Proza. Deel VIII
(1923)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
IIBedwongen stof is nog geen bezielde idee. | |
IIIZoolang de gedachte troebel blijft ben ik rusteloos; is ze eenmaal klaar dan voel ik me zonder zorg en ben zeker dat ik ze te gelegener tijd zal uitspreken. | |
IVWaarom zal een mensch altijd meester van zichzelf zijn? Ik ben soms mijn meester, maar dan weer mijn vriend, mijn slaaf, mijn machteloos bespeelde snaartuig. | |
[pagina 8]
| |
VHet eigenlijk moderne, in onze tijd, is Bezonnenheid. | |
VIOnze tegenwoordige roman-typen zijn typen van onlust. | |
VIIPenning - de later blind geworden Dichter - schreef in 1876 aan Van Vloten, dat hij zijn herinneringen zou willen schrijven, en zelfs hoe hij dat zou willen doen, n.l. zoo verfantazeerd dat ook zijn vrienden ze niet herkennen zouden. Toen ik hem dat in 1898 vertelde was hij daar zeer verbaasd over. Ik heb altijd gedacht, zei hij, dat de reden waarom ik mijn herinneringen ben gaan schrijven mijn blindheid was. | |
VIIIHet schoone alleen is het onloochenbare: dat wat niet ontkend kan worden. | |
IXDe overweging dat iets wat men niet wil toch ook wel goed kan zijn, is doorgaans een bewijs van zwakte: zij brengt ertoe tegen zichzelf te handelen. | |
XHet is verkeerd de klank van zijn stem door ac- | |
[pagina 9]
| |
centen te zeer te willen opdringen. De toon ligt in het geheel van gebruikte klanken, en de waarde van iedere klank wordt bepaald door zijn verhouding tot de andere. Door een accent drukt men meermalen alleen de wensch uit dat de waarde van een klank grooter mocht zijn. | |
XINatuurlijk is ieder die zichzelf is, zonder het besef van de tegenspraak in dat Zelf. | |
XIIDe abstractie wekt geestdrift, het beeld liefde. | |
XIIIDe mensch heeft niet alleen het recht, maar ook de plicht aan zichzelf te gelooven. | |
XIVVan de schoonheden van het aan ons voorafgaand geslacht zagen wij al niets dan de bloem, die wij kortstondig genoten. | |
XVAlle kunst houdt op tegenover de onbegrensdheid van het materiaal. | |
XVIKrachtige, doelbewuste bewegingen wekken altijd bewondering. | |
[pagina 10]
| |
XVIIAan een mededinger maakt men zich zijn grenzen bewust, aan een leerling zijn inhoud. | |
XVIIIAlle schoonheid is strijd van gedachte met aandoening en haar kenmerk in de uiting is onbeholpenheid. | |
XIXDraag mij de gedachte die u boeit zóó voor dat ik uw vrijheid voel. | |
XXDe aandoening is een schoone zwakheid. | |
XXIIeder heeft het sterkst de eigenschap die hij noodig heeft tegenover zichzelf. | |
XXIIEen kunstenaar is een man wiens genoegen de wet wordt van anderen. | |
XXIIIVerbeelding is: het wezen van de dingen in beeld brengen. | |
[pagina 11]
| |
XXIVHet is een ziekelijke behoefte uit één beginsel alles te willen afleiden. | |
XXVIedere nieuwe wijsbegeerte is een poging de wijze waarop de eeuwige tegenstrijdigheid zich op een gegeven oogenblik als onduldbaar voordoet te verzoenen, met de stille hoop daardoor voor het vervolg te ontkomen aan alle tegenstrijdigheid. | |
XXVIOok tot de omgang moet men worden opgevoed. Wie altijd aan een zekere toon van verkeer gewend is, aan de oppervlakkige toon van de omgang met gewone menschen, verstaat niet dadelijk de diepere omgangswijs van liefde en vriendschap, ook al is hij er vatbaar voor. Langzamerhand eerst wordt in zijn eigen hart de snaar lenig en geeft hij antwoord, opgenomen nu in een diepere gemeenschap, op de ontroeringen waarvoor hij geschapen is. | |
XXVIIAls men het noodlot van een ander, van een bemind persoon, aan het zijne gebonden voelt, dan eerst wordt men zich zijn eigen wezen als noodlot bewust. | |
XXVIIIJonge dichters: Zij meenen altijd dat goed dichten | |
[pagina 12]
| |
eervoller is dan goed leven; maar goed dichten is enkel een wijs van goed leven. | |
XXIXWat prijzenswaardig is? Iedere blijmoedige werkzaamheid. | |
XXXEr zijn vrouwen die geboren zijn om hartstochten op te wekken en ze niet te bevredigen. Hun positieve kenmerk is verlangen naar liefde, hun negatieve angst voor het grove. Mannen twijfelen altijd aan hun oprechtheid, maar ik geloof dat zijzelf het meest beklagenswaardig zijn. | |
XXXITegenover de maker is het gemaakte nooit mooi, maar het is goed. | |
XXXIIZelf leven we naar ons gevoel dat blind is: al het andere wordt door ons gezien en als zoodanig beoordeeld. | |
XXXIIIElk stelt zich grenzen, ook naar de zijde van het nastrevenswaardige; en wanneer wij aan sommige daden niet deelnemen wil dat niet zeggen dat wij ze afkeuren, maar alleen dat wij ze niet geschikt achten voor onszelf. | |
[pagina 13]
| |
XXXIVDe geheele natuur spreekt door lijnen en kleurschakeeringen; en vandaar onze schilders: zij beminnen het zichtbare. Maar welk een schoon leven spreekt zich uit in de menschelijke gedachten; en die zijn het die de dichters liefhebben. | |
XXXVIs er wel iets schooners dan een mensch die door zijn woorden de adel van zijn verschijning niet schaadt? | |
XXXVIAandoenlijk is de grootheid van hen die klaarblijkelijk in een droom leven: zij schijnen zulke arme menschen en zijn toch zulke rijkaards voor zichzelf. | |
