboren krijgsman voor politieke intriges.’
‘Uw indrukken waren juist,’ verzekerde hij mij, ‘dat ik over onze ontmoeting sprak, met wie doet er niet toe, had niet de minste betekenis, en pas later, te laat, begreep ik er u geen dienst mee te hebben bewezen. Vergeeft u mij? Goed, dat had ik wel verwacht. U bent niet haatdragend, en ik zou uw haat ook niet verdiend hebben, op zijn hoogst minachting voor onberadenheid. Loslippigheid is nooit een deugd, ik had dit moeten bedenken. Hoe staat het nu met het proces van u?’
‘Dat weet ik niet,’ zei ik, ‘ik erken niet eens, dat het een proces ís, zodat ik u over de gang van zaken niet kan inlichten.’
‘Mij is ook niets meer ter ore gekomen,’ zei de ritmeester gewichtig, alsof er werkelijk enige kans op bestond, dat de aartsbisschop, of wie ook, hem over interne zaken zou inlichten, ‘maar het staat, of stond toch in verband met Eckhart?’
Deze formulering trok mijn aandacht. Over ‘Eckhart’ sprak hij, niet als over een willekeurige ordegeestelijke, maar als over iemand, wiens proces niet alleen, maar wiens status, renommee | |
| |
en levenslot hem bekend waren, - punten, die hem naar zijn beroep en natuur nauwelijks belang konden inboezemen.
‘Er is maar éen Eckhart,’ zei ik terughoudend, ‘Meester Eckhart, en dat is de man, wiens proces al enige tijd gaande is, al erkent ook hij het niet. Tussen beide niet erkende processen bestaat een nauw verband, men kan zelfs zeggen, dat het een en hetzelfde proces is, - voor wie het een proces wil noemen. Meester Eckhart is doodziek, dat zult u wel niet weten; gisteren in de Dominicaner kerk is hij door een beroerte getroffen.’
‘Een beroerte!’ riep hij uit, werkelijk geschrokken, ‘dat is uiterst betreurenswaardig! Was het dan al zo'n oude man?’
‘Hij zou niet mijn vader kunnen zijn,’ zei ik, ‘maar wel de uwe, schattenderwijs. De vervolgingen door de aartsbisschop hebben te veel van zijn krachten gevergd.’
‘Kan hij bezocht worden?’
‘Neen. Ik ben zojuist nog afgewezen. Zou u hem zelf willen bezoeken?’
‘Dat niet,’ zei hij met een verlegen lachje, ‘ik val daarvoor ook niet in de termen. Het is mijn dochter Margretha, over wie ik u de vorige maal sprak. Ik heb haar inmiddels bezocht, en heb mij nu een beter inzicht kunnen verschaffen in de oorsprong en ware betekenis van haar mystieke bevliegingen. De moederoverste was hierover nogal vaag, maar naar het schijnt is zij vooral geraakt door de woorden van uw Meester Eckhart.’
‘Míjn Meester Eckhart niet,’ zei ik, ‘in elk geval ook de hare, en van wie niet...’
‘Dat bedoel ik ook,’ zei hij inschikkelijk, ‘het was maar een manier van spreken... Maar mijn dochter is niet over hem uitgepraat, en wanneer zij later hoort, dat hij misschien op sterven heeft gelegen, zonder dat zij hem heeft kunnen bezoeken, dan zal zij mij de schuld geven, en tegen vrouwen, die mij de schuld geven, onverschillig waarvan, en al zijn het mijn eigen dochters, ben ik altijd tamelijk weerloos, - schandelijk, maar waar.’ - Berouwvol boog hij het hoofd.
‘Ik ben niet de zaakgelastigde van Meester Eckhart, maar ik mag u toch wel een paar dingen vragen. Allereerst dit: of Meester Eckhart voor zijn dood nog bezoek mag ontvangen, betwijfel ik, ik mag blij zijn, wanneer ikzelf word toegelaten. Maar vertelt u eens, ritmeester...’
| |
| |
‘Generaal,’ zei hij met gepaste bescheidenheid, ‘het is niet van het minste belang, maar de aartsbisschop heeft mij zojuist tot generaal bevorderd... Een grote eer...’
‘En een gelukwens waard,’ zei ik met een buiginkje, ‘ik neem aan, dat u geen generaal bent geworden, omdat u de autoriteiten hebt ingelicht omtrent mijn gewaande relaties tot Walther.’
‘Natuurlijk niet, eerwaarde heer!’ zei hij ijverig, maar zonder enige bevreemding te tonen over mijn opmerking.
‘Maar wat ik u vragen wou: heeft uw dochter Meester Eckhart al eens eerder ontmoet?’
