| |
| |
| |
Glossarium.
A.
Achemant, bnw., I, 4, bevallig, aanminnig, Ofr. achesmant. Zie Mnl. Wdb. 1, 11. |
Achten, ww., - by ene dinc, VIII, 8, zich bekommeren, zich bekreunen, geven om iets. Zie Mnl. Wdb. 1, 14. |
Achter, voorz. en bw., achter; als voorz., - lande, I, 744, door het land heen, overal in het land; als bijw., VIII, 99, achteraan. |
Aefsch, bnw., VII, 96, verkeerd, dwars, hier in figuurlijke beteekenis van het karakter gezegd. Gewoonlijk in den zin van afwijkend, zijdelingsch, en vooral gebruikelijk in aefsche hant, manus inversa. Zie Rein. 2, 7071; Wal. 2087; Limb. 2, 268, en verg. Ned. Wdb. 1, 14. |
Aen, voorz., VII, 174, te, tot. |
Aert, - rde, znw. vr., VI, 29, aard, geaardheid, natuur, inborst. Zie Mnl. Wdb. 1, 119, 3. |
Aexter, znw. vr., III, 19, 4, ekster. Der aexter is haer ey ontstolen is een spreekwoord, waarvan de zin is: De bedrieger wordt bedrogen. Zie harrebomée, Spreekwdb. 3, 176. |
Afbeten (beet), ww., VIII, 129, afstijgen, van het paard. |
Al, voegw., VIII, 162, alsof. |
Al eens, bw., I, 782, gelijk, eenerlei. |
Algader, bw., I, 142, geheel en al, ganschelijk, volstrekt. |
Allen. Mit -, bw., VII, 79, geheel en al, volkomen. Zie Mnl. Wdb. 1, 174, 4. |
Altoes, bw., gevolgd door de ontkenning: - niet, III, 49, 5, in geen geval, volstrekt niet. Zie Mnl. Wdb. 1, 217. |
Altsijt, altzijt, bw., VI, 43; XII, 64, altijd. Hoogduitsche vorm, gelijk die in ons Hs. meermalen worden aangetroffen. |
Amye, znw. vr., VIII, 143, geliefde, minnares, maîtresse. Zie Mnl. Wdb. 1, 230. |
Anberren, ww., I, 703, voortbranden. |
Ander, vnw., I, 159, van twee personen, elkander. Zie Mnl. Wdb. 1, 241. |
| |
| |
Aneganghen, ww., IV, 113, aanvangen, beginnen. Zie Mnl. Wdb. 1, 67 en 66, Bedr. |
Anrechten, ww., IV, 88, recht overeind stellen, oprichten. |
Ansien, ww., aanzien. 3 pers. teg. t. sicht an, V, 33, Hoogduitsche vorm. |
Answipen, ww., deelw. angeswipt, VII, 29, aansnellen, aanvaren. Swipen, swepen, een Duitsch gekleurde vorm, komt overeen met Ags. svipjan, een afgeleiden vorm van Ags. svîpan, Ohd. svîfan, Mhd. sweifen, Nhd. schweifen. Zie graff 6, 901; benecke, Mhd. Wtb. 22, 785, 787; ettmüller, Lex. Ags. 764. |
Anvaen, ww., I, 427, aanvaarden. Zie Mnl. Wdb. 1, 105 vlg. |
Arch, bnw., XI, 69, slecht. |
Avedwaen, ww., V, 15, afwasschen. Zie Mnl. Wdb. 1, 133. |
Avelaen, ww., XII, 71, laten varen, samengetrokken jongere vorm voor Aflaten. Zie Mnl. Wdb. 1, 142; Hildeg. Gloss. |
Avonturen, ww., I, 520, op het spel zetten, in de waagschaal stellen. |
| |
B.
Ba noch boe, VII, 45, niet het minste, eigenlijk van het geluid gezegd, doch ook in 't algemeen als versterkte ontkenning gebruikt. Zoo b.v. LSp. I, 61:
Alse dat kint wort gheboren,
So en cant zien noch horen,
Gaen noch staen, bu noch ba,
Ende leit als een worm bina.
Limb. III, 269:
Wine wetenre of bu no ba.
Zie Dr. de jager, Versch. 135; Lat. Versch. 140 vlg. |
Baet, bate, znw. vr., I, 863; VIII, 210; XI, 171, voordeel. |
Balde, bw., VI, 36, spoedig, Hd. bald. Zie clignett, Bijdr. 59; MLp. Gloss. |
Baraet, znw. onz., III, 23, 3; 50, 1, bedrog, Ofr. barat. Zie huydec. op Stoke, 2, 210. Volgens burguy, Gramm. de la langue d' Oïl, 3, 33, is het woord van keltischen oorsprong, daar in het Bretonsch barad, barrad, mede de beteekenis van verraad, list heeft. Anderen leiden het van πράττειν af en willen dat het door het verkeer met Grieksche kooplieden in gebruik is gekomen. Zie diez, Etym. Wtb. 1, 52 (3e Aufl.). |
Baren, ww., VIII, 186, zich aanstellen, misbaar maken. |
Bat, bw., I, 104, 132, 451, 794; VI, 66; X, 54, beter; bat dan wale, I, 41, beter dan wel, zoo mooi als het maar komen kon. |
| |
| |
Bedden, ww., VIII, 177, te bed brengen, een bed bezorgen; deelw. ghebed, VIII, 272, van een bed voorzien. Zie Wal. 3611; Lanc. III, 20877. |
Bede, znw. vr., I, 99, verzoek. |
Bederven, ww., III, 49, 6, verderven, in het verderf storten, vergaan. |
Bedi, voegw., I, 517, omdat, want; bedi daer om, VIII, 350, daarom. |
Bedien, voegw., VIII, 346, omdat. |
Bediet, znw.- onz., verklaring, in de uitdrukking enen een - maken, XI, 237, iemand iets verklaren. |
Bedraghen, ww. Hem -, I, 800, in zijn levensonderhoud voorzien. Zie LSp. Gloss. |
Bedwonghen, bnw., I, 769, gedwongen. Zie LSp. Gloss. |
Beer, znw. m., VIII, 273, beer. Ook in de Rose, 9516 vlgg. wordt de beer bij de schildering van een ellendig lot aangehaald:
Maer u seggict wel met trouwen,
Dat noit en was geberst so bere
Noch so gevilt in genen sinne,
Alse gi selt siju, mach u gewinnen
Ermoede ende hebben in hare hande.
|
Begaren, ww., VIII, 330, begeeren. |
Begheven, ww., met den 2den nv., III, 53, 5; VIII, 130, laten varen. |
Begheven, bnw., XI, 73, van de wereld afgezonderd, door het doen eener kloostergelofte. Begheven lude is de gewone naam voor kloosterlingen. Zie huydec. op Stoke, 3, 449 enz. |
Beghinnen, began, begonde, begonste, ww., VIII, 167, 186, 206, beginnen. Zie Cass. 12, 9. |
Behaghel, bnw., I, 3, schoon, bevallig. Zie MLp. Gloss. |
Beheept, bnw., VII, 31, behept, aangehaald, gekweld, eigenlijk verstrikt, Hd. behaft. Behept, in de XVIIde eeuw behipt, is eigenlijk het deelw. van beheften, behechten, Mhd. beheften. In het Mhd. vindt men de vormen van het deelw. beheftet, behaft en beheft, in den zin van door den duivel bezeten. Zie benecke, Mhd. Wtb. 1, 604; grimm, D. Wtb. 1, 1316; Dr. de jager, Proeve uit het Wdb. der frequentatieven, geplaatst in den Tijdsp. 1864, en verg. Taalg. 6, 127 vlg., oudemans, Mnl. Wdb. 1, 424. |
Behoven, ww., VIII, 40, behoeven, noodig hebben. |
Beiden, ww., III, 5, 6 var., wachten. |
Bejaghen, ww., I, 80, 210, 259, 307, 768, verkrijgen, met moeite winnen. |
Bekinnen, ww., I, 201, leeren kennen. |
Becliven, ww., III, 9, 3, voorspoed genieten. Zie LSp. Gloss. |
| |
| |
Becomen (bequam), ww., I, 51, 610, 806; VIII, 247, behagen, bevallen. |
Becommert, bnw., VIII, 103, 134, 260, in verlegenheid zijnde, in slechten staat verkeerende, armoedig. |
Becopen (becocht), ww., I, 716, bekoopen, ontgelden. |
Becoren, ww., IV, 204, beproeven, in verzoeking brengen; als znw., V, 51, verleiding, verzoeking. |
Beleet, znw. onz., XI, 276, beleid, beheer, bestuur. De Heer der Blauwe Scute noemt zijne kinderen vanden Quaden Belede, d. i. van het slechte bestuur, van het wanbeheer. Verg. ald. vs. 282, waar van het quade regiment wordt gesproken. Napoleon le Petit kon desgelijks zijne schurkenomgeving met het volste recht die kinder vanden Quaden Belede noemen. |
Beleyt, bnw., eigenlijk verl. deelw. van belegghen; - met ene dinc, III, 1, 6; 5, 6, omringd van, omgeven van, en in ongunstigen zin gedrukt, gekweld door; verg. Lat. obsessus. Zie MLp. Gloss. op Belegghen. |
Belghen, ww. Hem -, met den 2den nv. der zaak, I, 82, 345, zich vertoornen over iets, verbolgen zijn. |
Belleren, ww., XI, 35, waarschijnlijk dansen, een wisselvorm van baleeren, Ofr. baler, van Mlat. balare. Zie du cange 1, 546; raynouart 2, 174; diez, Etym. Wtb. 1, 49 (3eAusg.). Of moet men misschien lezen: bocleren? |
Belof, znw. onz., III, 52, 3, belofte. |
Beloven, ww. Hem -, II, 67, zich verheugen. Zie MLp., Lorr., Hildeg. Gloss.; Mr. moltzer, Dram. Poez. 35. |
Bent, znw. m., VII, 146, band, boei. |
Bequaem, bnw., VI, 60, aangenaam, welgevallig. Zie clignett, Bijdr. 200. |
Beraden, ww., XI, 133, helpen, verzorgen. Zie clignett, Bijdr. 213; LSp. Gloss. enz. |
Beraet, znw. onz., I, 803, bedrog. Zie op Baraet. |
Berechten, ww., I, 365, 447, 841, 852; III, 26, 2; 27, 8; 51, 1; IV, 65, 169, onderrichten, inlichting geven. |
Bereet, bnw., X, 10, bereid, beschikbaar. |
Berespen, ww., III, 7, 1, berispen. |
Berich, bnw., IV, 133, aldus duidelijk het Hs. Misschien een eenigermate bedorven Hd. woord en bericht te lezen. Het Mhd. bëreht beteekent schitterend, helder, Ohd. berht, bëraht, Goth. bairhts (zie graff 3, 209; benecke, Mhd. Wtb. 1, 106; lexer, Mhd. Wtb. 1, 190; grimm, Myth. 751). Berich, bericht, van den gemoedstoestand gezegd, heeft dan de beteekenis van vroolijk, opgeruimd. Of is het misschien eenvoudig eene schrijffout voor besich, druk? Verg. Limb. VII, 118, Velth. I, 26, 79 (bl. 35). |
Bernen, ww., I, 666, 677, branden. |
| |
| |
Beroemich, bnw., I, 356, 358, grootsprekend, aanmatigend in woorden, blufferig. Zie Mr. moltzer, Dram. Poëzie, 75. |
Beromen, ww. Hem -, VIII, 16, zich beroemen. |
Berouwen, ww., onpers. met den 3den nv. des pers. en den 2den der zaak, I, 777, berouwen, berouw hebben (over iets). |
Besceydenheit, -ede, znw. vr., XI, 250, maat, ingetogenheid. |
Besceren (besceerde, besceert), ww., XII, 81, bescheren, door het lot toedeelen. Vroeger te recht zwak gebogen. Zie grimm, D. Wtb. 1, 1563, en verg. Ned. Klass. 1, 95; 2, 35; Taal- en Letterb. 2, 57 vlg. enz. Het Hs. heeft besceyt, dat in besceert moet veranderd worden, zooals het rijm uitwijst. |
Bescelden, ww., VII, 134, beschuldigen, berispen. |
Bezeten, bnw., VI, 4, waarschijnlijk in den zin van voorzien, begaafd. Verg. Mhd. besëzzen, benecke, Mhd. Wtb. 22, 334; lexer, Mhd. Wtb. 1, 215; grimm, D. Wtb. 1, 1617, op besezzen, 1, a); Hildeg. Gloss. op Besitten. |
Bestaen, ww., onpers. met den 3den nv., I, 296, toebehooren. Zie LSp. Gloss. |
Bestaen, ww., met den 2den nv. der zaak, XII, 6, aanvangen, ondernemen. |
Beste. Over sijn - houden, VIII, 184, naar zijn beste weten aannemen, het er voor houden. Verg. Teest. 1941:
Wouter, dus sijn openbare
Ende wi sijn nu int leste:
Aldus houdict op mijn beste.
|
Besuren, ww., IX, 50, met smart doorstaan, lijden, ook in de opvatting van met moeite, na zuren arbeid verkrijgen. Zie LSp. Gloss. |
Bezwichten, ww., XII, 43, stillen, tevredenstellen, Mhd. beswiften, Nhd. beschwichtigen (zie benecke, Mhd. Wtb. 22, 787; lexer, Mhd. Wtb. 1, 233; grimm, D. Wtb. 1, 1606). Swiften, swichten, komt volgens grimm waarschijnlijk reeds in het Ohd. suiftan voor (graff, 6, 851, leest verkeerdelijk sniftan) bij Boethius, 5: ‘tô suifta nider daz sus erstouta gezuâhte,’ d. i.: ‘his ille chorus increpitus dejecit humi maestior vultum.’ Suiftan nider heeft hier de beteekenis van den blik terneer slaan, en grimm wijst nog op dergelijke beteekenis in het Beiersch: ‘da schleichen sie fein geschweift (ganz still und zahm) in das wirtshaus; dan zichen sie fein geschweift dahin, wo sie seind herkommen; die ander jungfrau mit geschweiftem angesicht (schmeller 3, 530), welches letzte ganz dem dejecit humi vultum begegnet.’ Vergelijken wij hiermede eene plaats uit den MLp. II, 4148:
Ondect die lieflike aenghesichten
Ende wiltse niet te duen bezwichten,
|
| |
| |
Datmen die zoete wangskijns root
Schouwen mach in liefden noot.
Dat aenghesicht duen bezwichten beteekent dus: het gelaat streng naar den grond richten. De overgang van de eigenlijke tot de overdrachtelijke beteekenis: naar beneden houden, neerslaan, stillen, tot rust brengen, laat zich gemakkelijk verklaren. |
Bet, bijw., VIII, 106, beter; bet af, VIII, 277, verder weg; bet sijn omme ene dinc, VIII, 140, er beter aan toe zijn, beter af zijn. |
Bevaen, ww., VIII, 132, omvatten, omklemmen; deelw. bevaen mit, IV, 37, bevangen door. |
Bevroeden, ww. Hem -, I, 852, begrijpen, in de uitdrukking: soe ic mi best bevroede, naar mijn beste weten. |
Bewaren, ww. Hem - jeghen ene dinc, XI, 232, zich beschermen, zich beveiligen voor, zich toerusten tegen iets. Zie MLp. Gloss., en verg. benecke, Mhd. Wtb. 3, 509 a. |
By, voorz., VIII, 8, bij, naar, om. Zie Achten. |
Bidden, ww., I, 1; VII, 69, uitnoodigen, verzoeken. |
Bidien, voegw., VIII, 252, omdat. |
Bien, znw. onz., mv. bien, VII, 147, been. |
Bicken, ww., VII, 54, bikken, als een vogel met den bek pikken, hier in den zin van schralen kost krijgen. |
Billix, bijw., X, 11, billijkerwijze; verkeerdelijk als bnw. gebruikt, VII, 17, voor billic. |
Bispel, znw. onz., I, 384, voorbeeld, ter opheldering eener redeneering, hier in den zin van spreekwoord. Zie Hildeg. Gloss. |
Blaseneren, ww., VII, 189, uitbazuinen, luid verkondigen. Bij kil. Blaesoenen, publicare, divulgare, afgeleid van Blaesoen, buccina, tuba, Mhd. blâsûne. Zoo leest men in janotas' Psalm.: ‘Lovet in in deme lûde der blâsûnen,’ Vulg. ‘Laudate eum in sono tubae,’ en in Karl. Mein. 301, 45:
Dar na neit lanck, so man vns las,
Mit harde dogenclicher scharen ....
Mit baneren, mit blasunen.
Hoewel de uitgang -oen op een Romaanschen oorsprong van het woord schijnt te wijzen, is dit niet het geval (verg. Ned. Wdb. O, 1, 51). Blasoen, in de beteekenis van bazuin, is afgeleid van het ww. blasen, met het Romaansche achterv. -on, naar het voorbeeld van claroen, Mhd. busûne, basûne, en moet niet verward worden met Fr. blason, wapenkunde, blasonner, over welks oorsprong men het nog niet eens is (zie diez, Etym. Wtb. 1, 71; mueller, Etym. Wtb. d. engl. Sprache, 1, 88; burguy, Gloss. 42). Het schijnt evenwel dat ook in het Fransch twee in oorsprong verschillende ww. moeten aangenomen worden, t. w. blasonner,
|
| |
| |
een blazoen uitleggen, de heraldieke figuren van een schild verklaren, en blasonner, in den zin van médire, blâmer, critiquer (zie du cange 1, 702, i. v. Blazonare; littré 1, 356). Het woord in de laatste beteekenis, die reeds zeer oud is, komt, naar mij voorkomt, veel meer met ons Blaseneeren overeen, in ongunstigen zin opgevat. Blasonnement in de beteekenis van beleediging komt toch reeds voor in eene oorkonde van 1387, waar men leest: ‘Lesquelx par maniere de blasonnement, de iniure ou autrement mistrent le suppliant en une moyau ou cuve.’ Verg. roquefort, Gloss. 1, 159. |
Blau huke, blauwe huik, in de uitdrukking enen man die - andoen, II, 3, van eene vrouw gezegd, iemand bedriegen, vooral in de bijzondere toepassing van den man tot hoorndrager maken, hem horens opzetten. Zoo ook in de Sotternie van Rubben, vs. 219, waar de moeder der doortrapte vrouw zegt:
Aldus soude men roden gecken,
Als men hadde alsulken man,
Ende hanghen hem ene blau hoyke an
Ende steken hem thoeft in enen sac.
De verklaringen zoowel van hoffmann (Hor. Belg. 6, 242) als die van Mr. moltzer (Mnl. Dram. Poëzie, 253) komen mij minder juist voor, Hoffmann zegt: ‘(Iemand thooft in enen sac steken) geschah beim Ertränken, s. grimm, RA. 696 ff. Was ist aber unter Anziehen einer blauen huke gemeint? - Noch im 16 Jahrh. wurde erkannt auf “de tonne, die men noemt de heike, te draghene” oder “den houten huik of tonne om den hals te draghene.” Cannaert, Bijdr. 167, 518.’ - Mr. moltzer verstaat er onder: hem een pak geven, hem bont en blauw slaan. De ware zin blijkt genoegzaam uit de plaats in onze Boerde, in verband met die van den Rubben, en ook uit een spreekwoord, dat voorkomt op eene spreekwoordenplaat, berustende op de Boekerij van de Maatschappij der Ned. Letterkunde, waar een oudachtig man is afgebeeld, wien door zijne vrouw eene huik wordt omgehangen, met dit onderschrift:
Frowkens, de geernn hier ende daer den offer untfangen,
Moeten haer mans de blaw huyck omhanghen.
Verg. harrebomée 1, 338.
Ook in het Fransch werden de bedrogene echtgenooten als met een blauwe huik omhangen voorgesteld. In de C. Nouw. nouv., Nouv. 73 (Ed: leroux de lincy, 2, 158), wordt een vrouw, die den minzieken pastoor in de etenskast had geduwd, betrapt door haren echtgenoot, die ‘pour la suspection qu'il avoit de la desloyaulté d'elle, craignoit très fort estre du renc de bleuz vestus, qu'on appelle communément noz amys.’
|
| |
| |
Dat hier de kleur der huik blauw is, hangt misschien samen met de beteekenis van blauw, nietig, ongegrond, bedriegelijk, als in blauwe bloempjes, blauwe Maandag, Hd. blauer Dunst, Fr. contes bleus enz. Zie grimm, D. Wtb. 2, 82; Wdb. op Bredero, i. v.; bild. op Hooft, 3, 36; op huygens, 6, 220; Ned. Klass. 6, 95 enz. |
Blese, bnw., VII, 83, van een paard, een witte plek haar op het voorhoofd hebbende, van een bles voorzien, kil. blesse, nigram medio frontem distinctus ab albo, albus macula in fronte; Eng. blaze. |
Bloeynde, bnw., V, 89, bloeiend. |
Bloet, znw. vr., V, 120, bloesem, Mhd. bluot. Zoo ook willems, Oude Vl. Lied. 15 (Bloeml. 3, 117, IV):
Onghelike staet ons die moet,
Mi ende den cleinen woutvogelkinen,
Als si verhogen dor den bloet,
Die si ten asten ute sien seinen.
Verg. benecke, Mhd. Wtb. 1, 217. |
Bloet, bloot, bw., III, 49, 2, duidelijk, openbaar, ten volle, en evenzoo al -, IV, 101, stellig, bepaald. |
Blouwen, ww., deelw. teblouwen, I, 199, slaan, Eng. to blow. Zie huydec. op Stoke, 1, 172; clignett, Bijdr. 118, enz. |
Bluet, znw. vr., V, 85, bloesem. Zie Bloet. |
Bluyen, ww., IV, 3, bloeien, Mhd. blüejen (benecke, Mhd. Wtb. 1, 215). |
Boecken, ww., XI, 49? Zie Voecken. |
Boerssnider, znw. m., XI, 219, zakkenroller, beurzensnijder, kil.
borsen-snijder, saccularius, manticularius, zonarius sector, crumeniseca. |
Boet, znw. vr., IV, 106, beterschap, genezing. |
Boete, znw. vr., beterschap, verbetering; der boeten pleghen, I, 343, zich verbeteren; I, 344, boete, boetedoening, middel waardoor men de misdaad betert. |
Boeven, ww., XI, 59, eigenlijk leven als een boef, wilde knaap, Hd. buben. Veelal met hoeren (hoereeren) verbonden. Verg. de klucht van Nu noch (Belg. Mus. 2, 107), vs. 7:
Maer als ic thuis ben leyt mijn herte ghebonden,
Zo minnelic ben ic ghelevert den honden.
Mijn wijf, zy loddert, zy bouft.
Verg. grimm, D. Wtb. 2, 462: ‘Wenn einer tag und nacht jubiliert, spilt, bůbt, můtwilt,’ frank, parad.; ‘Hunger und durst leiden, huren und buben, rasseln und spielen,’ Simpl.; ‘Der kerl thut nichts als fressen und saufen, huren und buben,’ abele, enz. Zie bij Buverie. |
Born, znw. m., VII, 20, bron, Hd. born. |
Boscher, znw. m., VII, 8, boschwerker. |
| |
| |
Bouwelic, bw., VIII, 336, kloek, stoutmoedig. Zie Tspel v. Sacr. Gloss. |
Bouwelinc, znw. m., VII, 56, waarschijnlijk beuling, kil. bolingh, beulingh, intestinum, farcimen, botulus, botellus. Verg. Eng. bowels, ingewanden, OFr. boel, darm, van het MLat. botellus, worstje. Zie mueller, Etym. Wtb. d. engl. Spr. 1, 113. |
Braken, ww., XI, 107, nachtbraken, kil. braecken, braeckelen, frangere membra laboribus, vigiliis. Zie Ned. Wdb. 1, 871, op Afbraken, II). |
Breke, znw. vr., VIII, 334, 339, gebrek. |
Breken, ww., 3 pers. enk. teg. t. brect, deelw. tebroken, I, 346, 384, breken, verbreken; I, 142, 568, verminderen, afnemen. |
Buel, znw. m., XI, 190, minnaar, Hd. buhle. |
Bullen, ww., VII, 112, misschien om het rijm te lezen billen, eigenlijk blaffen, en bij uitbreiding getier maken, bulderen. De vorm billen is meer een Duitsche vorm, Mhd. billen, bal, bullen, gebollen (benecke, Mhd. Wtb. 1, 125), doch in het geheel Duitsch gekleurde Hs. niet vreemd. De gewone Mnl. vorm is bilen (Eleg. 765, OVl. Ged. 2, 2169 enz.). Van billen is afgeleid het ww. bullen, in den zin van razen, tieren, vooral van de oprocrige zee gezegd. Verg. de bij benecke 1, 126, aangehaalde plaats: ‘Wie hoert man bullen daz mer von den sturmwinden.’ Oudemans, Mnl. Wdb. 1, 852, haalt eene plaats aan uit van santens Epigr.:
Altijt moetje doch krackeelen
G'lijck d'onheuse kaeckers doen,
Of je bult wanneer wy speelen.
|
Buren, ww., IX, 49, te beurt vallen. Zie huydec. op Stoke, 1, 570; Hildeg. Gloss. |
Burse, znw. vr., VIII, 5, beurs, in de uitdrukking dul sijn in die -, berooid in de beurs zijn, platsak zijn. |
Butseel, znw. onz., VIII, 120, lederen wijnzak, kil. uter, vas vinarium, van OFr. boissel, boisseau, MLat. boissellus (du cange 1, 714, 2). Zie oudemans, Mnl. Wdb. 1, 856. |
Buttelgier, znw. m., VII, 210, bottelier, keldermeester. Zie Fl. en Blanc. 3893; Wal. 10280. |
Buverie, znw. vr., XI, 104, losbandigheid, stukje van een lossen knaap. Verg. Boeven. Boeverie wordt gemeenlijk in de bijzondere toepassing opgevat van spelen, dobbelen. Zie v. hasselt op kil., en verg. de keur der stad Leiden van 1 Oct. 1397 (meerman, Beleg v. Leyden, 163, vlg.), waar men leest: ‘Want alle onredelike boeverien ghehantiert worden, die verboden hebben gheweest, soc en wil tGherecht niet, dat men die langher hantiert. Dair om hebben die Rechter mit achte Scepenen eendrachtelic ghecuert een verclaringhe, dat ghien man of wijf, die binnen Leyden poirter of poirtesse sien, binnen der vryheden van Leyden, noch binnen eenre halver mile nae Leyden, en sullen dobbelen, quaerten, quaken,
|
| |
| |
zeylen, noch gheen spel, dat men mit tairninghen of mit quaertspelen speelt, pysen, keylen, effen ende oneffen, cruus ende munt te werpen, koten om ghelt, noch gheenrehande boueriespelen hoe die ghenoemt sijn.’ |
| |
C. Zie K.
D.