XXXVIIWij kleuren altijd de werkelijkheid met het droomlicht van onze wenschen: wat wij werkelijkheid noemen is niet anders dan het droombeeld van onze moedeloosheid. | |
XXXVIIIZij die zich verheffen op hun scherpzichtigheid troosten zich over de leelijkheid van hun droom. | |
XXXIXWij begrijpen een groot dichter eerst nadat zijn | |
[pagina 14]
| |
gedachten de onze hebben omgevormd. Tengevolge daarvan komen zijn voorstellingen, die eerst raadselachtig schenen, ons nu natuurlijk voor. | |
XLHartstocht is innerlijke onvereenbaarheid. | |
XLIHet is het noodlot van alle krachtig groeienden de dief te zijn van de levensvoorwaarden van anderen. | |
XLIIHet is zoo dikwijls dat kunstenaars die een sterk leven tot uiting brengen de liefde voor de stof missen die toch de eenige vorm is waaronder het leven zich tot kunst kan opheffen. | |
XLIIIHet komt er, in de kunst, niet op aan een leven uit te spreken, maar zulk een schoonheid waarin een leven opgenomen en verheerlijkt is. | |
XLIVIk kan mij niet voorstellen, dat ik ook de meest afgetrokken gedachte anders zou naderen dan aangelokt door de stem die ze spreekt. | |
XLVLevens- en opvoedingskunst bestaan in het doen óverwegen van een hoofdzaak. | |
[pagina 15]
| |
XLVIOm beminnelijk te zijn moet men iemand bij zich hebben. | |
XLVIIAls beminnelijkheid moeite kost ontbreekt ze het eerst tegenover wie ons het naast staan. | |
XLVIIIRembrandts wijze van iets uit te spreken was altijd grooter en krachtiger dan die van anderen. | |
XLIXHet komt er doorgaans op aan te voelen wat een auteur bedoelt, meer dan hem na te denken. Vandaar dat de moeielijkste schrijvers verstaanbaar zijn voor met hen eensvoelenden. | |
LVan onze gedachten zoowel als van onze gedichten ligt de eigenlijke waarheid in de toon. | |
LIDe lust alles te weten kan een onbedwingbare trek worden maar is dan dikwijls een gevaarlijke. Liefde tot het kleine is voor een man van groote aanleg het schuwbare. | |
[pagina 16]
| |
LIIWelk een aandoenlijk bewijs voor het geloof in een harmonische wereldorde, dat het zelfs van de minst teergevoelige niet wordt aangenomen dat hij de dood zou verkiezen in te gaan met een leugen op de lippen of de haat in het hart. | |
LIIIDe wereld dwingt haar dichters helden te zijn of fortuinlijken, en prijst dan als dichterlijk het Gelukskind en de Held. | |
LIVCastrati en blinde vinken. | |
LVEr is een hartstocht van het brein die geestelijke heerschzucht wordt, meer naarmate hij minder getemperd is door gemoedelijke genegenheid. | |
LVIAls men ouder wordt trekt men zich meer terug in de geest en smaakt sterker het genot van de voorzienige regeling. | |
LVIIAlle waarlijk grooten voelden zich afhankelijk, hetzij van een openbaring in hun eigen wezen, | |
[pagina 17]
| |
hetzij van een openbaring door het Andere. Het genie is niets anders dan het onderhevig zijn aan zulke openbaringen. | |
LVIIISommige ervaringen zijn niet te rijmen met onze beseffen van tijd, ruimte en lichamelijkheid. Het ligt dus voor de hand de oorzaak van die ervaringen te zoeken in wezens die buiten tijd en ruimte, en onlichamelijk zijn. | |
LIX‘Het sterkste bewijs van de waarheid van een bewering is haar blijkbaarheid.’ | |
LX‘Het besef van blijkbaarheid is een gemoedsaandoening.’ | |
LXIWij zijn niet altijd zoo alleen als wij schijnen. De nadering van wezens en machten kondigt zich ons soms aan door een gevoel van harmonie met hen, vóór wij ze kunnen waarnemen. | |
LXIIIn onze jeugd zijn wij als een jonge boom die tusschen het lage hout staat. Hij schiet op en voelt zich gelukkig en veilig, zonder te denken dat het door de beschutting komt. Hij weet ook van het bestaan | |
[pagina 18]
| |
van gevaren niet af. Een hoogere boom in de verte ziet hij wel dat soms sterk heen en weer bewogen wordt, maar het komt niet in hem op te gelooven dat het hem ook eens zoo gaan zal. Integendeel: dat hij zoo recht en zoo stil staat schrijft hij toe aan zijn eigen kracht, zijn eigen wijsheid. Dan groeit hij hooger en lijdt, maar geniet ook, van het bewogen worden. Het bewogen worden, alles welbeschouwd, acht hij een deugd: het is leven; beter dan de stijfheid van die oude boom daarginder, die niet buigen kan. Hij wordt zelf een oude boom: aan zijn stam kunnen de stormen niets meer doen tenzij ze hem breken. Zal hij de slanke, door de wind bewogen boom gelijk geven, al ziet hij nu dat die beweging zijn deugd niet was? Of zal hij gelukkig zijn in zijn rustigheid en met een glimlach de onwetende rust van de kleinsten en de bewogenheid van de uitgegroeide jeugd zien om zich heen? | |
LXIIIWij zijn zoo klein en kunnen zoo weinig; en toch is dat weinige het groote dat wij kunnen. | |
LXIVWij kunnen ons honderd levens verbeelden en er toch maar één leven. | |
LXVVergeten wij nooit dat wij beperkte wezens zijn. Ook als het besef zich aan ons opdringt dat het dan toch het algemeene leven is dat zich openbaart in | |
[pagina 19]
| |
ons, blijve het bewustzijn dat het dit enkel door zich te begrenzen doet. Niet het gevoel van het algemeene, maar de erkentenis van de begrenzing maakt ons vrij. | |
Tweede reeksIEr is een spanning van de geest zoo alle krachten in beslag nemend dat pijngevoel niet meer tot bewustzijn komt. | |