‘Niet bij mijn weten,’ sprak de generaal.
‘Bestaan er bepaalde, desnoods epistolaire betrekkingen tussen hen? Ook niet? Dan kan ik u en haar weinig hoop geven. Iemand die op sterven ligt, u moet het mij, en hem, ten goede houden.’
‘Dat doe ik ook, eerwaarde heer,’ zei hij, toch ietwat teleurgesteld, ‘de omstandigheden zijn duidelijk. Margretha zal moeten inbinden, en míj kan zij de schuld niet geven, want ik kan mij altijd beroepen op u.’
‘Ik zal het niet vergeten,’ beloofde ik, ‘en indien enigszins mogelijk, zal ik Meester Eckhart van haar hartewens in kennis stellen. Het zal hem misschien goed doen. Uw bezoek hier zal tegenover hém dus moeilijk geheimgehouden kunnen worden.’
Hij maakte een zorgeloos gebaar. - ‘Dat doet er niet toe. Ik ben ook niet zo bijzonder bang voor openbaarheid. En mijn oom stelt in mijn doen en laten weinig belang en laat veel over zijn kant gaan...’
‘Zou u menen?’
‘Eigenlijk is de aartsbisschop een goedzak. Dat zal u vreemd in de oren klinken, en tegenover u heeft hij het er misschien ook niet naar gemaakt, maar neem nu die ketter, die Walther, voor wie u enige, overigens onbeduidende belangstelling aan de dag scheen te leggen. Ik kan u op een briefje geven, dat mijn oom, wanneer hij Walther vastgebonden zag liggen op de brandstapel, en hijzelf moest de vlam in het hout werpen, tegen hem zou zeggen: neen, goede vriend, reken niet op mijn medewerking, maak maar dat je wegkomt, en zorg er voortaan voor, dat de hele breedte van de Rijn tussen ons in ligt. Zo'n man is mijn oom, eerwaarde heer. Hij is oud genoeg om een goedzak te zijn, deze | |
| |
oude mannen zijn maar zelden kwaadaardig. Wanneer hij ketters ter dood veroordeelt, wat een enkele keer toch wel eens gebeuren moet, dan zou hij ze het liefst zien weglopen, met grote sprongen. Het is weekheid van gemoed bij hem, in de grond van de zaak.’
‘Wanneer uw observaties juist zijn,’ zei ik, ‘geloof ik eerder, dat er een diepgaande onverschilligheid aan ten grondslag ligt. Dat hoort óok bij de ouderdom.’
‘Oók,’ zei hij meegaand, ‘zeker: óok.’
‘Voor de slachtoffers van zijn... ik bedoel de objecten van zijn weldaden maakt het trouwens geen verschil. Ik vermoed niet, dat ik uit uw woorden mag opmaken, dat de onlangs gevangen genomen Begharden op een pleziertochtje over de Rijn mogen rekenen?’
‘Daar is mij niets over bekend,’ zei de generaal in dodelijke ernst, ‘wanneer u werkelijke belangstelling voor deze verdoolden zou gevoelen, zou ik zeggen: ik mag u geen hoop geven. Maar mijn oom laat zich maar hoogst zelden uit over zijn voornemens inzake bestuur, politiek, bestraffingen, en wie er tegen hem over begint moet op een scherpe afwijzing verdacht zijn. Onlangs nog, ik dineerde bij hem, en wij waren juist aan de patrijs toegekomen, toen mij het ogenblik gunstig leek hem te raadplegen over de straf van een van mijn soldaten, die zich aan desertie schuldig had gemaakt. Naar mijn mening was het een ding van niets: deze soldenier is een domme boerenjongen, die het reglement nog niet kende, en toen hij deserteerde, kwam het erop neer, dat hij alleen maar de verkeerde kant uit liep, mogelijkerwijs in de richting van een aardig vrouwtje, ha ha ha! Ik zei dit tegen mijn oom. Hij trok een vriendelijk gezicht, en ik meende het pleit al gewonnen te hebben, maar alles wat er kwam was een hand op mijn arm, begeleid door de woorden: eet eens van die voortreffelijke patrijs, waarde neef, en zorg ervoor, dat hij niet de verkeerde kant uit schiet in je keelgat.’
‘Dat spreekt boekdelen,’ zei ik lachend, ‘ik zie het niet goed in voor uw domme boerensoldaat. Maar wat ik van u weten wou: heeft uw dochter Margretha ooit enige belangstelling getoond voor de Begharden, bijvoorbeeld voor de pas verbrande Walther, over wie wij spraken?’