Dach, znw. m., dag. Enen een dach legghen, III, 5, 2, iemand een dag bepalen, met iemand een bepaalden tijd afspreken Verg. MLp., Bloeml. Gloss. |
Dailkijn, znw. onz., VIII, 61, kuiltje. Verg. Rose, 518:
Hare vorehoeft slecht ende ront die kinne,
Daer een clene dal stont inne.
De var. bij C. heeft daelkin. |
Dale. Te -, bw., IV, 236, naar beneden, omlaag. |
Danen, bw., VIII, 299, van daar. |
Danieel. Sinte -, znw. m., VIII, 312, Sint Daniël, de propheet, wiens gedenkdag 21 Juli is, en wiens naam meer werd aangeroepen blijkens Ferg. 3762:
Ferguut sprac: ‘Bi sente Danele,
Dit nes gheen paert, hets Baerlebaen.
Verg. nog Rein. v. Mont. 1574:
Want Malaghijs een wonde ontfinc,
Bi den goeden sente Danele.
|
Danc, znw. m., dank. Sonder -, III, 16, 3, als bepaling bij een znw. gevoegd, ondankbaar. Verg. Hildeg. Gloss. |
Decken, ww., I, 682, bedekken, verborgen houden. |
Deluen, deluwen, ww., IV, 71, verwelken, kil. livescere. Het bnw. deluw, loodkleurig, doodsbleek, is in de XVIIde ceuw nog zeer gewoon. Zie cats 1, 423a:
Als yemant heeft gepluckt, en met'er daedt genoten
De bloem van uwe jeugt, met lusten overgoten,
't Is reden dat hy draegt, en sonder morren lijdt,
Wat dor en delluw wort ontrent den winter-tijt.
Zie verder Uitlegk. Wdb. op Hooft, 1, 210. |
Den, voegw., V, 85, want, Hd. denn. |
Deren, ww., I, 626, 630; XI, 210, deren; schaden. |
Derven, ww. Zie Dorven. |
Derven, ww., - van ene dinc, VIII, 345, missen, afstand doen. |
Dien, ww., VIII, 17, gedijen, voorspoedig zijn, voordeel doen. |
Dienre, znw. m., XI, 169, dienaar, knecht. |
Diep, bw., diep, in de zegswijze diep drincken, VIII, 198, zwaar
|
| |
| |
drinken, Eng. to drink deep, en verg. ons diep in 't glaasje zien. Zoo ook Kerken Cl. (Bloeml. 2, 99) vs. 200:
Si hebben nu die cokene vet,
Diepe drinken, dat si stoven.
|
Dier, bnw., I, 66; VIII, 241, kostbaar. |
Dic, dicke, dicken, bw., I, 93, 191, 716, 766, 770; III, 8, 7; 41, 5; VI, 48; XI, 158, dikwijls. |
Dincken, ww., met den 2den nv. der zaak, III, 18, 4, denken aan iets, er aan gedachtig sijn. |
Do, bw., IV, 186, toen. |
Doemen, ww., VII, 114, verdoemen, vloeken. |
Doen (dede, dade), ww., doen; - inden sinne, III, 28, 9, in het hart een plaats geven, veel aan iemand denken; hem -, VIII, 209, zich begeven; hem - te enen, 1, 62, sich houden jegens iemand, iemand behandelen. Zie MLp. Gloss. |
Doen, znw. onz., IV, 135, geaardheid, bestaan. |
Dofhorn, znw. m., VII, 101, doffer, mannetjes duif; in het Vocab. rerum: duphorn, columbus, in het Vocab. Ex quo: dubern (diefenbach, Gloss. 134). |
Doghen, doeghen, ww., I, 176, 179, 183, 564, 784; III, 1, 7; 21, 10; 25, 5; IV, 86; VIII, 134, lijden, dulden; deelw. ghedoghen, VIII, 91, in plaats van den zwakken vorm ghedoghet. |
Doghet, doecht, znw. vr., VIII, 331; IX, 64, deugd. |
Door, doer, dor, voorz., I, 99, 110, 117; VI, 6; VIII, 21, 34, 43, 95, om, ter wille van. |
Doppen, ww., VII, 98, uit den dop in een schotel gieten, kil. ova e testis patellae infundere. |
Dorper, znw. m., V, 27, 29, 38, ruw, onbeschaafd mensch, eigenlijk dorpsbewoner, doch steeds in ongunstigen zin als Fr. vilain, Lat. villanus, van villa. |
Dorper, bnw., V, 35, ruw, gemeen. |
Dorperheit, znw. vr., I, 232, ruwheid, gemeenheid. |
Dorren, ww., durven. Teg. tijd, Aant. wijs, ic dar, I, 168, 273; bij klankwisseling: ic der, I, 834; Onv. verl. tijd: ic dorste, ghi dorst, IV, 127. Zie Mnl. Spraakk. 62, en verg. LSp. Gloss. enz. |
Dorven, ww., behoeven, noodig hebben. Teg. tijd, Aant. wijs, 3 pers. darf, VIII, 15. Zie Mnl. Spraakk. 62, en verg. LSp. Gloss. |
Draghen, ww., dragen; minne -, I, 83, 89, liefde gevoelen, verliefd zijn. Geb. wijs, 2 pers. drach, VIII, 119. Zie Dr. de jager, Versch. 200. |
Drec, znw. onz., VIII, 350, drek, slijk, hier in toepassing op de hel, in de uitdrukking des duvels drec. Verg. bij hildeg. de uitdrukking dat helse slijc. Zie Gloss. |
Drillen, ww., VII, 122, drillen, krachtig met de hand bewegen. |
| |
| |
Drinten, ww., VII, 113, opswellen, kil. Drenten en Drinten, vetus. Fland. Turgere, tumere, tumescere (Hor. Belg. 7, 22). Zie Natuurk. 277:
Men mach int hooft dootwonde ontfaen
Int wassen der mane harde saen,
Want in wassen die hersen drenten
Ende int wanen si weder prenten.
Verg. nog Barthol. den Eng. 282b: ‘Die ghene die allopiciam hebben, die werden alle hoers haers quijt inden hals, ende haer wijnbraeuwen heffen harde seer ende haer oghen drinten ende werden root;’ ald. 696b: ‘Starcken edick op een yser ghedaen.... zuvert versche wonden ende maecse reyn ende en laetse niet drynten;’ ald. 245b: ‘Die gene die besmet sijn inder longen.... der welker teyken sijn.... hoestinge mit zwaricheden des ademens ende wanneer dat aensicht gedronten is.’ Aldaar mede het znw. drintinghe. als 273b: ‘Arthetica is een zericheit.... der coetkens of der leden, als der handen ende der voeten mit dryntinge ende mit steecten,’ en ald. 609a: ‘Zijn blader groen ghenomen die zeer wel ruuckende zijn, ist dat si ghestoten werden, soe saften si ende ghencsen steecten van byen ende van wespen ende alle drintinghe.’ Zie verder nog 192b, 271a, 244b, 277b, 311b, 588a, en de aangehaalde plaatsen bij clarisse, Natuurk. 381 vlgg. |
Driven, ww., drijven. Vroeger in veel ruimere opvatting dan thans. Zoo zeide men vri ghemuet -, III, 8, 8, opgeruimd zijn; vruechden -, III, 9, 4, vermaak scheppen, vroolijk zijn; riveel -, XI, 242, mingenot smaken. Verg. Lipp. (Dram. Poëzie, 61) 2:
Ic wil gaen driven mijn riveel
Mit minen suete lieve int gras.
In denzelfden zin solaes -, XI, 153, mingenot doen smaken, eigenlijk troost geven (verg. Gloss. op Solaes). Over Driven zie huydec. op Stoke, 2, 397; LSp. Gloss. op Bedriven; Rein., Bloeml., Hildeg. Gloss. enz. |
Droghen, ww., IV, 70, verdrogen, droog worden. |
Drocken, III, 4, 9, bedorven lezing voor duncke. Zie de Aant. |
Droech, drouch, bnw., I, 662, 665, droog. |
Droven, ww., VIII, 39, bedroefd zijn, zich bedroeven over. |
Druut, znw. m., VII, 81, snaak. Zoo ook Wap. Mart. I, 664:
Martijn, du best een vremt druut,
Du spreecs recht alse een Vriese ruut
Mar. v. Nijm. 20:
Geselle. Siet Heyn-sone, wat schoonder wijf comt ginder sitten. And. Ges. Dats waer, ende wat leelijcken druyt van een manne! Zie over de afleiding Wap. Mart. Gloss. |
| |
| |
Duecht, ducht, znw. vr., V, 34, deugd; III, 17, 2, 3, deugd, weldoende kracht. |
Duchtenheit, znw. vr., V, 40, deugd. |
Duer, voorz., V, 61, door, door - heen. |
Dul, bnw., III, 53, 4, zot, dwaas, in de uitdrukking bi dullen rade, dwaselijk, onbedacht; dul in die burse, VIII, 5, leeg van beurs, bij vergelijking met zotten, die leeg van hoofd zijn. |
Dure, znw. vr., VIII, 281, deur. |
Dwaen (dwoech, ghedweghen), ww., I, 32, 35; V, 19, 34, 38; VIII, 163, wasschen, vooral van de handen. Zie huydec. op Stoke, 3, 178 vlgg., enz., en over het wasschen der handen voor het eten van wijn, Avondst. 2, 96; Hor. Belg. 3, 118 vlg.; Beatr. (lste Uitg.) 56 vlg. |
Dwale, znw. vr., tafellaken, servet. Zoo ook MLp. IV, 1231:
Men reyde disch, laken ende dwalen.
Wal. 948:
Doe leidemen taflen uptie scraghe:
Daer boven spreedde men die dwale.
Ald. 1128:
Mettesen dedemen up die dwale;
Daer was gheten int ghevouch.
|
Dwinghen (dwanc), ww., IV, 201, vastklemmen, drukken, als een bewijs van liefde; dwinghen mitter hant, een handdruk geven. |
| |
E.
Echt, bw, daarna, daarop; nu ende -, IV, 87, nu en later, nu en dan, van tijd tot tijd. Zoo ook D. Doctr. III, 137:
Aldus en es nieman soe quaet,
Noch soe ongherecht, dat verstaet,
Noet en dwingten nu oft echt,
Dat hi wesen moet gherecht.
Verg. huydec. op Stoke, 3, 43; Limb. Gloss. enz. |
Echte, voegw., III, 30, 2, waarschijnlijk een wisselvorm voor Ochte, ofte, of, als tegenstellend bijschikkend voegw., hier ook voor het eerste lid geplaatst, om de tegenstelling met vs. 10 beter te doen uitkomen. Verg. Ned. Wdb. O, 1, 62, I, 4). |
Eden, ww., deelw. gheëet, X, 47, met een eed bevestigen. |
Eyn, bnw., alleen, eenzaam, met een voorgevoegden 2den nv., in de beteekenis van beroofd van het door den 2den nv. uitgedrukte. Wandels eyn, V, 22, vrij van gebrek, zonder vlek, smetteloos. Aan het Mhd. ontleende uitdrukking. Verg. Wigalois, 11303 (Ausg. pfeiffer 287):
|
| |
| |
Der knappe lief fröuden eine:
Ich waene, diu was im kleine.
Tristan (Ausg. v. d. hagen), 2, 91, 6362:
Zie meer voorbeelden benecke, Mhd. Wtb. 1, 420a, IV. |
Een, eyn. Op - comen, X, 48, overeenkomen. Over eyn, IV, 45, dooreen, door elkander. |
Eenvoldich, bnw., I, 641, eenvoudig. |
Eerlike, bw., IV, 70, met eer, eervol, doch hier in de toepassing van schoon. |
Eersen, ww., VII, 181, terugwijken, van ers, aars, gelijkstaande met Fr. reculer van cul. |
Egen, bnw., III, 55, 1, eigen, lijfeigen, in eigendom. |
Eyt, znw. m., VI, 3, 14, eed, in de uitdrukking nemen op sijn eyt, bezweren. Verg. Ovl. Lied. (Maetsch. d. Vl. Biblioph.) 134:
O vrauwe, dat nemic up mijn heit,
Mijn herte, mijn zin ende ghi
Daer tusschen was nie ondersceit.
|
El, els, bw., niet -, I, 107; VIII, 270, niet anders; - niet, I, 156, 635, anders niet; - negheen, I, 167, anders geen; els niet, I, 56, anders niet. |
Elker malc, vnw., VII, 11, iedereen. Malc is samengetrokken uit manlijc, ieder, elk. Zie huydec. op Stoke, 3, 62. Elker malc vind ik nog in de Bed. d. Misse (N.R. v. W. v. d. Maatsch. d. Ned. Letterk. 7, 26), waar verhaald wordt hoe de priester bij het Dominus vobiscum een kruis maakt. En nu vervolgt de dichter vs. 453:
Dat dit elker manlijc siet,
So en sal hi des laten niet,
Vor des duvels behendechede.
|
Engheyn, vnw., VIII, 52, geen. |
Eninghe, znw. vr., I, 152, vereeniging. |
Erre, bnw., VIII, 116, boos, vertoornd. Zie Lorr., LSp. Gloss. |
Ertrike, znw. onz., I, 724, aarde, aardrijk. Gemeenlijk zonder lidw. gebruikt. |
Eten (at, geten), ww., I, 70, eten. |
Evel, bnw., kwaad, euvel; evele moet, I, 79, 338, 375, 404, eigenlijk kwade, booze gemoedsgesteldheid, vooral in den zin van gramschap. |
Evel, znw. onz., VIII, 49, euvel, kwaad. |
Except, znw. onz., XI, 213, voorschrift, kil. exceptie, praescriptio. Zie du cange 3, 131, i. v. Exceptum, waar het volgende uit eene oorkonde wordt aangehaald: ‘Instituimus, ut omnes obediant ei, et sine exceptis illius nihil agatur.’ |
| |
| |
| |
F.
Faelgieren, faelieren, ww., I, 292, 339, 372; III, 15, 4; 22, 3, afnemen, verzwakken, bezwijken; met den 3den nv., VIII, 14, 335, iemand ontbreken. |
Faut, znw. vr., XI, 220, gebrek. Verg. Parth. 112, 18:
Van dien paise compt traechheit,....
Dan vellet therte in swimelingen,
In faute ende in dolingen.
|
Feest, znw. vr., IV, 52, feest. Zie LSp., MLp. Gloss., Dr. de vries, War. 102. |
Fel. bnw., VII, 191, wreed, nijdig, boosaardig. |
Fel. Sonder -, X, 31, zonder arglistigheid, zonder bedrog. Zie Limb., Hildeg. Gloss. enz. |
Fijn, bnw., I, 16, 171, 496; III, 1, 2; IV, 90; VI, 59; XI, 121, 125, voortreffelijk in zijn soort, en bij uitbreiding in allerlei wijzigingen voor edel, rein, uitmuntend enz. Zie LSp. Gloss. |
Fijn, znw. m., I, 680, einde, Fr. fin. Zie huydec. op Stoke, I, 67; Bloeml. Gloss. |
Fijt, znw. onz., XII, 21, in de uitdrukking des niet een - achten, er geen zier om geven. De uitdrukking is mij nergens elders voorgekomen, en ik weet er geene voldoende verklaring voor te geven. |
Fiole, znw. vr., V, 71, viool. |
Fyole, znw. vr., in de spreekwijze fyolen sorghen laten, XI, 23, violen laten zorgen. Een reeds oud spreekwoord, waarvan de afleiding duister is. Zie harrebomée, Spreekwdb. 2, 383; 3, 351. Verg. er mede de spreekwijze: roosje laten zorgen, welke ik bij harrebomée niet vind opgeteekend, en die geheel in denzelfden zin wordt gebezigd. |
Flemaet, znw. m., I, 481, 559, phlegmaticus. |
Flematicus, -a, bnw., I, 469, 481, phlegmatisch. |
Florijn, znw. m., II, 37, gulden. |
Fnuken, ww., VII, 24, fnuiken, kortwieken, door de slagpennen uit te trekken. |
| |
G.
Gader. Te - doen, IV, 43, bijeendoen, dooreendoen. |
Gaen, ww., gaan; 3 pers. enk. Teg. tijd, gaet, gheet, gheyt, V, 11, 118, 120. |
Gaer, bw., XII, 2, 13, 16, 32, geheel, volkomen, Hd. gar. Zie benecke, Mhd. Wtb. 1, 480b. |
Gans, bnw., VI, 34, geheel, ongeschonden, vȯlkomen. Zie MLp. Gloss. |
Ganselic, bw., VI, 8, geheel en al. |
Garen, ww., VIII, 1, 69, begeeren. |
Garn, bw., IV, 115, gaarne. |
| |
| |
Gast, znw. m., II, 6, gast, bezoeker. |
Ghebaren, ww., XI, 31, zich aanstellen. |
Ghebeer, znw. onz., VII, 178, geraas, lawaai, leven. |
Ghebieden, ww., III, 45, 2, medebrengen, vergunnen. Zoo ook MLp. I, 952:
Wes ye gheleefde, dat is doch doot
In mi; mer doe die tijt gheboot
Dat ic mede ter heyden ghinc,
Doe dede ic als een jonghelinc.
Verg. MLp. Gloss. |
Ghebreken (ghebrac), ww., met den 3den nv. des pers., VIII, 144, ontbreken. |
Ghebrekenesse, znw. vr., I, 615, 617, gebrek, gemis. |
Gebringen, ww., I, 416, brengen. |
Ghebuer, gheboer, mv. ghebuer, gheboren, VII, 93, 161, 163, 190, boer, Mhd. gebûre, gebûr. Zie huydec. op Stoke, 1, 408; bewecke, Mhd. Wtb. 1, 290. |
Ghedaen, bnw. Wael -, IV, 65, 231, welgemaakt, schoon. Ghedaen beteekent de gedaante hebbende, er uitziende als, terwijl de nadere bepaling gemeenlijk door een bw. wordt uitgedrukt. Zie LSp., MLp. Gloss. |
Ghedilt, bnw., VII, 116, misschien met dille gekruid. De dille, Lat. anethum, dient volgens dodonaeus ook als toespijs. Zie ald. 480a: ‘Men pleeght dit cruydt te ghebruycken in sommighe landen, om by de spijse te doen, als by de koolen, ende by den visch.’ |
Ghedocht, znw. onz., III, 1, 9, gedachte. Verg. MLp. Gloss. |
Ghedoen, ww., I, 86, doen. |
Ghedoghen, ww., III, 30, 5, dulden, uitstaan. |
Ghedueren, ww., I, 706, duren, duurzaam blijven; VIII, 189, het uithouden. |
Gheer, znw. m., VI, 7; VII, 177, begeerte, lust. |
Ghegronden, ww., III, 20, 7, doorgronden. |
Ghehuer, bnw., VI, 25, lief, aanvallig, Mhd. gehiure, Ohd. hiuri. Zoo o. a. Walth. v. d. Vogelw. 69, 8:
Die sint beide vil gehiure.
Wigal. 933:
Ein sô schoeniu crêatiure,
Zie verder benecke, Mhd. Wtb. 1, 693.
Terwijl onghehier, onghier, in het Mnl. zeer gewoon is, komt ghehuer, ghehier, gheheer, slechts zelden voor. Zie VIII Pers. wenschen (Belg. Mus. 2, 432):
Ende si droncken wel ende aten
|
| |
| |
Een maghet van hoger connen, enz.
Zie verder Dr. de jager, Taalk. Mag. 4, 67 vlgg., clarisse, Natuurk. 419 vlgg. |
Gheclemmen, ww., I, 578, beklimmen, opklimmen. |
Gecrigen (gecreech), ww., I, 203, verkrijgen. |
Ghelaten, ww., met den 2den nv., V, 28, nalaten. |
Gheldekijn, znw. onz., XI, 70, geldje, schertsend als thans de duiten. |
Ghelike, znw. vr., gelijkenis, vergelijkend voorbeeld; bi gheliken, I, 709, naar de voorbeelden ons leeren. Verg. Hildeg. Gloss. |
Gheliken, ww., met den 2den nv., VI, 30, vergelijken bij iets. |
Gheloeft, znw. onz., X, 46, gelofte, belofte. |
Gheloven, ww., VIII, 193, beloven. |
Ghemate, bnw., I, 239, matig, ingetogen. |
Ghemeen, bnw., III, 20, 4, gemeen, vereenigd, saam verbonden. Verg. Ovl. Lied. (Maetsch. d. Vl. Biblioph.) 83:
Het lach een wijf van frisschen zinne
In anders arem vast ghemeine.
- gaen, XI, 252, zich gemeenzaam maken, zich inlaten. |
Ghemeyt, bnw., VI, 33, vroolijk, welgemoed, beminnelijk, Mhd. gemeit. Zie MLp. I, 3200; Limb. I, 920; Borchgr. v. Vergi 32; Reinout 958, en verg. N. Ned. Taalmag. 3, 13 vlgg. Gemeit is hoogstwaarschijnlijk Goth. gamáids, verminkt, Ohd. gimeit, hebes, obtusus, vanus, stolidus, stultus; Ags. gemâd. Benecke, Mhd. Wtb. 21, 129b, merkt hierbij op: ‘Diese bedeutung geht über in die von insolens, jactans, superbus, hilaris, lactus, die Mhd. allein noch erscheint. Die sprache bietet noch mehr beispiele, dass die begriffe leer, dünkelhaft, leichtsinnig, stolz, fröhlich sich berühren und in einander übergehen.’. Zie over de verschillende beteekenissen benecke, t. a. p. 130, 131. |
Ghemeten. Zie bij Meten. |
Ghemoet, bnw., gezind, gesteld (op), eigenlijk deelw. van moeden; in de uitdrukking - sijn aen enen, X, 23, 40, zijn gemoed, zijn hart op iemand gezet hebben. Verg. Rijmb. Gloss. |
Ghenaem, bnw., XI, 149, aangenaam, Hd. genehm. Zie LSp., MLp. Gloss. enz. |
Gheneren, ww. Hem -, VII, 184, zich voeden, den kost verdienen (met iets). |
Ghenoeghen, ww., I, 794, 797, behagen, naar den zin zijn; hem - laten, I, 619, zich tevreden stellen, tevreden zijn. Zie MLp. Gloss. |
Ghenoet, znw. m., I, 136, gezel, gelijke, vooral in de uitdrukking sijn, haer -, zijns, haars gelijke. Zie huydec. op Stoke, 2,555; clignett, Bijdr. 197. |
| |
| |
Ghenoten, ww., met den 3den nv., XI, 132, zich als genooten voegen bij, zich aansluiten aan, Mhd. genôzen (benecke, Mhd. Wtb. 2,397; lexer, Mhd. Wtb. I, 862). |
Ghenucht, -nuchte, -nuuchte, znw. onz., VI, 43; IX, 19; XI, 43, 53, geneugte, genot, wellust. |
Ghenughen, ww., 3 pers. enk. Teg. tijd, ghenucht, X, 14, behagen, naar den zin zijn. |
Gheraect, bnw., I, 549, goed, voortreffelijk, uitmuntend; doorgaans vereenigd met wel: wel -, I, 22, 73, 522, van personen zoowel als van zaken. Zie clarisse, Heim. 257-261; LSp. Gloss. |
Gherecht, bnw., rechtvaardig, deugdelijk; gherechte trou, IV, 172, waarachtige trouw. Zie LSp. Gloss. |
Ghereet, ghereit, bnw., I, 811, gereed, vaardig; - sijn te enen, I, 50, voorhanden zijn, tot iemands beschikking zijn. |
Ghereet, bw., I, 736, snel, schielijk. Zie LSp. Gloss. |
Ghereyde, znw. onz., VIII, 287, paardetuig. Zie clignett, Bijdr. 225. |
Gheren, ww., met den 2den nv., I, 126, 635, 728; XI, 234; X II, 81, begeeren; als znw., VI, 51, begeerte. |
Gherief, bnw., vergr. tr. gheriever, II, 75? Eene mij niet zeer duidelijke plaats. Het znw. gerief, in de tegenwoordige beteekenis, komt herhaaldelijk voor. Is gherief hier voor gherieflijc, gerieflijk, makkelijk? Ik waag hier niet te beslissen. |
Gheringhe, bnw., XI, 27, vaardig, vlug, Mhd. geringe. Zie benecke, Mhd. Wtb. 21, 711; lexer, Mhd. Wtb. 1, 882. In het Mnl. als bw. zeer gewoon. Zie MLp., Hildeg. Gloss. enz. |
Gherocht, bnw., X, 2, oprecht, waarachtig. |
Ghescacht, V, 3, voor ghescaft, verl. deelw. van het Hoogduitsche schaffen, vormen. Verg. benecke, Mhd. Wtb. 22, 72, en de aldaar aangehaalde voorbeelden: ‘Got si hât als menschen geschaft.’ Ludw. Kreuzf. 7291; ‘Der wald was wunneclîch geschaft.’ Schaffen is de afgeleide vorm van. het sterke ww. schaffen, schuof, geschaffen, ons scheppen, schiep, geschapen. |
Ghescaden, ww., V, 79, schaden, beschadigen, schade doen. |
Ghesceet, -ede, znw. onz., I, 856, scheiding, afscheid. Zie MLp. Gloss. |
Gheselscop, znw. onz., XI, 166, gezelschap. |
Ghesinde, znw. onz., IV, 39, stoet, gezelschap. |
Ghesmaken, ww., I, 644, smaken, lijken, bevallen. |
Ghespot, znw. onz., III, 51, 10, spotternij, bespotting. |
Ghestade, ghestaet, bnw., I, 326, 433, 438, 704; IV, 141; IX, 61., gestadig, standvastig; bw., XI, 266, standvastig. Zie LSp. Gloss. |
Ghestadich, bnw., I, 624, standvastig. |
Ghetayn, XII, 11? |
Gheval, znw. onz., lot; goet -, I, 366, geluk, voorspoed. Zie huydec. op Stoke, 2, 237; clignett, Bijdr. 241; LSp., MLp. Gloss. enz. |
| |
| |
Ghevallen, ww., I, 41, 53; IV, 180, gevallen, gebeuren. |
Ghevoech, ghevouch, znw. onz., wat voegt of te pas komt; sijn -, I, 67; III, 27, 6; XI, 98, zooveel hij noodig heeft, zijn genoegen, zijn bekomst. Zie LSp. Gloss. enz. |
Ghevroeden, ww., I, 130, 146, 150, beseffen, begrijpen. |
Ghewade, znw. onz., XII, 61, gewaad? Onverstaanbare verzen. |
Ghewagen (ghewoech, ghewaghen), ww., met den 2den nv., I, 91, 114; III, 54, 8, gewagen, gewag maken. |
Ghewalt, -alde, znw. onz., V, 74, geweld, macht, kracht. |
Ghewassen, ww., III, 21, 7, wassen, grocien. |
Ghewelt, -elde, znw. onz., V, 111; VIII, 238, 338, geweld, macht. |
Ghewes, bnw., gewis, seker, veelal in de spreekw. sijts -, I, 285, 749, wees er verzekerd van. |
Gheweten, ww., I, 96, weten, te weten komen. |
Ghewinnen (ghewan), ww., V, 122, winnen, voortbrengen. |
Ghewouden, ww., met den 2den nv. der zaak, IV, 54, de macht geven, toestaan, toelaten; III, 54, 6, besturen. Zie MLp., Hildeg. Gloss. |
Ghewout, znw. onz,, IX, 8, macht. |
Ghichte, znw. vr., I, 786, 789, 801, 813, 818, gift, geschenk. |
Ghierlic, bw., VII, 59, begeerig, gulzig. |
Glavelote, znw. vr., VIII, 93, kleine lans, spies, OFr. glavelot, MLat. glaviolus. Boden schijnen met eene halve lans gewapend te zijn geweest, als blijkt uit eene plaats aangehaald bij du cange 3, 530, i. v. Glaviolus: ‘L'un desdis jeunes gens ... déguisé tenant, comme un messager, un glaviot en sa main.’ |
Goede, znw. vr., VI, 52, goedheid. |
Goken, ww., VIII, 75, bedriegen, voor 't lapje houden. Verg. kil. gokelen, Sax. Sicamb., een wisselvorm van guychelen, joculari, nugari, dexteritate quadam decipere. |
Gonnen, ww., 3 pers. enk. Teg. tijd gan, IX, 14, gunnen; XI, 130, goedgunstig, genegen zijn. De vorm gannen, 3 pers. mv. Teg. tijd, XI, 152, in plaats van gonnen, is onzuiver, en slechts om het rijm gekozen, evenals wij spreken van zij kannen, zij maggen, enz. |
Gorden, ww., VII, 119, aangorden. |
Gout, bnw., V, 60, goed, evenals goute, V, 137, goedheid, welke beide vormen in het Hs. staan, doch in goet en goede zijn veranderd. |
Graet, -de, znw. m., I, 569, 576, 581, trap, Lat. gradus. Zie Bloeml. Gloss. |
Grimmen, ww., VII, 222, woeden, razen en tieren, als een razende omloopen, kil. furere, frendere, ducere vultus. |
Grinsen, grijnsen, ww., VII, 123, 233, grijnzen, grimmig zijn, kil. grijsen, grijnsen, ringere, os distorquere. |
| |
| |
Groyen, ww., XI, 123, groeien. |
Groet, bnw., groot; in de uitdrukking groet ende smal, I, 464, groot en klein, alles te zamen, in 't geheel; groet no smal, I, 611, groot noch klein, in 't geheel niet. |
Gruet, znw. m., XI, 3, groete, in de uitdrukking - ontbieden, groeten, zijnc groete geven. |
Gruut, gruyt, VII, 34, 123, 182, waarschijnlijk van gruwen, grouwen, brommen, knorren, snauwen, kil. grouwen ende snauwen, Fris. intonare, verbis protelare. Ware in vs. 182 gruyt niet met een y geschreven, dan zoude men eerder aan het ww. grunnen, Eng. to grunt, Hd. grunzen, denken, en overal in plaats van gruut - grunt lezen. De lezing van het Hs. met de y wijst ons op een ww. gruten, dat zich niet laat opsporen, of op een ww. gruwen, dat in de hier opgegeven beteekenis een goeden zin oplevert. Gruut van gruwen, hoewel in anderen zin, komt o. a. voor bij Dr. van vloten, Ned. Kluchtsp. 77:
Se wort zo putertier en uutgelezen fel quaet,
Dat my dickens thuus te blyvene gruut.