IIHet gevoel is van al onze voorstellingen de eenige verontschuldiging. | |
IIIKunstenaar te zijn: alle toestanden van zijn gemoed uittebeelden, niet alleen zulke waaraan de adem van het voorjaar kleeft, maar ook die andere die de onverbiddelijkheid en kilte van de tijdelooze geest uitdrukken. | |
IVAglavaine et Sélysette. De zuivere zinnebeelden van Maeterlinck bewonen het rijk van de poëzie wel, - want het blinken van hun taal is als van een zilveren sluier - maar wat zij missen is de toevalligheid van het leven. Zij zijn schoone wijsheid, - ik voor mij zou wijze schoonheid gewenscht hebben. | |
[pagina 20]
| |
VWaarheden zijn geen dogmen. | |
VIEr zijn soorten van schoonheid, en wanneer wij in onze jeugd het zinnelijke beeld, de helluidende klank en het bewogen ritme bemind hebben, dan moge het ons vergund zijn in rijper leeftijd de voorkeur te geven aan de strengere bouw, het manlijker woord en de soberder bewegingen. | |
VIIHet is zeer goed mogelijk dat wanneer er in een tijd een ondergaande en een opkomende klasse is, een dan bestaande poëzie gezegd kan worden tot de ondergaande te behooren. Daarmee is evenwel niet tegengesproken dat zij als poëzie tot alle en dus ook tot de poëzie van de opkomende klasse behoort. | |
VIIIAls iemand van een zaak een heldere en fraaie voorstelling geeft, maar die naar onze meening niet de ware is, dan schamen wij ons bijna onze meer met de werkelijkheid overeenkomende maar minder doorzichtige voorstelling ertegen aantevoeren. Wij hebben dan het gevoel dat wij iets fraais vernietigen en betrappen ons op de lust onze vijand maar liever gelijk te geven. | |
[pagina 21]
| |
IXDat geschriften algemeen worden gelezen is geen reden om ze te minachten. | |
XGeen gedachte is zoo rijk als die van de eenzaamheid. Stel u, al is het maar door één enkele kleine eigenheid buiten het verkeer met uw medemenschen, en ge hebt daardoor als een zaad geplant waaruit een geheele boom van ongeschonden gedachteleven zal opgroeien, die u in zijn loof zal opnemen en omruischen en overschaduwen. | |
XIIk vind alleen die menschen goed die dag aan dag werken aan iets wezenlijks. | |
XIIEen van de huisgenooten ging in de week naar de avondkerk. Een dochtertje vroeg: waarom er nu kerk was? Om te danken, zei haar moeder, voor de zeelui, dat God ze gespaard heeft. Het kind keek even op met een gezicht dat duidelijk te kennen gaf, ten eerste dat ze begreep dat haar moeder schertste, ten tweede dat ze de aard van de scherts begreep. Haar moeder haalde aan - besefte ze - wat voor haar geen ernst was, maar voor anderen wel. Ik had het gevoel dat ik tegenwoordig was bij de | |
[pagina 22]
| |
beminnelijke vertolking van een klein maar diepzinnig geestes-drama. Een van de verhevenste beelden die de menschen gevormd hebben, vervangt nog voor heele bevolkingen een veelvoudige werkelijkheid, - maar tegelijkertijd gebruikt een beschaafde vrouw het alleen nog schertsend en een elfjarig meisje begrijpt de scherts en glimlacht om het kontrast tusschen die scherts en die ernst. De oneindige kracht van menschelijke geestesschepping kwam hier uit tegenover haar vergankelijkheid. Een kind liep er tusschendoor te glimlachen. Als jonge dichters de verhevenste ervaringen uitspreken hoeft men zich waarlijk niet te verwonderen: ze zien als kind zooveel dat maar wacht op woordwording. | |
XIIIAlles wat wij doen vindt in onze natuur weerstand, en ons doen is krachtiger naarmate die weerstand grooter is. | |
XIVIeder mensch verbeeldt zich een leven waarin hij het uit kan houden. Lukt hem dat niet dan is er geen raad voor hem. | |
XVWanneer gij mij verstaan wilt hebt ge maar één gaaf noodig: de Verbeelding. Al wat gij u voorstelt van diep denken of pijnlijk saamstellen is dwaasheid: gedachten en overleggingen zijn niet anders | |
[pagina 23]
| |
dan de grond en de franje van het borduursel van mijn verbeeldingen. Wat in oogenblikken van helderziendheid mij opdoemt uit een woelend donker, dat heb ik gegrepen: wees helderziend en het verschijnt u uit mijn woord. | |
XVIHet geval kan zich voordoen dat men liever met iemand breekt dan dat men een goed geweten tegenover hem heeft. | |
XVIIIedere straffe levensvorm lokt een oordeel uit. Zijn algemeenheid verwaarloost het bijkomstige, zijn eenvoud minacht het saamgestelde. Maar het bijkomstige en het saamgestelde, dat wil zeggen het onbeduidende en het vage, zijn het voedsel van de menigte. Zoo wordt het stilzwijgend oordeel van de edele hem terugbetaald door duizenden. | |
XVIIIEen bizondere wijs van zijn heeft geen enkele rechtvaardiging dan dat ze is. De menschen weerstaan haar, haten haar. Vergelijking met al het andere doet haar enkel kennen als afwijkend. Maar haar deugd, haar noodzakelijkheid voelt ze in zich en ze wordt geëerbiedigd naar de mate waarin zij zich gevoelt. | |
XIXHet doen van het hoogste, is naar de wereld ge- | |
[pagina 24]
| |
sproken, zulk een dwaasheid, dat men er zelden anders dan kleinachting voor krijgt. | |
XXMen kan zijn haat tegen iemand uitspreken en toch niet onbillijk zijn. Het is niet onbillijk iemand te haten. Maar onbillijk is het de liefde die men voor iemand heeft te loochenen. | |