Stijfjes schudde de generaal het hoofd. - ‘Dat zou mij sterk | |
| |
bevreemden, eerwaarde heer. In welke meningen of stellingen zij belangstelt, kan ik natuurlijk niet met zekerheid zeggen, zij is tenslotte in een klooster, en hoewel wij in de spreekkamer nooit gestoord worden, is een ongedwongen gesprek tusen vader en dochter toch iets anders. Maar uw vraag meen ik ontkennend te mogen beantwoorden. Een meisje als Margretha von Lenterfest met haar voorouders, haar naaste familieleden, haar zorgvuldige opvoeding, stélt geen belang in dat armzalige zoodje. Zij weet te goed wat zij aan zichzelf verplicht is.’
‘Armzalig zijn ook de bedelorden, waartoe iemand als Meester Eckhart behoort.’
‘Maar dat is geen ketter,’ zei von Lenterfest op gedecideerde toon, ‘dat hoop ik tenminste voor hem.’
‘Ook de Tertiariërs behoren tot de bedelorden, en ondanks zijn terughouding in bestuurszaken moet uw oom eens gezegd hebben, dat in dingen van het geloof híj geen verschil erkende tussen de Tertiariërs en de Begharden.’
‘Dat zal hij niet zo bedoeld hebben,’ zei de generaal met een joviaal hoofdschudden, ‘ondanks zijn betreurenswaardig gemis aan openhartigheid zegt hij soms dingen waar hij later spijt van heeft: dan is hij bepaald loslippig. En dan komen er weer weken, dan hij zo dicht is als een pot. De omgang met hem wordt er niet altijd door vergemakkelijkt.’
‘Nog iets, generaal. Ik begrijp heel goed, dat uw oom zich met zulke administratieve zaken van ondergeschikt belang niet inlaat, en u ook niet. Maar is het u bekend, of men het Keulse gebied gemakkelijk verlaten kan?’ - En toen hij mij vragend aankeek: ‘In verband met het paspoort. Wanneer het paspoort geweigerd wordt... Ik kan u het geval wel vertellen. Een ver familielid van mij, burger te dezer stede, wil voor zaken naar Mainz, maar kan geen paspoort krijgen, omdat ze hem op de Kanselarij tegenwerken, dat hangt weer samen met allerlei zakelijke belangen, waar ik geen hoogte van heb kunnen krijgen. Hij heeft mij nu gevraagd, of hij het wagen kan Keuls gebied zonder paspoort te verlaten, maar voorlopig heb ik hem dat afgeraden.’
‘Terecht,’ zei hij afgemeten, ‘men ziet niet graag, dat van het paspoort geen gebruik wordt gemaakt, hetgeen er natuurlijk op neerkomt, dat men van de storting der benodigde gelden niet graag afstand doet. Hoe is de naam van die reisvaardige bloedverwant?’
| |
| |
‘Het is de naam van iemand,’ zei ik met de vlotheid, waarmee de leugen ons vaak vóor is, ‘die zijn gangen om zakelijke redenen zozeer verborgen moet houden, dat hij zélfs generaal von Lenterfest zou wantrouwen, wanneer hij van dit gesprek getuige kon zijn. Het spijt me.’
‘Dan kan ik er niets aan doen,’ zei de generaal, die mij lang had aangekeken, ‘dat wil zeggen: ik kan hem niet helpen zoals ik hem had willen en wellicht kunnen helpen. Toch wil ik u, als bezorgd familielid, niet met ledige handen heen laten gaan. Er is aan een paspoort te komen zonder stappen te doen bij de aartsbisschoppelijke beambten. Het kost dan alleen wat meer, maar dat zal voor uw familielid geen punt van overweging zijn. Hier heeft u het adres.’
En hij haalde een stuk papier uit zijn binnenzak, waarop hij enkele woorden krabbelde. Ik las: ‘Magister Reyner,’ en waar Magister Reyner woonde. Ik schudde het hoofd. - ‘Magister Reyner, de man met die pruik, is een van mijn eigen Inquisiteurs, of die zich zo noemen. Mijn bloedverwant zal wel geen kans lopen door hem aangeklaagd te worden, maar toch...’
‘Reyner zal wel niet weten, dat u familie van elkaar bent. Dit nog daargelaten, is er ook geen sprake van, dat hij Reyner zelf te zien zal krijgen. Reyner heeft zes klerken, voor verschillende zaken, en zaakjes. Ik herhaal, dat het uw familielid wel meer geld zal kosten dan op de Kanselarij.’
‘Juist,’ zei ik, ‘waarschijnlijk zijn het vervalste paspoorten, maar dat hoeft voor mij, ik bedoel voor ons, geen bezwaar te zijn. Ik dank u voor uw bereidwilligheid, generaal. Ik beloof nogmaals geheimhouding: niet alleen inzake uw bezoek, maar ook betreffende alles wat u mij hier gezegd heeft. Het verzoek van uw dochter Margretha staat daar natuurlijk buiten, zoals ik u al zei.’
