| |
| |
| |
Lucia Dora Frost: Preussische Prägung
Dichters en kunstenaars trachten altijd aan hun bizondere gedachte een algemeene waarde te geven. Ook wijsgeeren doen het, en zeer vaak ook mannen van wetenschap, - als zij namelijk wijsgeerig zijn aangelegd.
Staatslieden doen het niet. Zij hebben nauwkeurig begrensde doelen en zij weten dat hun wit gemist wordt zoodra zij zijn beperktheid uit het oog verliezen. Dit was de reden waarom Napoleon de ideologen haatte.
De jeugdige schrijfster die ‘Preussische Prägung’ schreef, heeft de geschiedenis van haar land goed gelezen. Zij geeft ons een krachtige omtrek van Frederik Willem I, de soldaten-koning, die tevens zulk een voortreffelijk ekonoom was. Zij toont zich getroffen door het karakter van Frederik de Groote. Zij beseft nog meer, dat straks wel ter sprake komt.
Haar bedoeling is evenwel niet het kennen van die geschiedenis.
De tijd heeft haar aangeraakt. Zij is zelf een Pruisische en een wereld van vijanden, met Duitschland in oorlog, verklaart dat niet Duitschland, dat Pruisen bestreden wordt. Bovendien: zij weet dat, vóór de oorlog, ook in het Rijk zelf Pruisen gehaat was, en dat erna - zoo zegt zij nadrukkelijk - een
| |
| |
van de eerste vredesdaden een algemeene en zonder twijfel slagende aanval tegen eenige pruisische instellingen zal zijn.
Wat is dan dit Pruisen, haar Pruisen, dat zij liefheeft, en dat zij gezind is te verdedigen?
Onder de schok van de gebeurtenissen, droeg zij het antwoord ver van de feiten die zij had waargenomen en over de grenzen van de bespiegeling.
Pruisen - zegt zij - is een dynamische machine, gericht op kolonisatie.
In Vondel's tooneelstuk Gijsbrecht van Amstel, dat geregeld omstreeks Nieuwjaar voor de Amsterdammers gespeeld wordt, treedt aan het eind de engel Rafaël op, die de van hun grond verjaagde Amstelaren naar het ‘vette land van Pruisen’ verwijst. In de achtiende eeuw werkte dit ‘vette land’ zoozeer op nederlandsche lachspieren dat de akteurs er een minder welvarende benaming voor in de plaats stelden. De toeschouwers hadden gelijk: er bestond geen schraalder land dan Pruisen. Toch was Vondel wijzer dan zij geweest. Hij wist uit de kronieken dat omstreeks de tijd toen zijn held leefde, veel Hollanders die door overstrooming hun bezit verloren hadden, naar Pruisen trokken en, aangelokt door Albert de Beer, de landen koloniseerden die deze aan de Wenden ontnomen had. Voor al zulke kolonisten was Pruisen wel degelijk het vette land geweest. Maar ook in de eigen eeuw van onze lachlustige toeschouwers was het dit voor andere kolonisten. Het blijft een belangwekkend verhaal hoe Frederik Willem I het door pest ontvolkte Oost-Pruisen langzamerhand weer opbouwde en bevolkte. Kolonisten uit verschillende deelen van het duitsche Rijk en uit Zwitserland; eindelijk,
| |
| |
in 1732, de Salzburger protestanten ten getale van 17000. Dit was een prachtig voorbeeld van pruisische kolonisatie, en dat deze koning het geven kon, dankte hij niet enkel aan zijn ontvolkte land en aan de onverdraagzaamheid van de Salzburgsche aartsbisschop, maar ook, en in niet geringe mate, aan zijn prachtige ‘dynamische machine’: zijn leger, dat, al gebruikte hij het niet, gepoetst en gesmeerd stond en hem een macht verzekerde die ontzien moest worden, - zijn gevulde schatkist en zijn welverzorgde staathuishouding, - de straffe hand waarmee hij monarch en landsvader wist te zijn over zijn onderdanen.