XXIAls iemand aldoor, met overtuiging, dat doet wat ge met overtuiging verkeerd vindt, pas dan op, want ge hebt de rots ontmoet waarop uw verstand splijten kon. | |
XXIIHet is niet de vraag of een voorstelling waar is, maar wel of zij in het geheel van onze gedachten al dan niet onmisbaar blijkt. | |
XXIIIDat dagbladschrijvers het goede niet onder alle omstandigheden zien kunnen is geen wonder. Het is niet hun taak het goede van het kwade blijvend aftescheiden, maar de meening van de dag zoo uittespreken dat zij zoo weinig mogelijk verschilt van een hoogere. | |
XXIVHet ontslagen raken van een vijand is niet half | |
[pagina 25]
| |
zoo aangenaam als het bevrijd worden van een bondgenoot die onzer onwaardig is. | |
XXVZich een god te voelen is dichterlijk, het meenen te zijn is waanzin. | |
XXVIHoeken en maten zijn het gebouw niet: toch moet niets door de bouwmeester zoozeer verzorgd worden als dit meetkunstige. Zoo is het met alle edele uitingen: indien zij duurzaam zijn hebben ze een geheime wiskunde in zich. | |
XXVIIDuld niet dat een van uw aandoeningen, al ware ze de schoonste, tiran worde over alle andere. | |
XXVIIIHet is de aandoening die ons lijdzaam maakt, die het doet schijnen of een hooger macht ons beheerscht en onze hardheden zich voegen doet, - en deze beheersching is het die ons ontroert uit het volkomen kunstwerk. | |
XXIXStel u voor dat een vrouw in de vlammen springt om haar kind te redden. De buitenstaanden zijn opgetogen over de hartstochtelijkheid van haar bewe- | |
[pagina 26]
| |
gingen, over de grillige gloed en het fantastische vlammenspel, over de woeste en toch zachte greep waarmede zij haar kind in de armen knelt, over de sprong waarmee zij zwart, half verbrand, de vuurpoel uitstort, het kind beschermend tegen vlammen zoowel als val. Stel u dit voor - welnu, zóó is de bewondering voor de Dichter. Hij heeft de tocht door de vlammen gewaagd, hij heeft zijn liefste behouden, half verbrand en ademloos ligt hij op het geledene terug te zien, - de menigte juichte, juicht, om zijn schoone houdingen, om zijn natuurlijke bewegingen; terzijde staat zelfs een, de ongelukkige, die hem benijdt. | |
XXXIk heb al tweemaal reden gehad een zwakte te prijzen die me noodzaakte toetezien. Beide keeren zag ik een fijn, beminnelijk mensch zich ontplooien onder mijn luisteren, die het zeker niet onder mijn spreken had gedaan. | |
XXXIDe geschriften van E.T.A. Hoffmann zijn vooral merkwaardig, ja wat mij betreft onmisbaar, omdat zij een volledige pathologie van de verbeelding inhouden. | |
XXXIIOp het tooneel heeft men behoefte aan typen die zichzelf met een zekere vrijheid behandelen. | |
[pagina 27]
| |
XXXIIIHet ergste van blindzijn is dat men alleen nog maar denken kan. | |
XXXIVIk moet lachen als ik zie hoe ieder oorlog iets verschrikkelijks vindt. Zooveel menschen, zooveel schoonheid, zooveel mogelijkheid die vernietigd worden. Dat wij, elk van ons, dagelijks strijd voeren met onze medemenschen, dat de een zijn brood de ander zijn dood is, dat wij met veel vreeselijker wapens dan kanonnen of bajonnetten elkaar wonden toebrengen die veel gruwelijker zijn dan vleeschwonden, dat wij namelijk met woorden strijden, met halve, gefluisterde woorden soms, of met maatregelen, onschuldig uitziende maatregelen, maar die de adem benemen en het leven aftappen, dat wij, allen, oorzaak zijn dat onze naasten zich voortslepen met die pijl van onze begeerte, met die dolk van onze achterdocht in ziel en gedachten, dat vergeten wij, of als wij het bedenken vinden wij het niet vreeselijk. Welnu, wij allen zooals wij neven elkander rondloopen, zijn venijniger en gruwelijker gekwetsten en verminkten dan die terugkomen uit Mandsjoerije. En de dooden? O onze dooden zijn gestorven als rampzalige martelaars vergeleken bij die gelukkigen die daarginder een kogel trof of die verstijfden op hun wachtpost. | |
XXXVHeeft iemand geloofd dat er ooit, ergens ter we- | |
[pagina 28]
| |
reld, vrijheid van schrijven bestaat? Elk gezelschap, elke groep heeft haar denkbeelden die niet mogen gezegd worden, en hoe krachtiger zij leeft, hoe vaster zij overtuigd is van haar voortreffelijkheid, des te feller haat zij hen in wier overtuigingen háár kracht en háár voortreffelijkheid geloochend wordt. Eenzijdig-overtuigden - en elke menschelijke overtuiging die daad wil worden is eenzijdig - zijn van nature ketterjagers en terwijl elk van hen een ketter ziet in de ander, zien zij allen tezamen de allergrootste ketters in hen die noch het een noch het ander zijn. Wetten kunnen daar niets aan veranderen. Wetten zijn machtelooze, papieren breidels. Maar deugdelijke onverbrijzelbare breidels zijn de hekels en haten waarmee alle overtuigden dag aan dag hen die anders als zij zijn willen klein krijgen. Lieve Vriend, probeer nooit anders te zijn als de anderen. | |
Derde reeksIEén groot leed kan door een verheven besluit worden afgeweerd. Lang aanhoudende pijn wordt alleen door nederige weerstand dragelijk. | |
IIVerbeelding is vereenzelviging. | |
IIIGeloof dat er voor alles wat ge doen moet een oogen- | |
[pagina 29]
| |
