| |
| |
| |
Vita Aeterna
Verzen Geschreven ter Herdenking van A- G- Gest. 12 Nov. 1910
I
O teedre ziel tot wie de mijne sprak,
Ik heb van u het gaan nooit kunnen dulden
Naar oord van droom boven het hemeldak.
Ik hield u hier. Mijn droomlooze oogen vulden
Uw trekken na uw dood, mijn ooren trof
Aldoor uw stem, die nu geen verten hulden
In nevelen van afstand, die het grof
Gedruis van de aard niet langer overstemde,
Die niet, door 't kloppen van mijn bloed heen, dof
| |
| |
En afgebroken werd gehoord, maar temde
Al mijn gedachten tot dien stillen val
Van innerlijke neiging en verstremde
Tot spiegelgladde klaarheid in mij al
Wat ongeduldig en zelfwillig streefde,
Maar voortaan enkel u weerkaatsen zal.
Het is mij daaglijks nog alsof gij leefde.
Gij leeft ook waarlijk. En ik houd bij mij
Uw tegenwoordigheid - Uw schijn ontzweefde
Voor goed me, opdat uw zijn mij klaarder zij.
II
Ik had de smartlijkste van al mijn wonden
Gepeild en dronk mijn bitterste artsenij,
Toen als door goddelijk bevel gezonden
Gij kwaamt. Een jeugd gelijk de mijne eens was
Straalde uit uw blikken, kwam uw vers vermonden.
| |
| |
Ik zag mijzelf in u als in een glas.
Mijn beetre zelf. Had ik dan al die jaren
Geleefd opdat een web van wier en dras
De blanke en zuivre leden zou bezwaren
Van 't zielebeeld dat ik moest zijn? Verreisd
Van 't meer waar alle kindren spelevaren,
Waar zij zich spieglen en in bloemenlijst
Den hemel en zichzelf zien afgesloten, -
Totdat hun hart de verre bergen prijst
En ze als het wild door jager opgestooten
Zich dáárheen storten -, zóó verreisd had ik
Geloofd dat straks een heerschaar van genooten
Zich met me in één verrukkende oogenblik
Opheffen zouden tot de hoogste rotsen,
Maar niet dat in een storm van strijd en schrik
D'een d'ander plagen, haten zou en trotsen,
Totdat geen langer veilig stijgen kon.
Hoe zochten, moê van 't vruchtelooze botsen,
| |
| |
Allen de laagte en vraagden om een bron,
Een koelte, een vredig huis om in te wonen,
Een vruchtenboogaard en een milde zon.
Die waren wel op aarde en rijke loonen
Voor trouwen arbeid lagen elk bereid:
Vreugd van een vrouw, en dochteren en zonen.
Dat was een perk. Maar 't zoetste perk ten spijt
Glom in hen 't hunkren naar weer andre perken,
Vrat in hen tusschen perk en perk de strijd.
O droef gevolg van 't menschelijke werken
Dat eigen leed uit eigen aandrang kweekt
En 't zwaarste leed te dragen door de sterken.
Ik hief mijn geest, los van wat zinnen weekt,
Op tot een straling van metalen flitsen,
En 't woord dat niet dan onder smarten spreekt
Toog door mijn donker als van hoogste spitsen.
Ik zonk in 't stof en wist dat ik voortaan
Geharnast werd uit bovenaardsche smidsen.
| |
| |
Toen zag ik u, mijn jonker, voor mij staan.
En of mijn leed u allerminst vervaarde,
Zaagt gij mij stil en warm en vreugdvol aan
En spraakt: ‘mijn dank voor wat ge me openbaarde:
Alleen door lijden wordt een mensch een god,
Een god van schoonheid op een donkere aarde.’
Toen hief ik me op en droeg naast u mijn lot.
III
Wat ik met moeite werd waart gij geboren.
Ge ontvingt uw smarten zonder toorn of spot.
Vandaar in 't oog dat liefdevolle gloren,
Vandaar die menschelijke stem en 't kalm
Schrijden van de gedachten, nooit te storen
Door van den waan het schijnlicht of den walm
Van haastige vervoering: klaar en simpel
Wuifde voor u altijd een dubble palm:
| |
| |
Loon voor de schoonheid zonder smet of rimpel,
Loon voor de liefde die tot schoonheid dreef.