Deze machine maakte indruk op zijn zoon, zoodra die tot de leeftijd gekomen was waarin hij onderscheiden kon. Hij hield haar in stand, maar wenschte haar nog anders te gebruiken dan met sparende voorzichtigheid. Hij zette haar op 't spel ter verovering van Silezië. Hij bewonderde ook zijn vaders kolonisatie. Zelf zou hij genoeg van dergelijk werk te doen krijgen: opbouw en herstel van de nieuwgewonnen en de door vijanden verwoeste provincies. Maar de hoofdzaak was dat hij aan de gang van het voltooide werktuig een ander tempo gegeven had: een vaart en een inspanning die berekend waren op aanval en uitbreiding.
Wanneer dan ook de schrijfster van ‘Preussische Prägung’ deze ‘dynamische machine’ noemt, dan denkt zij minder aan de zakelijke inrichtingen van Frederik Willem I, dan aan de geest waarmee Frederik II ze bezielde. Zoodra zij gezegd heeft: ‘Als System ist Preussen die vorbildliche Form für eine Zusammenfassung aller Volks- und Landeskräfte zu einer dynamischen Machine und deren Richtung auf Kolonisation,’ laat zij erop volgen:
| |
| |
Het is ‘das grösste Beispiel für die Art, wie man eine Aufgabe erfüllt, die über die naturgemässe Leistungsfähigkeit geht’. En verder: ‘Der Stil der sich aus dieser notgedrungenen Dynamik ergibt, war der einer erzwungenen Tüchtigkeit. Preussisch handeln heisst immer etwas schneller laufen als natürlich ist, immer noch tapferer als tapfer sein, noch stossen was fallen will, und allemal zuerst attackieren.’
Zijn zóó dan de Pruisen?
Welneen, zegt de schrijfster, zóó zijn de adel, de officieren en de beambten; maar Pruisen buiten deze drie standen zijn er eigenlijk niet.
Zij is inderdaad uitgegaan van de verklaring dat Pruisen niet de uitdrukking is van een eigenaardige menschesoort, van een volk of een stamgemeenschap. Pruisen is een stelsel en een stijl en die beide heeft het te danken aan zijn koningen.
‘Preussens ursprüngliches Gebiet war die ärmste Region des deutschen Landes: von dürftiger Natur und mit wenig begabter Bevölkerung. Verwüstet; denn was der grosse Krieg verschont hatte, das hatte die Pest nachgeholt. Verglichen mit Holland, Süddeutschland, mit England, Frankreich, Italien war es ein wirklich trostloses Land, ein unmögliches Land. Städtearm, fast industrielos, mit endlosen Heiden, Brüchen, Wäldern belastet. Niedergehalten durch die Unregsamkeit seiner Bewohner, die zerstreut, abgelegen, oft wie verschollen hausten; auf deren Willen sich die horizontlose Schwere des Landes legte und ihn warm, aber auch dumpf machte; deren Sinnen die Monotonie des Landes die Spitze und die Genauigkeit nahm; deren beste Tugend war, Notwendigkeiten herzhaft zu erleiden. Wenn hier etwas entstehen sollte, ein ebenbürtiges
| |
| |
Land und ein selbständiger Staat, wohlhabend und unabhängig, so konnte das nur geschehen, wenn jeder mehr leistete, als seine Natur ihn zu leisten aufforderte. Hier genügte nicht der natürliche Wille, hier war ein Ueberwille nötig, ein Wille mit Weitsicht, mit heftigem Bezug auf die Wirklichkeit, mit peinlichem Realismus. Diesen dem physischen Fatum des Landes entgegengesetzten und angepassten Ueberwillen organisierte die Monarchie im Staat.’
De pruisische koningen, handhavers van deze dwingende wil hebben een adel, een leger en een ambtenaarsstand geschapen; te betwijfelen is reeds of ze, in volledige zin, een staat schiepen; zeker is dat zij hun onderdanen niet tot een natie hebben gemaakt.