blik is waarop het gedaan moet worden, en dat ge het op dat oogenblik onfeilbaar zult doen. | |
IVEr is een soort kandelaars waarin de kaars op een spiraalveer rust. Naarmate zij afbrandt dringt de veer haar naar boven, waar de naar binnen gebogen rand van de pijp haar tegenhoudt. Zóó ongeveer rijzen op een innerlijke aandrang mijn gedachten bij het schrijven. Telkens worden de bovenste tot de vlam van mijn woorden. Mijn werkzaamheid bestaat alleen daarin dat ik de woorden vastleg in teekens en daardoor bewaar. | |
VWie zijn god niet schept, heeft hem niet. Hij kan gelooven dat hij bestaat, maar hij bezit, hij ervaart hem alleen op het oogenblik dat hij hem voortbrengt. | |
VIEr zijn denkers die de woorden ‘het ontstaan van het leven’ neerschrijven, zonder te beseffen dat zij daarmee niet alleen een contradictio in terminis opstelle - dit zou zoo erg niet zijn - maar tevens de wortel loochenen van alle geluk en alle heiliging. | |
VIIMannen zijn kwetsbaarder dan vrouwen, omdat ze bewuster zijn. | |
[pagina 30]
| |
VIIIIk denk mezelf: dus besta ik. | |
IXHet denken gaat bij schrijvers saam met een soort akteeren. Zij denken alleen in de rol waarmee ze zich vereenzelvigen. | |
XWanneer men een dichter retorisch noemt, dan wil dat zeggen dat hij zich meer als een operaheld voordoet dan als een tooneelspeler. | |
XIZich god te voelen of aardekind is niet een verschil van wezen, maar van voorstelling. Dat wil zeggen: men is er niet anders om, maar men ziet zich anders. | |
XIILiefde is de eenige macht die organische verbinding mogelijk maakt. Zonder haar wil ieder organisme autonoom zijn. | |
XIIIHet onbewuste hebbe zeggenschap in zaken van groot aanbelang. Zooals men een paard wanneer het langs een afgrond gaat de teugel op de nek werpt, zeker dat zijn instinkt ons veiliger leiden zal dan | |
[pagina 31]
| |
onze wijsheid. In al het andere zou het dwaas zijn het verstand buiten gebruik te stellen. | |
XIVKennen en kunnen berusten niet op veel weten, maar op het weten van wat voor ons de hoofdzaak is. Daarvandaan komt het dat wanneer wij de studie van een onderwerp een poos gestaakt hebben, onze kennis ervan blijkt toegenomen. De voorraad van onderdeelen die onze geest vulde is dan vervangen door de groote trekken die ons bijblijven en die ons eigenlijke weten zijn. | |
XVEen man die een vrouw neemt, bepaalt daarmee de vorm van zijn leven. De vrouw die een man kiest, geeft daarmee aan haar leven een inhoud. | |
XVINiet geholpen te willen zijn terwijl men toch hulp noodig heeft, wil zeggen dat men degene door wie men geholpen zou willen worden niet gevonden heeft. | |
XVIINiemand kan mensch of ding meer of anders liefhebben dan hij datgene liefheeft waarmee hij die mensch of dat ding liefheeft. | |
XVIIIBij het schrijven van verzen moeten een groot | |
[pagina 32]
| |
aantal vermogens automatisch meewerken. Vandaar dat men zeggen kan dat alle dichterlijke taal konventioneel is. Omdat de schrijver alleen op het vers let, kan hij dat niet doen op de taal- en stijlvormen waaruit hij 't samenstelt. Hij kan zich eerst langzamerhand van hun invloed losmaken. | |
XIXDe klank van verzen spreekt onmiddelijk tot het bloed. Dat is de reden waarom het publiek er bang voor is. Het wordt schichtig als het verzen hoort. Het voelt valsche schaamte. | |
XXEen leider hoort vaak een meening die de zijne bevestigt en weet dan niet dat ze daarvan een echo is. | |
XXINiemand moet verzen schrijven zoolang hij het éénigszins laten kan. | |
XXIIWie de geest van het vertellen in zich heeft, woont daardoor alleen al op een afstand van de gebeurtenissen. | |
XXIIIWij zijn altijd in eenig opzicht de mindere van ieder ander. | |
[pagina 33]
| |
XXIVPoëzie is de uiting van wat zóózeer mijn wil is dat ik het niet meer hoef te willen. | |
XXVEr zijn menschen die schrijven zooals zij spreken. Maar de eigenlijke kunst van schrijven begint wanneer men schrijft zooals men nooit spreekt. | |
XXVIWat ik spreek is van weinig beteekenis. Maar wat ik mij verbeeld te spreken! Al mijn geschriften zijn verbeeld spreken. | |
XXVIIDe mensch kan het doen met heel weinig: dat wat overblijft als alle tijdelijkheid wegvalt. We noemen het Eeuwigheid. | |
XXVIIIMaatschappelijke hervormingen worden niet gewenscht omdat de wereld dan volmaakt zal zijn, maar om de menschen gelegenheid te geven tot voortwerken. | |
XXIXLeider is hij die doen laat wat ‘in den aard van de zaak’ ligt; en wat dus misschien ook zou gedaan worden zonder hem. | |
[pagina 34]
| |
XXXHet leven heeft geen sterker beweging dan de rust van de geest. | |
XXXIZelfs de beste vertaling van Shakespeare is nooit veel anders dan een voorstel het nu maar eens zóó te doen. | |
XXXIIDe werkelijkheid als complex is alleen mogelijk omdat de werkelijkheid als geheel ons is ingeschapen. Maar alle ingeschapen kennis die uiterlijk niet demonstreerbaar is, heet Verbeelding. Zonder Levensverbeelding geen levens-uiterlijkheid. | |
XXXIIIWaar de beweging ophoudt word ik bevreesd en meen dood te zien; maar tot het niet-bewegende behoort ook het metaal, en ook de edelsteen. | |
XXXIVWaardeering is uiteraard overmaat van bewondering. Wie waardeert zet zich open voor het goede, geeft daardoor minder acht op het kwade, stemt dientengevolge zijn bewondering hooger dan billijk is. | |