Van de geheime wenk van de generaal heb ik nooit gebruik gemaakt, zo ik dit al gewild had. Toen het zo ver was, verstrekte men mij op de Kanselarij tegen niet al te veel Rijnse daalders het verlangde paspoort voor Frankrijk. Brutaal geworden vroeg ik, of de aartsbisschop daar wel mee akkoord ging, waarop een jeugdig ambtenaar mij te verstaan gaf, dat de aartsbisschop wel andere dingen aan het hoofd had, en Magister Reyner, hoofd van de afdeling paspoorten, eveneens. Ik had mij dus vergist. Zijn clandestien verstrekte paspoorten waren níet vals. De generaal | |
| |
had mijn desbetreffende bewering alleen daarom niet tegenge- sproken, omdat al het andere aan Magister Reyner vals was, tot zijn haar toe.
Toen ik mij de dag daarop wederom bij het klooster vervoegde, deelde men mij mede, dat het Meester Eckhart iets beter ging, dat hij spreken mocht, zij het zeer met mate, en dat ik een half uur bij hem toegelaten kon worden. De genademiddelen der Kerk waren hem verstrekt, en nooit was de dood manmoediger onder de ogen gezien. Maar indien ik al menen mocht, dat het Heilige Oliesel onnodig was toegediend, dan werd deze hoop de bodem ingeslagen, toen ik mijn oude vriend op zijn ziekbed aanschouwde, want dit ziekbed was een doodsbed, daar hoefde niemand aan te twijfelen. Behalve de verplegende broeder was in de cel aanwezig de bij het bed geknielde Konrad van Halberstadt, in stil gebed verzonken, en die mij begroette door even de ogen op te slaan. Ik wil niet beweren, dat Eckhart er als een stervende uitzag, en aan alles was te merken, dat zijn geest nog werkte als vroeger, en dat hij tot zijn God zou treden met alle scherpte en lichtheid van het vernuft, waarmee hij Hem zo weergaloos en gevaarlijk had gediend. Alleen zijn lichaam was opgebruikt.
Het eerste wat ik hem vroeg, toen ik met zijn hand in de mijne bij hem zat, was of hij zich de jonkvrouw Margretha von Lenterfest, thans in het klooster te Frankfurt, nog kon herinneren. Na lang nadenken schudde hij het hoofd:
‘Een biechtkind vermoedelijk. Alles wat langer dan tien jaar geleden is ben ik vergeten, - tijdelijk. Mijn jeugd daarentegen herinner ik mij nog heel goed. Het was een mooie jeugd, ik was een knappe jongeman, en stond mijn man in het dispuut. Een Benedictijn, die mij heeft meegemaakt, zei van mij, dat ik het ver zou brengen, maar dat ik op moest passen, dat mijn verstand niet met mij op de loop ging. Hij was een ruwe man, hoewel zijn eigen verstand óok niet te wensen overliet. Maar dat meisje: zeg haar, dat ze van mijn zegen verzekerd kan zijn.’
Het leek mij niet de moeite waard hem er opmerkzaam op te maken, dat Margretha's leeftijd zich tegen zijn veronderstelling verzette wat de tijdsopgave betrof. Hoewel hij goed te verstaan geweest was, vereiste de half verlamde staat van zijn lippen een geoefend toehoorder, en wanneer de ontroering hem te machtig | |
| |
werd, zodat die lippen beefden, werd aan zijn articulatie nog meer afbreuk gedaan.
‘Ik dacht, dat u het prettig zou vinden van een bewonderaarster te horen.’
‘Dat is ook zo,’ knikte hij, ‘ik heb altijd meer bewonderaarsters gehad dan bewonderaars, en ook meer dan vijanden. Ik ben tot de overtuiging gekomen, dat ik zelf mijn grootste vijand ben geweest, dus dan heb ik maar twee bewonderaarsters nodig om de weegschaal te doen overslaan.’
‘Hoe nu, broeder,’ vroeg ik, ‘hoe zou u ooit de vijand geweest kunnen zijn van wie dan ook, laat staan van uzelf?’