|
Guet, bnw., goed. Guede liede, XI, 88, de burgers, de ingezetenen, de gewone benaming van de burgers der steden, vooral in betrekking tot hunnen heer, die ze gemeenlijk aldus noemde. Verg. Oorl. v. Albr. Gloss. - Ene dinc guet maken, II, 16, iets weten te bedisselen, zich weten te redden, goedaf spelen. |
Guelief, - ve, znw. m., gemeenlijk in het mv., III, 5, 1; 20, 1, gelieven, minnaar en minnares. |
Guldijn, znw. m., II, 34, gulden. |
| |
H.
Haen, hayn, ww., V, 7, 108; VI, 54; XII, 12, hebben, Mhd. hân; een Nederduitsche vorm. Zie Hildeg. Gloss. |
Haer, znw. onz., haar; in de uitdrukking niet een -, XII, 4, geen haar, volstrekt niets. Zie Dr. de jager, Lat. Versch. 123. |
Haer, hair, bw., XII, 7, hier; - ende ghens, X, 35, hier en ginds, heen en weder, over allerlei zaken. |
Haert, bw., VII, 13, hard, vast. |
Halven. Van iemens -, I, 295, van iemand, vanwege iemand. |
Hant. Te -, bw., VIII, 318, dadelijk, terstond. |
Hantieren, ww., I, 211, 290, 370, 787; IX, 66; XI, 201, plegen, in praktijk brengen, ocfenen; een gilde -, XI, 271, met een gilde zich ophouden, lid zijn van een gilde; een woord van veel uitgebreider toepassing dan thans. Zie LSp., Hildeg. Gloss. |
Harde, bw., IV, 221, zeer. Zie Herde. |
Harentare, bw., I, 18, 94, 235, 324, hier en daar. |
Harte, hartze, znw. onz., 2de nv., hartsen, VI, 1, 7, 51; XII, 2, 47, hart. Zie Hildeg. Gloss. op Herte. |
| |
| |
Haselijn, -ine, bnw., VIII, 146, van een hazelaar. |
Haveloes, bnw., VIII, 353, zonder have, van have en goed beroofd, arm. |
Hebben, ww., - bi enen, VII, 231, bij iemand halen, bij iemand te vergelijken zijn.
Zie bredero, Luc. 40:
Ick denck niet datter leeft
Een schepsel dat by u in waardicheden heeft.
hofferus, Poëm. 32:
Wy moeten in 't gevoel de spinne-koppen wijcken,
By honden in den rueck en heeft de mensche niet.
cats 1, 339b:
Al wat 'er maegschap is, of ander vrientschap hiet,
En heeft noch evenwel by echte liefde niet.
|
Heer sat, bnw., VII, 72, misschien zoo zat als een heer, op dezelfde wijze samengesteld als coesat (Wint. e. Som. 109, Dram. Poezie, 220). |
Heersenloos, bnw., hersenloos; - maken, III, 51, 8, vermoorden. |
Heeruyter, heer uiter, VII, 137, 154, lees: heer Nyter, en het onverstaanbare der beide plaatsen is voor een deel althans opgelost. Heer Nyter is de persoonsverbeelding van een nijdig, boos mensch, tevens met zinspeling op den naam Nîthart, Nietert (förstemann, D. Namenb. 2, 958). Zie brant's Narrensch. c. 53 (Ausg. zarncke 54b; verg. c. 77, 59):
Vergunst vnd hasz, witt vmbhar gat,
Man fundt grosz nyd, jn allem stat,
Der Nythart, der ist noch nit dot.
Hetzelfde personage vindt men ook in den MLp. II, 706. Nadat door den dichter diegenen zijn opgenoemd ‘daer die minne op ghist, Ende diese noot tot horen huse,’ vervolgt hij aldus:
Mar die gheburen van Grovenhuse,
Die mitten gueden altoes schimpen,
Ende spreken arch mitten onghelimpen
Van alre minnentliker doecht,
Daer ons die minne niet off verhuecht;
Want sy haten bloedelijck
Alle die minnen doechdentlijck.
Des machmen exempel nemen wael
Aen heer Nytert van Ruwendael.
Iemand met Heer Nyter kwellen is dus Iemand plagen door hem in gezelschap van boosaardig, nijdig volkje te brengen. Over de tweede plaats zie bij Ontrenen. |
Heil, heyl, znw. onz., III, 21, 11; VI, 54, heil, zegen. Zie de aant. bij de laatste plaats. |
Heynst, znw. m., VII, 177, hengst. |
| |
| |
Helde, znw. vr., VII, 133, boei, en bij uitbreiding gevangenschap, bij kil. helde, halde, Sax., Fris., Sicamb., Holl., Fland., compes, numella, pedica. Verg. Belg. Mus. 6, 194, 287 vlgg.:
Wachten die hem te wachten heeft,
Men vindt in niemen trouwe die leeft;
Spel van vrouwen ende heerscaps helde
Machmen verdriven al met gelde.
|
Helen, ww., III, 8, 1 vlgg., helen, verbergen, verhelen. |
Helsen, ww., III, 27, 5, omhelzen. |
Hene, bw., VIII, 289, van hier, heen, weg. |
Herde, bw., I, 388, 664, zeer. |
Herte, znw. onz., 2de nv. hertsen, Hd. herzens, II, 17, hart. Een Hd. vorm, die bij Hildeg., en vooral in de sterk Duitsch gekleurde Ovl. Lied. (Maatsch. d. Vl. Biblioph.) telkens voorkomt. Zie Ovl. Lied. 58, 1; 59, 3; 64, 12, 14, 16; 66, 5 enz. |
Heten (hiet), ww., I, 32, 37, bevelen. |
Hilden, ww., V, 142, houden, wisselvorm van helden, den grondvorm van houden. Zie Hildeg. Gloss. op Helden. |
Hilt, znw. vr., VII, 120, greep, handvatsel van een zwaard, Eng. hilt. Wal. 3354, waar van een zwaard gesproken wordt:
Die coninc tart daer na ter vaert:
Tusscen appel ende hilte bede
Nam hijt, ende staect inde scede.
Zie nog ald. 3323, 3343, 3348, en verg. Bloeml. Gloss. |
Hinderwaert varen, VIII, 4, 329, verkeerd uitkomen, Lat. abire in malam partem. Zie Rein., Bloeml., Hildeg. Gloss. |
Hypen, ww., VII, 203, waarschijnlijk knorren, grommen, een woord dat mij nergens elders in het Mnl. is voorgekomen en waarvan ik ook geene sporen in een der verwante talen of dialecten vind. Is misschien hypen een toen reeds verbasterde vorm van hiepen, en verwant met Goth. hiufan, klaagliederen zingen, treuren, Ohd. hiufan, Ags. heofian (schulze 139; graff 4, 837; Gr. 2, 18)? Men zoude haast geneigd zijn tusschen hypen of hiepen en het bnw. hiep, bang voor zijn corpus, tobberig, vooral met betrekking tot de gezondheid, eenig verband te zoeken, zoo zich dit niet aanstonds deed herkennen als eene veel later ontstane, populaire verkorting van hypochonder. Zie mueller, Etym. Wtb. d. engl. Sprache, 1, 511. |
Ho, bw., III, 8, 8; VI, 53, luide, met luider stem, eigenlijk hoog. Verg. Rein. 443:
Doe mochtemen horen aneslaen
Ende beghinnen, harde ho,
Zie huydec. op Stoke, 3, 142; benecke, Mhd. Wtb. 1, 696a. |
| |
| |
Hoede, znw. vr., hoede, bescherming; in hoeden houden, VI, 50, in bescherming houden, behoeden, bewaken. Verg. Hildeg. Gloss. |
Hoeyck, znw. vr., huik, in de uitdrukking enen die blan - andoen. Zie op Blau. |
Hoeck, znw. m., hoek; over -, VII, 224, overhoeks. |
Hoesch, bnw., XII, 48, hoofsch, heusch, beleefd. Zie Hildeg. Gloss. |
Hoeven, hoven, ww., II, 65, feest houden, feestvieren, vroolijk zijn. Zie MLp., Doctr., Hildeg. Gloss.; Dram. Poëzie, 36. |
Hof, -ve, znw. onz., VIII, 115, voorhof, voorplein. |
Hoghemoet, znw. m., VIII, 244, vreugde, genot, evenals in Mhd. hôchgemüete, erhöhte stimmung, freudigkeit, frohsinn. Vooral in toepassing op het genot en de weelde van de min. Zoo op verschillende plaatsen bij benecke, Mhd. Wtb. 21, 261, aangehaald, als: ‘Diu freude kumt von wîben, diu den mannen hôhgemüete birt’, MS. 1, 30; ‘Dîn kiuscher lip gît wünne, berndez hôhgemüete, Walth. 27, 28. |
Hoy, znw. onz., VII, 77, hooi; niet achten van eenen hoye, VIII, 31, er niets om geven, geen duit waard achten, eigenlijk niet zooveel als een sprietje hooi. Verg. Dr. de jager, Lat. Versch. 87. |
Hoysch, bnw., V, 90, waarschijnlijk te lezen: hoegh, hoog.
Hoysch, hoofsch, heusch, geeft hier geen zin. |
Honen, ww., III, 11, 4; 19, 2, bedriegen. Zie huydec. op Stoke, 1, 95; LSp., Doctr., MLp., Hildeg. Gloss. |
Honck, znw. onz., VII, 40, schuilplaats, eigenlijk verblijf-, woonplaats, huis. In de beteekenis van einde, eindpaal, komt het voor bij vondel 3, 603:
Zoo strecken 's vyands punten spooren,
Om 't Christelijck gemoed te noopen,
Veel spoediger naer honck te loopen,
De renbaen aller Martelaren.
Verder 5, 482:
Schept moedt, ick zie het honck van mijn gelede smart,
en 9, 615, waar van een gelukkigen minnaar wordt gesproken:
Nu wort hy van de schoone heusch bejegent,
Met een gezicht en ongewoonen lonck,
Een blijde star, die zijn vryaedje zegent.
Nu vint hy zich, als Hippomeen, aen honck.
Van lennep teekent hierbij aan: ‘'t Woord wordt hier in dezelfde beteekenis opgevat als er nog aan gegeven wordt bij 't ‘krijgertje-spelen’ der knapen. Honk is voor den voetreiziger wat haven voor den zeevarende is: ‘een plaats, waar hij veilig aankomt.’ - De beteekenis van honk als schuilplaats op onze plaats komt hiermede vrijwel overeen. |
| |
| |
Hontsghenoot, znw. m., VII, 186, hondsgezel. |
Hooch, bnw., hoog; hoghe minne, III, 22, 1, edele, reine, zuivere liefde, eigenlijk de liefde tot eene hooge, edele jonkvrouwe. Verg. Cass. 522. |
Hope, znw. m., XI, 61, hoop, berg, stapel. |
Hopen, ww., XI, 22, 114, ophoopen, opstapelen. |
Hornic, znw. m., VII, 40, hoek, kil. hornick, vetus Fland. angulus. Zie Lev. v. Jes. c. 42, 169; Cass. 386, 1750, 1807, 1862. |
Hort, znw. m., VII, 110, hort, stoot, stomp. |
Houde, bw., spoedig; voegw., also - als, VIII, 196, zoodra. |
Houden, ww., teg. t. 3 pers. hout, halt, holt; verl. t. helt, hilt, IV, 162; V, 10, 78, 95; IX, 34; XI, 96, houden. |
Houwen, ww., III, 9, 1, houden. |
Houwen, (hieu), ww., VII, 70, houwen, hakken, slaan. Zie bij Swat. |
Hoveren, -ieren, ww., II, 8; VII, 208; XI, 47, feestvieren, Mhd. hofieren. Zie benecke, Mhd. Wth. 1, 700. |
Hovelieren, ww., VII, 209, feestvieren, in geheel dezelfde beteekenis als het vorige woord, doch in ongemeener vorm. |
Hovesch, bnw., I, 21, 28, 226, 549, 552, hoofsch, welgemanierd, wellevend, beleefd. |
Hovescheit, -ede, znw. vr., I, 24, 33, 45, 97, 553; III, 34, 1, heuschheid, wellevendheid, welgemanierdheid, beleefdheid. |
Huden, ww., VI, 11, hoeden, bewaren. |
Huden, bw., XII, 71, heden. |
Huede, znw. vr., VI, 43, hoede, voorzichtigheid. |
Huge, znw. m., Hugo, in de zegswijze enen up Hugen banc setten, II, 60, een man tot hoorndrager maken. Eene uitdrukking, waarvan ik evenmin den oorsprong heb kunnen opsporen als van die in de Rose, 8625, waar een der broeders van dit gilde zich aldus beklaagt:
Godsat hebbe u quade vel,
Vule vrouwe, dat gi so wel
Levert u lijf den putieren,
Dat so vuel es van manieren.
Acharme, lase! ende bi al desen
Soe doedi mi in dordine wesen
Van sinte Arnouts broederscape.
Verg. de aant. ald. Zelfs vind ik de hier gebruikte zegsw. noch in het OFr. noch in het Mhd. terug. Hangt ze misschien samen met eene spreekwoordelijke uitdrukking in den Rubben, 70? Rubben, die drie maand getrouwd is geweest, wordt verrast door de geboorte van een ‘voldraghen’ kind, ‘een scoen creature’. Niet zonder reden twijfelt hij aan zijn vaderschap, doch de moeder der vrouw zoekt hem aldus te belezen:
|
| |
| |
Dien trjt hebdi qualijc onthouden....
Drie maent vore ende drie maent achter
Ende drie maent in die midden gestelt,
Dits emmer neghen te gader getelt,
Want dat wetic wel bi saken.
Rubben is deze redeneering wel wat kras, en hij antwoordt er op:
Condijs (l. Condi) mi dies vroet ghemaken,
Ic wille dat ghi mi Hughe heet.
Mr. moltzer verklaart dit aldus: ‘(dan) moogt ge me wel een heele bol noemen.’ Hij denkt daarbij aan ecne ‘toespeling op de afleiding des naams van hugu of hugi, d. i. verstand.’ Ik zou eerder aan het omgekeerde denken: ‘noem me dan een ezel, een stoffel; scheld me dan uit voor al wat leelijk is.’ Of beide Hugen familie van elkaar zijn, is bij gebrek aan nadere gegevens niet best uit te maken. |
Huken, ww., VII, 25, neerhurken, kruipen onder iemand, schuilen, kil. hucken, desidere, obsidere, in terram se submittere. Verg. huydec. Pr. 3, 276. |
Hulde, znw. vr., VI, 67, gunst, welwillendheid, genegenheid. Zie huydec. op Stoke, 1, 366; 3, 19; clignett, Bijdr. 147; LSp., Hildeg. Gloss. enz. |
Hulpen, ww., I, 837, helpen. |
| |
I.Y.
Ye, bw., III, 46, 1, immer. |
Ingaen, ww., XI, 243, ingaan, in erotischen zin. Verg. de in de Statenvert. gebruikelijke uitdrukking ingaen tot eene vrouwe, ze vleeschelijk bekennen; ook een enkele maal als hier absoluut gebezigd. Zie Richt. 15, 1: ‘Laet my tot mijne huysvrouwe ingaen in de kamer: maer haer vader en liet hem niet toe in te gaen.’ |
Inwaert, bw., VIII, 155, naar binnen. |
Ysentlike, bw., VIII, 186, ijselijk, vreeselijk. |
Ysentruut, znw. m., VII, 86, waarschijnlijk eene benaming der Kerels, gevormd naar die van Isengrim, onder welken naam in de XIIde en XIIIde eeuw eene partij in het land van Veurne voorkomt. Zie du cange, 3, 903, waar, nadat eerst de naam van den wolf in de Diersage wordt verklaard, het volgende voorkomt: ‘Ab istiusmodi Isengrinis, dicti forte factiosi quidam, Furnensis tractus in Flandria incolae, quorum factio militaris virtute bellica praestans Philippo Augusto regnante inclaruit, quod luporum instar, caulas ovium devastarent.’ In de Chronique van Phil. Mouskes 20785 lezen wij:
|
| |
| |
En cele tiere des Ingrins,
Qui haoient les Blavotins.
Zie verder de Inleiding. De eigennaam Isentruut, Isindrut, komt uitsluitend als vrouwennaam voor (zie förstemann, Altd. Namenb. 2, 807, 346); en zeer natuurlijk: het tweede deel toch ‘gehört etymologisch zu ahd. trût (amicus etc.), vielleicht auch theilweise unmittelbare zur walkyrie Thrudr (letzterc ansicht s. bci weinhold, die deutschen frauen s. 14).’ Het mann. znw. Isentruut is samengesteld uit Isen, eisen, ijzer, en trût, vriend: verg. evenwel de zeer gewijzigde beteekenis van truut, druut op Druut. |
Ymmer, bw., III, 45, 1, altijd, in allen gevalle. |
| |
J.Y.
Jachhont, znw. m., VII, 92, jachthond. |
Jeghen, voorz., III, 51, 3, tegen, tot, met. |
Jo, bw., VI, 55; XII, 80, 81, toch, immers, Hd. ja. Verg. Ovl. Lied. (Maatsch. d. Biblioph.) 122:
God geve hem al ons liden.
|
Joghet, znw. vr., IX, 62, jeugd. |
Yoye, znw. vr., III, 40, 2, vreugde, Fr. joie. |
Jolijt, - ite, znw. onz., III, 55, 5; IV, 15, 24; VIII, 295; X, 8, vreugde, vermaak. Zie LSp. Gloss. enz. |
Joncwijf, -ive, znw. onz., VIII, 174; XI, 181, dienstmeid, kil. ancilla, famula. Zie Rose 825, waar van de Min gezegd wordt:
Hi maect knecht menegen here,
Ende oec menichge vrouwe joncwijf,
Die hi jegen hem vint stijf.
|
Jonnen, ww., VIII, 356, gunnen. Wisselvorm van Gonnen. |
Jorijs, in de uitdrukking met sinte - vissop begoten sijn, XI, 131, niet afkeerig zijn van het minnespel. Verg. met deze uitdrukking eene er mede overeenkomende in het Antwerpsche Liedeb. (Hor. Belg. 11, 295), waar van een Clercxken verhaald wordt:
Hi slachte Vrou Venus knaepen.
Sint Jooris bisschop maecte hem nat
Om in haer blanck armkens te slapen.
Waaraan deze uitdrukking is ontleend is mij onbekend: de legende van Sint Joris geeft er de verklaring niet van aan de
|
| |
| |
hand. Wel is er een ander spreekwoord aan dezen Heilige ontleend: Hij gaat bij Sint Joris te kost (zie harrebomée, Spreekwdb. 1, 442. Verg. abr. magyrus, Almanachs Heyligen, 114: ‘Of deze Joris een vriend-houdende man is geweest, van hem is dat spreekwoort onder ons noch overig, van die geene die de onbesorgde kost hebben: hy gaat by St. Joris te kost.’ |
Ju, vnw., III, 49, 1, 2; 51, 2, uw. |
Juweel, znw. onz., VIII, 311, kleinood, van Mlat. jocalia. Zie Hildeg. Gloss. |
| |
C.K.
Kaerl, znw. m., VII, 16, 31, 34, 49, 50, 65, 97, 111, 119, 158, 168, 174, 175, kerel, boer, benaming der Vlaamsche landlieden. Ohd. charal, Ags. carl, ceorl, Nhd. kerel, kerle, OFri. tzerle, in verschillende beteekenissen (graff 4, 492; ettmüller 381; grein 1, 159; richth. 865, en vooral D. Wtb. 5, 570 vlgg., inzonderheid 583, II, 7). Verg. het merkwaardige lied over de Kerels in mijne Bloeml. 3, 129 vlg., en verder de Inleiding. |
Kaerlich, bnw., VII, 16, kerelsch, boersch. |
Calander, znw. m., IV, 7, soort van leeuwerik, Fr. calandre, Mhd. galander. Zie Nat. Bl. III, 875 vlgg.:
Calandris, dats die calandre,
Soeter singhet cume enech andre,
Ende dats die sake twi si staen
In gayolen vaste ghevaen.
Benecke, Mhd. Wtb. 1, 457; diez, Etym. Wtb. 1, 99, i. v. calandra. |
Calde, znw. vr., V, 73, koude, Hd. kalte. |
Calengier, znw. vr., VII, 200, verbasterde vorm voor calendier, almanak, kalender van de heilige dagen, inzonderheid met betrekking tot het vasten.
De vastendagen worden b. v. aangewezen in de Nat. v. Broeder Geraert, 69 vlgg. Na eerst eenige groote Heilige dagen te hebben opgenoemd, vervolgt hij:
Vigilien hebben dese alle.
Es oec dat sake, dat gevalle
Die dach tsManendaghes na desen,
So sal men des seker wesen,
Datmen des Saterdaghes vasten sal.
Doet vasten in al eertrike;
|
| |
| |
Maer sede is in menich lant,
Dat si vasten haren sant.
Verg. vs. 37 vlgg., en zie de aant. 195 vlgg. Dat het hier voorkomende calengier niets met calengieren, OFr. calengier, van calenge, chalonge, Lat. calumnia, te maken heeft, behoeft geen nader betoog. De zin wijst genoegzaam uit, dat hier calendier is bedoeld. |
Callen, ww., VII, 60; X, 35, praten, babbelen. |
Camenade, znw. vr., II, 71, woon- of slaapkamer, Mlat. caminata, eigenlijk eene kamer, waarin zich eene stookplaats, Lat. camina, Fr. cheminéc, bevindt. |
Kamerkijn, znw. ons., VII, 25, bedorven lezing voor Lammerkijn. |
Carine, znw. vr., VIII, 257, in de uitdrukking - doghen, smart uitstaan, pijn lijden. Verg. Rein. 280:
Hongher, dorst, scerpe carine
Doghet hi vor sinen sonden.
Zie verder tal van plaatsen daar aangehaald, en verg. huydec. op Stoke, 2, 146.