XXXVRetorica wil niet in de eerste plaats zeggen beeldcliché, maar wending a priori. | |
[pagina 35]
| |
Omdat de wendingen van de volzinnen (met inbegrip van regellengte, rijmen etc.) a priori gegeven zijn, krijgt het beeld de geringere beteekenis van vulling. Zijn algemeene juistheid is dan voldoende. Het mag een cliché wezen. De retorica van een schrijver is dus het geheel van wendingen dat hem a priori eigen is, en zoodra hij gaat schrijven een zekere macht over hem uitoefent. | |
XXXVIEr zijn kunstbespiegelaars die in een schilderij een beschilderd vlak zien. Voor hen is het belangrijk te weten of dat vlak als wand deel van een gebouw uitmaakt of wel een verplaatsbaar doek in een kader is. Zij laten zelfs van die toevalligheid hun oordeel over het bestaansrecht van het schilderij afhangen. Maar een schilderij is niet een beschilderd vlak, doch een in verf uitgedrukte ruimte-voorstelling. Het heeft zijn beteekenis, onafhankelijk van zijn plaatsing, in die voorstelling en haar uitdrukking zelve. Het is de beteekenis die iedere nieuwgevonden waarheid heeft. | |
XXXVIIHoe arm aan deugden moet zich iemand voelen die, om aan zijn eigen deugd te gelooven, noodig heeft wel te doen. | |
XXXVIIIWat zou het leven licht zijn als men altijd in die heldere hoogte van zijn eigen geest kon wonen, | |
[pagina 36]
| |
waar het niets is dan een spel van werkingen. Wij zouden dan weten dat om ons heen en niet alleen om ons maar in ons, ziekte en leed, strijd en gevaar zijn, maar wij konden niets meer doen dan het weten: ons gevoel, van beminnen en vreezen losgemaakt, zou in eigen vrede het evenwicht genieten van al die strijdige krachten. Dat is de heerlijkheid van de wijsgeer die het leven denkt, van de dichter die het droomt, maar o mijn lieve genooten, hoe duur hebben zij betaald wat de wereld koelheid schijnt. | |
XXXIXAangenomen dat een zekere gedachtenvoorraad (zich bewegende om één middelpunt) aanwezig is, dan moet daaruit anders gekozen worden, al naar men een verhandeling of een gedicht wil tot stand brengen. | |
XLTolstoï had een hoogmoedige haat aan de hoogmoed. | |
XLIAls iemand strijdbaar is en geen gelegenheid krijgt tot strijden, is het gevaar groot dat hij de prooi wordt van denkbeelden volgens welke de wereld die hij niet goed vindt, toch op de een of andere onbegrijpelijke wijs goed zou zijn. | |
XLIIWie niet ontdekt heeft dat we eer denken dan | |
[pagina 37]
| |
we zien en eer spreken dan we denken, is nog niet aan het begin van de zelf-kennis. | |
XLIIIEr is iets buitengewoon verleidelijks in het voldoen aan de tweeledige behoefte die Goethe dreef tot het opstellen van Die Wahlverwandtschaften. Daar was eenerzijds de liefde voor het enkel-ding, voor ieder voorwerp en ieder wezen, als voor een schepsel dat zijn eigen recht heeft en alleen bestaan en gedijen kan onder eigen voorwaarden. Anderzijds de hartstocht van een enkele idee die zich uitstort aan en door de enkeldingen, en die met volslagen voorbijzien van hun belangen of rechten alleen zichzelf wil verwerkelijken. Het wonder van Die Wahlverwandtschaften ligt hierin dat deze beide tegenstrijdig schijnende driften gelijkelijk ongehinderd zich erin uitleven. | |
XLIVTakt is het verstand van de zenuwen. | |
XLVDroomen zijn gedachten die niet of nog niet hun uitdrukking vonden en zich nu in toevallige symbolen uiten. | |
XLVIAl te bezonnen (drift-looze) ouders onthouden hun kinderen de opvoeding die in het verkeer met de onberekenbare natuur gelegen is. | |
[pagina 38]
| |
XLVIIOok het onsterflijkheidsgeloof heeft als afgetrokkenheid geen grootere waarde dan die van een slecht gedicht. Als werkelijkheid is het juist waard wat het in hen die eraan gelooven, in elk onderscheidenlijk, beteekent. | |
XLVIIIRembrandt was een Protestant die de aarde ontdekt heeft. Zijn onderwerp was: de schoonheid van de aarde - na de val. | |
XLIXMen vraagt wat het onderscheid tusschen vers en proza is. Antwoord: dat het eene vers is en het andere proza. Men vraagt wat het onderscheid tusschen poëzie en proza is. Antwoord: er is geen onderscheid. | |
LOnze voorstelling van onszelf is onvereenigbaar met de voorstelling die van zichzelf onze vijand heeft. Wij trachten daarom die voorstelling in hem te dooden en ze te vervangen door een andere die met de onze wel vereenigbaar zal zijn. | |
LIIedere wijsgeer is een geboren dwingeland. Hij legt de nadruk op één begrip, dat hij uitbreidt buiten | |
[pagina 39]
| |
zijn natuurlijke grenzen, en maakt alle andere begrippen ondergeschikt eraan. | |
LIIHet is waarlijk geen wonder dat de gemeenschap ons laat betalen voor het recht onszelf te zijn. | |
LIIIMen hoort wel eens het gebruik van een vreemd woord verontschuldigen met de opmerking dat het onvertaalbaar is. Alsof door iemand geëischt werd dat men vertaald fransch zou schrijven. | |
LIVDe meest verdraaide stoethaspels komen aan met de bewering dat zij recht-en-slechte menschen zijn, en dat zij van mijn ‘houding’ niets hebben moeten. | |
LVEr zijn fouten die men wel bekennen wil, maar waar men niet op betrapt wil worden. | |