‘Kijk,’ zei Meester Eckhart, en hij bewoog zijn magere, knokige hand over de deken naar mij toe, ‘doordat ik gebiecht heb, bij onze goede prior, die heel zacht voor mij was, en die mij zelfs goed verstond, - geen kleinigheid! - ben ik veel dingen anders gaan zien, en ik heb leren begrijpen, dat ik mij als zondaar op een geheel ander terrein heb bewogen dan ik tot dusverre altijd had aangenomen. Mijn zonden, meende ik, lagen op het terrein der formulering, en mijn vijanden waren de woorden. Niet dat de woorden zich uit zichzelf tegen mij keerden, - want waarom zouden woorden dat? - maar zij vielen in handen van andere woordgebruikers, die er hun eigen bedoelingen aan verbonden. Daarom zegt men nooit wat men wil, en wil nooit wat men zegt, en een aanklacht wegens ketterij moet daar wel het gevolg van zijn. Nu, voor zover ik mij herinner, heb ik mij tegen deze aanklacht braaf geweerd. Ketterij, dwaling, te goeder en misschien zelfs te kwader trouw, is altijd mogelijk bij de mens, - want van wie in de woorden leeft is zelfs de trouw aanvechtbaar, omdat de woorden zelf nooit trouw zijn, want zij lopen met zichzelf weg en heulen met de vijand, - maar een ketter ben ik nooit geweest, en kón ik niet zijn, want ketterij, dwaling, is afhankelijk van het verstand, maar ketter is men door de wil.’
Op dit ogenblik keek, zonder zijn vroom geprevel te staken, de jonge Konrad van Halberstadt naar mij op, en ik kon niet nalaten hem geruststellend toe te knikken. Hij moest maar doorgaan met bidden, het zou altijd wel goed zijn. Intussen zette Eckhart, onder gelaatsvertrekkingen die bewezen hoeveel inspanning het ordenen van zijn gedachten hem kostte, zijn verklaringen voort, verstaan tot het laatste woord door mij, zijn | |
| |
vriend, en niet meer, zoals vroeger wel, door mij van glossen voorzien, waarmee zijn kritische geest en nuchterheid van levensopvatting zich schrap hadden gezet tegen zijn edele bevlogenheid.
‘Maar sinds die biecht dan, van zoëven, heb ik in de uiterste armoede van geest, die mij ten deel viel, begrepen, dat ik niet gezondigd heb door de woorden, maar tegen de mensen. Dat is de enig bestaande, én de onvergeeflijke zonde. De mens is meer dan alles, hij is niet alleen de maat aller dingen, zoals de Ouden meenden, maar hij is de plaats van God, en ik heb wel eens gedacht, - en wellicht ook gezegd, - dat hij méer is dan God, al was hij dit dan ook krachtens de genade van God zelf. Hij is de kweekplaats van God Almachtig, en dus zelf almachtig. Hij denkt God, toetst God, en is Gods evenbeeld en wilsvoltrekker. Wie zou de mens niet in liefde tegemoettreden, ook wanneer hij bijgeval niet in God geloofde? Geloofde hij niet in God, dan geloofde hij tóch in God, want zolang hij onze liefde waardig is, gelooft hij in God, is hij God, voor ons en in zichzelf. De meest verachte mens bezit de vonk, die hem God doet zijn - al kan hij misschien niet de Leviathan scheppen, wat ik evenmin kan, en wat ook van ieder belang ontbloot is, al is het scheppen van de Leviathan een sterk staaltje voor de eenvoudigen van geest. Maar tegen deze mensen, dat zag ik in tijdens mijn biecht aan de prior, en ik heb het ook gezegd, heb ik gezondigd, onvergeeflijk, en niet eens altijd met de beste gedachten. Ik heb gezondigd tegen degenen die ik heb liefgehad, omdat ik de liefde, en niet ten onrechte, wantrouwde als een algemeen aangeprezen weg tot God. God is niet door liefde te benaderen, want dat kost geen moeite: alleen het verstand, die ene vlam in het verstand, die zichzelf begrijpt en opheft, dát alleen benadert God, want is God. Maar dat betekent niet, dat men de mensen, die men liefheeft, behandelen mag alsof het zwijnen zijn, en hen aan beulshanden mag uitleveren en aan de brandstapel! Wie dit doet, deze onvergeeflijke zonde, bemerkt opeens, dat God misschien niet door liefde is te benaderen, maar dat niemand Hem benadert, die de liefde verraadt, uit gemakzucht, betweterij, hovaardij, de bezigheid van de knappe denker, de terughouding van de loyale ordebroeder, de gevierde scholast.’
‘Dat heeft u toch nooit gedaan?’ zei ik zacht, want deze zelf- | |
| |
mortificatie ging mij te ver. Maar toen herinnerde ik mij, al herinnerde ik het mij misschien niet goed, dat ik de aartsbisschop van Keulen om het leven van Walther had willen smeken, al was dit dan ook niet ter wille van Walther zelf, maar van Eckhart, die mijn vriend was, mijn grote en bedreigde vriend. Mijn dolende vriend, ja, ook dat, maar welke mens doolt níet, die zulke begaafdheden heeft te beheren?