‘Das Gefühl der Nichtzugehörigkeit des Volkes und Bürgertums, ja geradezu das Gefühl der Heimatlosigkeit gehört deshalb wenn nicht zum Charakter der Preussentums, so doch zu den preussischen Tatsachen. Die Versuche, die Heimatlosigkeit zu überwinden, sich die innere Zugehörigkeit zu diesem Staate, den sie eigentlich nicht verstehen, zu erkämpfen oder ihn nach ihrem Sinne zu ändern, diese bald rührenden, bald abstössenden Versuche bilden den grössten Teil der preussischen Geschichte. Gelungen sind diese Versuche nicht; aber sie scheinen beendet, als ihnen Bismarck dadurch eine Lösung entgegensetzte, dass er dem preussischen Volk in Deutschland eine Heimat gab, ohne das eigentliche Preussentum in Dasein und Wirkung zu gefährden.’
Dit is wel een openhartige aanwijzing, door een pruisische, van de twee machten die elkaar in Pruisen bestrijden: het volk dat leven wil naar zijn eigen
| |
| |
behoefte en eigenaardigheid; de regeering: monarchie, adel, leger, beambtenstand, die haar wil aan het volk tracht op te leggen.
Hoe schoon zou het zijn - peinst deze schrijfster - wanneer dit volk de wil van de regeering deelde.
Dit is, hoe kinderlijk ze klinkt, geen onbegrijpelijke gedachte; want het hééft hem gedeeld, gedurende het begin van deze oorlog.
Maar wat is dan die wil, niet als in zekere omstandigheden, maar blijvend?
Met het beantwoorden van deze vraag begint dat loslaten van de feiten, waarvan ik boven gesproken heb, de vlucht naar de bespiegeling waartoe de schrijfster door de schok van de gebeurtenissen gedreven is.
Het is al duidelijk, en het wordt dit in haar geschrift hoe langer hoe meer, dat het niet de wil is van Frederik Willem I, maar die van Frederik II. Het is de aanvallende, de door wagen winnende wil. Heeft zij daarom, terwille van de zoon, de vader uit het oog verloren? Toch niet; zij ontleent aan zijn herinnering één woord dat een leus is: kolonisatie. Echter: haar geest heeft een sprong gemaakt. Als de taak van Pruisen ziet zij niet, gelijk Frederik Willem I, gelijk ook nog Frederik II, gelijk ja zelfs nog Bismarck deed: ontginning en bebouwing, versterking en beveiliging van eigen bodem; maar - met een geweldige sprong over alle grenzen - de kolonisatie van de aarde.
Deze te stellen als de, niet sedert vandaag of gisteren verzonnen, maar historische taak van Pruisen, is zeker een stout stuk, dat nochtans door de jonkvrouwelijke schrijfster onvervaard wordt uit- | |
| |
gevoerd. We hoeven ons daarover ook niet te verwonderen. Bedaagde geleerden, ik noem slechts Wilhelm Wundt en Karl Lamprecht, hebben geen weerstand kunnen bieden aan de plotselinge luchtstoot die hun beproefde ervaringen om deed slaan tot grondelooze droomen. Iedere gedachte is ten slotte afhankelijk van de geest die haar kweekte. De geest in wie met kolkend geweld zich een vaderlandsche verwachting uitstort - een haat, een liefde, - kan niet anders dan al zijn gedachten omscheppen tot haar zinnebeeld. De vraag is niet langer: wat denk ik; - maar: hoe kan ik al mijn denken zóó zien, dat het symbool blijkt van dit ééne. Kolonisatie van Pruisen - kolonisatie van de aarde dóór Pruisen - de omzetting is even begrijpelijk als noodzakelijk.
Hoe schoon zou het zijn indien deze Fredericianische aanvalswil, met als einddoel de kolonisatie van de aarde, door het volk gedeeld werd!
Wat noemt ge het volk?
Het geheel, en niet slechts een van zijn deelen.