LVIMet de verzen van dichters moet ge voorzichtig zijn. Ze zijn stralende wezens en ge haast u ze binnen te laten. Maar eensklaps beginnen al de vleermuizen van uw geest, en de uilen en de nachtvlinders te rumoeren en te fladderen, en de kakkerlakken en | |
[pagina 40]
| |
de aardwormen weemlen aan uw voeten zoodat ge u in de hel verplaatst waant. Uw stille hel werd een levende. | |
LVIIEichendorff heeft een geurige koelte in zijn stijl, die aan rijnwijn denken doet. | |
LVIIIOp de scholen leest men enkel de doode klassieken en de nog levende schoolmeesters. | |
LIXIk verhoud me tot mijn tijd uitbeeldend en niet verbeterend. | |
LXOver de smaak van het publiek valt niet te twisten; het monster eet nu eenmaal zooals het gebekt is. | |
LXIPlato's uitspraak dat het beste gedicht zulk een is, waardoor geleerde en deugdzame menschen verheugd worden, bewijst uitsluitend dat in zijn tijd de geleerden en deugdzamen gevoel voor verzen hadden. | |
LXIIAlle kunst bestaat in moedgeven. | |
[pagina 41]
| |
LXIIIKinderen moeten dikwijls van hun ouders en opvoeders een verkeerd denkbeeld krijgen. Als een jongen aan een touw een bok voert, die naar rechts en links springt, dan zal hij soms te hard sjorren en soms teveel meegeven. Hij zal ook zelf wel eens rare sprongen maken uit vrees voor zijn beenen of voor die van het beest dat hem voor de voeten liep. Daar nu de bok, als hij iets van een mensch heeft, onbewust springt, maar bewust let op het springen van anderen, zal hij, thuisgekomen, denken: die jongen heeft me ook niet de kortste weg gebracht. Hij vraagt niet waar hij zonder de jongen zou gekomen zijn. | |
LXIVIs de ziel een licht dat, bij het sterven, plotseling uit het lichaam verdwijnt, of doet de verandering van voorstelling, op het oogenblik dat we ons haar bewust worden, dat lichaam lichtloos schijnen? | |
LXVHet geheim van alle kunsten: maat te doen overgaan in ritme. Het geheim van alle levenswijsheid: ritme te doen overgaan in maat. | |
LXVIVoor de opvoeding van een meester zijn niet | |
[pagina 42]
| |
enkel leerlingen noodig, maar ook een kring waarin meesters erkend worden. | |
LXVIIAangaande schrijvers en dichters kan naar mijn meening maar één vraag bestaan: wie van hen schrijft de beste opstellen en de schoonste gedichten. | |
LXVIIIAls van mijn kamer gezien het land in de laagte wazig van hitte is, en de tuinen onder de duinrand uitgebloeid liggen tusschen hun hagen van wilghout en overgaan in weiden die zich nabij en veraf verliezen in de horizon van om hoeven en dorpen geschakeerd geboomte, - als de kudden al grazende traag bewegen, vogels kwetteren, karren ratelen, klompvoetende kinderen schreeuwen en het honderdvoudig bedrijf van land- en zeedorp rumoer maakt, - dan weet ik niet - ik zelf daarin arbeidend aan mijn gedachten - of ooit de droom van een hemel schooner dan deze aarde was. | |
LXIXGeen slechter boeken dan die gebouwd zijn op bewijsplaatsen. | |
LXXAan de schoonheid en waarheid van eeuwige ideeën moet men gelooven, zonder te hopen dat ze kunnen worden verwerkelijkt. | |
[pagina 43]
| |
LXXIWat mij bevredigt is niet een stelsel, maar in iedere omstandigheid van mijn leven het gedicht waarbij ik me kan neerleggen. Een ander maakt dat niet voor me. | |
LXXIIDramatisch talent heeft ieder die hartstochtelijk onpersoonlijk zijn kan. | |
LXXIIIDe wereld wordt niet veranderd door de goedigheid van menschen die overigens hetzelfde systeem volgen. | |
LXXIVHet beginsel van alle Verbeelding is de droom van een in werkelijkheid niet bestaande gelijkheid. Die droom als onderwerp van het verstand is de wiskunde, als illuzie in de werkelijkheid gelegd (maat en gewicht) de wetenschap, als veronderstelling in de staatkunde de demokratie. Zijn verschijning is de kunst en zijn bespiegeling in de esthetica de kunstleer. Die droom, intuïtief behandeld, is de levenspraktijk. | |
LXXVVergeet niet dat alleen bij hooge uitzondering een Nederlander het besef heeft dat hij de dicht- | |
[pagina 44]
| |
kunst moet steunen. Hij zal geld geven voor kunst, en dat niet enkel om het bezit van de voorwerpen, maar omdat kunstbeschermer te heeten hem begeerlijk lijkt, - of voor muziek - De Muziek -: duizenden en tienduizenden voor een nationale of anders voor een fransche opera in zijn vaderstad, - of voor wetenschap, voor reizen en onderzoekingen, of voor het tooneel, voor alles eigenlijk wat hij erkennen kan als van vaderlandsche of algemeen-menschelijke beteekenis, - maar alleen niet voor de Dichtkunst. Van de dagen van Maerlant af is de nederlandsche poëzie een geschenk geweest van de dichters aan de natie. | |
LXXVIProfeet wil veelal zeggen: theocratisch politicus. | |
LXXVIISpreek een dichterlijke toestand uit, maar laat niet blijken dat ge u hem bewust zijt. Wie zoo hoog mogelijk staat moet niet ook nog reiken. | |
LXVIIINietzsche is de De Lamennais van de aristoi. | |
LXXIXEen gedicht is een duidelijk gevoel. | |
LXXXWanneer door een verschijnsel of een gebeurtenis | |
[pagina 45]
| |
een min of meer algemeene beweging veroorzaakt wordt, dan is het zeker dat een gemeenschappelijke vatbaarheid erdoor getroffen werd. Misschien een blijvende: iets algemeen-menschelijks. Maar hoogstonwaarschijnlijk een zeldzame, als het gevoel voor het schoone. | |