Hoe kwaamt ge eens, als met opgestoken wimpel
Een rijkbeladen vaartuig: ‘zie, ik geef
U dit gedicht. Is 't schoon?’ - ‘“Ja, schoon.”’ - ‘Ge zeide:
Blij zoudt ge zijn als ik een schoon vers schreef.’
Toen glansde iets in me, omdat u vriendschap wijdde
Tot dichter, zooals mij ook in mijn jeugd.
Maar gij, de menschelijkste van ons beide,
Hebt u in andre liefde ook eer verheugd.
Ik zie u in den omgeworpen mantel,
Aan 't broeiend einde van een zomervreugd,
En hangende aan uw arm met luchten trantel
Een die ge, trotsch, niet toont, maar rondvoert toch.
Dat nu een vlindervlucht de wieken kantel
Rond die twee hoofden, door het zonsbedrog.
Want zie, hij daalt, in schemer gaan die lieven,
In donker straks, al dwaalt een lichtstraal nog
| |
| |
Op 't donkre en op het blonde haar: reeds klieven
De weerlichtstralen ginds de warme kim.
Als zomerwolken zullen harten grieven
De pijlen, en één schreit, om u, mijn schim...
Van Orfeus en Eurydice de zanger
Kwaamt gij op de aard na troosteloozen klim,
Het zwart van de afgrond wolkte om u niet langer,
Vlam van uw lied laaide op rondom háár goud,
Maar aanstonds wordt haar hart en 't uwe u banger,
Tot weer u de afgrond in haar nevels houdt...
Wat laat ik mij door 't vizioen vervoeren,
Daar zich nog pas 't geluk u openvouwt.
Mijn smartlijk overstemt uw blij ontroeren,
Daar gij het schromend nauw gelooven kunt
Dat met uw hand de doos gij zult ontsnoeren
Waaruit een god zijn schoone gaaf u gunt.
Verbeeldingsvol mengt ge u de fijnste kleuren,
Ter teekning hebt ge uw stiften teer gepunt,
| |
| |
Dageraad-rood zal 't schilderij zich beuren,
Uw werklijkheid, meteen uw hoogste droom, -
Tafreel, waar al uw hopen, al uw treuren
Tot één volkomene vervulling koom'.
IV
Gij hadt de kust waar gij mij vondt verlaten
Voor de oude stad waardoor de vlakke stroom
Zakt naar het IJ voorbij beboomde straten.
Daar was ook zij. Gij gingt door haar verzeld
Langs gracht en plein. En 't innig open praten
Droeg zooveel nog van zonnig duin en veld,
Dat geen benauwing van de drukte en huizen
U in uw dichterlijk bepeinzen kwelt.
Neen meer, die volte zelf, in u aan 't bruisen,
Klaarde tot beelden die ge in heldre taal
Vol zinnigen toon als verzen na liet ruischen.
| |
| |
Langs werkplaats gingt ge of in vergaderzaal,
Voor sombere fabriek, in slop en stegen
Waar de arme ellende strompelt, goor en vaal,
Door winkelbuurten waar zich allerwegen
De weelde schaamtloos toont of op de bank
Waar de romeinsche wijsheid wordt verkregen
Waardoor me' in Holland rechtspreekt: droge brank
Van sappigen stam, nu latwerk, waar geen vruchten
Langs rijpen, maar de wilde en bittre rank
Van eigenbaat zich sterk om klemt. Wat zuchten
De jonge harten die dit doornig web
Ontwarren. Maar wie 't deden zijn te duchten
Omdat zij zekerst met gewikste sneb
Den goedgeloovge en onervaarne raken
Die zich in maas, aan doorn, vervangen heb.
Hoe gretig gingt gij eedler vreugden smaken,
Bewondrend staand voor oud of nieuw gebouw
Waar staatge wand en glinsterende daken
| |
| |
U toonden hoe ge uw geest liefst vormen zou;
Of met schildrij of beeld dien geest schakeerend,
Of zittend waar ten hemel, grauw of blauw,
De tonen u ontvoerden, de ooren leerend
Al wat het vers behoefde om warm en zacht
De ziel te ontsluipen, zin met zang beveêrend.
Uw menschlijkheid ging open en de kracht
Waarmee ge omvingt wies uit van een tot honderd
Waar u het leven honderd beelden bracht.
Ik heb uw vlug verstand altijd bewonderd,
Ik die met grillger greep en trotscher vaart
Niet elke zaak zoo juist hield afgezonderd.