Carine is eigenlijk de straf, de boete, die men zich door vasten en lichaamskastijding oplegde, Mlat. carena, carrina, quadragesimale jejunium, seu publica poenitentia ab Episcopo clericis, et laicis, aut ab Abbate monachis indicta, qua quis jejunare spatio 40 dierum tenetur (du cange 2, 178, 2). In het Ohd. is chara, passio, poenitentia, Osaks. kara, Mhd. kar, trauer, klage: verg. Nhd. charwoche, charfreitag (graff 4, 464; heyne, Hêl. 240; benecke, Mhd. Wtb. 1, 788); en Dr. jonckbloet oppert dan ook de gissing, dat waarschijnlijk daarvan het Mlat. carena is afgestamd, dat dan later in den verlatiniseerden vorm carine weder in het Mnl. is ingeslopen. Die gissing komt mij onaannemelijk voor, daar de uitgang -ēna, -īna zich bij de afleiding van kar moeilijk laat verklaren. Ook draagt het woord carena een bepaald Romaanschen stempel op het voorhoofd, en laat zich uit - het Latijn volkomen verklaren. Evenals carême van Lat. quadragesima is afgeleid, stamt carène (carine) af van quadragena. Mogelijk is het dat bij de afgeleide beteekenis van smart, leed, aan care, zorg, werd gedacht en men het er mede verwarde. |
Caritaet, znw. vr., V, 113; XI, 141, eigenlijk christelijke liefde, Lat. caritas; doch ook in toepassing op meer wereldsche en zinnelijke liefde, vooral die welke de vrouwen den man schenken. |
Castien, ww., II, 74, straffen, vermanen, berispen, kastijden. Zie LSp., Bloeml. Gloss. |
Catkijn, znw. onz., katje. Laet dat - ronken, VII, 41, een spreekw. dat bij harrebomée, Spreekwdb. 1, 388, wordt ver-
|
| |
| |
meld, doch zonder eenige verklaring. De zin moet zijn: Laat alles zijn gang gaan, maak geen slapende honden wakker, Hd. Man muss die katze nicht aufwecken, wenn sie schläft; Fr. il ne faut pas réveiller le chat qui dort (wander, D. Sprichwtb. 2, 1184, 367). |
Katijf, znw. m., VIII, 30, 236, 348, ellendeling, nietswaardige, rampzalige, van Lat. captivus, It. cattivo, Fr. chétif, dus eigenlijk gevangene, en daaruit in de verschillende wijzigingen van beteekenis licht verklaarbaar. Zie huydec. op Stoke, 1, 511 vlgg., MLp, LSp. Gloss. enz. |
Keel, znw. onz., VII, 206, waarschijnlijk sleef, potlepel, een groote, meest houten, lepel om te scheppen, Ohd. chella, trulla, vatillum; Mhd. kelle, Nnd. kelle, doch ook keelle, keele (graff 4, 385; benecke 1, 795; diefenb. 129c op Cocula, 599c op Trulla; Brem. Wtb. 2, 757; D. Wtb. 5, 510). Hier in den zin van een maat opgevat: zooveel als er op een grooten lepel kan liggen. Verg. eene plaats uit gotthelf bij grimm aangehaald: ‘Das fiel der guten mutter alles auf das herz .... dasz man ihr jede kelle mehl nachrechnen werde.’ |
Keer, znw. m., IV, 28, keer, wending, wijze, manier. Zie Bloeml. Gloss. |
Keyn, vnw., XII, 70, geen, Hoogd. kein. |
Keren, ww., V, 91, verhinderen, beletten. |
Kiesen (coes, coer, ghecoren), ww., I, 436, 442; VIII, 168, kiezen, verkiezen. |
Kinnen, ww., I, 131; III, 14, 5, weten, begrijpen, inzien. Zie LSp. Gloss. |
Kint, bnw., IV, 178, dom, onnoozel. Verg. Wap. Mart. I, 434:
Dattie minne hetet blint,
Doet dat menich es so kint,
Dat hi hem laet verspanen.
Verg. benecke, Mhd. Wtb. 1, 817. |
Kypen, ww., - mit enen, VII, 204, 219, 234, waarschijnlijk zich afgeven met iemand, er zich mee bemoeien. Een woord, dat ik elders in 't Mnl. niet heb ontmoet. Misschien is kypen een verbasterde vorm uit kiepen, bij kil. kepen, vet. tenere, retinere, servare; Eng. to keep (verg. Eng. bee, ons bij; to keek, ons kijken). |
Kiven, ww., X, 15, twisten, strijden, zich verzetten. Zie MLp., Hildeg. Gloss. |
Claer, - re, bnw., met den 2den nv., I, 183; III, 7, 2, rein, zuiver, onschuldig. Zie LSp., Bloeml. Gloss. |
Claerheit, znw. vr., V, 117, helderheid, zuiverheid. |
Cleen, cleyne, bw., IV, 221; VIII, 51, weinig, in de zegsw. clene gheven om iet; clene micken op enen, zich weinig om iets of iemand bekreunen. |
| |
| |
Clemmen, ww., I, 570, 572, 576, klimmen. |
Clerc, znw. m., XI, 51, geestelijke, Lat. clericus; doch bij uitbreiding geleerde. Ook de Scholares, zij die de scholen en academiën bezochten werden clerke genoemd. Zie Boerden, III, 4:
Ic quam eens daer men mi. sede
Van twe clerken, die waren gekeert
Van Parijs, ende die geleert
Hadden spel ende wijsheit mede.
Verg. du cauge 2, 394. De naam Clerc, vooral bij het aanspreken van een persoon, als I, 125, 169, 213, 257, 301, 361, 365, 445, 457, 529, 649, 717 enz., is een eeretitel aan een schrijver en dichter gegeven. |
Clicken, ww., VII, 56, helpen, voldoende zijn, of, zooals men zegt: bij den man staan, Mhd. klecken, en daaraan ontleend. Zie benecke, Mhd. Wtb. 1, 831b en vooral D. Wtb. 5, 1056, 4, b), waar o. a. de volgende plaatsen worden aangehaald:
Do gab ich ir ein würst mit eim part,
Da sprachs: ‘Die würst mir nichts nit cleckt.’
Wiewol mirs wenig kleckt,
So ist doch besser haben ichts,
Denn gieng ich lär, hett alles nichts.
|
Klinken (klanc), ww., VIII, 148, klinken, geluid geven. |
Cluyt, znw. vr., VII, 82, klucht. Zie ook Truw. (Dram. Poëzie 212) 39:
Ic can soe menigerande clute,
Dies al die liede niet en weten.
Men ziet dat op beide plaatsen clute reeds de beteekenis heeft van aardigbeid en de oorspronkelijke kracht van het woord - klucht, kluft, van klieven, - namelijk die van afdeeling reeds was verloren gegaan. |
Cluppel, znw. m., II, 50, 58, knuppel. |
Knape, znw. m., XI, 169, dienaar, knecht. Zie clignett, Bijdr. 354. |
Koer, coer, znw. vr., III, 1, 2, 8, keus. Zie Hildeg. Gloss. |
Colerijn, znw. m., I, 479, 557, cholericus, iemand van een cholerisch temperament. |
Collier, znw. m., VII, 228, hals. |
Comenscop, znw. vr., XI, 165, koopmanschap. |
Komer, znw. m., V, 84, kommer, leed. |
Kommerlijc, bnw., XII, 65, kommervol. |
Complexie, znw. vr., I, 462, 465, 488, 494, 510, 526, complexie, temperament. |
Conforteren, ww., III, 33, 2, troosten. |
Confuus, bnw., XI, 66, beschaamd, te schande gemaakt. Zie MLp., Hildeg. Gloss. |
| |
| |
Coppier, znw. m., VII, 229, naar den zin te oordeelen waarschijnlijk een vogel, misschien een haan. Noch in het Mlat., noch in de Romaansche talen heb ik een spoor van dit woord, of van een woord croppier, croupier, dat misschien in plaats van coppier zou moeten gelezen worden, kunnen opsporen. De uitgang -ier toch schijnt op Romaanschen oorsprong te wijzen. Of is hier misschien alleen het achterv. van vreemden oorsprong, evenals -oen bij Blasoen (zie ald.)? Hangt misschien coppier samen met koppe, kil. gallus en ook gallina, en is het daarvan afgeleid door middel van het achterv. -ier? Verg. D. Wtb. 5, 1783, op Kopp, koppe, 2). |
Corde, znw. vr., IV, 93, koord, touw. |
Coren, znw. onz., koren, in de spreekw. sijn coren groen eten, XI, 18, manger son blé en herbe. Zie Hor. Belg. 11, 37:
Oorlof schoon lief van Aerdenborch,
Wi twee wi moeten scheyden.
Ick eedt mijn corenken groene:
|
Corten, ww., VII, 24, kortwieken. |
Cost, znw. m., IX, 45, moeite. Verg. de uitdrukking kost verloren, en zie Hildeg. Gloss. |
Costume, znw. vr., VIII, 44, gewoonte; van -, VIII, 182, naar gewoonte, ouder gewoonte. |
Couwe, znw. vr., VII, 12, kooi. |
Cracht, znw. vr., III, 27, 4, geweld, gewelddadigheid. |
Cranck, bnw., II, 13; III, 16, 4; XI, 83, zwak, gering, onbeduidend, slecht. |
Creature, znw. vr., III, 30, 2, schepsel, wezen. |
Cri, znw. m., XII, 28, kreet, geluid. |
Crighel, bnw., I, 338, kregel, hardnekkig, kil. krijghel, pertinax, obstinatus, durae cervicis. Verg. ruysbroeck, Geest. Tab. 2, 127, aant.: ‘Nochtans en wilt zy niet crijghel noch eyghenwillich zijn;’ hooft, N.H. 546: ‘Landtzaaten, die hunner baatzucht, hoomoedt, nocht kriegelheit maat wisten.’ |
Krincken, ww., XII, 72, krenken, benadeelen. Zie MLp., Hildeg. Gloss. |
Cronen, ww., III, 45, 3; VII, 140, kreunen, kermen, klagen. |
Croppen, ww. Hem -, VII, 101, sich kroppen, de krop opzetten, als een doffer. |
Cruce, znw. onz., kruis, in de uitdrukking: den penninc int cruce lesen, VIII, 140, een spreekwoord dat wel dezelfde beteekenis zal hebben als de dubbeltjes omkeeren, het geld, vóór men het uitgeeft, herhaaldelijk door de handen laten gaan, als om zich te bedenken of men het wel uitgeven zal; en bij uitbreiding: gierig zijn, op den penning zestien zijn. Wat betee-
|
| |
| |
kent evenwel den penninc int cruce lesen en de volgende zegswijze die in denzelfden zin voorkomt? |
Crucen, ww., VIII, 113, in de uitdrukking: den penninc crucen. Verg. het spreekwoord: Men houdt meer van den gekruisten penning dan van den gekruisten Christus (harrebomée, Spreekwdb. 2, 178, die evenwel het afschuwelijk pedante en in een spreekw. onmogelijke ww. beminnen gebruikt). Is den penninc int cruce lesen zooveel als dien onophoudelijk bekijken en het kruis er op als willen ontcijferen? Verg. Mlat. pincemedallia, Fr. pincemaille (du cange 5, 259; littré 2, 1124). |
Crupen (croep), ww., III, 31, 4, kruipen, voortkomen. |
Kuer, VII, 15, hoogstwaarschijnlijk eene bedorven lezing. Zie de aant. |
Cume, bw., I, 560, 583, nauwelijks, Hd. kaum. |
Cussijn, znw. onz., VIII, 119, kussen. |
| |
L.
Lachen (loech), ww., I, 116; VIII, 327, lachen. |
Lachter, znw. m., VIII, 112; IX, 34; XI, 45, 174, schande. |
Lade, znw. m., XII, 58, plank, balk, kil. tabula, asser, Mhd. lade. Zie benecke, Mhd. Wtb. 1, 925. |
Laden, ww., beladen; deelw. gheladen, III, 4, 5, beladen, belast, bezwaard. |
Langhen, ww., VIII, 287, aanreiken, aangeven. |
Lanc, znw. m., VIII, 218, zijde, Hd. lanke. Zie Flor. 216:
Daer wart die coninghinne gheware
An haer ghelaet, an haer ghebare,
Daer sise sach roden ende bleiken
Ende metten handen ten lanken reiken,....
Dat si met kinde was bevaen.
|
Leder, znw. vr., IV, 88, ladder, ledder. |
Leet, bnw., I, 323, onaangenaam, gehaat. |
Legghen (leecht, gheleyt), ww., die tafelen -, VIII, 154, de tafels leggen (op de schragen), de tafel dekken; dach -, III, 5, 1, een dag vaststellen, bepalen, afspreken; en waarschijnlijk IV, 33, iemand een rendez-vous geven; als onz. ww., IV, 214, liggen. |
Leyden, ww., voeren; groten staet -, XI, 19, grooten staat houden, op een grooten voet leven. |
Leyt, znw. onz., V, 114, leed. |
Leyt, - de, bnw., VIII, 78, onaangenaam, hatelijk, treurig. |
Lely, znw. vr., XII, 33, 44, lelie. |
Lemmel, znw. vr., VII, 120, lemmer, kling. |
| |
| |
Lende, znw. vr., lende, in de uitdrukking mit der lenden werken, XI, 52. Verg: Hor. Belg. 11, 74:
Si zijn so gaerne bestoven
Metten meelbuydel so grooten hoop,
Hout selve den quaetsten coop.
Wilt met die lendenen wercken,
Oudt, jonck, sterck ende cranck:
So moechdy die werelt verstercken.
|
Let, znw. onz., III, 10, 1, hinder, schade. |
Let, znw. onz., IV, 222, lid. |
Lettel, bnw., I, 675, 846, weinig. |
Letten, ww., VIII, 297, vertoeven, ophouden. |
Letten, ww., VIII, 271, hinderen, letsel aandoen. |
Licht, bnw., licht, lichtzinnig; - wijf, XI, 103, lichtekooi. |
Lichtheit, -ede, znw. vr., VIII, 95, lichtheid, gemakkelijkheid; IV, 214, onstandvastigheid. |
Lidelijc, bnw., VI, 40, dragelijk. |
Liden, VI, 56? Liden warden is waarschijnlijk bedorven. |
Liden, ww., VIII, 347, voorbijgaan, doorgaan; den tijt laten -, dat leven laten -, III, 5, 9 var.; 6, 9, den tijd, het leven laten voorbijgaan. |
Lief, znw., III, 4, 6, 10; 5, 4, 7; 56, 2; IV, 164, 166, geliefde. |
Lieft, -te, znw. vr., III, 44, 2; IX, 20, liefde. |
Lien, znw. onz., XI, 12, leen, leengoed. |
Lyen, ww., III, 4, 9 var., bekennen. |
Lienen, ww., IV, 202. leenen. |
Lieven, ww., VI, 5, liefhebben, beminnen. |
Liever, bw., in den vergr. tr., met den 3den nv. van het pers. vnw. mi liever, u liever, III, 29, 5, waar de 3de nv. expletive is geplaatst. Verg. Teest. 2855:
Dwijf zwoer bi groten eden,
Dat si haer liever bleve ghesceden
Uut hemelrike teweghen daghen
Dan sijs een woert soude gewaghen.
|
Lijf, znw. onz., VI, 11, lichaam; VIII, 347, leven. |
Lypen, ww., VII, 233, pruilen, brommen, eigenlijk de lip laten hangen, Nnd. lipen, Fri. liipje, Overijs. lippen, elders lipen (Brem. Wtb. 3, 74; stÜrenburg, Ostfri. Wtb. 137; halbertsma, Naoogst, 258). |
Lodder, znw. m., XI, 219, liederlijke kerel, Ohd. lotar, vanus, inanis; Mhd. loter, lotter, locker; Ags. loddere (graff 2, 203; benecke, Mhd. Wtb. 1, 1044; etimÜller 173). Ook
|
| |
| |
Mhd. luoderaere, schlemmer, uberhaupt der ein lockeres leben führt (benecke 1, 1052), komt wat de beteekenis betreft wel met lodder, lotter overeen, doch is van geheel anderen oorsprong en moet er niet mede verward worden. Luoderaere is afgeleid van luoder, lokspijs, Fr. leurre, verg. Eng. lure (to allure). Ook in het Mnl. vindt men dit loeder, aanlokker, verleider. Zie Wap. Mart. II, 126; verg. Gloss. De aldaar gegevene verklaring, als zoude lodder met Mhd. luoder samenhangen, is onjuist. Dit betreft alleen het woord loeder. |
Loef, mv. lover, znw. onz., V, 69, loof; IX, 16, blad. |
Loghenen, ww., I, 577, liegen, logens spreken. |
Loyalike, bw., III, 56, 7, trouw, eerlijk. |
Lombert, znw. vr., XI, 15, lombard. De banken van leening werden veelal door Lombarden gehouden, die, evenals de Joden, de geldmannen der middeleeuwen waren, en worden reeds in de XIIIde eeuw aangetroffen. Reeds vroeg waren er zelfs maatregelen noodig om den overmatigen woekerhandel te keer te gaan, als blijkt uit eene oorkonde van Hertog Jan II van Brabant van 6 Dec. 1306, waarin hij de Lombarden verbood den Antwerpenaars duurder te leenen ‘dan tpond omme twee penninghe de weke, ende den vremden liede omme drie penninghe.’ Een fraaie beteugelingsmaatregel, waarbij de wettige interest werd bepaald op 2 penningen 's weeks, of ongeveer 44 pc. 's jaars! Zie mertens en torfs, Gesch. v. Antw. 2, 99 vlg. |
Looc, znw. onz., VII, 206, look. Het look was een zeer gezochte en algemeene - ja gemeene - spijs en werd dan ook wel genoemd het triakel der keerlen, de panacee der keerlen tegen alle venijnige beten, als blijkt uit Barthol. den Eng. 587b: ‘Men pleecht ghemeenlicken vanden loeke die hoefden te eten daer die craft vanden loke in is, ende heeft principaliken macht ... venijn te verdryven ende alle venijntheyt, want sonder sake en is dat loec dryakel der kerlen nyet gheheyten vanden auctoren.’
Nog in het spreekw. men mach den duvel wel mitten loken eten, VIII, 76. Elders is mij dit spreekwoord niet voorgekomen, waaraan ik de beteekenis hecht van: Het onaangenaamste wordt verzoet door duimkruid. Zie de aant. op de aangehaalde plaats. |
Loen, znw. onz., loon; in de uitdrukking - der minne, III, 28, 10, le don d'amoureuse merci, der Minnesold. |
Loos, bnw., IV, 216, bedriegelijk. |
Lophe sier, znw., VII, 215? |
Louwen, ww., VII, 10, looien, leerlooien. |
Louwer, znw. m., VII, 10, looier. |
Lucht, znw. vr., V, 55, lucht. |
| |
| |
Lude, bw., in de uitdrukking: lude ende stille, - of stille, I, 163, 231, geheel en al, in elk opzicht. Zie LSp. Gloss. |
Luttel, bw., 1, 207; III, 47, 2, weinig. |
| |
M.
Maer, znw. vr., IV, 124; XII, 7, tijding. |
Male, vnw., voor manlic, manlijc, VII, 17, 42, 51, elk, ieder. Zie huydec. op Stoke, 3, 62. |
Maniere, znw. vr., I, 835, soort. Zie MLp. Gloss. |
Mannewijf, znw. onz., XI, 54, 148, getrouwde vrouw. |
Marghenstonde, znw. vr., VIII, 188, morgenstond. |
Mat, bnw., X, 53, verslagen, overwonnen. Zie Taalk. Mag. 4, 77; MLp. Gloss.; Ned. Klass. 2, 74. |
Mate, maet, znw. vr., I, 240; VIII, 254, maat, gematigdheid. Zie hetzelfde spreekw. Rein. 672. |
Maten. Te -, bw., I, 236, naar de juiste maat, behoorlijk, van pas. Zie LSp., MLp. Gloss. |
Meer, znw. vr., VII, 175, merrie, Eng. mare, Hd. mälire. |
Meerren, meren, ww., V, 44; IX, 64, vermeerderen, vergrooten; III, 21, 10, vermeerderen, grooter worden. |
Meesten, ww., XI, 123, groeien, vet worden. Verg. Teuth.
Mesten, vet werden, impinguescere, en Hd. masten (adelung, Wtb. 3, 105). |
Meyen, ww. Hem -, VIII, 135, zich vermaken, zich verlustigen. Zie Dr. de jager, Versch. 238. |
Melancolyen, -ien, -ijn, znw. m., I, 482, 483, 559, melancholicus, iemand met een melancholisch temperament. |
Menich, bnw., menig. Die menich, -ighe, gevolgd door een enkelv., III, 47, 1; VI, 48; X, 20; XI, 281, menigeen, het algemeen. Zie LSp., MLp., Hildeg. Gloss. |
Mennen, ww., VII, 77, mennen, rijden, met den wagen binnenhalen. |
Mer, voegw., III, 27, 5, maar. |
Merken, ww., IX, 40, merken; XI, 110, opletten, achtgeven, toezien; een swaenkuken -, VII, 24, een jongen zwaan merken, met een merk voorzien. De zwanen werden ter onderscheiding aan den bek en een der pooten met een merk voorzien. Op het Prov. Archief van Friesland vindt men nog een zwanenboek, waarin de merken aan bek en pooten met de namen der verschillende eigenaars zijn afgebeeld, en dat waarschijnlijk diende voor den pluimgraaf, om het pluimgedierte van hen, die het recht hadden zwanen te houden, te onderkennen. |
Merren, ww., III, 5, 8 var., vertoeven, uitblijven. |
| |
| |
Merss, znw. vr., VII, 121, mars, mand met koopwaren, kil.
meersse, corbis institoris, canistrum institorium. Zie Ovl. Lied. (Maatsch. d. Biblioph.) 84:
Naelden, spellen, trompen, bellen,
Ic wil mijn merse hier nederstellen,
Laet zien of ic vercopen can.
|
Meskief, znw. onz., III, 51, 11, ongeluk, kwaad, OFr. meschief. |
Mescien, ww., onpers. met den 3den nv. Mi messciet, I, 360, mij overkomt iets kwaads, kil. male evenire, sinistre accidere. Zie Doctr., MLp., LSp. Gloss., Dr. de jager, Lat. Versch. 287. |
Mese, znw. vr., mees, in de spreekw. gaen als een die mesen vaet, VIII, 265, zoo voorzichtig loopen als iemand die mezen wil vangen. Dit spreekwoord kan òf zijn ontstaan te danken hebben aan de moeilijkheid, waarmede zich het kleine, vlugge beestje laat vangen, òf aan de groote voorzichtigheid, die er bij in acht moest genomen worden wegens de zware straffen, die op het vangen gesteld waren, blijkens verschillende oude Weisthümer, bij grimm, RA. 587 vlg. aangehaald. ‘Wer da fehet eine bermeisen, der soll geben eine koppechte hennen und zwölf hinkeln und 60 sch. pf. und einen helbeling,’ Dreieicher W.; ‘Wer eine kolemeise fienge mit limen ader mit slagegarn, der sal vnserme herrn geben eine falbe henne mit sieben hünkeln,’ Rheingauer W.; ‘Wer ein stertzmeise fahet, der ist umb leib und gut und in unseres herrn ungnadt.’ Verg. nog grimm, Weisth. 1, 499, 535; 2, 153. |
Messen, ww., I, 148, missen, verkeerd hebben. |
Meten, ww., VI, 2, meten, onderzoeken, eigenlijk meten met de oogen des geestes. Verg. benecke, Mhd. Wtb. 21, 201. |
Mids, voorz., I, 43, door, tengevolge van. |
Micke, znw., VII, 51, brood van fijn roggen- of tarwenmeel, weg, Fr. miche, volgens littré 2, 552 waarschijnlijk uit het Nederl. overgenomen. Zie v. hasselt op kil.; burman, Aenm. 126: ‘Dit woord is in Holland niet bekend. In 't overquartier van Gelderland, Kleefschland en andere landen daer omtrent wordt brood, van fyne uitgezifte bloem van roggen meel met eyeren, Mik genoemd.’ Verg. hoeufft, Bred. Taaleigen, 387; Vl. Idiot. 378. |
Micken, ww., VIII, 51, acht geven, letten (op), zich bekommeren (om). Zie LSp. Gloss. op Mecken. |
Milt, znw. vr., VII, 119, milt, hier zooveel als bast, ziel, als eene ruwe uitdrukking voor lijf, middel. |
Min no mere, I, 719, min noch meer, juist, niet veel meer dan een stoplap. |
| |
| |
Mincken, ww., IX, 35, verminken, verkleinen, kil. mincken, mencken, mutilare, laedere, mancum reddere, diminuere. |
Minlijc, bnw. en bw., XI, 135, 137, beminnelijk, lief. |
Minnentlijc, bnw., V, 127, beminnelijk, beminnenswaardig. |
Mislaten, ww. Hem -, VIII, 301, misbaar maken, razen. Verg. Reinout, 1610:
Doe wranc sine hande Renout die here
Ende mesliet hem harde sere.
Zie Limb., Flor. Gloss. enz. |
Misprysen, ww., III, 2, 5, misprijzen, laken. |
Missen, ww., - van ene dinc, VIII, 267, missen, voorbijgaan, misloopen. |
Mite, znw. vr., XI, 96, mijt, een muntstuk van de waarde van anderhalven penning, vooral in den zin van kleinigheid. Zie Dr. de jager, Lat. Versch. 69, en verg. Dram. Poëzie, 129. |
Moeden, ww., X, 19, vermoeden. Zie LSp. Gloss. |
Moerdbrander, znw. m., XI, 217, pleger van moordbrand, d. i. brandstichting in een huis, met vermoording van den heer; doch later ook in de verzwakte beteekenis van opzettelijke brandstichting. Zie Oml. Recht 7, 33: ‘Moortberners sint, die des anderen huysen ofte goet wilmoedes ende met opsate in de brant steken.’ Verg. nog het Boek met den Knoop (Taal- en Letterb. 2, 43), Art. 65: ‘Ende zoo wie die anderen doot slaet ende hem neemt zijn goet, jof iemant doot slaet omme goet jof reeroef, jof brant stichte, dat es te wetene moordbrant, jof vrouwen vercrachten dat es moort.’ Verg. ald. 37.