Het hoofdstuk Die soziale Konstruktion, waarin de schrijfster haar gedachte betreffende sommige elementen van dit volk uitspreekt, bevat belangwekkende bladzijden. Frederik de Groote - zegt zij - heeft de standen bewust gescheiden. ‘Das Wesen des Adels hatte er in seiner Neigung leicht und entschieden zu leben, erkannt und in der erstaunlichen Fähigkeit, mit dem halben Geist auszukommen, die Situation mit einem Auge zu erfassen und dann heiter alles Nötige zu riskieren; so züchtete er aus dem norddeutschen Edelmann den preussischen Junker, in ihm das Vorbild des preussischen Offiziers. Entscheidenden Einfluss auf den Staat dagegen räumte er dem Adel nicht ein. Zur Staats- | |
| |
leitung hatte der Adel denn doch zuviel naïves Zutrauen zum Leben, zuviel vom Leichtsinn des Korpsgeistes, zu wenig eingeborenes Misstrauen gegen das Glück.’ ‘Als zu entwickelnde Eigenart des Bürgertums sah er natürlich Erwerbstüchtigkeit, wissenschaftliche Talente und Produktivität an; darin suchte er es zu fördern und zu bestärken, durch Schulen und Akademien Vernunft und Berufskenntnisse zu verbreiten, Berufsehre in allen Ständen wach zu halten.’ Deze scheiding evenwel bracht het gevaar mee, dat als het heerschende element, de Monarchie, tegen haar taak niet bleek opgewassen, de andere groepen die niet van haar konden overnemen. Wel is waar, tijdens de vrijheidsoorlog waren het de pruisische jonkers die de koning vasthielden en aandreven, - later was het Bismarck die de koning dwong onafhankelijk te zijn en voortegaan, maar een tweede maal gelukte het hem niet, ‘denn das ist doch der letzte Grund seines Scheiterns dass er sich zugunsten der Unabhängigkeit der Krone zwischen König und Volk stellte’ - doch overigens: ‘Es hat sich gezeigt, dass der Adel seine alte, ihm von Friedrich gesetzte Aufgabe der Erhaltung und Verteidigung
des Staates immer treu bewahrt, dass Staatserhaltung sogar zur festen Idee bei ihm geworden ist, dass er aber seiner Veranlagung nach für den bewegenden Beruf Preussens weniger in Betracht kommt.’ De Burgerij dus? Ja, waarlijk, gedurende de vrijheidsoorlog bleek het dat burgerlijke beschaving en strijdbare hartstocht elkaar niet uitsluiten: ‘im Gegenteil, die Intellektuellen sind die erbittertsten Kämpfer, die am leichtesten Entflammten, zum Hass bereiten. Die Gebildeten kamen zuerst, als der König zu rufen zögerte, sie kamen freiwillig,
| |
| |
begeistert, vollzählig, und brachten die äusserste Entschlossenheit mit.... ihr Atem gab dem Freiheitskrieg eine bisher unbekannte singende Wildheit und Helle.’ Het is waar dat het lagere volk traag bleef. Ook in 1870 was het meer deze ‘Stimmung der Freiheitskriege’ die ‘in der gebildeten Welt’ voortleefde. Die stemming was ‘ein erstes Zusammenschlagen von preussischem Militärismus und deutschem Intellektualismus. Dem leider keine Vertiefung und Durchdringung gefolgt ist.’ Nu, in 1914 evenwel, hebben we een herhaling gezien, en nu was het waarlijk het heele volk, dat bewust en zonder noemenswaardige uitzondering, aan de oorlog deelnam. Maar ook nu: ‘Das Volk fasst den Krieg nicht auf als Beweis für die Notwendigkeit einer offensiven Politik, es bemächtigt sich nicht der alten preussischen Idee, es fühlt den Krieg als Landesbefreiung, als Verteidigung, nicht als Geschichtemachen, es kämpft nicht eigentlich für den Staat, sondern für die Hoffnung, den Staat nach dem Kriege gründlich nach seinem Sinn umzugestalten und kommt schliesslich wieder, wie im vorigen Jahrhundert, in militärfeindliche Stimmung.’
De schrijfster hoopt, zij troost zich ermee, dat nu het gelukt is de geest van de verdediging in het heele volk te doen ontwaken, het ook mogelijk zal zijn het de zin te ontsluiten voor de aanvalsroeping van Pruisen.