Gemoed en brein toonden uw andere aard.
Toen was het dat ge eens kwaamt in Noordwijk, - zwijgend,
Zooals ge vóór dien tijd al langer waart,
Omdat elke aard, zijn eigen recht verkrijgend,
Zwijgt en zich sluit als hij miskenning vreest -
Zoo zaat ge, tot ik zei, mij tot u nijgend:
| |
| |
‘Mijn leerling zijt ge tot vandaag geweest:
Wees nu mijn vriend.’ Ik heb u nooit verloren.
Ik weet dat ge op dit blad mijn woorden leest
En dat we elkaar voor eeuwig toebehooren.
V
Gij waart al krank en naar de purpren hei
Laagt ge uit te zien of in de zon te smoren.
Herfst in zijn wisselpracht liep ras voorbij;
Maar luistrend naar de late najaarsvlagen
Laagt ge in uw kamer stil en wachtte gij
Tot tegen 't eind van zeven lange dagen
Zij kwam die in de stad haar arbeid had.
Hoe woog, gedwongen werkloos, van dien tragen
Winter u 't klokvast gaan, terwijl de stad,
Waar zij in woonde en werkte, u tartte en lokte,
Stad waar ge werkte en die uw hart bezat.
| |
| |
En als de sneeuw rondom uw vensters vlokte
Peinsde ge of dit uw doodskleed wel kon zijn;
Maar als de klok zijn wijzer verder schokte
Deed wanhoop u om 't vliedend leven pijn.
De dagen dat zij kwam lagen daartusschen
- Tusschen die stilte en wanhoop - en hun schijn
Blonk vóór en na: háár hand verschudde uw kussen,
Reikte u den drank, verschoof gordijn en dek,
Geen kon zoo koel den gloed van 't koortsen blusschen,
En 't enkle hopen dat haar stem u wekk'
Deed u verkwikkelijker sluimer vinden.
Haar heen- en weergaan door het kaal vertrek,
Haar houding bij het oopnen van de blinden,
Haar oogen die altijd met warmen groet
Zochten naar de oogen die haar meest beminden,
Haar stem die, wijl gij ligt, vertellen moet,
Of liedjes zingt die uw gedachten kleuren,
Haar heele wezen, was de levensmoed
| |
| |
Die gij genoot en waar uw hoop en treuren
Zich heenstrekte zoolang gij eenzaam laagt.
Het voorjaar kwam. De lucht, die bloesemgeuren
En bijgezoem en zang van vogels draagt,
Woei door uw raam en langzaam werdt ge sterker.
U had gedurig iedre kunst behaagd,
Veel menschen minden u, zoodat uw kerker
Nooit ledig was van boek of plaat of beeld, -
En - waar ge ooit mocht - een onvermoeibre werker,
Laast ge en bekeekt, niet enkel onverveeld,
Maar met een lust die u tot eigen maakte
Al wat, van wijd en zijd u toebedeeld,
Uw zinnen aandeed, uw verbeelding raakte,
En in uw altijd heldren geest geschouwd,
In zuivrer vorm en licht u blijvend blaakte.
Dat licht is tot uw sterven niet verflauwd
En al wie als uw vrienden, eens gewonnen,
Daarin bewogen, hebben vast vertrouwd
| |
| |
Dat ge in dat schijnsel al hun doen zoudt zonnen.
Zij stroomden uit tot u, en niemand meer
Dan ik die wist dat wat uit diepste bronnen
Welde van mij tot u, daar telken keer
Zijn bekken vond, waarin het stil en waardig
Uw beeld te spieglen kreeg als in een meer.
Strooming als deze maakt de zielen vaardig
Tot almaar geven en ontvangen: spel
Van liefde tusschen twee die evenaardig
Hun beurtfonteinen, als uit zelfde wel,
Doen flonkren in elkaar: een wissel-leven
Oneindig, schoon het stijgt uit cel naar cel.
Hier raak ik, aan wat meest mijn hart doet beven:
De Eenheid van Leven, die in uw geloof
Als in het mijne ons beiden kracht bleef geven,
Ons nu nog geeft: want voor 't gezwatel doof
Van duizend stemmen die zich rond ons braken,
Wierpen wij niet onze aandacht tot een roof
| |
| |
Aan zooveel wanen die wanluidend spraken,
Maar luisterden verrukt naar de ééne stem,
Door wie bezield wij de andren dorsten wraken.