Toen zag ik, dat hij schreide. Hij schreide met open ogen, het voorhoofd aan éen kant verbaasd gerimpeld, de vuisten krampachtig gesloten. Op dit schreien keek Konrad van Halberstadt voor de tweede maal op. En ik meende hem te begrijpen: hij keek op, minder uit bezorgdheid dan uit het onwillekeurige protest van de jongere, die de bewonderde oude in zelfbeheersing te kort ziet schieten. Voor mij was het anders. In mijn ogen was dit schreien niet een teken van de zwakte van het voorbije leven, neen, het was een teken van die ene kracht die hem altijd bezield had, en die de enige kracht is, die het menselijk leven tot iets meer maakt dan wat een strenge en onverbiddelijke geest de afval van God zou kunnen noemen.
‘Ik heb het gedaan,’ sprak Eckhart, zijn tranen bedwingend, ‘en het is mijn zonde, mijn ten hemel schreiende zonde. Ik was verstrikt in de woorden, daar is alles mee gezegd, de weerleggingen, de definities, de rusteloze dialectiek der gedachten, waarmee de in de tijdelijkheid verstrikte mens de eeuwigheid poogt te vangen. De dood, die ik morgen omarmen zal, zal mijn wezen tot God brengen, - waarom niet? God is zo duldzaam, dat hij zelfs mij zal aanvaarden, want een meester heeft gezegd: bij God sterft niets, alle dingen worden in Hem levend... Wij bidden daarom tot onze lieve God, dat hij ons moge voorthelpen uit een leven, dat verdeeld is, in een leven dat éen is geworden...’ - Hij murmelde. Het moest het slot van een oude predikatie zijn over de dood, dat hem in gedachten was gekomen. Hij verwarde zich. Zijn stem brak. Maar het was niet meelijwekkend, niet zielig en gebrekkig, want hij hernam zich, richtte zich op, vatte samen met zijn schitterend intellect, hief de vuist, alsof hij nog over alle oude krachten beschikte, de krachten van een onaantastbare ouderdom: ‘Maar hoor wel: wanneer ik de keuze had deze zaligheid in God deelachtig te worden dan wel die ene daad van onverdedigbare onachtzaamheid ongedaan te maken,
| |
| |
dan aarzelde ik geen ogenblik.’
Uit het nu toch werkelijk bezorgde opkijken van Konrad van Halberstadt maakte ik op niet al te lang meer te mogen blijven. Wat kon ik ook nog zeggen? Het was maar al te begrijpelijk wat hij gezegd had, in zijn stervende en toch zo heldere trant, het vormde de ontknoping en het sluitstuk van gedachten, die ikzelf had gevolgd, of nauwelijks had durven volgen, toen ik hem in stilte beticht had van ongevoeligheid bij de dood op de brandstapel van een hierna niet meer te noemen slachtoffer.
Eckhart was nauwelijks uitgesproken, toen er geklopt werd. Door de deurkier wenkte een der broeders mij bij zich, waarna hij de voorzorg nam de deur achter mij te sluiten.
‘De prior zendt mij tot u, broeder Nikolaus. Er schijnt een belangrijk document gekomen te zijn met betrekking tot broeder Eckhart en u.’
Haastig begaf ik mij naar de prior, die mij hartelijk, maar in grote opwinding ontving en het bewuste document reeds omhooghield.
‘Ik moet uw raad inwinnen, broeder Nikolaus. Dit is een schrijven van de aartsbisschop, niet van hem persoonlijk, maar ondertekend door drie kanunniken. U kunt het lezen, maar het komt hierop neer, dat het proces tegen Eckhart, en vermoedelijk ook tegen u, niet zal worden voortgezet, althans niet van hún kant.’
‘De gronden?’
‘Verschillende. In de eerste plaats, zoals u wel begrijpen zult, de herroeping.’
‘Meester Eckhart héeft niet herroepen!’ riep ik verontwaardigd uit.
‘Inderdaad, maar men neemt het aan. Mijn vraag is nu of wij er Eckhart van op de hoogte moeten stellen. In zijn wankele gemoedstoestand, die hem tot zelfsbeschuldigingen drijft, ligt meen ik een afdoend motief om het hem voorlopig te verzwijgen. De andere gronden zijn onbeduidend. Twijfel aan bevoegdheden, en de alom gewaardeerde persoonlijkheid van de beschuldigde. Vooral het eerste is tamelijk kras, want dat moeten de bevoegdheden van de aartsbisschop zelf zijn, en ik had eerder verwacht, dat de Paus dan dat híj aan zijn bevoegdheden zou twijfelen.’