Zij vergeet dat deze oorlog, van duitsche zijde, niet is, - dat hij, volgens haar eigen stellige bepaling van de pruisische aanvalsgeest, niet zijn kán - een verdedigingsoorlog. Zij vergeet dat, volgens haar eigen beschrijving van de duitschburgerlijke geest, het duitsche volk voor een verdedigingsoorlog wel, voor een aanvallende oorlog niet, geestdriftig wordt.
| |
| |
Zij vergeet dat indien nu, ondanks dat deze oorlog, volgens haar eigen verklaring, een aanval bedoelde, de geest van het volk is wakker geworden, hij, volgens haar eigen voorstelling, alleen kòn worden wakker geroepen door de bewuste onwaarheid dat het nu om verdediging ging en nièt om aanval.
Indien het waar is, wat mij werd meegedeeld, dat inzichtige Duitschers op dit oogenblik hebben ingezien, ten eerste: dat de mobilisatie van Rusland geen geldige reden was voor een oorlogsverklaring door Duitschland, ten tweede: dat er voor een opmarsch van Frankrijk over België geen het minste gevaar bestond, evenmin als voor begunstiging van Frankrijk door België, en dat de duitsche regeering dit, toen zij België binnentrok, volmaakt goed geweten heeft; - indien dit waar is dat inzichtige Duitschers hiervan overtuigd werden, en daarmee tegelijk begrepen dat zij het slachtoffer geweest zijn van hun lichtgeloovigheid; dat de geestdrift ter verdediging, die hun regeering in hen heeft opgeroepen, een niet door de feiten, maar door leugens ontstoken, gevoed en aangewakkerd vuur is, hetwelk nu - daar zij weten door welke middelen het werd voortgebracht en welke gevolgen het gehad heeft voor Europa, voor de wereld - schandelijk en onder de asch van zijn eigen schaamte zich verteerd heeft en is uitgedoofd; - indien dit waar is, gelooft gij dan dat dit volk, dit door zijn regeering misleide volk, in de toekomst de aanvalsgeest van die regeering deelen zal?
Indien dit waar is.
Ik tart elk van mijn duitsche vrienden nu nog te getuigen dat Duitschland deze oorlog begonnen is ter verdediging.
| |
| |
Het boekje Preussische Prägung verscheen in het voorjaar van 1915. Geschreven werd het misschien nog in 1914. Licht mogelijk dat toen nog de hoop van de schrijfster hoog stijgen kon. Nochtans, we zagen het, zag zij toen reeds in dat het doel van het duitsche volk, de oorlog eens doorgestaan, een stormloop zou zijn tegen Pruisen. Nochtans schreef ze toen geen zwakker hoofdstuk dan dat de verwantschap tusschen Pruisen en Duitschland bewijzen wil. Deze kinderlijke kaleidoskoop, waarin Luthers veroordeeling van de goede werken, geholpen door de ellende van de dertigjarige oorlog, de menschen tot aktieve organisatie dwong, een organisatie die in de muziek van Beethoven werd voorverbeeld, die in Goethe haar dichter heeft en die Pruisen maakt tot ‘ein angewandtes Deutschtum’, - dit speelgoed doe ik onrecht aan door deze snelle kenschets, omdat het inderdaad niet zonder een eigenaardige geestesspanning kon worden tot stand gebracht; maar is het wel meer dan de uiting van een spanning waartoe de geest van deze schrijfster door de schok van de gebeurtenissen gedreven werd en die zij nu niet meer beheerscht?
Ik ontleen een aanhaling die behoort tot de allerduidelijkste en meest vatbare:
‘Vergleicht man den Entwicklungsgang Friedrichs mit dem Luthers, der mit ganz anderem Gedankenmaterial arbeitete, dessen Stimme einen ganz anderen Tonfall und dessen Leben die denkbar verschiedensten Vorauszetzungen hatte, so findet man doch die gleiche Anlage: zuerst ein unbegrenztes Vorurteil des Geistes für den Geist, eine rückhaltlose Hingabe an eine geistige Existenz, und dann die Abkehr unter dem Druck harter Schicksalsschläge
| |
| |
und entschlossene Wendung zur aufbauenden Tat, bei Luther Gemeinde und Kulturorganisation; bei Friedrich Staats- und Landesaufbau. Nur das Tempo dieser Entwicklung ist bei Friedrich schärfer, erzwungen und betrieben.’