Zie noordewier, Ned. RO. 274, en vooral Werk. v. Pro Excolendo J. Patr. 1, 99. |
Moerseel, znw. onz., I, 46, 57, stuk, brok, Fr. morceau. |
Moet, znw. m., I, 380, 396; V, 138; IX, 55, gemoed, gedachte, hart. Zie clignett, Bijdr. 288; clarisse op Heim. 207 vlgg.; LSp. Gloss. enz. |
Moghe, znw. vr., X, 37, genoegen, lust, kil. appetentia, appetitus. Verg. meug in de uitdrukking tegen heug en meug. |
Moghen, ww., met den 2den nv., I, 537, vermogen, er tegen kunnen. |
Mortier, znw. m., VII, 205, mortier, vijzel. |
Mul, znw. onz., VIII, 6, stof, hier in den zin van geld, ‘nietig slijk.’ Zie Rein. 7108:
Reinaert mocht beter an ende of,
Die hem pisse, mul ende stof
Dicht altijt in sijn ogen swanc.
Verg. ald. 6999, en zie Rijmb. Gloss. |
| |
| |
| |
N.
Na, bw., XI, 226, later, daarna. |
Nach, voegw., VIII, 29, noch. |
Nacht, znw. vr., IX, 1, nacht. Doch men leze macht. |
Nachtan, voegw., III, 5, 12, nogtans, echter. |
Naergaen, ww., III, 5, 10, treffen, ter harte gaan. Naerre is de vergrootende trap. |
Naircomen, ww., met den 3den nv., III, 28, 4, treffen, ter harte gaan. |
Naervolghen, ww., IX, 54, volgen, te beurt vallen. |
Namelijc, -ike, bw., I, 9, 229, met name, vooral. Zie LSp. Gloss. |
Narm, znw. m., VIII, 305, arm, met voorgevoegde n, gelijk vooral in de volkstaal in de XVIIde eeuw zeer gewoon was, als noom voor oom, naars voor aars, nawegaar voor avegaar. Zie Dr. de vries, War. 90 vlg.; Ned. Klass. 2, 6; 3, 98. |
Natuere, znw. vr., I, 476, natuur, geaardheid, aard. |
Natuerlicheit, znw. vr., V, 55, geaardheid. |
Nauwe, bw., XI, 110, nauwkeurig, nauwlettend. |
Neder, bnw., IV, 219, laag, gering. Zie LSp. Gloss. |
Nederlegghen, ww., I, 147, te boek stellen, en bij uitbreiding bekendmaken: verg. de Fr. uitdrukking coucher (par écrit). De variant heeft voir oghen legghen. |
Nederworpen, ww., I, 414, nederwerpen, vernietigen. |
Negheen, vnw., I, 151, 643, geen. |
Neghi, I, 81, samengetrokken uit Neen ghi. |
Neigherinc, bw., I, 136, nergens. |
Nemmee, bw., III, 51, 5, nimmer. |
Nicht, bw., XII, 4, niet. Hoogduitsche vorm. |
Nide, VIII, 82, misschien voor niede, aandrang, ijver, sterke begeerte. Bij de reeds sterk verbasterde en bedorven taal in ons Hs., die zeker niet alleen aan een afschrijver te wijten is, kan ook licht de verbogen nv. niede in plaats van niet gebezigd zijn, te meer daar niet gemeenlijk in den 3den nv. in de uitdrukking met groten niede voorkomt. Zie LSp. Gloss. De zin kan misschien deze zijn: Men scheidt ongaarne van het geld. Dikwijls jaagt men er naar, en stort de sterke begeerte de ziel in het verderf. Dromen moet dan niet opgevat worden als songer, maar in den zin van drommen, kil. j. dringhen, premere, pressare, op iets aandringen, met aandrang er naar haken. Verg. clignett, Bijdr. 270; Wal. 9930; en vooral Wap. Rog. 429, waar het in juist dezelfde beteekenis voorkomt:
Ic wane die tijt noint ghevel,
Dat vole ghemeene es so snel
|
| |
| |
Ic siet daer omme al dromen.
|
Nider, znw. m., VI, 46, benijder. |
Nie, nye, bw., III, 19, 3; 46, 2; IV, 127; VIII, 331; IX, 55, nooit. Zie LSp. Gloss. |
Nie, bnw., VII, 82; XII, 1, nieuw. |
Nyen, ww., VIII, 114, hinneken, kil. neyen, hinnire. Zie Grimb. O. I, 3383:
Daer hoerde men menich ors neyen,
Dat bronken ginc te dier tijt.
Verg. Limb. Gloss. |
Nieute. Te - gaen, I, 330, te niet gaan. |
Nieuweloepheit, nieloepheit. Zie Nuweloepheit. |
Nijpen, ww., VII, 216, knijpen, met de nagels scheuren, kil. unguibus vellicare. |
Nijtspel, znw. onz., IV, 156, strijd, Mhd. nîtspil, eigenlijk spel van den haat. Zie huydec. op Stoke, 1, 37; benecke, Mhd. Wtb. 22, 502, en verg. LSp. Gloss. op Nijt. |
Nochtan, voegw., I, 205, 207, echter, evenwel. |
Node, bw., I, 696, 700; VII, 134; VIII, 44, 80, niet licht, ongaarne. Zie huydec. op Stoke, 2, 290; Rein. Gloss. |
Nodich, bnw., VIII, 349, gierig, karig. Zie Rose, 2170:
En sijt niet vrec, dats mijn raet,
Want die minnen, dat verstaet,
Moetens vele te mildere sijn;
Want die minne si es so fijn,
Dat si alle vrecheit haet:
Daer omme scuwetse ende laet
Ende vliet, want het es lachter,
Ende si set den minnare tachter.
Hen nes niet recht, geloves mi,
Dat minnare also nodich si
Als een dorper, fel ende sot,
Die noit en wiste der minnen gebot.
Het es recht dat si geven
Haer goet, die in minnen leven.
|
Noen, znw. vr., XI, 105, middag, de (hora) nona, de negende ure van den dag, en dus de namiddag. Daar de dag volgens de kerkelijke verdeeling te zes uren met priemetijt gerekend werd te beginnen, valt de noene des namiddags te 3 uren. Zie LSp. Gloss. |
Noghen, ww., IX, 10, genoegen, vergenoegen. Hem laten -, tevreden zijn. Zie Hildeg. Gloss. |
Noyael, bnw., III, 29, 2, edel, trouw. Zie Esm. 833; Lansl. 535, 599, 668; Ovl. Lied. (Maatsch. d. Vl. Biblioph.) 68, 1:
|
| |
| |
In noyaelre trauwen fijn,
Sonder fraude of malengien,
Willic eewich haer dienre sijn.
Verg. nog Stoke, V, 1288:
Si baden datse God verdoemen
Ende of si noyt tote enigher stede
|
Nomen, ww., VI, 38, VIII, 90, 324, noemen, vertellen. |
Noot, noet, znw. vr., III, 22, 3; 47, 4, noodsaak, behoefte. |
Noot, znw. vr., IV, 10, noot. |
Noppen, ww., VII, 105, het laken van noppen zuiveren, de pluizen van het laken wegnemen, kil. tomenta demere, detrahere. |
Nose, znw. vr., VII, 85, neus, Eng. nose. |
Nosen, ww., I, 748, schade, ongemak, verdriet aandoen, van Lat. nocere. Zie LSp., Bloeml. Gloss. |
Noterflijc, var. noetdorftich, bnw., III, 21, 16, nooddruftig, behoeftig. |
Nuw, bnw., I, 427, nieuw. Zie MLp. Gloss. |
Nuweloep, bnw., I, 425; IV, 133 var., nieuwsbegeerig, driftig het nieuwe najagende of naloopende. Zie Dr. de vries, Mnl. Taalzuiv. 121 vlg. |
Nuweloepheit, nieweloepheit, znw. vr., I, 432, 440, het driftig jagen naar nieuwigheden. |
| |
O.
O wi, tusschenw., I, 765, o wee. |
Oc, och, bw., IV, 92; IX, 31, ook. |
Oechkijn, znw. onz., oogje, in de uitdrukking oechkijns draghen, XI, 137, lonken, liefoogelen. |
Oerbaer, znw. m., VIII, 330, nut, voordeel. |
Oerde, znw vr., V, 26, orde, stand. Zie MLp., LSp., Hildeg. Gloss. |
Oercond, znw. onz., VII, 174, getuigenis. |
Oert, znw. onz., punt, in de spreekw. van einde te oerde, VIII, 325, van het begin tot het einde, van A tot Z; en in denzelfden zin van egghe tot oerde. Zie Hildeg. IV, 201:
Want hi selver woude oversien
Sijn eigen were van egge tot oerde.
Limb. VI, 2625:
(Die conincginne) wrachte sonder letten
Een cleet te poente wale,
Ende wrachter in altemale
|
| |
| |
Hare ghevaren tusschen hem beiden,
Ende hoe si van hem was ghesceiden,
Van ende torde ende anders niet
Dan hem te voren was ghesciet.
Zie Lorr. Gloss. op Ort; Cass. 16; Hildeg. Gloss. op Ort en Egghe, enz. |
Oetmoedecheit, znw. vr., I, 379, 387, nederigheid, deemoed. |
Oetmoet, znw. m., I, 384, 392, nederigheid. |
Of, voegw., IV, 110, indien. |
Ofgaen, ww., met den 2den nv., III, 52, 4, laten varen, prijsgeven, ontrouw worden. Zie Mnl. Wdb. 1, 135, II, 2). |
Oirkonden, ww., III, 20, 5, vermelden. |
Octroyeren, ww., III, 48, 5; 50, 3; 56, 4, 10, toestaan, vergunnen. |
Omdat, voegw., II, 38, opdat, op voorwaarde dat. Zie LSp. Gloss. |
Omtrent, voorz., VIII, 3, om, langs. |
Onbeducht, bnw., IV, 16, onbezorgd, onbevreesd voor. |
Onbehent, bnw., VII, 145, lomp, ruw. Zie Velth. IV, 33, 74:
Doe sijn ors dus was gestort,
Ende selve had gehadt menich hort,
Ende onder hem stont te voet,
Ende menich ombehindech cloet
Tsinen hoefde sach geheven,
Doe wilde hi hem Guelke opgeven.
|
Onbequame, bnw., I, 323, onaangenaam, hatelijk. Zie clarisse op Heim. 193 vlg., MLp. Gloss. |
Onbinden, ww., IV, 63, ontvouwen, verklaren. |
Onderbinden, ww., IV, 29, onderling verbinden, aan elkander verbinden. |
Onderkinnen, ww., IV, 35, 229, onderkennen, te weten komen. Hem -, I, 542, elkander leeren kennen. |
Onderminnen, ww., I, 499, elkander beminnen; hem -, I, 544, in dezelfde beteekenis. |
Onderscedelijc, bnw., I, 638, beter naar de lezing bij H.: onversceydelijc, niet te scheiden, kil. individuus. |
Ondersien, ww. Hem -, I, 484, 493, elkander aanzien. |
Onderwinden, ww., XII, 69, ondernemen, beginnen. Hem -, I, 190; III, 20, 3, zich verstouten, wagen, ondernemen. |
Ongheduerich, bnw., I, 767, 771, niet duurzaam. |
Onghelden, ww., VII, 129, ontgelden, boeten voor iets. |
Onghelt, znw. onz., in de uitdrukking -geven, VII, 117, eigenlijk schatting geven, hier misschien in den overdrachtelijken zin van overlast, schade lijden, het ontgelden (zie LSp. Gloss.). Verg. eene plaats uit den LSp. III, 23, 189 var.:
Rijc man ghierich ende vrec
|
| |
| |
Ende gheeft onghelt menichfout
Dies hij niet en hadde scout.
De eerste door ons in de Aant. voorgestelde lezing is evenwel waarschijnlijk de ware. |
Onghevreest, bnw., III, 36, 2, onbezorgd. |
Onhovesch, bnw., I, 413, onheusch, onbeleefd, onvriendelijk. |
Onhovescheleke, bw., I, 411, onheusch, op onheusche wijze. |
Onnaerdicheit, znw. vr., VII, 61, lompheid, ruwheid, Hd. unart. |
Onnen, ww., met den 3den nv. des pers. en den 2den der zaak; 1 en 3 pers. Teg. t. an, mv. onnen; Verl. t. onste, I, 59, 268; IX, 30, gunnen; enen wel -, I, 47; X, 32, goedgunstig zijn. |
Onsochte, bnw. en bw., III, 5, 7, 9, smartelijk, zwaar, droevig, hard. Op de eerste plaats leze men:
Hets onsochter vele te verren
Den gonen die bi saken moet merren.
|
Onst, -te, znw. vr., I, 688; IX, 59, gunst, genegenheid. |
Ontbeyden, ww., II, 23, afwachten, opwachten. |
Ontberen, ww., met den 2den nv., I, 456, ontberen; staen tonberne, I, 98, met den 2den nv., nagelaten kunnen worden. Zeer gewoon in de zegsw. Dies en staet mi niet tonberne, I, 659, 727, ik zal niet in gebreke blijven. Zie huydec. op Stoke, 2, 548; clignett, Bijdr. 69; Hildeg. Gloss. |
Ontbieden, ww., XI, 3, doen weten, aanzeggen. |
Ontboet, IV, 155, ook in de variant, is zeker bedorven. Er wordt verhaald hoe Penelope Ulysses verbeidde, en men verwacht dan ook in den tekst ontbeet, van ontbiden, afwachten, wachten op (iemand), dat sterk werd vervoegd: ontbeet, ontbeden, Mhd. bîte, beit, gebiten (benecke, Mhd. Wtb. 1, 173), terwijl het daarvan afgeleide beiden, in dezelfde beteekenis, zwak werd gebogen. Misschien zijn de twee verzen aldus te lezen:
Die te hem droech minne heet.
Zie Rijmb. 28340; Eleg., Limb. Gloss. |
Ontdwinghen, ww., I, 256, door dwingen verkrijgen, afdwingen. |
Ontfaen, ww., I, 344, 643; XI, 82, ontvangen. |
Onthiet, znw. onz., X, 25, belofte. Zie v. hasselt op kil.; Lorr. Gloss. |
Onthicken, ww., VII, 53, afkapen, ontkapen. Hikken is in het Ndd. ‘mit dem Schnabel hacken, picken’, van vogels gezegd (Brem. Wtb. 2, 630). Onthikken is dus iemand iets afhalen, evenals vogels doen, die elkander het eten zoeken af te pikken. |
| |
| |
Ontkeren, ww., met den 3den nv., VIII, 357, afkeeren (van iemand). |
Ontcnopen, ww., VIII, 141, in de uitdrukking den penninc -, waarschijnlijk dien ontcijferen, het opschrift en de waarde er van ontknoopen; oplossen, doch in figuurlijken zin opgevat voor den penning omkeeren, er niet toe kunnen besluiten dien uit te geven. Zie bij Cruce en Crucen. |
Ontladen, ww., met den 2den nv., III, 12, 3, ontlasten, bevrijden. |
Ontprinden (ontprant), ww., VIII, 310, afnemen, aftrekken. |
Ontrenen, ontreynen, ww., VII, 154, verontreinigen, bezoedelen, besmetten? Is Heer Nyters bloem ontrenen in den zin van den naam van Heer Nijdhart bezoedelen? |
Ontriden, ww., VIII, 307, wegrijden. |
Ontscamelheit, znw. vr., V, 31, schaamteloosheid, onreinheid. Zie Hildeg. Gloss. |
Ontsegghen, ww., I, 331, 359, 521, opzeggen, weigeren; ontseit van, III, 1, 4, 5, door weigering beroofd van. |
Ontsich, 2 pers. geb. w. van ontsien, met den 2den nv., VI, 49, vreesen, oppassen voor, beducht zijn voor. |
Ontsien, ww., VI, 26, vreezen. |
Ontspringhen, ww., IX, 15, ontluiken. Zie Hildeg. Gloss. |
Ontsteken (ontstac, ontsteken), ww., bedr., I, 354, in brand steken; onz., I, 664, 666, 670, 696, 700, ontsteken, in brand gaan, ontbranden. |
Ontstricken, ww., VII, 57, losstrikken, van den buik gezegd: den buikriem losmaken, om den buik goed op de leest te kunnen zetten. |
Ontween, bw., VII, 99, stuk, kapot. |
Onversaet, bnw., I, 645, 648, onverzadelijk. |
Onversien, bw., I, 144, onverwachts. |
Onverwinlijc, bnw., I, 633, onoverwinnelijk, niet te overwinnen, onverwinbaar. |
Op, voorz., I, 18, naar; op gherechte trou, IV, 172, onder de verplichting van oprechte trouw. Zie LSp., Hildeg. Gloss. |
Opdat, voegw., IV, 54; VIII, 5; IX, 14; X, 5; XI, 8, 82, mits, op voorwaarde dat, en in zwakkere opvatting indien. |
Opdoen, ww.; die tafelen -, I, 69, de tafel afnemen, eigenlijk het blad der tafel van de schragen nemen. Verg. Ferg. 1277 vlgg.:
Men hietse dwaen ende gaen eten,
Si dwoegen ende sijn geseten.
Men brochte hem spisen gnoech
Ende van wine haer gevoech.
Si aten ende men hiet opdoen.
Doe quam gelopen een garsoen,
Ende dede op dat ammelaken.
Ic wane men inder Dunouwen
|
| |
| |
Tafle en vonde so wel gewrocht:...
Men deetse op ende die scragen.
Verg. Bloeml. Gloss. |
Openbaer, bnw., VIII, 57, openhartig, open, vrij. Verg. benecke, Mhd. Wtb. 21 433. |
Opheffen (opheven), ww., IV, 61, aanvangen, voor den dag brengen; XI, 295, oprichten, instellen. Zie Lanc. 3, 6603:
Dien tijt dat si was omtrent hem
Gaf hi hare in haren handen
Die macht van lieden ende van landen;
Ende si hief op sonder sparen
Costumen die niet goet en waren,
Ende die jegen recht waren mede,
Ende daer si bi sterven dede
Vele van des conincs lieden.
|
Opluken, ww., VII, 18, ontluiken. |
Opscorten, ww., VIII, 95, opschorten, opbinden. |
Opslaen (opghesleghen), ww., VIII, 164, afnemen. Zie bij Dwale en Opdoen. |
Orlof, znw. m., III, 56, 8, 12, verlof, toestemming; I, 858, afscheid, eigenlijk verlof om te gaan. Zie clignett, Bijdr. 404. |
Ouwe, znw. vr., VII, 3, veld, Hd. aue. |
Oven, znw. m., III, 16, 1, oven. Jeghen enen - gapen is een nog bekend spreekwoord, dat we reeds in de Prov. Ser. 402 (Hor. Belg. 9, 26) aantreffen:
Hi moet lanc gapen, die den oven overgapen sal.
Qui furnum superet hiando, diu puer hiscet.
Ossitat ille diu qui furnum viacit hiando.
En bij meijer, Spreekw. 57: ‘Hy gaept tegen den oven,’ en in gelijken zin: ‘Hy calt teghen die muere.’ Wederom in een anderen vorm komt het voor in het Belg. Mus. 7, 321, in de Samensprake van twee Menestrelen, 108:
ghi sprect als een doere,
Die al sijn dynxken wel can loven.
Hets quaet gapen jeghen enen oven,
Nochtan heeft de mont ontaen.
Zie over de verschillende vormen harrebommée, Spreekwdb. 2, 157; 3, 312. |
Over, voorz., voor; over waer, I, 103, voorwaar; over spel houden, VIII, 162, voor gekheid houden, als gekheid opnemen. Zie LSp. Gloss. |
Overbrenghen, -bringhen, ww., XI, 71, 76, 93, 280, doorbrengen, kil. prodigere, dissipare. |
Overdraghen, ww., X, 38, overeenkomen. Zie MLp. Gloss. |
Overmids, voorz., V, 45, vanwege, tengevolge van. |
| |
| |
Overtrouwe, znw. vr., III, 6, 11, ontrouw. Over heeft hier dezelfde beteekenis als in overdaet, misdaad; overhorich, ongehoorzaam; overspel en overkunst, duivelsche kunst. Zie MLp. Gloss. op Overkonstenair en Overdadich; clarisse, Heim. 218. |
| |
P.
Paellinc, znw. m., VIII, 219, paling. |
Payen, ww., VIII, 275, betalen, het betaald zetten, Fr. payer. |
Pays, znw. m., III, 51, 10; IV, 197, vrede. |
Palleren, ww., VIII, 106, versieren, toilet maken, Fr. parer, met de gewone wisseling der r en l. |
Pape, znw. m., XI, 51, 67, priester. |
Passi, znw. vr., VII, 108, het lijden van Christus, in de uitdrukking -sweren. Verg. Vad. Mus. 2, 184, 234, waar de ww. passien, en bloeden voorkomen voor bij de passie en het bloed zweren.
Menech ontsiet hem ende wert vergramt,
Om dat hi dbeste niet en vant,
Alsoet sinen wille gheert.
Hi passijt, hi bloet, hi roept, hi swert,
Dat hem groet onghelijc gheschiet.
Ald. 1, 86, 13, waar van de Taverne gezegd wordt:
anders niet dan bloet ende sweet
Hoert men daer jammerlike zweren
Ende meneghe ontamelike cedt.
|
Peer, znw. vr., peer, in de zegsw. niet een -, VII, 180, geen peer, geen zier, volstrekt niet. Zie Dr. de jager, Lat. Versch. 102 vlg. |
Peisen, ww., I, 595, peinzen, denken, bedenken, Fr. penser, met uitstooting der n. |
Pelser, znw. m., I, VII, 9, pelswerker, kil. Pelser, Holl. j. peltier, pellio. Zie Hor. Belg. 9, 46, 745:
Wat solde een pelser, hi en ware critich?
Non sunt pellifices qui cretoveste carentes.
|
Pelskijn, znw. onz., VIII, 234, onderkleed. Zie Beatr. 249 vlgg.:
Die si ontsloet met liste,
Ende ghincker heymelijc uut....
Doe si beide te samen quamen
Omdat si in enen pels stoet
Bloetshoeft ende barvoet.
|
| |
| |
Permuteren, ww., XI, 68, verruilen (tegen), verwisselen (met). Het Hs. heeft verkeerdelijk permitteren. Zie de aangehaalde plaats bij Proven, waardoor de verandering bevestigd wordt. |
Pier, znw. vr., VII, 212, pier, wurm. |
Pijn, pine, znw. vr., I, 809; VIII, 28, 70; X, 58, pijn, moeite, last. |
Pillen, ww., VII, 115, pellen, kil. exuere ovum testa. |
Pinen, ww., I, 139; IV, 85, moeite doen; I, 652; III, 25, 3, kwellen, pijnigen. |
Pypen, ww., VII, 232, fluiten. Zie Flor. 2826:
Ghi hebt ghedaen als die voghellare
Die scone pipet ende blaset,
Daer hi die voghelkine mede verdwaset.
Zie huydec. Pr. 1, 370; MLp. Gloss. |
Plat, znw. onz., VII, 75, achterste. Zie hooft, N. H., 1000: ‘De Prins van Param, gegaan ontrent een' booghscheut weeghs van den dyk af, werd.... op zjn plat geworpen.’ Verg. oudemans, Wdb. op Hooft, 245. |
Pleghen (pleghet, plecht, plach, gheploghen), ww., veelal met den 2den nv., I, 276; VIII, 72, 73, 181; XI, 201, plegen, in'de opvatting zoowel van doen als gewoon zijn. |
Plien, ww., veelal met den 2den nv., I, 58, 127, 292, 317, 562, 576, 802, 840, plegen, in de opvatting zoowel van doen als gewoon sijn; minnen -, III, 4, 1; 22, 1; XI, 140, beminnen. Zie huydec. op Stoke, 3, 297; clignett, Bijdr. 31 vlgg., v. wijn op Heelu, 7 vlg.; Hildeg. Gloss. |
Plimant, znw. m., II, 55, hoorndrager. Terwijl de beteekenis van dit woord duidelijk is, laat zich de oorsprong minder gemakkelijk uitwijzen. Plimant, misschien pluuant of plumant, schijnt van Romaanschen oorsprong, doch is daar niet op te sporen. Bij gebrek aan nadere gegevens is het dan ook noodeloos zich in gissingen te verdiepen. Wij vestigen evenwel de aandacht op den Buskenbl. 203, waar het wijf haren man toevoegt:
Swijt! hets jammer dat ghi leeft,
In de aant. leest men: ‘In den tekst van het Hs. (Hor. Belg. VI, Gloss.), waar even goed plauant als plavant kan worden gelezen, gist de vries, en op goeden grond, dat plaisant zal moeten worden geschreven.’ Plaisant is dan belachelijk, verg. Fr. plaisant animal. Doch in het Hs. daar staat plauant, in het onze pluuant of plimant (plauant, pluuant, plimant) en het is moeilijk aan eene schrijffout te denken voor plaisant (plaisant), wegens de lange s. Misschien zijn plauant en pluuant (plimant) verschillende vormen van hetzelfde woord, dat nog eene nadere en betere verklaring wacht. |
Plogher, znw. m., VII, 6, ploeger. |
| |
| |
Plocken, ww., IV, 104, plukken. |
Plovier, znw. m., VII, 213, pluvier, regenvogel, Fr. pluvier, pleuvier, Eng. plover; Hd. regenpfeifer. Zie Nat. Bl. III, 3119 vlgg., en verg. littré 2, 1178; mueller, Etym. Wtb. d. engl. Spr. 2, 190. |
Pluumgrave, znw. m., VII, 23, pluimgraaf. Zie kil. ‘Pluymgraven, Comitum Hollandiae fiduciarii, clientes, qui pro mercibus vectigal exigunt: et plumarii comites nominantur, quod illorum injussu multis in locis nemini fas sit cygnos aut olores publice alere.’ Het recht namelijk om zwanen te houden werd door den landsheer geschonken. Zie Vad. Mus. 4, 54. |
Poent, znw. onz., I, 225, 241, 277, 349, 363, 377, 417, punt; in goeden poente, I, 340, 368, in goeden staat; te poente bringhen, I, 378, 416, 418, in orde brengen. Zie LSp. Gloss. |
Poente. Te -, bw., I, 394, tot op een punt toe, naar behooren, van pas, Fr. à point. |
Pont, znw. onz., III, 3, 6, pond, als geldswaarde. |
Poorter, znw. m., XI, 87, stedeling, burger. |
Pratten, ww., VII, 123, pruilen, mokken, kil. ferocire, tollere animos, superbire. Zie coster, Polyx. 7:
Neen zo niet Troya, neen, dat ick der Grieken pratten
En pruylen ................