En waar die klonk met aldoor innger klem,
Bekenden we één Verborgenheid de Meester
Van al wat leeft en bogen ons voor Hem.
Wat deerde 't: schiep hij ons als eik of heester,
Dreef hij zijn bliksem over beide heen,
Wij leefden Hem, als klager niet, maar feester,
Saam vol van hem en in zijn glorie één.
En ons en aller eenzijn heette ons liefde,
Zij brandde in zielen, brandde in stam en steen,
Wij wisten dat Zijn liefde nooit verstiefde,
Dat ze ons schiep en behield en dat elk ding
Door hem gemaakt, of 't harten streelde of griefde,
Schoonheid zou zijn en eeuwge zegening.
Zoo hadt ge ook háár lief, niet in tijdlijk minnen,
Maar zeker dat wat u en haar omving
| |
| |
Het eene is, dat van eind weet noch beginnen,
En dat, wanneer het aldoor anders schijnt,
Toch de eene Geest is met de ontelbre zinnen,
De Eene die, altijd anders, nooit verdwijnt.
VI
Liefde is een macht die ons zooveel doet dragen,
Zoozeer ons zijn tot zaligheid verreint,
Dat voor onszelf wij nauwlijks anders vragen
Dan de gelegenheid die 't Offer biedt
Aldoor 't geluk van andren na te jagen.
Dichters bezongen 't in zoo menig lied,
Maar zal van twee één 't Offer willig lijden,
De vrouw vermag 't, mannen vermogen 't niet.
Gij kende uw kwaal niet, die zich wel bij tijden
Verschool, maar zeker u snel sloopen zou.
Zij wist ze. Zou zij nochtans zich u wijden
| |
| |
Ten huwlijk dat geen huwlijk was? Den rouw
Van uw verscheiden, niet maar ééns verduren,
Doch daaglijks wijl gij leefde? Een jonge vrouw
Voelt door de kracht der liefde van naturen
Zich zoo gesterkt, dat zij, niet korte poos,
Maar daaglijks, zoo door donkre als zonnige uren,
Zich offren kan. Zij is niet vreugdeloos,
Als haar vrijwillige smart hem maar mag baten
Dien ze als het voorwerp van haar zorg verkoos.
Zij huwde u. En toen 't kwaad niet af wou laten -
Uw krankheid - en gij eindlijk alles wist,
Toen 't o zoo droef, o zoo vertrouwlijk praten
Alles onthulde, de angst, de lieve list,
De Liefde die gij nooit zóó hadt begrepen,
Heel 't Offer, dat gij zelfs niet had gegist, -
Toen - daar de doodspijl naast u lag geslepen -
Begreept gij dat u 't hoogste was onthuld,
Dat ziekte en pijn niet, ook niet de benepen
| |
| |
Rust van het graf, met recht ons hart vervult,
Zoo min als vreugd die met een vluchtig blinken
De kimmen van ons kort bestaan verguldt,
Maar wel de in lange teugen in te drinken
Zekerheid van de liefde, 't offerreê
Rijzen en dalen en, als 't moet, verzinken
Van mensch in mensch als van de golf in zee.
Stort zich een vrouw in mij, zal ik dan trager
Mij storten waar mij liefde heengeleê,
Ware 't ook in den dood? - Toen werdt ge al grager
Op sterven, maar op leven ook, om haar.
Wie weet? Zat niet in dor woestijnzand Hagar
Met Ismaël, haar zoon, toen wonderbaar
Een stem haar water wees? Uit Ismaël kwamen
Geheele volken voort, al lag hij daar
Den dood nabij. Wie kan de wondren ramen
Die nu nog zijn! Zoo gaaft met nieuwe hoop
Ge 't leven kleur. En 't was een schoon verzamen
| |
| |
Rondom u bei, van wat als gift of koop
Aan boek of plaatwerk kwam en werd genoten
Aandachtig, als een dagelijksche doop
Van schoonheid. Als gewijde wanden sloten
Om dit geluk de muren van het huis
Dat naar uw eigen teekning en begrooten
Doelmatig was gebouwd, het eigen thuis
Waarvan gij droomde tot in uw gedichten,
Dat woon en kunstzaal was en studiekluis.