Meer is niet noodig. Als we voortlezen wordt de overeenkomst hoe langer hoe vager. Eindelijk wordt ze overgebracht op Goethe, op Bismarck, op het einddoel: de kolonisatie. Dit is de geest die uit zijn baan geworpen nog altijd meent dat hij zich beweegt om een middelpunt. Hij volgt dan de lijn van de schijnbare gelijkheden.
Want ook in het aangehaalde gedeelte is de gelijkheid schijnbaar. Frederik II was een vlug verstand, met een buitengewone begaafdheid partij te trekken van de omstandigheden; zonder welke hij niets geweest zou zijn. Luther was een gemoed, zooals de wereld tot dat oogenblik niet gekend had, een gemoed dat onmiddelijk naar zijn God wilde, en alles neersloeg wat zijn overgave belemmerde. Die twee, met hoe voorzichtige woordenkeus ook, aan elkaar gelijk te stellen is een speelschheid die zelfs jonge Berlijnschen alleen in oorlogstijd bestaan kunnen. Dat de koning, nog kroonprins, zijn Anti-machiavelli schreef, en dus toonde de gelukkigheidsdroomen van zijn tijd te deelen, is waarlijk geen reden om hem een geest te noemen op de wijze als men het Luther doet, de schrijver van de stellingen te Wittenberg. Dat deze laatste ten slotte zijn overtuiging ook in kerken-orde en bijbelvertaling gelden deed is niet in graad, maar in wezen iets anders dan wat de eerste betrachtte toen hij de welvaart bevorderde en zijn volk tot een staat bouwde. ‘Hier sta ik, ik kan niet anders!’ spreekt nog altijd uit een andere
| |
| |
en hoogere wereld dan ‘Allemal zuerst attackieren!’
Aan het eind van haar hoofdstuk werpt de schrijfster zichzelf tegen dat er toch tusschen Duitsch en Pruisisch een onderscheid overblijft. Zij zouden dan één zijn in beschavingsrichting, maar niet in gezindheid. ‘Der Sinn einer Beethovenschen Sonate sei allerdings, gibt man zu, dass die Themen immer härter werden, sei eine Härtung der Empfindung durch Musik, und deshalb werde Beethoven in Preussen so gut verstanden wie irgendwo in Deutschland. Aber diese Musik sei nicht die der deutschen Art, die man im Volkslied oder in Schumann finde und für die in Preussen, und gerade im besten Preussen, keine Resonanz vorhanden sei.’ Maar - is het geen eigenaardig-pruisische gedachte dat de beschaving (de ‘Kultur’ natuurlijk) niet uit de gezindheid vóórtkomt, maar er zich aan oplegt als een soort van gevoel-vereelting? Voor deze vereelting zoekt deze Pruisische in het overige Duitschland verwantschappen. Goethes verzen bieden ze haar waar zijn ritmus ‘wie eine Ueberwindung der Poesie klingt, eine gezehrte Prosa ist über einem Nachklang von Poesie, weniger derb und eng (!) als Poesie, aber unzerstörbar und allen Angriffen gewachsen’, daar dus, waar hij, zooals vaak, niet uit gevoel en verbeelding, maar uit het bevallige verstand spreekt, niet in waarheid schept, maar zich aanpast aan de werkelijkheid. Overtegaan tot de daad, dat schijnt haar de ware, de ‘Faustische’ levensgang. Koloniseeren! ‘Dieses Kolonisieren nach dem letzten geistigen Erlebnis, das ist Luther und Goethe, Friedrich und Bismarck, die alle die Prüfung für grosse Fahrt bestanden haben.’
Frederik de Groote, als veldheer - lezen we - | |
| |
wilde niet alleen zijn slag slaan, maar ook in de kaart van zijn vijand zien, en hem de slagorde voorschrijven.