Nu soud om uwent wil met nadeel op my laan.
bredero, Moortje, 48:
Den Hopman begon stracx op myn pruylend' te pratten.
hooft, Mengelw. 83:
Dus lang onwaardelijk versmaadt, en op het schotst
Bejegent met de nek, geterght, getreên, getrotst,
Door dwang geduldigh, 't leet verkropt met ydel pratten,
Heb ik Vinlandsche vrouw, en koningin der Katten.
bernagie, Het betaald bedrog, 32:
Dan zullen zy dat pruilen en pratten haest verleeren.
|
Prenden, ww., XII, 69, nemen; - vanden live, VII, 144, van het leven berooven. Zie huydec. op Stoke, 2, 347; meijer, Lev. v. Jes. 362; MLp., LSp., Hildeg. Gloss. |
Present, znw. onz., VII, 171, geschenk. |
Pricel, pryel, proyeel, znw. onz., II, 24; IV, 13, 17, boomgaard, prieel, eigenlijk grasperk, van Ofr. préel, préau, Lat. pratellum. Zie Hildeg. XCI, 73 (193):
Ende als die man in sijn proeyel
Jongher enten had een deel.
|
Prisen (gheprijst), ww., III, 2, 4, 8, prijzen, Fr. priser, en vandaar terecht zwak gebogen. Zie Hildeg. Gloss. |
| |
| |
Proeven, ww., als znw. onz., II, 57, het beproeven, op de proef stellen, onderzoeken. Zie LSp. Gloss. |
Profijt, znw. onz., II, 13; III, 32, 1, voordeel. |
Proven, znw. vr., XI, 66, 68, 69, kerkelijk inkomen, prebende, kil. provene, beneficium ecclesiasticum. Zie Dr. v. vloten, Kluchtsp. 47:
Twee nonnen die onsuyver leven,
Twee monniken die uut haer klooster loopen,
Twee canonicken die haer proeven verkoopen,
Ende een woeckenaer sonder weldaet,
Dese seven sijn van God ghehaet.
|
Proven, ww., V, 13; VIII, 21, bewijzen. |
Provendeheer, znw. m., XI, 66, geestelijk heer van eene prebende voorsien. |
Puyr, -re, bnw., V, 48, puur, zuiver. |
Purgeren, ww., V, 43, suiveren, zuiver maken. |
Puut, znw. vr., VIII, 280, kikvorsch, kil. Puyt, Fland. Zeland. j. vorsch, rana. Zie clignett, Bijdr. 18, 174. |
| |
Q.
Qualijc, bw., III, 47, 1, moeilijk. |
Quelen, ww., I, 568, 602, kwijnen, lijden. Zie MLp., Bloeml. Gloss.; huydec. Pr. 2, 456. |
Questie, znw. vr., IV, 60, 62, 66, vraag. |
Quike, znw. vr., VIII, 160, zet, steek. Ongetwijfeld samenhangend met quic, levendig, met denzelfden overgang in beteekenis als het Hd. keck, overmoedig, vermetel, driest. Van quic werd afgeleid een znw. quike, evenals het Hd. znw. kecke in den zin van driestheid, brutaliteit, en in beteekenis met het laatste woord volkomen overeenkomende. Quicken heetten in de 17de eeuw korte, vluchtige gedichtjes, puntdichtjes. Zóó noemde Roemer Visscher de gedichtjes uit zijne Brabbeling, en hooft schrijft in zijne Brieven (2, 123): ‘Huighens schrijft my, dat hy aen 't hollen is met dichten, zendende noch drie Italiaensche quikken, op 't ongevoelijk ongeluk van Petrarcha.’ Zie huydec. op Stoke, 2, 555; Dr. de jager, Versch. 290 vlgg.; N. Arch. 240 vlgg.; Taalg. 2, 112 vlg., 309 vlg.; 3, 197; D. Wtb. 5, 379 op Kecke, verg. Keck, ald. 375. |
Quist maken, ww., VI, 48, verloren doen gaan. Zie LSp. Gloss. |
Quijt, quite, bnw. met den 2den nv., kwijt, vrij; - werden, III, 45, 4; 55, 6, kwijtraken, beroofd worden van. Zie LSp. Gloss. |
| |
| |
| |
R.
Raet, znw. m., raad; in nauwen rade, I, 108, in het vertrouwen, vertrouwelijk. Verg. Hildeg. LXXIX, 385 (161):
Wat souden wy loven ander temen,
Die die dwasen of die doren
Malcander clappen voerden oren
Of doen verstaen in nauwen rade?
|
Raken, ww., VIII, 264, 281, raken, komen. Zie Hildeg. Gloss. |
Ranse, znw. vr., II, 44, een kleedingstuk, waarschijnlijk een sluier of iets dergelijks. Nergens elders vind ik dit woord, dat wel niet met ransel (van rans, Hd. ranze, Mhd. rans, buik: zie weigand, Wtb. 2, 458) in verband zal staan. In het Nnd. beteekent echter ranzel, randsel, een rand vuil onder aan het kleed. Dit randsel is natuurlijk afgeleid van rand. Van rand kan met het achterv. -se gevormd zijn rant-se, evenals smidse, Hd. achse enz. (Gr. 2, 263 vlgg.). Rand kan evenals kant niet alleen boord, zoom, hebben beteekend, maar ook kantwerk, Hd. spitzen, Fr. dentelle: verg. Sp. randa, dat de beteekenis van kant, spitzen, heeft, en waarschijnlijk aan het Germ. rand is ontleend (diez, Etym. Wtb. 3e ausg. 341). Ranse zou alsdan zeer goed de beteekenis kunnen hebben van kanten kleed, sluier. |
Rapen, ww., XI, 170; XII, 56, nemen, opnemen. |
Raste, znw. vr., I, 832, rust. Zie LSp. Gloss. |
Reden, znw. vr., X, 12, 13, 16, reden, redelijkheid, billijkheid. Zie LSp., MLp., Hildeg. Gloss. |
Regiment, znw. onz., XI, 198, 282, bestuur, beheer. Zie Hildeg. Gloss. |
Reynardie, znw. vr., VIII, 18, 19, 144, sluwheid, slimheid, aldus naar Reinaert genoemd, de gewone middeleeuwsche persoonsverbeelding van list en sluwheid. Zie Hildeg. Gloss. |
Reyse, znw. vr., II, 39, onderneming, veelal in vijandigen zin: verg. Aenresen, Mnl. Wdb. 1, 82; benecke, Mhd. Wtb. 21, 663. De zin is hier: Het baantje is voor u weggelegd. Zie Heelu, I, 2190, waar van het spijzigen van het belegerde Aken wordt gezegd:
Dat was ene die scoenste rese,
Die men te rechte mach viseren,
Doent alle die heeren wouden weren,
Aken nochtan wert ghespijst.
Verg. Velth. II, 48, 10, waar in hetzelfde verhaal voorkomt:
Si waren so lange in dese rese.
|
| |
| |
Revier, znw. vr., VII, 225, jachtperk, Hd. rivier, Ofr. rivière. Zie Spec. de Velth. 120. |
Ries, bnw., I, 247, dwaas. Zie huydec. op Stoke, 1, 166; LSp., MLp., Bloeml. Gloss. enz. |
Rijc, rych, bnw., V, 134, 136; VIII, 156, rijk, vermogend, machtig. Zie MLp. Gloss. |
Rijs, znw. onz., IV, 83, 104; V, 89, tak. Verg. Hildeg. LXVI, 149 (129):
Mar wye voer Gode wint den prijs,
Mi donct hi voert een salich rijs,
Want hemelrijc mach ewich duren.
Zie Rein., Bloeml., Hildeg. Gloss. |
Ripen, ww., VII, 201, rijpen, ijzelen, kil. rijpen, rijmen, pruinam pluere. |
Riveel, znw. onz., III, 40, 2; XI, 242, blijdschap, vreugde, genot, Eng. revel; veelal verbonden met het ww. driven, en vooral op het mingenot toegepast. Verg. Driven; clignett, Bijdr. 303; LSp. Gloss., en vooral Taal- en Letterb. 1, 156 vlgg. |
Roede, znw. vr., VIII, 146, 217, 269, 276, roede. |
Roem, znw. m., I, 351, grootspraak, gebluf. Zie heelu, II, 6014:
Dus sietmen beroemelike tale
Selden vergaen met eeren wale.
Soe en dede haer roem ende haer viseren
Maselendre ende die Ruiren,
Die aldus vanden stride reden.
|
Roestich, bnw., VII, 120, roestig, verroest. |
Royen, ww., XI, 124, roeien, varen. |
Ropen, ww., VII, 179, 207, roepen. |
Roppen, ww., VII, 100, schrokken, gulzig eten. In gewestelijke spraak nog zeer gewoon, ook in het bnw. roppig, gulzig, verg. Oostfri. ropperg, habsüchtig; i. q. gulsig, schluuksk (stürenburg 204). Verg. kil. roopen, ruepen, ruppen, trahere, vellere, carpere, Hd. rupfen, intensief van raufen, Mhd. rupfen, roufen, Ohd. roufjan (graff 2, 499; benecke, Mhd. Wtb. 21, 774, 821). |
Rosside, znw. onz., III, 52, 6, paard. |
Rud, bnw., VII, 190, ruw, onbeschoft, van Lat. rudis. Zie Taalk. Mag. 4, 83. |
Ruymen, ww., VIII, 229, ontruimen. Zie LSp., MLp. Gloss. |
Ruynkijn, znw. onz., VII, 76, ruintje, ruinpaard. |
Ruyt, bnw., VII, 89, ruw, onbeschoft. |
Runer, -re, znw. m., VII, 178, aldus het Hs. Moet men misschien rutere lezen? |
Rupen, ww., VII, 81, roepen. |
| |
| |
Rustier, znw. m., VII, 190, boer, kil. rusticus, agricola. Zie Kronijk van Vlaand. (Uitg. d. Vl. Biblioph.), waar Robert van Artois van de Vlamingen zegt: ‘Ic duchte dat deze rustiers ende kierrels bliven sullen alle voor onse voetganghers ende schutters.’ Van een Mlat. rustiarius, rusticarius, dat bij du cange niet voorkomt. Verg. Ofr. rustié, grossièreté, brutalité; rustarin, rustre; rustrerie, brigandage (roquefort, Gloss. 2, 502; burguy, Gloss. 331). |
Ruweel, znw. onz., III, 39, 2, genot, wisselvorm van riveel. Zie ald. |
| |
S.
Sachten, ww., I, 396, versachten. |
Saen, bw., I, 71, 388, 664, 673; III, 31, 3; IV, 22; VIII, 179, terstond, spoedig, Eng. soon. |
Saghen, ww., I, 766; VI, 13, zeggen, verhalen. Zie LSp., MLp. Gloss. |
Zaysen, zaytzen, ww., XII, 31, 38, toonen, verbasterd uit Hd. zeigen? |
Saysoen, znw. onz., IV, 70, jaargetijde, bepaalde tijd van het jaar. Zie MLp. Gloss. |
Sake, znw. vr., zaak, in de uitdrukking: es dat sake dat, I, 439, wanneer het geschiedt dat. |
Salde, znw. vr., VI, 12, 65, zaligheid, geluk. Zie MLp. II, 2210:
Hout u vaste an die vroomste
Ende en siet niet an die coomste,
Mer siet die doecht die hem maect schoen,
Laet hem verdienen der salden croen.
Ald. II, 2455:
Waer ick rijck, jonck ende spillich,
Frisch, als ic mocht wesen billich,
Waert dat my God der salden gonde
Ende ich dan schoon spreken konde:
Mocht ic hoir dan berechten weer,
Men souden my dan licht achten meer.
Zie verder Gloss. Salde, Ohd. sâlida, Mhd. saelde, is een uit het Hd. overgenomen woord, dat eerst laat in het Mnl. voorkomt en altijd in eenigermate Duitsch gekleurde geschriften, als in den MLp. en het Lev. v. Jes. c. 155. Zie benecke, Mhd. Wtb. 22, 35; Taal- en Letterb. 2, 58 vlgg. |
Salich, bnw., V, 9, 77, gelukkig, doch bij uitbreiding goed, gezegend, edelaardig. Zie MLp. I, 965:
Ic hebbe ghelaect den jonghen doren,
Op dat hoer elc guet salich wijff
Daer voren hoede ende houde stijff.
Zie MLp. Gloss.; benecke, Mhd. Wtb. 22, 38. |
| |
| |
Sanguwijn, bnw., I, 477, 478, 546, een sanguinisch temperament bezittende. |
Sanser, VIII, 79. Zie de Aant. |
Saten, ww., zetten, stellen. Hem -, III, 8, 5; VII, 160; X, 11, XI, 261, zich zetten (tot iets), zich inrichten; sijn leven -, VI, 44, sijn leven inrichten. Zie willems op Heelu, 227; LSp., Bloeml. Gloss.; Oorl. v. Albr. Gloss. op Besaten. |
Sausoen, znw. onz., VIII, 150, jaargetijde. |
Scaer, znw. vr., VIII, 220, schaar van engelen. |
Schaffen (ghescacht), ww., V, 3. Zie Ghescacht. |
Scalcheit, znw. vr., III, 19, 1, loosheid, bedrog. Zie LSp. Gloss. |
Scamel, bnw., V, 25, gevoel van schaamte hebbende, eerbaar, ingetogen. Zie LSp. III, 2, 25:
Ghestadich ende scamel, dat ghijt wet,
Goedertieren ende gherecht met
Sal elc sijn, lude ende stille,
Die met eren leven wille.
Zie LSp. Gloss. |
Scelden (scout, gescouden), ww., II, 56, schelden, berispen, uitschelden. Zie LSp., Hildeg. Gloss. |
Scepen, ww., VII, 32, inschepen, en bij uitbreiding zich op den hals halen. |
Sceper, znw. m., VII, 7, scheper, schaapherder. |
Scier, sciere, bw., I, 26; IV, 42; VII, 214, 227; VIII, 103, 242, 289, schielijk, spoedig. Zie clignett, Bijdr. 62; LSp., MLp. Gloss. enz. |
Scijn, -ine, znw. m., XI, 136, schijn, aangenomen gedaante of houding; der bloemen -, V, 75, de praal der bloemen. Verg. Ovl. Lied. (Maatsch. der Vl. Bibl.) 136:
Mijn alderliefste wijflic scijn,
Naer u verlangt die herte mijn.
Zie MLp., Hildeg. Gloss. |
Scilden, ww., VII, 114, schelden, razen. |
Scilt, znw. onz., schild, in de uitdrukking vanden scilde sijn, XI, 6, 235, schildboortig, van ridderlijke geboorte zijn. Zie matth. Anal. 3, 397: ‘Onder die VII hondert man, die gevangen gorden, waren dair wel anderhalf hondert van den scilde geboren.’ Zie noordewier, RO. 89, 92, 97. |
Scinen, ww., III, 25, 4, blijken. Zie huydec. op Stoke, 2, 168 vlg., Hildeg. Gloss. |
Scyten, ww., schijten, in de platte spreektaal nog bekend in de uitdrukking: - in iets, VII, 200, er een puist aan hebben, er geen lor om geven. |
Scoffieren, ww., I, 113, verslaan, beschaamd maken. Zie huydec.
|
| |
| |
op Stoke, 2, 196 vlg., 3, 100 vlg.; Limb., LSp., Bloeml., Hildeg. Gloss. |
Scocken, ww., VII, 71, gulzig eten, schrokken. |
Scoonheit, -ede, znw. vr., I, 815; IV, 183, snuisterij, sieraad, kostbaarheid, gelijkstaande met Fr. joyau, waarvan het in de Rose gemeenlijk de vertaling is. Zie vs. 1936:
Met desen slutele van goude fijn
Slutic al die scoenhede mijn.
Ald. vs. 4505:
In segge niet: men mach scoenheide
Van lieve wel nemen op hovescheide
Dat niet te costenleec en si.
Verg. Bloeml. 3, 25, 93, 98. |
Scoppen, ww., VII, 97, waarschijnlijk te lezen in plaats van Stoppen. Schoppen, bij kil. vibrare, motitare, hier in den zin van klutsen, schudden. Melc stoppen levert, mijns inziens althans, volstrekt geen zin, en ik opper daarom eene verklaring, die ik gaarne voor eene betere zal verwisselen. |
Scout, znw. vr., III, 12, 2, schuld. |
Scout, znw. m., XI, 235, schout, eigenlijk scoutheit, scouteet, Ohd. sculdheizo, Mhd. schultheize. Zie Hildeg. Gloss. |
Scouwen, ww., I, 439, 839; V, 106, zien, beschouwen; VII, 7, bekijken, nagaan, onderzoeken; als znw., na mijn -, I, 691, naar mijne beschouwing, naar mijn inzien. |
Screyen, ww., VIII, 136, geluid geven, zingen. |
Scu, bnw., met den 3den nv., IV, 132, afkeerig van. |
Sculen, ww., VII, 126, zich verschuilen, de wijk nemen. |
Scute, znw. vr., schuit. Die blauwe Scuut, XI, 4, 5, 11, 72, 124 enz., elders ook Sint Reynuuts scip genoemd, naar een in den Kalender niet voorkomenden Heilige, die door zijne vereerders vooral bij de kan werd gediend, onder de leus van rein uut, d. i. schoon leeg het glas. Zie Antw. Liedeb. (Hor. Belg. 11, 73) 4:
Trompers, pijpers ende tamboeren,
Die metten meelbuydel bestoven zijn,
Die gaerne den elleboghe roeren,
Si drincken so geerne den wijn,
Wilt Sinte Reynuuts vaert varen:
Tschip leyt buyten der stadt.
Al soudt wijf en kinderen ontsparen,
Ald. 264:
Sinte Luyaert heb ic om ghedraghen
Ende Sinte Noywerc heerlic gheviert,
Ic hebse ghedient bi nachte, bi daghen:
|
| |
| |
Sinte Reynuuts heeft mi bestiert.
Dus ben ic vast te schepe gheseten
Int luysich schip van Sinte Reynuuts
En mitter ghilde mijn daghen versleten.
Dat het schip van Sinte Reynuut en de Blauwe Scute gelijksoortige Narrenschepen zijn, behoeft wel geen betoog. Zie eene afbeelding van de Blauwe Schuit in Onze Tijd, 2, 289.
De benaming van lichtschuit voor lichtmis, losbol, die in de Blijspelen der XVIIde eeuw telkens voorkomt, is zeker nog eene herinnering aan de Gesellen der Blauwe Scute. Zie w.d. hooft, Kl. v. Styve Piet, 10:
Jy pijpe-stelders, jou want-luysen, jou ooleke guyts, Wat sin jy mier als straet-schenders, en ien diel licht-schuyts.
Zie oudemans, Wdb. op Bred. 212. |
Seer, -ere, znw. onz., I, 114; IV, 27., verdriet, leed. |
Segelijc, bnw., III, 40, 3, zegevierend, kil. triumphalis, victoriosus. |
Zeghen, XII, 51? |
Seker, bnw., met den 2den nv., III, 52, 2, verzekerd (van). |
Sekerheyt, znw. vr., X, 42, vastheid, plechtige verzekering. Zie LSp. Gloss. |
Selc, bnw., met het znw. zoowel in enkelv. als in mv., I, 517, sommig. Zie LSp. Gloss. op Sulc. |
Sent, znw. m., VII, 172, heilige. |
Sere, bw., vergr. tr. seerre, overt. tr. seerst, serst, I, 558, 579, 656, 660, zeer, sterk. |
Sermoen, znw. onz., I, 834, rede, gesprek. Zie MLp. Gloss. |
Sessieren, ww., III, 15, 3, ophouden, Fr. cesser. |
Setten, ww., I, 40, zitten. |
Si, vnw., met een telw., si twee, I, 493, 542, zij met hun beiden, zij beide. Zie Bloeml. Gloss. |
Si, znw. onz., III, 55, 2, in de uitdrukking: op sulc een -, op zulk een voorwaarde. Si is ontleend aan het Fr., en niets anders dan de partikel si, die evenals mais als znw. wordt gebezigd in de uitdrukking: il y a toujours un si ou un mais. Si is dan ook niets anders dan ons maar, en vooral veelvuldig gebruikelijk in de zegsw. sonder si, eigenlijk: zonder maar, zonder bedenking, gemeenlijk als een bloote verzekeringsformule gebezigd. Zie de Vert. van Boëthius (aangehaald bij huydec.):
Sou vinter ten hende toe een sy;
Wildemen ooc des nemen waer,
Littel niders spreken sonder maer.
Verg. St. Am. 1, 4458:
Hedel grave, hu begheeren,
|
| |
| |
Hopic an die gracie Ons Heeren,
Want ic die lieden ghewillich sie,
Ende die hu alle minnen, dincke mie,
Dies suldi hier spreken voren,
Ende laten hem uwen wille hooren;
Ende hebdijs te doene, ic ben hu by,
Versta ic eenich point of si,
Daer ghi hulpen in hebt te doene,
Ghi moghet up mi wesen coene,
Dat ic hu sal helpen gheerne.
Dr. de jager voegt hier bij: ‘Si is hier gebrek’, doch ik zou het eenvoudig verklaren door een maar, eene zwarigheid. Zie huydec. op Stoke 2, 342, doch vooral Dr. de jager in het N. Arch. 1, 222 vlgg. |
Sich, wederk. vnw., XII, 5, 38, zich. Hoogduitsche vorm, in de latere geschriften der Middeleeuwen reeds voorkomende. Verg. Hildeg. Gloss. |
Sien, bnw., IV, 120, schoon. Zie Dr. de vries, Mnl. Taals. 54. |
Sier, znw. vr., gelaat, in de uitdrukking enen de blide sier maken, VIII, 156, iemand een vroolijk gelaat toonen, zich minzaam jegens iemand houden. Sier, cier of chiere is het Fr. chière, chère, gelaat, Mlat. cara (du cange 2, 168, litté 1, 591 op chère), en evenals in het Fr. de uitdrukkingen faire chère lie, - chère morte enz. zeer gebruikelijk waren, zoo zeide men ook ten onzent blide sier en dode sier hebben, - maken. Zie Ferg. 720:
Die knape keerde uten hove sciere,
Hine hadde ghene dode chiere,
Hi reet blide achter die port
Up ende neder, weder ende vort.
Het oorspronkelijke heeft aldaar (Ed. franc. michel 33):
N'ot mie chiere d'ome morne.
De overgang van chère, gelaat, tot die van maaltijd in de uitdrukking faire la bonne chère, goeden sier maken, is gemakkelijk te verklaren. Toont men iemand een goed gelaat, dit is het teeken van een vriendelijk onthaal, en tusschen een goed onthaal en een goeden maaltijd il n'y a qu'un pas. |
Sieren, ww., I, 223, versieren. |
Siccanse, znw. vr., waarschijnlijk sequentic, Mlat. sequentia, Fr. sequence, ‘Canticum exultationis, quae et Prosa dicitur, sic appellatum, quia pneuma jubili sequitur’ (du cange 6, 197, 1). Verg. moll, Kerkgesch. 1, 398: ‘Sequentiën zijn die middeneeuwsche kerkliederen, welke in de missen der feestdagen tusschen de epistel- en evangelielessen plagten opgezongen te worden, en waarschijnlijk zoo genoemd werden, omdat zij onmiddellijk
|
| |
| |
op de lezing der epistelpericope volgden.’ De uitdrukking sijn siccansen spelen, II, 47, is hier overdrachtelijk voor sijn deuntje opspelen, zijn liedje zingen, cen der menigvuldige volksuitdrukkingen voor het minnespel. |
Sijn (ghesin, ghewest), ww., III, 21, 1 var., zijn. |
Sin, znw. m., IV, 116, zintuig, de zetel van denken en gevoelen, vooral in de toepassing hoofd en hart; met sinne, I, 288, 443, met hartelijkheid, met warmte; in ghenen sinnen, I, 583, in geen opzicht. Zie LSp., MLp. Gloss. |
Sinnen, ww., XI, 248, liefhebben. Verg. de uitdrukkingen enen in sinne draghen, starken sin draghen op enen in den
MLp. Zie III, 986:
Eens conincx dochter van rijcken moede
Leefde oick in sulker woede,
Dat si mit bernentlike minne
Horen broeder droech in sinne.
|
Sypen, ww., VII, 218, druipen. Zie Boerd. III, 192:
Elc scoet andren in sijn haer,
Mallic ginc andren gheven daer
Metten vuusten wel ghedichte .....
Van bloede sepen haer parueren,
Want si waren beide al naect.
|
Sitten, ww., VIII, 59, zitten, voegen, passen, in de zegsw. het sit wel, waar wij thans zeggen: het staat wel. Zie Rose, 2146:
Ende siedi dapper ende oec snel,
Ende licht op dors ende ridet wel,
So soldi riden op entale,
Die orse al springende, dat sit wale.
|
Slabben, ww., VII, 92, 93, slabben, likken, slobberen, kil. lambere, lambendo bibere, lingere, sorbere et devorare. Zie poirters, Mask. 169: ‘Als den Beer ... begost te slabben, moest hy nootsakelick sijn tonge verschroeijen.’ |
Slaen, ww., VII, 91, uitslaan, uitbrengen. |
Smal, bnw., I, 821, klein, gering, Eng. small. Zie LSp. Gloss. |
Smaren, ww., VIII, 2, smeren, in de overdrachtelijke beteekenis van vleien, honig om den mond smeren. |
Smarten, ww., VIII, 298, pijn doen. |
Smeer, VII, 181. Zie de Aant. |
Smeken, ww., II, 27; VII, 48; VIII, 2, vleien, door vleien bepraten, Hd. schmeicheln. Zie huydec. op Stoke, 2, 312; LSp. Gloss. enz. |
Smijt, znw. vr., II, 15, een pak slagen. |
Snyen, ww., 3 pers. enk. Teg. t. snijt, XII, 20, sneeuwen, Mhd. snîwen. Zie benecke, Mhd. Wtb. 22, 451. |
| |
| |
Snyppe, znw. vr., VII, 213, snip, de bekende vogel, met den pluvier als wildbraad zeer geliefd. |
Snodel, znw. m., III, 16, 3, slechtaard, slecht mensch. Zie Verk. Mart. 95:
Men seget, dat scalke droegen overeen,
Dat neen wert ja, ende ja wert neen:
Hi loech die dat vortbrochte.