Daar kende u elk. Vertrouwlijke gezichten
Kwamen er telkens naar u beiden zien.
De wereld bleef met groeten en berichten
Vriendlijk rondom u, want ook vreemden wien
Ge een brief zondt met belangstellend bevragen
Erkenden ras in u zoo'n schaarsche, dien
Nieuwsgierigheid noch ijdel zelfbehagen,
Maar een belangelooze schoonheidslust
En menschlijkheid het nieuw verkeer deed wagen,
| |
| |
En, met zijn waarde, zich zijn grens bewust.
VII
Niet uit een streven, haastig en onzeker,
Maar uit een diepe en onverwoestbre rust,
Schreeft gij uw verzen. Verantwoordlijk kweeker,
Die iedre zielsplant opbond en begoot,
Een koningsschenker, die uit iedren beker
Als in gewijden dienst zijn drop genoot.
En naar de dood nabij beslister wenkte,
Wies grensloozer uw zucht tot daden groot.
En naar u 't eigen leven meer ontzwenkte,
Vondt ge in de onsterflijken van ons geslacht
Den stroom, die niet alleen uzelfs dorst drenkte,
Maar die ge, in woord, drop voor drop overbracht.
Shelley's verheven lied van den Ontbonden
Prometheus, en daarna, alsof uw kracht
| |
| |
- Nu ze aanstonds zelf van 't stof werd losgewonden -
Voor 't hoogste niet mocht aarzlen: 't Paradijs
Verloren: Miltons boek van zege op zonden.
Ik weet hoe ge wèl aarzelde; hoe wijs
En needrig gij bleeft stilstaan vóór 't aanvaarden,
Hoe gij begont, niet tot uw eigen prijs,
Maar hopende hem niet te veronwaarden
Die door uw mond weer sprak. Zoo werd uw dicht
Eén lang gebed waarin uw lippen paarden
Geloofskracht aan oprechtheid, een gericht
Over uzelf: uw hart, uw kunst, uw daden.
Boven uw lijfsnood straalde 't als een licht.
In 't Paradijs-beeld bloesemden de paden
Van 't eigen huwlijk en in angst en pijn
Troostte u die trouwste, in woord en werk beraden,
De seraf Abdiël. Tot daar de lijn
Loopt tusschen aarde en hemel vondt ge uw woorden.
Niet verder. Waar in 't boek die verzen zijn:
| |
| |
‘Nu zing ik staande op de aard’, daar waar de boorden
Des hemels weken, was úw vlucht gemat.
Wat zoudt gij dalen waar wij blijvers 'hoorden.
Gij, eens aan 't stijgen, steegt uw hemelsch pad.
Toch wist ge 't vóór ge zoover waart, maar ‘Vrede’,
Zoo luidde 't lied dat ge ons gezongen hadt.
‘Geen ijdle zorg, o mingodin, - de tweede,
Onder Urania; - schoon zijn Vreugde èn Smart,
Zoodra voor 't glas van de Eeuwigheid ik trede
En zie wat waarlijk leeft, ook in mijn hart.
't Werk half voltooid’ - Niet half eens, bij dit schrijven.
Maar of de geest den dood een wijl nog tart,
Schreeft ge 't niet weinge erna, waarbij 't zou blijven.
VIII
Half kwam uw werk gereed. Maar gij werdt heel
De schoonheid die ge eerst voor uw geest zaagt drijven.
| |
| |
En toen ik stond - uw hoofd lag op de peel
Zoo marmerblank - voelde ik alle ongestadig
En raadslig leven heen: dit bleef mijn deel,
Dit het legaat waaraan ik mij verzadig:
De Eenheid met zulk een schoonheid. Of zijn wil
In mij gevaren was tot een werkdadig
Bestaan, versmaadde ik tranen, iedren ril
Van 't siddrend vleesch: uw werk doen, o mijn jonker,
Uw helft op aard, o ja, maar hemelstil.
Ik stond nog daar toen in het schemerdonker
- Zoo leek me - een hoofd zich langs mijn schouder boog
En vóór mij zag 'k het vallende geflonker
Van tranen. Tranen welden in mijn oog.
Toen zei ik: ‘Dit is hij niet. Hij blijft leven.’
Zij, wijl ze 't hoofd niet van hem weg bewoog,
Zei: ‘'k Weet het wèl. Dit was hij. Hij blijft leven.’
|
|