Mij komt het voor dat aan tal van duitsch schrijvenden de slagorde van hun gedachten door de gebeurtenissen is voorgeschreven. De groote gebeurtenis aan wie deze schrijfster, en klaarblijkelijk niet op een terrein door haar zelf gekozen, slag levert, is Engeland en zijn deelneming aan de oorlog.
Indien Engeland niet aan de oorlog had deelgenomen zou deze gedachte van de aarde-kolonisatie zich niet zoo krampachtig hebben opgericht. De aanvalsgeest van Frederik II zou dan ruimte genoeg hebben gevonden, zooals ook de bedoeling was, maar er zou geen aanleiding geweest zijn om zich te beroepen op Frederik's grootheid als noodlotsvoltrekker tegen een vermolmd wereldrijk. Het beroep op zulk een grootheid komt achteraan. Niemand in Pruisen begeerde het. Tot op het laatste oogenblik vóór de oorlog heeft niemand in Pruisen ingezien, wat toch klaar als de dag was, dat zijn aanval op Europa niet buiten Engeland om kon gaan.
Als daarom deze schrijfster zegt: ‘Die Notwendigkeit, Bahn zu brechen, den Zusammenschuss aller rückwärts gewandten, an der Erhaltung des bestehenden Systems interessierten Mächte zu durchbrechen, wird so bald nicht aufhören, die Aufgabe der Erdkolonisation in einem Jahrtausend nicht beendet sein -’ en voortgaat: ‘In einer dieser politischen Aufgaben stehen wir augenblicklich, in der Beseitigung der Entwicklung hemmenden englischen Uebermacht, einer Aufgabe, die wieder dem preussischen Militärismus zufiel, einfach weil keine andere Gewalt kräftig genug dazu ist,’ dan
| |
| |
is dat grootspraak en ‘bonne mine à mauvais jeu’.
Eigenlijk niet eens grootspraak, want er klinkt door dat heele laatste hoofdstuk - Preussische Perspektive heet het - een toon die veeleer klagend is.
Een scherpziend vriend zei mij eens dat Duitschland tegenover Engeland hem de tragedie van een ongelukkige liefde leek. De juistheid daarvan blijkt ook uit dit hoofdstuk. ‘Wüsste England, welche ungeheure Fülle von Aufgaben die kommenden Jahrhunderte bergen, es würde uns rufen, es würde verzweifeln alles allein bewältigen zu können’. Samen met Engeland, het is de verliefde toon die uit de pruisische kolonisatie-begeerten opklinkt, begeerten die zich in dit geschrift als de roeping van Pruisen trachten te idealizeeren.
De kring waaruit dit boekje voorkomt, wordt er kenbaar door. Goed geschreven, wereldwijs, van aangename beschaving en gedachtekracht, is het toch inderdaad niets anders dan de stem van een teleurgesteld duitsch Imperialisme. Teleurgesteld, want - is dit duitsch of is het vrouwelijk? - de klaagtoon die ik zooeven hooren liet wisselt af, in de laatste bladzijden, met beschuldiging en zelfverheffing.
Engeland wil de alleenheerschappij op de zeeën. Engeland wil op het vasteland het evenwicht.
‘Aber dieser Gedanke ist in der Ausführung ein wahrhaft mörderischer Gedanke. Das Gleichgewicht erfordert immer einen Aderlass des Tüchtigsten. Man wagt nicht auszudenken wie weit wir (de Pruisen namelijk) ohne den Gleichgewichtsgedanken wären. Wir sollten jedem ins Gesicht lachen, der uns mit diesem Wort kommt.’