Snoedel en verstaen dinc engeen,
Want nie wijsheit in hem en sceen,
So donker es huer gedochte.
|
Snuyten (ghesnuyt), ww., VII, 85, snuiten, in de zegsw. enen die nose snuten, iemand bij den neus hebben. Van snuiten, dat hier zwak gebogen wordt, komen twee vormen voor: Ohd. snûzan, Mhd. snûzen, en Ohd. sniutan, snûtôn, Ags. snytan (-tte, -ted). Zie graff 6, 852; benecke, Mhd. Wtb. 22, 455; ettmüller, Lex. Ags. 710. De zwakke vorm komt ook voor in v.d. venne's Sinne-mal, 109:
Kloen heur kaersje gaet al uyt,
Kloen die heyd te lang ghesnuyt.
|
So, soe, voegw., VII, 178, dan; so wat, X, 9, al wat.Soe - soe, gevolgd door een vergel. tr., I, 138, 627; III, 24, hoe - des te; soe - soe, bij een tweeledige vraag, III, 26, 3, of - of. So in plaats van het betrekkelijk vnw. die, VIII, 307, evenals in het Mhd. Zie benecke, Mhd. Wtb. 22, 461, C.) |
Soeken, soken, ww., IV, 28; IX, 52, zoeken; - an enen, met den 2den nv. der zaak, I, 523, om iets aanzoek doen bij iemand, iets van iemand begeeren. Zie Hildeg. Gloss. |
Soendinc, znw. onz., I, 388, verzoening, een geding of verbond ter verzoening, tot vrede. Zie Sp. III4, 21, 62:
Naer Clotarise omme vrede
Ende omme euwelijc zoendinc mede.
Dat dede hi gerne ende waes blide.
Dus so scieden si vanden stride.
Zie huydec. op Stoke, 2, 261; Rijmb. Gloss. |
Solaes, znw. onz., I, 178, 832; III, 28, 6; 31, 2; 51, 5; IV, 41; XI, 152, troost, verkwikking, en bij uitbreiding vermaak, genot. |
Solde, znw. vr., VI, 12, 65. Zie Salde. |
Solveren, ww., IV, 60, oplossen. |
Som, somme, bnw., I, 675, sommig. Zie LSp.Gloss. |
Somerhuer, znw. vr., XI, 176, huur in den zomer verdiend. |
Sonder, voorz., I, 798, behalve. |
Sonderlinghe, - en, bw., I, 563; III, 30, 8; IV, 187, afzonderlijk; IV, 14, 31, inzonderheid, bovenal. Zie LSp. Gloss. |
Sonnendach, znw. m., XI, 172, Zondag. |
| |
| |
Soppen, ww., soppen; deelw. ghesopt, als onz. znw. gebezigd, VII, 104, sop. |
Sorghe, znw. vr., I, 620; III, 21, 1, bezorgdheid, vrees. Zie Hildeg. Gloss. |
Spade, bw., III, 29, 4, laat; - ende vroe, I, 391, 762; VII, 48; vro und -, XI, 179, vroeg en laat. |
Spannen, ww., 3 pers. enk. Teg. t. spent, VII, 80, spannen, in de uitdrukking sporen spannen, sporen aandoen, bij uitbreiding ridder zijn, daar de sporen tot de teekenen van het ridderschap behoorden. Zie MLp. II, 361:
Snachs, alst bijder tijt bethaemde,
So en was Egistus niet soe lat
Hi en dede dinghen mitten wive,
Ende beroifden vanden live
Den besten een die sporen spien.
Zie Limb., MLp. Gloss. enz. |
Spat, znw. vr., VII, 76, spat, knobbel aan de pooten der paarden, Hd. spath (of zooals juister zou zijn spat), kil. duriusculi nodi sive tubercula juxta ungulam vel coronam equi. |
Spel, speel, - le, znw. onz., 1, 239, 240; IV, 118; VIII, 24, spel, scherts, vreugde, vermaak, ook in den zin van wapenspel, lichaamsoefening; over spel houden, VIII, 162, in scherts opnemen, als gekheid beschouwen; van sconen spele sijn, I, 234, gepast vroolijk zijn. Zie MLp., LSp., Bloeml., Hildeg. Gloss. enz. |
Spelen, ww., VIII, 319, spelen, een spel spelen. |
Spier, znw. vr., VII, 231, spier, grassprietje, in de uitdrukking niet een -, geen zier, volstrekt niet. Zie Dr de jager, Lat. Versch. 86. |
Spoet, znw. m., I, 224; III, 28, 8, voorspoed, geluk. Zie LSp. Gloss. |
Spraec, znw. vr., spraak, in de uitdrukking in ware -, VIII, 192, in waarheid. |
Stade, - en, znw. vr., I, 845, staat, gelegenheid; in staden houden, XI, 273, in stand houden; in staden comen, III, 12, 4, te pas komen. Zie LSp., Hildeg. Gloss. |
Stade, bnw., III, 20, 2, gestadig, standvastig, sterk. |
Staen (steet, steyt, stoet), ww., I, 23, 140, 364; VI, 23; XII, 23, staan; I, 419, voegen, passen; - tot ene dinc, III, 15, 1, zich ophouden met; staen, gevolgd door een onbep. wijs, met te, I, 243, zijn, passen, voegen. Gebied. wijs, stant, V, 92. Zie Dr. de jager, Versch. 91, Lat. Versch. 469. Verg. LSp., Bloeml., Hildeg. Gloss. enz. |
Staet, znw. m., XI, 209, staat, toestand. |
Stap, znw. m., IV, 89, stap, sport. |
| |
| |
Staphans, stappans, bw., I, 113; IV, 236, terstond. Zie clignett, Bijdr. 250; huydec. op Stoke, 3, 32; Hildeg. Gloss. enz. |
Starc, bnw., IV, 88; VII, 146, sterk, stevig. |
Stedich, bnw., V, 115, gestadig, standvastig. Zie Hildeg. Gloss. |
Steecpenninc, znw. m., XI, 75, een stuk geld dat men iemand min of meer bedektelijk in de hand stopt, aalmoes. |
Steken, ww., XI, 287, steken, zitten, zich bevinden. |
Stekevol, bw., VII, 72, stikvol, boordevol. Verg. stekeblind, stekedood, stikdonker. |
Stick, znw. onz., VIII, 323, stuk, zaak. Zie MLp. II, 2270:
In striden salmen wesen starck:
Ic meen in deser minnen parck,
Daer sy twee tsamen legghen bemueyrt
Ende elck den anderen lieflic rueyrt
Met arm, mit mond, mit lieflic drucken.
In desen minnentliken stucken
Salmen stark ende machtich wesen.
Zie MLp., Hildeg. Gloss. |
Stillekijn, bw., VIII, 208, stilletjes. |
Stoc, znw. m., VII, 63, 146, gevangenisblok, toestel, waarin de beenen van den gevangene werden gesloten, kil. compedes, pedicae ; lignum bipatens in quo sontium pedes includuntur, Eng. stocks. Zie Bloeml. Gloss. en verg. Prov. Ser. 97 (Hor. Belg. 9, 8):
Also goet mit beiden benen
In den stoc als mit enen.
Verg. Oude Tijd, 1, 131: ‘De cipier heette kastelein, stokbewaarder of tuchthuismeester. Hij ontleende de laatste benaming aan een zich in de gevangenissen op de poorten bevindenden stok of dubbelen, geheel ijzeren, balk, die geopend en met kluisters gesloten werd en waaraan men de gevangenen met de beenen, welke soms door toeschroeving zoodanig leden, dat eene afzetting noodzakelijk was, vastsloot.’ Zie eene afbeelding van den stok bij hofdijk, Ons Voorgesl. 3, 124. |
Stoppen, ww., VII, 96. Zie Scoppen. |
Storen (ghestort), ww., I, 367, 415, vernietigen, te gronde richten. Op de eerste plaats leze men met de variant voor men - minne. |
Strael, znw. m., VIII, 65, pijl. |
Straf, bnw., VII, 95, hard, hardvochtig, barsch, kil. rigidus, durus, saevus, ferox. Verg. houwaert, Or. d. Ambass. v. Aertshertog, 21 :
Want naer dat Duc d'Alve den moordenaer straff
Die landen berooft hadde in synen tijt.
|
Strijpt, bnw., VII, 202, gestreept, veelkleurig, kil. strijpt-kleed, vestis discolor, lineis variegata. Zie matth. Anal. 3, 288: ‘Doe dede men hem (den valschen Bisscop) strypte cleder an.’ Limb. II, 656:
|
| |
| |
Siedi ghene tenten alle vicre,
Van lazore, daer dore varen
Witte vaesscen of striipte twaren.
Teest. 3208:
In clederen ende in haren abyte
Den leken volke al ghelijc,
Dat tpaepscap noch gheen strijpt en droech.
In de plaats van ons gedicht wordt eene toespeling gemaakt op een spreekwoord: ‘Men sal hem op een strypt cussen setten ende smeeren hem die voeten’ (meijer, Spreekw. 21). De zin hiervan is kennelijk: Men zal het hem zoo makkelijk en lekker mogelijk maken. |
Strouwen, ww., VII, 2, strooien, teuth. strouwen, spargere. |
Stuer, bnw., VII, 95, norsch, barsch, stuursch. Zie Vad. Mus. 1, 78, 41 :
Nieman en hoert ter edelheden,
Hi en si edel van herten ende van seden.
Nieman en si fel noch stuer.
Verg. LSp., MLp., Bloeml. Gloss. |
Subtijl, bnw., I, 137, vernuftig, schrander. Zie LSp., Hildeg. Gloss. |
Suer, suyr, bnw., zuur, moeilijk; - worden, I, 204; III, 21, 4; XI, 178, moeilijk worden, zuur vallen, verdriet geven. Zie Bloeml. Gloss. Bw., ten suersten, IV, 84, op zijn best, nauwlijks. |
Swaenkuken, znw. onz., VII, 23, zwaankuiken, zwanenjong. |
Swagher, znw. m., XI, 244, aanverwant, kil. affinis, affinitate conjunctus. Zie MLp. Gloss., Dr. de vries, War. 195; Ned. Klass. 2, 28. Zwager is hier niet in de tegenwoordige beteekenis, maar in die van aanverwant in 't algemeen. Magen en zwagers worden hier samen genoemd: het zijn de bloedverwanten en de aangehuwde betrekkingen. |
Swanc, znw. m., VIII, 147, buigzaamheid, Mhd, swanc, schwung, kil. vibratio, libratio, motus. |
Swanc, bnw., VIII, 217, buigzaam, Mhd. swanc. Zie benecke, Mhd. Wtb. 22, 807, waar de volgende plaats o.a. wordt aangehaald: ‘Wîzer danne cin swane blanc, alse ein gerte ran unt swanc.’ |
Swat, znw. onz., de regel afgemaaid gras, die de maaier met de zeis maakt, zwade, kil. swade, foeni striga, ordo demissi foeni, ita ut stratum in pascuis jacet, Hd. schwad, schwade, Eng. swath (weigand, Wtb. 2, 652; mueller, Etym. Wtb. d. engl. Sprache, 2, 430). In de uitdrukking: een swat houwen in ene dinc,
|
| |
| |
VII, 70, er een slag in slaan, er zich flink aan te goede doen. Verg. de Nederd. uitdrukking: Enem in 't swatt hauen, iemand te na komen (Brem. Wtb. 4, 1107). |
Zwighen, ww., Geb. w. zwich, III, 44, 4, zwijgen. |
Swillen, ww., VII, 113, zwellen, opzwellen. |
Swinghen (swanc, swang), ww., onz., VII, 14, vliegen, Mhd. swingen; in de uitdrukking enen in den baert swingen, iemand in 't haar vliegen, hem aanvliegen; bedr., II, 58, zwaaien. Verg. benecke, Mhd. Wtb. 22, 802. |
| |
T.
Tachter, bw., XI, 173, ten achteren, achteruit; - gaen, XI, 46, achteruitgaan; - saten, XI, 40, achteruitbrengen, verwaarloozen. Zie LSp. Gloss. op Achter. |
Tael, -le, znw. vr., IV, 118: VIII, 109, taal, gesprek. |
Tafelronde, znw. vr., VIII, 32, 111, steekspel, waarin de ridders man tegen man streden, hetzelfde als joeste (van juxta). Zie v. wijn op Heelu, 172; LSp. Gloss.; du cange 6, 482, op Tabula rotunda. |
Talen, ww., IV, 96, spreken. |
Talt, V, 96, samengetrokken vorm voor dat alt, het al, alles. Zie over den onz. vorm allet Mnl. Wdb. 1, 169. |
Taverne, znw. vr., XI, 172, kroeg, wijnhuis, Lat. taberna. Zie clignett, Bijdr. 20. |
Teerst, tierst, bw., I, 187, eerst; - dat, voegw., VIII, 122, zoodra. Zie Bloeml. Gloss. |
Telden, ww., VII, 131, den telgang gaan, met een zachten en gelijkmatigen draf loopen. Zie Dr. jonckbloet, Spec. de Velth. 121; Heim. 346; Bloeml. Gloss. |
Telch, tellich, znw. m., mv. telghere, I, 300; IV, 83, uitspruitsel, tak. Zie clignett, Bijdr. 265; Vanden houte, LSp., Hildeg. Gloss. |
Tellen, ww., IV, 174, vertellen, verhalen. |
Terde, samengetrokken uit dat derde, I, 241, 285, 337, 405, het derde. |
Termijn, znw. onz., XI, 77, 85, bepaalde kring, waarbinnen de bedelmonniken hunne rondreizen plachten te doen om te prediken, en vooral om aalmoezen op te zamelen. Zij werden vandaar Terminarii of terminewanderes genoemd en gezegd op termine te loopen. Zie ruysbroeck, Geest. Tab. 2, 191, waar van de biddende orden geen zeer vleiend tafereel wordt opgehangen: ‘Si smeeken den sondare die vele mach gheven, ende si drucken den armen die lettel heeft ende gheerne soude nemen. Si lopen termine in steden ende dorpen;.... si soeken de wolle meer dan
|
| |
| |
tscaep, dat es, hare ghewin meer dan salicheit der menschen. Si sijn ghierech ende idel, ende gheen dinc en machse vervollen, eest coren, eest saet, eiere, case ende ghelt: ende alles dies de liede hebben, des behoeven si wale. Al en ware maer één cloester op VII milen, al datmen daer binnen bejaghen mochte, dat souden si wel verteren.’ Zie nog Hor. Belg. 2, 180:
Den pater had hem wel verstaen,
Hy had lang op termijn gegaen.
Verg. verder Oorl. v. Albr. Gloss. op Terminewandere; Hildeg. Gloss. op Terminarius; du cange 6, 547; Vl. Idiot. 719 op Termijn; Taal- en Letterb. 2, 81. |
Ternoy, znw. m., IV, 182; VIII, 13, 32, 69, 111, tornooi, steekspel, waarin de ridders troepsgewijze tegen elkander streden. Zie v. wijn op Heelu, 171. |
Testoren, ww., I, 311, 408, verwoesten, vernietigen, Hd. zerstören. |
Tewijl, bw., II, 29, onderwijl, ondertusschen. |
Tier, znw. vr., VII, 221, aard, wijze, manieren, kil. gestus, modus. |
Tych, VI, 4? |
Titoloze, znw. vr., V, 72, tijloos, tijdeloos, eene bloemsoort, waartoe o.a. de wilde narcissen, de sneeuwklokjes of naakte meisjes behooren, enz. Zie dodonaeus, 356 vlgg. |
Toecomen, ww., I, 822, geschieden. Zie LSp., MLp. Gloss. |
Toer, znw. m., VIII, 248, zet, kunstje, Fr. tour. Zie Hor. Belg. 11, 59:
Dat vrouken docht eenen loosen toer
Wanneer zijn gheldeken was al verschoyt.
|
Toghen (toghede, toechde), ww., I, 87, 157, 269, 319, 566, 670; II, 34; IV, 213; XI, 10, 249, toonen. Zie LSp., Bloeml., Hildeg. Gloss. enz. |
Tonder comen, ww., X, 51, in het lijden komen, zooveel als de lijdende vorm van tonderbringhen. |
Toornen, ww., XI, 146, verdrieten, leed doen. Zie huydec. op Stoke, 3, 218. |
Toren, torn, znw. m., VIII, 225, verdriet, overlast. Zie MLp., Hildeg. Gloss. |
Tornieren, ww., VIII, 13, in een tornooi strijden. Zie MLp. II, 887:
Die vrouwe sprac wat rokeloes
Een minlic woerdekijn sonder hoede
Vanden grave van frisschen moede,
Die so ridderlijck tornierde.
|
Torrier, znw. vr., VII, 224, stroom, Mhd. torriure. Zie benecke, Mhd. Wtb. 3, 52. |
Touwen, ww., VII, 9, toebereiden, zacht en week maken, kil. parare, apparare. Touwen beteekent in 't algemeen maken, Goth. taujan (schulze 345), als blijkt uit Flor. 878:
|
| |
| |
‘Here,’ seit si, ‘ghi selt doen touwen
Een graf ende dat van marbre houwen.’
Vooral werd het gebruikt in toepassing op de bewerking van leder, en dus looien, nog over in ledertouwer, en in schertsenden zin iemand sijn vel (huut) touwen, hem afrossen. Zie huydec. Pr., 1, 282 vlgg.; Dram. Poëzie, 65, 61. |
Treke, znw. vr., I, 95, list, kunstgreep, hier in de verzwakte opvatting van manier, wijze, middel. |
Trecken (trac), ww., VIII, 277, trekken, gaan, zich verwijderen. |
Troen, znw. m., V, 63, 135, uitspansel, firmament, hemel; des hemels -, V, 126, de hemel. Zie MLp. II, 2953:
Vol sterren was des hemels troen.
Zie LSp., MLp., Hildeg. Gloss. |
Troestelijc, bnw., I, 827, 831, vertroostend, troostrijk. |
Troesten, ww., IV, 179, bemoedigen. Zie Bloeml. Gloss. |
Trouwe, -en, znw. vr., trouw; in trouwen, in goeder trouwen, I, 654, in waarheid; en trouwen, IV, 144, 211, waarlijk, in waarheid. |
Trouwen, ww., XII, 54? Misschien te lezen bouwen. |
Tru, bnw., XII, 45, trouw. |
Truheit, znw. vr., trouw; op -, III, 5, 2, op grond van de verschuldigde trouw. |
Truwe, znw. vr., III, 5, 6. Zie op Ruwe. |
Tzert, bnw., XII, 29, teeder, lief, beminnelijk, Hd. zart. Zie benecke, Mhd. Wtb. 3, 850. |
Tzo, voorz., XII, 58, te, Hd. zu. |
Tzo dat, voegw., XII, 62, zoodat. |
Tsucht, znw. vr., V, 42, aard, natuur, Hoogduitsche vorm, Hd. zucht, Mhd. zuht. Zie benecke, Mhd. Wtb. 3, 937. Verg. Vad. Mus. 1, 71, 8:
Wie anxt vore Gods toren haet,
Huedt hem sondeliker daet
Vele bat dan een ander man,
Die nie anxt no vrucht ghewan.
Bi anxte behout menech wijf
Haer reehte tsucht, moet ende lijf.
|
Tucht, znw. vr., VI, 17, voortbrengsel, Hd. gezüchte, dat wat getogen wordt. |
Tuymen, ww., VIII, 230, tuimelen, vallen. Zie Wal. 6646:
So slouch hine weder metten swerde,
Dat hi tumede tote op die erde.
Zie Lorr. Gloss.; Dr. de jager, Werkw. v. herh. en dur. 91. |
Twaren. En -, bw., IV, 75, 181, in waarheid, waarlijk, voorwaar. |
Twee, -n, telw., III, 20, 8, twee. |
| |
| |
Twi, bw., VIII, 301, waarom. Zie Wap. Mart. Gloss. |
Twifelen, twivelen, ww., onpers. met den 3den nv., I, 284, 718; II, 14, twijfelen. Zie Doctr., Hildeg. Gloss. |
Twint, voorafgegaan door de ontkenning en, I, 347, 537, 548, 777, volstrekt niet; en - (ook een -), I, 506, niets, hoegenaamd niets; niet en (ook wel een) -, I, 284, 622; VIII, 8, geen zier, hoegenaamd niet. Zie LSp., Hildeg. Gloss.; Dr. de jager, Versch. 251 vlgg., Lat. Versch. 149. |
| |
U.
Urin, -ijn, -ine, znw. vr., urine, in de uitdrukking - maken, VIII, 207, 213, 258, 263, wateren, een kleine boodschap doen. |
Ussercoren, bnw., XII, 33, uitverkoren. |
Uut ende uyt, bw., XI, 160, op en uit, geheel en al, bloote bevestigingsformule. |
| |
V.
Vael, bnw., IV, 235, bleek. |
Vaen, ww., Geb. wijs vanc, I, 567, vangen, gevangen nemen; I, 591, beginnen, aanvangen. Zie Vanden Lande v. O., 233 (Bloeml. 2, 106):
Ghi heren, dit is Jacobs vont.
Houdt dit kimmijn in den mont,
Vanc an desen breidel kuwen,
Later u mede sijn ghewont
Binnen in uwer herten gront;
Vanc die weelde hier verspuwen.
|
Vaer, -re, znw. m., I, 11, 112, 280, vrees. Verg. ons vervaard. |
Vairt, znw. vr., weg, reis; mitter -; VIII, 304, terstond, dadelijk. |
Vake, znw. vr., XI, 188, vaak, slaap. |
Vaken, ww., onpers. met den 3den nv., VIII, 166, slaperig worden. Verg. Ferg. 1353:
Alsi dus saten ende spraken,
So gincmen die bedden maken.
Een knape quam ende hiet opstaen
Die heren ende slapen gaen.
Ferguut stont op, dien sere vaect;
Vollec hi hem te bedde maect.
|
Vallen (viel, vel, vil), ww., VIII, 38, vallen; in spot -, II, 5, voor 't lapje gehouden worden, in 't ootje raken; te voren -, IV, 47, voorkomen, voor de hand komen. |
Varde, bw., VIII, 11, ver. |
| |
| |
Varinc, - nghe, bw., I, 32, 144, 272; VIII, 230, spoedig, snel. Zie clignett, Bijdr. 61. |
Varweloes, bnw., I, 281, verveloos, bleek. |
Vast, -te, bw., II, 8, vast, intusschen, spoedig; VIII, 165, vast, sterk, hard; - an, VIII, 176, dichtbij. |
Vedelspel, -le, znw. onz., I, 15, 68, vioolspel, snarenspel. |
Verbaren, ww., IV, 5, verschijnen, zich vertoonen. Zie MLp. Gloss. |
Verbarnen, ww., VIII, 291, verbranden. |
Verbeyden, ww., XI, 18, afwachten. |
Verberren, ww., I, 678, verbranden. Zie Bloeml. Gloss. |
Verbuyten, ww., VIII, 83, verruilen. Zie Ned. Wdb. op Ombuiten. |
Verde, bw., IV, 139, ver. |
Verdent, VII, 79, waarschijnlijk van verdenten, voor verdanten, evenals in het volgende vs. spennen voor spannen, op eene onnutte manier verdoen, bederven, verknoeien, Hd. vertändeln, van danten, bij kil. ineptire, Nnd. daendeln (Brem. Wtb. 1, 183), Eng. to dandle (wedgwood, Dict. of engl. Etym. 1, 431, mueller, Etym. Wtb. d. eng. Sprache, 1, 276). |
Verderven (-derfde), ww., III, 3, 10, ten verderve gaan. |
Verdinken (-dochte), ww. Hem -, IX, 39, zich bedenken? Of moet men lezen: Dies hem verdochte? Verdincken, als onpers. ww., met den 2den nv. der zaak, en den 3den des persoons, beteekent zich ontfermen, medelijden hebben. Zie Hildeg. Gloss. Waarschijnlijk zijn de twee laatste regels bedorven. |
Verdomen, ww., VI, 39, veroordeelen; VIII, 117, verdoemen. |
Verdoven, ww., VIII, 194, bedwelmen, verbijsteren. Zie LSp., MLp., Hildeg. Gloss. |
Verdrach, znw. onz., het verdragen, geduld, lijdzaamheid; een swaer - sijn, VIII, 50, moeilijk te verdragen zijn. Verg. Die mantel van eren (Belg. Mus. 10, 66), 42:
Van meneghen scofierleken worde
Hadde dese vrouwe goet verdrach,
Daer si haer selven niet in en stoerde:
Si peinsde dat God al beteren mach.
Zie LSp., MLp., Hildeg. Gloss. |
Verdroeven, ww., VIII, 117, bedroefd maken. In het Hs. bedorven lezing, in den tekst om het rijm in Verdomen veranderd. Zie ald. |
Verduldicheit, znw. vr., VII, 160, geduld, lijdzaamheid. |
Verdwasen, ww., II, 2, tot dwaas maken, begekken, bedriegen. |
Vereyschen, ww., VIII, 27, door eischen of vragen te weten komen, vernemen. Zie LSp. Gloss. op Verheeschen, Hildeg. Gloss. enz. |
Vergaderen, ww., I, 850, samenkomen. |
Vergaren, ww., XI, 139, waarschijnlijk eene bedorven lezing. Vergaren, samengetrokken uit vergaderen, is een vorm van
|
| |
| |
lateren tijd, en zoude hier ook geen zin hebben. Misschien zal men moeten lezen vergieren, belust zijn. Verg. Hildeg. LXII (121), 165:
Hoe ghi des rechters waent ghenesen,
Die alle recht nae recht hantiert,
Ende nyet om myede en verghiert.