| |
| |
‘Het doet mij eraan denken, dat Eckhart uit eigen beweging de aartsbisschop vergeven heeft, eerder al. Blijkbaar bieden die twee tegen elkaar op. Ik ben zo vrij mij er niets van aan te trekken. Ik heb alleen met de Paus te maken, en ik ga naar de Paus toe. De curie heb ik natuurlijk al eerder op de hoogte gesteld van de vrijspraak, maar mijn protest, of ons protest, kan ik niet onderdrukken, alleen omdat Heinrich von Virneburg op een verkeerde voorstelling van zaken water in zijn wijn heeft gedaan. Van een herroeping kan in geen geval gesproken worden en dit is wel de voornaamste reden waarom uw besluit om Eckhart voorlopig niet in te lichten mijn algehele instemming heeft.’
‘Van een besluit was nog geen sprake,’ zei de prior met gefronst voorhoofd, ‘wanneer zijn toestand gunstig beïnvloed zou worden door hem op de hoogte te brengen, desnoods zonder de herroeping te noemen, zou ik mij nog willen bedenken. Maar dat men de herroeping aangegrepen heeft, raadt hij tóch, en ik ben het met u eens, dat dit een waagstuk is.’
‘Een waagstuk, en een onmenselijkheid. Ik wil niet beweren, dat hij alles gedaan heeft om duidelijk te maken, dat hij niet herroepen heeft. Maar voor de goede verstaander was het duidelijk genoeg, en ook de waarde, die hij eraan hechtte, was duidelijk. Het mag hem niet ter ore komen, dat de keten van misverstanden, waarvan hij zich met opoffering van al zijn krachten heeft willen bevrijden, onverbreekbaar is, en zich als het ware met zichzelf heeft vermenigvuldigd. En de aartsbisschop heeft even weinig recht hem te vergeven als te vonnissen.’
‘Ik ben het geheel met u eens,’ zei de prior, terwijl hij mij de hand toestak, ‘wij moeten hem zoveel mogelijk sparen, de artsen geven nog steeds weinig of geen hoop. Iets anders houdt mij bezig. Zou de aartsbisschop zijn slechte luim nu op de Begharden botvieren? Op het ogenblik staan zij voor de poort.’
‘Wíe staan er voor de poort?’
‘De Begharden, voor zover ze niet gevangen zijn gezet. Zij vragen naar de toestand van Meester Eckhart, en wij hebben hen ingelicht. Ook u kunt gerust met hen spreken, wanneer u weggaat. Zij gedragen zich heel ordelijk. Toen zij zeiden, dat Meester Eckhart een heilige was, hebben wij hen niet tegengesproken. Misschien is hij het.’
| |
| |
Op het ogenblik verscheen een nieuwe broeder, om ons te waarschuwen, dat de toestand van de zieke zienderogen verergerde. Dus haastten wij ons naar Eckhart's cel, waaruit Konrad van Halberstadt ons reeds met het noodlottige bericht tegemoetkwam. Eckhart had gebraakt, en zich even later dreigend van zijn legerstede verheven, waarna de uiterste zwakte plotseling over hem gekomen was. Zijn lippen werden blauw, en bij tussenpozen onverstaanbare woorden mompelend, was hij betrekkelijk rustig ingesluimerd, niets en niemand meer ziend. De laatste woorden waren geweest: ‘Eenheid - onverbrekelijk.’ Voor mij was het een troost, dat hij tot het einde toe van zijn machtigste wapen, het woord, geen afstand had gedaan. Zeer zeker had hij even te voren dit wapen kras verloochend, maar ook dit was met woorden geschied; het was zelfs hém niet mogelijk geweest door een nederige schuldbekentenis een geheel leven van bezield redenaar ongedaan te maken. Ik was het, die hem de ogen sloot, waarna ik Konrad van Halberstadt omarmde en de prior de hand kuste. Beide mannen stortten tranen, zich langzaam bekruisend. Van dit plechtige toneel was zwijgend getuige het edele overschot, dat de vrienden achterliet als verweesden, en zijn werk als iets dat geen vriend zou kunnen voltooien. Hij lag daar met de ogen toe, wit zonder verkleuringen, en hard: het gebeeldhouwd marmer van zijn met God verenigde ziel.