Zie daartegenover de gedachte van Duitschland.
| |
| |
‘Die deutsche politische Hauptidee ist eine ganz andere. Wenn man bei uns sagt, es handle sich in diesem Krieg um die Erringung der Vormachtstellung, so sind das Journalistengedanken. Dergleichen liegt nicht im deutschen Charakter. Die Deutschen sind zu begabt dazu, zu tief, zu wenig einseitig. Die aus dem deutschen Charakter kommende politische Idee ist das Zusammenarbeiten mit allen aufsteigenden Nationen. Weil England jetzt diese Idee verletzte, flammte der Grimm gegen seinen Unverstand in uns auf. Als Zweck des Zusammenarbeitens sehen wir vor uns die Entschliessung der Erde. Wüsten sollen aufblühen, Sümpfe vertrocknen und Urwälder weichen; entwicklungsfähige Völker sollen sich ausbreiten und kulturunfähige verschwinden; unsere Enkel werden das Klima ändern und Meeresströmungen lenken und dem Gebot “Herrschet über die Erde” ein wenig näherkommen als wir, die wir kaum die Natur in unsern Stuben beherrschen.’
Engeland evenwel....
‘England denkt gar nicht an die Aufarbeitung der Kontinente, es kolonisiert nur Küsten, es saugt Länder aus, es treibt nur kapitalistische Kolonisation, nicht staatliche Kolonisation als Sendung und um der Ehre wegen; es will Gewinn von seiner Kolonisation und kann deshalb nur die fetten Stellen brauchen. Es schliesst uns aus und gönnt uns nicht einmal die mageren Stellen, die dürren Klippen, weil wir nach unseren Methoden auch daraus Gärten machen, wie wir, trotz Macaulay, Birmingham und Lyon “künstlich” auf unsern Boden geschaffen haben.’
Wat kan het teleurgestelde menschdier anders doen, wanneer het zich door een ander schepsel van
| |
| |
onze roofdier-soort de beste brokken ziet weggenomen.
Jong en nog onbevangen heeft deze schrijfster, zonder het zelf te weten, het leelijke hart achter de oorlogsgeestdrift bloot gelegd. Zij heeft uiting gegeven aan wat er in haar leefde. Zij wist niet dat door haar niet alleen zij zelf sprak, maar ook de tijd, de omgeving. Zij wist allerminst dat het uiterlijk van het gesproken woord onverbergbaar openbaart het innerlijk waaruit het geworden is. Temeer zoo, naarmate dat woord minder bedenksel is, naarmate het dadelijker en onweerstaanbaarder gevormd en gedreven werd door een macht die meer is dan enkel persoonlijk.
Ik zei in het begin van dit opstel: dichters en wijsgeeren wel, maar staatkundigen niet, geven hun bizondere gedachten als algemeene. De schrijfster van Preussische Prägung stelt haar gedachte voor als een staatkundige; maar ze heeft veeleer iets onbewust-dichterlijks. Staatkundigs is er niet in deze vage idealizeering, die boven zichzelf uitstreeft, die opgejaagd is door onvoorziene teleurstelling, die het mom blijkt voor een hoogst eenvoudig stoffelijk streven. Noch Frederik II, noch Bismarck, noch zelfs Napoleon stelden zich - staatslieden die ze waren - zoo afgelegen en oeverlooze doelen als deze pruisische taak van het koloniseeren van de heele aarde.
Zonderlinge staatkundige scherpzinnigheid trouwens, die zich in ernst afvraagt of Engeland niet misschien alleen deze oorlog begonnen is teneinde een voorwendsel te hebben voor algemeene dienstplicht.
Het boekje eindigt met de verklaring dat Duitsch- | |
| |
land de eerste dienaar van de menschheid zijn wil. Ook dit schijnt mij een teeken van gering staatkundig inzicht. Wanneer men onder staten de eerste zijn wil, dan doet het er niets toe of men zich dienaar of meester noemt. De twee systemen die tegenover elkander staan, zijn juist deze: zullen allen elkaars gelijken zijn, of een de eerste? Duitschland zegt: een de eerste, en die eerste ik. Konden de andere staten zich vereenigen en het kader vinden voor hun gelijkheid, dan zou dat de overwinning zijn die wij wenschen. Of, indien dit niet gebeurt, hetzij Duitschland, hetzij Engeland, de eerste zal zijn? O mijn staatkundige Duitsche, het zou mij niet verbazen als het voor de eerstvolgende eeuwen Amerika was.
1915. |
|