Verg. Gloss. |
Verghet, znw. onz., X, 49, in de uitdrukking sonder -, zonder het te vergeten, vast, standvastig. |
Vergult, bnw., VII, 111, opgewonden, dronken, waarschijnlijk naar de hooge kleur van het roode goud of van ander daarmede verguld metaal, evenals wij nog spreken van iemand met een oliebol, van een doorrooker enz. In de XVIIde eeuw heeft het eene andere afgeleide beteekenis, namelijk die van opgepronkt, eigenlijk schitterend als verguldsel (zie oudemans, Wdb. op Bred. 425). Met gilde, verkwister, en de gilde spelen, zal onze uitdrukking wel niets gemeens hebben. |
Verhaten, ww., IV, 165, haten. |
Verheffen, ww., XI, 294, oprichten. Verg. Opheffen. |
Verhitten, ww., VIII, 158, warm worden. |
Verhoghen, ww., IX, 1, 13, verheugen. |
Verhoren (-horde), ww., I, 825, hooren, vernemen. |
Verhuyden, ww., III, 13, 2, bedekken, Eng. to hide, Ags. hydan. Zie Rein. 2, 7553:
Sulc wert dan bescoren ende bescout,
Dat hi noch goet noch eer en hout:
Thair valt hem uut aen beiden siden,
Dat sijn haer vrienden die hem ontgliden,
Die haer boosheit verhuden mede,
By dage, by nachte, tot alle stede.
Wap. Rog. 334:
Of die lichame niet en can
Let ghepornen, dat hem cleeft an,
Tmesdoen, daer die ziele bi wan
Al hout hi met hare een ghespan,
So nes maer vercleet daer van
|
Verknapen, ww., III, 16, 2, dienen. Zie v. hasselt op kil.: ‘dyenen, verknapen ende waernemen’, en verg. Belg. Mus. 9, 193, 8:
Ick heete Pantken, mijn lief Pampoeseken....
Ick minse soe dat mijn herte beeft.
|
| |
| |
Want alle de sorghe, die in haer cleeft,
Op de laatste plaats is vercnapen in den zin van bedienen, verplegen, verzorgen. Ende staat hier in de plaats van het betr. vnw. die, gelijk in het Mnl. niet ongewoon is. Zie Stoke, I, 1278:
Maer van Henegouwen Margriete,
Sijn suster, was Grave Boudijns moeder,
Ende wan Margrieten: men vant vroeder
Vrouwe neghene in haren tiden.
Door huydec. is dit in Die veranderd, hoewel alle Hss. Ende lezen. Zie benecke, Mhd. Wtb. 3, 185a, III, 1). |
Verlanghen, ww., onpers. met den 3den nv., IV, 131, verlangen. Mi verlanghet, ik verlang. Zie Lorr., MLp. Gloss. |
Verleyden, ww., II, 18, aanleggen, eigenlijk afleiden, ergens anders heen leiden. |
Verleyden, ww., VIII, 79, een tegenzin hebben, kil. fastidire, nauseam habere. Zie Lorr. Gloss. |
Verlieven, ww., IV, 74, veraangenamen, lief, aangenaam worden. |
Verloren kinder, XI, 26, losse gezellen, Fr. enfants perdus. |
Verluchten, ww., IV, 38, zich uitspannen. |
Vermiden. Sonder -, I, 541, zonder schroom, zonder te ontzien (hetgeen de welvoeglijkheid eischt). Zie LSp. Gloss. |
Verminnen, ww., XI, 78, met minnarijen doorbrengen. |
Vermogen, ww., V, 126, 130, vermogen, in staat zijn, elliptische uitdrukking, waaronder verstaan wordt het ww. voortbrengen, bewerken, en dus in den zin van: tot stand kunnen brengen. |
Vernoy, znw. onz., IV, 86, verdriet, Fr. ennui. |
Vernoyen, ww., II, 51; VIII, 246, verdrieten. Zie huydec. op Stoke, 2, 467. |
Verre, verren, bw., ver; - of bi, VIII, 26, in de verte of nabij; vele te -, III, 5, 8, veel meer, oncindig meer. |
Versaden, ww., I, 622; VI, 24, verzadigen; I, 631, verzadigd worden. |
Versamen, ww., X, 8, 18, verzamelen, bijeenkomen. |
Versch, bnw., I, 689, 695, versch, vochtig, kil. udus, madidus. Verg. Mhd. vrischeit, humor, humiditas (benecke, Mhd. Wtb. 3, 408; graff 3, 832). Zie Bijbel van 1477, Exod. 30: ‘Ghi en sult daer op niet offeren thimiama .... noch ghi en sulter ghene versche dinc (Vulg. libamina) op storten.’ Lev. 32: ‘Ende men sal die libamenten daer mede offeren, twe thiendendeel blomen besleghen met olye in des heren bant ende in harden soeten roeck ende verssche offerhande van wijn.’ Num. 15: ‘Ende hi sal wijn gheven vander selver maten om die versche offerhande te schenken (Vulg. ad liba fundenda).’ |
Verscheden, -sceyden, ww., I, 154; IV, 138, 139, scheiden. |
| |
| |
Verscricken, ww., VII, 60, van schrik verstijven. Verg. Gulden Troen (1474), fol. 53 b: ‘Hoer hert verscricte hoer.’ |
Versekeren, ww., I, 746; III, 36, 2, verzekeren, beveiligen. |
Versellen, ww., VII, 138, vereenigen, samenboegen. Zie MLp., Hildeg. Gloss. |
Versetten, ww., XI, 14, 40, verpanden, kil. versetten te pande, j. verpanden. Oppignorare. Zie Heim. 1723:
Een heere segghe: ‘Hets dus ghescepen;
Siet, ic bem in node begrepen,
Mi ghebreect goet ende seat;
Raet, waer sal ic betren dat?’
Dat hi sijns selves goet taste an
Ende sine rente versette,
So eist een raet dan van onwette.
|
Versoenen, ww., I, 408, verzoenen, bevredigen. |
Verstaen, ww., XI, 16, staan, te pand staan. |
Vertaren, ww., XI, 32, 90, verteren, doorbrengen. |
Vertrecken, ww., I, 76, vertellen, verhalen. Zie LSp., Bloeml. Gloss. enz. |
Vertruden, ww., XI, 74, afwijzen, verstooten. Een woord dat mij elders nergens is voorgekomen, evenmin als het eenvoudige truden; doch waarvan de beteekenis uit den zin genoegzaam blijkt. Daar intusschen t en c zoo weinig in ons Hs. verschillen, en meermalen met elkander verward worden (zie bl. 72, aant. 1), rijst de vraag op of men ook zal moeten lezen vercruden. Kruyen, kruyden, is bij kil. trudere, protudere, pellere, propellere, dus stooten, in welken zin het ook voorkomt in de Rose, 14291, waar van den minnaar verhaald wordt hoe hij de Roos ontginde:
Met sinen starken stiven bordoene
So warp hi hem selven in die maisiere,
Daer dincomen was nauwe ende diere;
Nochtan soe was hem ongereet
Al integane, dat was hem leet.
Doch croet hi ende hurte alsoe lange,
Dat dbordoen al in ginc bi bedwange.
|
Vervollen, ww., VIII, 352, vullen, volmaken. |
Vervulen, ww., V, 17, verrotten, kil. sordere, putrescere. |
Verwaten (verwoet, verwaten), ww., VIII, 6, 187, 203, vervloeken, eigenlijk in den ban doen; vooral in het deelw. verwaten, als bnw. gebezigd. Zie huydec. op Stoke, 3, 231; Pr. 3, 91; Nu noch (Belg. Mus. 6, 61):
men mach gheen biechte versegghen,
Up spaeus verwatenesse ofte ban.
|
| |
| |
Verwinnen, ww., I, 375, overwinnen, te boven komen. |
Verwoeden, ww., VIII, 224, woedend worden. |
Vier, znw. onz., I, 696, 706, vuur; te - doen, VIII, 104, op het vuur zetten; helsc -, I, 353, helsch vuur; quaet -, VIII, 290, boos vuur, zooveel als helsch vuur, duivelsch vuur. |
Vier, VII, 225? Zie de Aant. |
Vier, znw. vr., VII, 199, rustdag, feestdag, Hd. feier, van Lat feriae. Zie huydec. op Stoke, 3, 55 vlg.; LSp., MLp., Rijmb. Gloss. Verg. meijer, Spreekw. 21:
Ick viere ghienen hilligen, dien ick niet gevastet hebbe. |
|
Vinden (vant), ww., IV, 42, vinden; vons, voor vont des, III, 6, 2. |
Vingherlijn, znw. onz., VIII, 241, 309, ring. |
Virtuut, viertunt, znw. vr., V, 70, kracht, eigenschap; XI, 267, voorrecht, privilege, Mlat. virtutes, jura, privilegia (du cange 6, 852, op Virtutes, 3). |
Visieren, ww., III, 50, 4; 56, 3; VII, 211, bedenken, overleggen, bepalen. Zie Taalk. Mag. 4, 356; LSp., Bloeml., Hildeg. Gloss. |
Vleuwen, ww., I, 398, smeeken, Hd. flehen. Zie Wap. Mart. I, 17:
Hoe langhe sal ghedoghen dit
Dat die goede vleet ende bit
Ende hem en doech no dat, no dit?
De varianten hebben hier vleeuwet en fleut. Met vleuwen en flehen vergelijke men schrei(h)en en schreeuwen. |
Vluchs, bw., VII, 52, snel, schielijk, terstond. |
Voecken, ww., XI, 49, waarschijnlijk gekheid maken, stoeien, mallen. Zie Rein. 7326:
Wat, waenstu mi aldus verleden?
Ic ken di langer dan van heden;
Ic en ben geen vogel met caf te locken.
Och, hoe soutstu met mi vocken,
Of ic di dus liet ontgaen!
Had een ander dit verstaen,
Die niet en kende dijn dasen,
Du soutsten licht verdwasen.
Verg. Hd. fuck, spass, fuckelei, fuckeln (D. Wtb. 4, 361, 362), en focken, illudere, vexare (D. Wtb. 3, 1864).
Terwijl ik hier in den tekst voecken lees, evenals de Heer buddingh en Dr. van vloten,
heeft zarncke boecken. Werkelijk heeft de eerste letter meer van een b dan van een v, daar er de kromme haal dier laatste letter aan ontbreekt (verg. b en ). Staat er werkelijk boecken, dan is dit mis-
|
| |
| |
schien het uit het Fr. overgenomen woord bouquer, van bucca, en dus eigenlijk een bekje geven, kussen (zie littré 1, 390). |
Voeghen, ww., IX, 9, voegen, schikken. |
Voer, znw. vr., VII, 64; VIII, 247, handelwijze, bedrijf; dronken - driven, VII, 94, dronkenmans handelingen doen, als dronkenmans zich aanstellen. Zie huydec. op Stoke, 3, 66; v. wijn op Heelu, 191; LSp. Gloss. |
Voester, znw. vr., III, 24, 1, voedster. |
Voghelijn, znw. onz., IX, 2, vogeltje. |
Voghen, ww., IV, 8, voegen, schikken. |
Voghet, znw. m., VIII, 332, heer, beschermer. Zie MLp. I, 2705:
Twijff moet altoes wesen heer
Ende die man is altoes knecht,
Te spreken inder liefden recht,
Daer die minne slaet die clink.
In echtschap ist een ander dinck:
Daer sal die man een voecht wesen.
|
Volprisen, ww., VI, 52, ten volle prijzen. |
Volwerken (-wracht), ww., II, 48, zijn werk ten einde brengen. |
Volsoest, bnw., XII, 9, volzoet, liefelijk. |
Vont, znw. m., VI, 47, vond, list, streek. Zie MLp. Gloss. |
Voerliesen, ww., IV, 98, verliezen. |
Voervraghen, ww., als znw., IV, 53, het vóórvragen, het begin van het vragen. |
Vordan, bw., III, 53, 5, verder, in het vervolg. |
Vorderen, ww., VII, 188. Zie Borderen. |
Voren, bw., voren, vooraan; in de uitdrukkingen: wel te - sijn, VIII, 56, wel voorzien zijn, eigenlijk vooruit zijn met betrekking tot zekere zaak; te - comen, XI, 150, voor oogen komen, voorkomen, onder iemands bereik komen; te - vallen, IV, 47, voor de hand komen, te beurt vallen. Zie MLp., LSp., Rein., Hildeg., Bloeml. Gloss. |
Vorsten, ww., VIII, 341, verheffen, Mhd. vürsten, eigenlijk tot de vorstelijke waardigheid verheffen, doch bij uitbreiding verheffen. Zie MS. 2, 149 (benecke, Mhd. Wtb. 3, 379):
Swelch wîp sich sô gevrîet hât,
Daz ir lîp ist vrî vor aller missezemender tât,
Diu hât sich hôch gefürstet.
|
Vort, bw., I, 365, 653, verder, voorts. |
Vortbringhen, ww., I, 354, 455, voor den dag brengen, uiten, verhalen. |
Vorvoets, bw., I, 119, 431, 671, aanstonds, op staanden voet, kil. veur-voets, vetus, Fland. Holl. statim, evestigio. Zie Pelgrim (1498) p. 30 vo.: ‘Wat u natueren leerde, voervoets leerde iet di
|
| |
| |
mede;’ ald. p. 86: ‘Voercoets al dat ic ghebiede dat is ghedaen.’ Natuurk. 779 var.:
Die donreslach en doet gheen ongheval;
Maer die blixen si doet al....
Dat vorvoets daer mede waiet.
Verg. ald. 366 vlg. |
Vrec, bnw., VIII, 349, vrekkig, gierig. |
Vrecheit, -ede, znw. vr., I, 329, 336, vrekheid, hebzucht. |
Vri, bnw., IV, 143; VIII, 25; XII, 24, edel, vrijheerlijk, ook in de toepassing goed, voortreffelijk; egen vri, III, 55, 1, vrijeigen, in geheel eigendom; IX, 19, vrij, onbezorgd, vroolijk; IX, 33, vrij, onbekrompen. Zie v. wijn op Heelu, 158 vlgg. |
Vryen, ww., VIII, 17, vrijen, liefhebben. Zie Bloeml. Gloss. |
Vrihof, znw. onz., VIII, 135, besloten hof, kil. vrijd-hoof, hortus conclusus, hortus sive hortulus aedibus contiguus. Zie Wal. 5103:
Die linde stont in een vrijthof,
Met enen mure al omme belopen.
Verg. huydec. op Stoke, 1, 100, 508; benecke, Mhd. Wtb., 1, 700. |
Vrilich, bnw., XII, 32, onbezorgd, vroolijk. |
Vro, vroe, bnw., III, 8, 7; V, 138; X, 33; XII, 17, 26, 37, vroolijk, verblijd, Hd. froh. Zie huydec. op Stoke, 2, 211; 3, 466; LSp., MLp. Gloss. |
Vroe, bw., I, 391, 636, 652; VII, 48; XI, 179, vroeg, Hd. früh. Verg. bij Spade. |
Vroechde, znw. vr., XI, 157; XII, 12, 16, vreugde. |
Vroechden, ww. Hem (sich) -, XII, 37, zich verheugen. |
Vroedelijc, -ike, bw., I, 212, 327, wijselijk, verstandig. |
Vroet, -de, bnw., I, 21, 138, 220; III, 14, 1; IV, 199; VIII, 300; IX, 57, wijs, verstandig, kundig; met den 2den nv. der zaak, I, 402; III, 6, 6, bekend met; enen des vroet maken, VIII, 20, iemand iets bekend maken, mededeelen. Zie LSp., MLp., Bloeml. Gloss. |
Vrouwekijn, znw. onz., XI, 103, vrouwtje, in minachtenden zin. |
Vrowen, ww., XII, 2, verheugen, Mhd. vröuwen, vröiwen, vreuwen, vröwen. Zie benecke, Mhd. Wtb. 3, 515 b. |
Vruchde, znw. vr., V, 68, vreugde. |
Vruchden, ww. Hem (sich) -, XII, 10, 13, zich verheugen. |
Vrucht, znw., vr., XII, 80, vrucht, voortbrengsel, schepsel; VI, 19, wezen, bij het aanspreken der geliefde in het Mhd. zeer gewoon, als: ‘saelden fruht, senftiu, süeziu, reiniu fruht. Zie benecke, Mhd. Wtb. 3, 427 vlg. |
Vruchten, ww., III, 21, 14, vreezen, Hd. fürchten. Zie LSp., MLp. Gloss. |
| |
| |
Vruut, znw. onz., XII, 70, fruit. |
Vruwen, ww. Hem (sich) -, V, 58; XII, 5, zich verheugen. |
Vughen, ww., X, 1, 13, voegen, schikken, passen. |
Vuyke, znw. vr., VII, 21, fuik. |
Vuyken, ww., VII, 19, waarschijnlijk slaan, kloppen, stampen, zooals men wel het linnen doet, dat men wil wasschen. Fuycken, bij kil. pellere, trudere, quatere, pulsare. Verg. v. ghistele, Ter. Adelph. 32:
Ick sou hem gripen in zijn middel terstont,
Soe en mocht hi mi doch niet ontduycken,
Ende hem met den hoofde teghen deerde fuycken,
Dat hi met zijn herssenen den wech sou besayen....
Ende al dander ghepuffel, cleyn met den grooten
Sou ick diesghelijcx tracteren ende uutrichten,
Jae met vuysten soe groeten ende bichten,
En stooten en fuycken, sonder ontfermen.
|
Vulleesten, ww., V, 121, aant., tot stand brengen, voortbrengen. Zie Wap. Mart., Hildeg. Gloss. op Vulleest; benecke, Mhd. Wtb. 1, 962. De verandering in de Aant. door mij voorgesteld is onnoodig, daar Voleescen ook in dien zin voorkomt. Zie op Welleschen. |
Vulnesse, znw. vr., V, 20, vuilnis, vuiligheid. |
| |
W.
Wael, wal, -le, bw., I, 41; IV, 32, 111; V, 137; VII, 129; VIII, 62; XII, 40, wel. |
Waildaet, znw. vr., V, 107, weldaad, edele daad. |
Waildencken, znw. onz., V, 124, weldenkendheid. |
Waildoen, znw. onz., V, 103, weldoen. |
Waen, bw., VIII, 313, van waar, hoe. |
Waer, znw., in rechten -, V, 14, in rechte waarheid. |
Waer, voegw., gevolgd door of, bij een tweeledig voorstel, III, 1, 1; 3, 2, of - of. Verg. Weder. |
Waerde, znw. vr., eer, aanzien; mit groter waerden, VI, 18, met groot betoon van achting, met eerbied; mit rycher waerden, V, 2, 134, met grooten luister, ongeveer in dezelfde beteekenis. Zie Hildeg. 167, 285:
Daer trat ic naer mit groten gheer
Ter tenten binnen, ende sach
Waer die heer int slape lach,
Costelijc, mit rijcker waerde.
Verg. LSp. Gloss. |
Waerlic, bnw., VII, 167, wereldlijk. Zie LSp., MLp., Hildeg. Gloss. |
Waerlic, bw., VII, 134, waarachtig. |
| |
| |
Waghen, ww., XI, 138, bewegen, kil. waeghen, ghewaeghen, movere, librare, vacillare. Zie Rijmb. 31862:
(Titus) hiet, omdat hi was gram,
Vele te seerre steken den ram.
Dattie tor begonste waghen.
|
Walt, znw. onz., VII, S, woud, bosch. |
Wan, znw. m., VII, 185, wan, werktuig om het koren te wannen, door den Kerel als schild gebruikt. |
Wan, voegw., V, 27, wanneer, als, Hd. wenn. |
Wandel, znw. m., V, 22, smet, gebrek, een Mhd. woord, in het Duitsch gekleurde stuk niet vreemd. Wandel beteekent o. a. het terugnemen, in 't bijzonder de vernietiging van een verkoop of verdrag, en van daar bij uitbreiding gebrek, dat na den koop of de overdracht ontdekt wordt, en waardoor deze nietig wordt, en in 't algemeen gebrek. Zie benecke, Mhd. Wtb. 3, 697a, 3). |
Wandelen, ww., I, 235, gaan, verkeeren. Zie LSp. Gloss. |
Wandelinghe, - en, znw. vr., XI, 199, omgang, verkeer, doen en laten, handelen. |
Wanderinghe, znw. vr., XI, 245, omgang, verkeer. Hetzelfde als 't vorige woord met de gewone wisseling van l en r. |
Wanhaghen, ww., I, 135, mishagen. |
Wankel, bnw., XII, 58, zwak, wankelbaar. |
Want, voegw., XI, 108, omdat. |
Warden, ww., VI, 56, worden. |
Ware, znw. vr., I, 181, waar, goed. Zie Vad. Mus. 2, 174, 128:
Bedwonghen minne die es dinne,
Ende men verliesse omme clene ware.
|
Ware, znw. vr., zorg; enen - nemen, I, 38, voor iemand zorgen; iemand verzorgen. Zie LSp. Gloss. |
Waren. Te -, I, 156, in waarheid. |
Weder, voegw., gevolgd door of, bij een tweeledig voorstel, VII, 131, of - of; gevolgd door soe, III, 2, 1, 3; 27, 7, 8; 29, 5, 6; gevolgd door dan, III, 5, 7, 8, hetsij - of. Gevolgd door no, noch. Weder - noch, I, 63; IX, 47, 63, noch - noch. Zie LSp. Gloss. |
Wederstaen (-steyt), ww., V, 50, weerstaan. |
Ween, -ne, znw. m., I, 608, geween, droefheid. Zie LSp. Gloss. |
Weghen, ww., V, 54, wegen, schatten. Zie Hildeg. 241, 82:
Die cost die daer is in gheleghen,
Die selmen altoes lichte weghen.
|
Wel of, bw., VIII, 180, een eind weg. Verg. Bet, en zie ald. Bloeml. Gloss. |
Welleschen, ww., V, 121, verhaspelde lezing voor vuleeschen,
|
| |
| |
in beteekenis gelijkstaande met vulleesten (zie ald.), volbrengen, tot stand brengen. Zie Seg. fol. 44 d, waar van God gesproken wordt:
Hi en vint nerghens sijns ghelijc,
Hi is God sonder ghenoot,
Die alle dinc voleyschen mach
Sonder dese drie al bloot,
Daer ic u af doe ghewach:
Name hi ons dat hi ons heeft gegeven,
Of dede hi sonde, hi en waer geen god;
Sonder ghelijc is hi bescreven:
Dies niet en gheloeft, hi is sot.
|
Wendelmoet, znw. vr., III, 21 var., Tit., wispelturigheid, die het gemoed wandelt of verandert, de persoonsverbeelding der Wispelturigheid. Zie benecke, Mhd. Wtb. 21, 267: ‘Ein frowe ist Wendelmuot geheizen, der fruht birt manegen falschen rât,’ MS. 2, 198 b, enz. |
Wenken, ww., VIII, 133, wenken, toelonken. |
Wenschen. Te -, VIII, 10, naar wensch, zoo goed men maar wenschen kan, voortreffelijk. Zie Limb., MLp., LSp., Hildeg. Gloss. |
Werdelijc, bnw., I, 823, waardelijk, in waarde. |
Werken (wracht, ghewracht), ww., XI, 279, werken, maken, vervaardigen. Zie LSp. op Wrachte en Ghewracht; Hildeg. Gloss. |
Wermoes, znw. onz., VII, 116, warmoes, groente. Zie Teest. 3264:
Dan sittet convent ende knaghen
Een ey of enen vulen harinc:
Dan es niet ghelike dinc!
Cranc wermoes, case een luttelkijn,
Cranc bier hebben si ende haer wijn
Die sal sijn vander crancster foren.
|
Weten, ww., I, 127, weten; 2 pers. mv. Teg. t. ghi wet, wettijt, I, 104, 131. |
Wie, bw., V, 29; VI, 41; VII, 46, hoe; VII, 12, 33, 92, 112, 223, als, Hd. wie. |
Wihot, znw. m., II, 7, hoorndrager, Ofr. whihot, cocu (roquef. Gloss. 2, 742; du cange 6, 919, i.v. Willot). Zie Rose, 8613:
Met uwen onwarden putieren,
Die dat hebben van manieren,
Dat si dese gehude vrouwen
Leiden met hem te haren rouwen
Achter bossche den dau afslaen.
Met luder stemme si singen gaen:
‘Ondancs hebs die vilain wihot,
Die es so jaloes ende soe sot!
Tvleesch es nu den wulven gegeven,
Die beene sijn den honden bleven.’
|
| |
| |
Wijflic, bnw., VI, 49, vrouwelijk, met echt vrouwelijke hoedanigheden voorzien, als epitheton bij wijf. Een in 't Mhd. zeer gewone uitdrukking. Zie Parc. 10, 17 (lachmann 17 a):
Wilt du niht langer bî mir sîn?
Verg. benecke, Mhd. Wtb. 3, 721. Doch ook in 't Mnl. is de uitdrukking niet ongewoon. Zie Vad. Mus. 1, 79, 44:
Een wijfleec wijf, daer doghet toe hoert.
Zie nog ald. vs. 84 en 93. Ald. 1, 365, 58:
Willic dat hoghe wijflec wijf.
|
Wijplicheit, znw. vr., V, 108, de vrouwelijkheid, wat de vrouwen betaamt of eigen is. Zie MLp. IV, 228:
Mer want den vrouwen toe behoert
Wijflicheit ende zuete woirt,
Goedertierenheit ende ghenade.
|
Wicken, ww., VII, 52, bewegen, schudden, kil. vibrare. |
Wilt, bnw., als znw. gebezigd, VII, 15, wildeman. |
Winden (want), ww., VIII, 218, zich winden, zich kronkelen. Zie LSp. Gloss. |
Winnen (wan), ww., VII, 158, gewinnen, verwekken. Zie LSp. Gloss. |
Winninghe, znw. vr., XI, 171, winst, verdienste. |
Wyselike, bw., XI, 208, wijselijk, verstandig. |
Wisen, ww., III, 2, 6, uitwijzen, uitspreken. Zie LSp. Gloss. |
Wonde, znw. vr., wonde, in de uitdrukking wonde sweren, VII, 108, zweren bij Gods wonden, de wonden van Christus aan het kruis. Zie Sacr. 71:
Al wordt dit Sacrament gevonden,
Wy sullen noch veel quaets doen, by den wonden.
Zie de aant. ald. 84, en verg. Dr. de vries, War. 97 vlg.; Sp. Brab. Gloss. op Gans. |
Wonne, znw. vr., V, 97, vreugde, genot, Hd. wonne. Zie MLp., Hildeg. Gloss. |
Wonnentlijc, bnw., VI, 64, liefelijk, Mhd. wünneclich, freude erregend, anmuthig (benecke, Mhd. Wtb. 3, 818). Zie MLp. II, 4131:
O lieve, suete, waerde vrouwen,
Laet die minlike oghen scouwen,
O salighe wonnentlike beelden,
Die alle die werlt hout in weelden.
|
|
|