De prior was zo vriendelijk mij naar de poort te geleiden, mij nogmaals voorbereidend op de menigte, die daar op de laatste berichten stond te wachten: de mannen, vrouwen en kinderen, die nu op hun beurt onze handen met kussen bedekten, en die, voor zover tot de Begharden behorend, wel eerder de ordegenoten van hun bejammerde afgod in ons zullen hebben begroet dan geestverwanten. Dit standpunt leek mij in hoge mate verdedigbaar. Ik kan hier alleen tegenoverstellen, dat ik bij mijzelf dacht: dit is eigenlijk de minuut, waarin de ruiters van de aartsbisschop, die al weer spijt heeft van zijn spijt, om de hoek zouden moeten komen jagen om de rouwdragenden te vergaren voor het brandhout. En ik wist, dat ik hen onder die omstandigheden verdedigd zou hebben als een leeuw zijn bedreigde welpen. Ondanks de theologische en menselijke afgronden, die mij van deze afgedwaalden scheidden, en ondanks de aansprakelijk- | |
| |
heid voor zijn dood, waarvan ik een deel op hen had willen afwentelen. Het was het minste wat ik had kunnen doen.
Enige weken later was ik op weg naar Frankrijk. Onder mijn bagage bevond zich Eckharts Latijns manuscript. Tot Frankfurt begeleidde mij Konrad van Halberstadt, nog steeds ontroostbaar over het door ons geleden verlies, en die ik alleen terug moest laten gaan naar de eenvoudige grafsteen in de kloostertuin, die ik nu in geen half jaar meer zou kunnen bezoeken. Dit tijdsverloop, dat ongeveer de duur van mijn reis aangeeft, betekent niet, dat Meester Eckharts proces zo spoedig tot een goed einde werd gebracht. Zeer zeker werd mij in Avignon door de curie schijnbaar geen strobreed in de weg gelegd, - werd het verdedigingsmanuscript van Meester Eckhart aan de akten toegevoegd, - werd het optreden van Heinrich von Virneburg door meer dan éen prelaat onkwalificeerbaar genoemd: het werk van een gevaarlijke gek, verward door de furor teutonicus en andere onklassieke driften, - kreeg de Paus, die ik tot twee maal toe te voet mocht vallen, alle gelegenheid mij zijn persoonlijke ingenomenheid met onze houding in het Keulse conflict te betuigen, waarbij hij zijn bewondering voor Meester Eckhart even weinig bemantelde als zijn vijandschap jegens de Franciscanen, deze ‘koningsaanbidders’, zoals hij ze noemde; waarna hij de snaaksheid zo ver dreef eraan te herinneren, dat hijzelf oorspronkelijk Franciscaan was geweest. Maar deze vriendelijkheden hielden niet in, dat de Heilige Vader, die trouwens stokoud was, en ondanks zijn felle strijdvaardigheid het tegendeel van een stoere werker, mijn vrijspraak van Meester Eckhart zonder meer als hoogste instantie tot de zijne kon maken. Dat Eckhart geen ketter was, nam hij onmiddellijk aan; het ging hier echter om stellingen ‘riekend’ naar ketterij, het ging om dreigend misverstand, dubbelzinnigheid en al te vermetele formulering, méer dan om echte dwalingen. Dit haarfijn uit te zoeken vergde uiteraard tijd. Op de maand af twee jaar later - uitstel, naar men zegt, ten gevolge van de twist met de Franciscanen, die na die twee jaar is bijgelegd - verscheen de bul ‘In coena Domini’, waarin van de geïncrimineerde stellingen een kleine dertig in de bedoelde zin werden gebrandmerkt. Ter verzachting noemt de bul de sindsdien algemeen geloofde omstandig- | |
| |
heid, dat Meester Eckhart kort voor zijn dood zijn dwalingen rouwmoedig had herroepen, en, meer impliciet, - maar misschien staat dit in een ander stuk, de bul heb ik nooit willen lezen, - dat hijzelf voor zijn rechters in Avignon verschenen was om zijn standpunt in een dispuut toe te lichten. De latere historicus, die niet aan grove vervalsing wil geloven, staat, wat het tweede punt betreft, geen andere keus open dan een verwisseling aan te nemen tussen Meester Eckhart en mijn persoon. Deze eer is groot genoeg, maar het is een bittere eer, en ik wijs haar af. Wat niet wil zeggen, dat men in mij een verbitterd man heeft te zien. Ik geloof, dat mijn omgang met Meester Eckhart, die ook míjn meester was, al rekende ik mij niet tot zijn volgelingen, mij voor iedere verbittering gevrijwaard heeft, en wanneer op mijn sterfbed de stoet mijner vijanden voorbij zal trekken om door mij vergeven te worden, dan zal daarbij evenmin compareren een door sleur bedreigd en in Franse en Latijnse welsprekendheid verstrikt Hoofd der Kerk als die andere kerkvoogd, die de bul ‘In coena Domini’ mocht laten aanplakken in Keulen, waar een Magister Reyner en een Albert van Milaan zich in de handen wreven bij de gedachte, dat zij tot dit wonderwerk van hogere godgeleerdheid wellicht een steentje hadden bijgedragen.
Doorn, februari 1969
|
|