LXXXIDe geest is de verbeelding van een ruimte waarin het wezenlijke van alles zichtbaar wordt. | |
LXXXIIWilhelm Busch moet gezegd hebben: Ein brauner Krug mit einem Glanzlicht darauf ist bereits eine Idee. Niet alleen ‘bereits’, maar vóór alle andere, namelijk het breken van het Licht in de Materie. | |
LXXXIIIGedachten zijn als vruchten: wanneer ze rijp zijn kunnen ze geplukt worden; niet eerder. | |
LXXXIVWonderverhalen drukken niet een ervaringswaarheid uit, maar het gevoel van het levenswonder. | |
LXXXVKetters zijn altijd de ware geloovigen. | |
[pagina 46]
| |
LXXXVIDe trots van Baudelaire is de romantische: de dichter, door de wereld miskend, geknakt, en toch onvergelijkelijk boven haar verheven. | |
LXXXVIIDe grondvorm van Edgar Allan Poe, in zijn gedichten, is de ballade. | |
LXXXVIIIHet is een onjuiste gedachte dat Ironie de laatste en hoogste houding van de geest zou zijn; ze is integendeel zijn eerste en zwakste. Als iemand onder de pijn van zijn indrukken geen kracht heeft tot vrije en onbelemmerde geestesuiting, als hij zich terugtrekt, zich afsluit en er na aan toe is van iedere tegenwerking af te zien, dan redt hij zich door de ironische. De aanvaarding van de pijndoende werkelijkheid, maar in schijn, en met de bedoeling haar te bestrijden, dat is de eenige houding die de geest zich op dat oogenblik kan veroorloven. Hij verschaft er zich de gelegenheid door op adem en zijn zwakte te boven te komen, en als hij weer sterk is spreekt hij niet in ironie, maar in naakte ernst of met de hoogste zekerheid van het innerlijk gezicht. | |
LXXXIXEr is in de liefde geen geven dat niet ook een nemen is. | |
[pagina 47]
| |
XCDe verhevenste voorstellingen zijn de feiten van het natuurlijk heelal. | |
XCIVan drie luisteraars beschouwt de een het gesprokene als een voorwerp buiten hem, de ander als een werking waarvan hij de aard erkent door te letten op zijn eigen innerlijk, de derde als een denking die hij in het geheel van zijn gedachten tracht op te nemen. De eerste verhoudt zich waarnemend, de tweede reageerend, de derde absorbeerend. | |
XCIIAls iemand werkelijk gelooft dat hij de wereld redden zal, kan hij zeker zijn van een aanhang. | |
XCIIITusschen dichter en gedicht moet de navelstreng zijn doorgesneden. | |
XCIVDichten is het aan 't woord laten van een onderbewust persoon. | |
XCVIeder die in zijn werk iets van zichzelf gelegd | |
[pagina 48]
| |
heeft voelt het als onvergelijkbaar. Het valt hem dan moeilijk te gelooven dat het desondanks onbelangrijk zijn kan. | |
XCVIHet algemeene van alle gedachten is al eens uitgesproken: het bizondere is onuitputtelijk. | |
XCVIIHaat en onverstand bouwen ons een muur waarachter we veilig zijn. | |
XCVIIIWij zijn zoo weinig verwend dat kunst ons weelde schijnt. | |
XCIXVoor een kunstenaar is zijn Ikheid de weeke stof, waaruit hij nu een held bootst, dan een minnaar, nu een bedelaar, dan een koning, - alle gestalten in één woord waaronder hij zich aan de wereld wenscht voortestellen. | |
CAls twee menschen met elkaar in een voor beiden gelijkelijk belangrijk verband leven, dat ze wenschen te bestendigen, dan stemt hun gevoel van tijd overeen. Dat wil zeggen: zij weten nauwkeurig het oogenblik waarop het noodig is dat zij elkaar weer zien, en zoeken elkaar. | |
[pagina 49]
| |
CIRuimte en tijd zijn geen denkvormen, maar de levensverborgenheid zelf, uiterlijk en innerlijk. | |
CIIRomantisch noemen we de verbeelding, wanneer ze optreedt als tegenstelling tot het gewoon gewordene of alledaagsche, - klassiek, zoodra ze in het gewone de eeuwige norm herkent. | |
CIIISommige beoordeelende geschriften zijn als een zuiver, maar foelieloos glas. De besprokene ziet niet zichzelf erin, maar de beoordeelaar erachter. | |
CIVHelderziendheid op zichzelf is doodelijk; ze moet verzacht worden door toegenegenheid. | |
CVDe natuur heeft maar één middel: twee stoffen van ongelijke weerstand saambrengen. | |
CVIDe weg van het licht is een opeenvolging van verbroken evenwichten (Christiaan Huygens). Maar hoe de weg te scheiden van het licht zelf? | |
[pagina 50]
| |
CVIIIets te beleven? Het leven zelf is beleven genoeg. | |
CVIIIVrouwen zijn als de Katholieke Kerk: de tolerantie van de ongeloovigen aanvaardend, maar ze niet beantwoordend. | |
CIXDe nadrukkelijkheid waarmee Nietzsche spreekt, wekt de gevolgtrekking dat hij zijn gedachten voor onweerlegbaar hield. Maar hij zou met verwoedheid de veronderstelling hebben afgewezen dat hij ze niet weerleggen kon. | |
CXNaar iemand luisterend hoort men allereerst hoe hij meent te moeten zijn, dan hoe hij meent zich te moeten voordoen, eindelijk hoe hij, ondanks zichzelf, bij oogenblikken is. | |
CXIIeder die in zijn werk of zijn persoon de gewone maat te buiten gaat, werkt overweldigend. Maar omdat zelden iemand zich graag laat overweldigen, zullen zijn tijdgenooten hem instinctief afweren. Het instinct is vindingrijk en zal hun daartoe tal van middelen aan de hand doen, ook zulke die hen beletten zichzelf te minachten. Als hij een stroom | |
[pagina 51]
| |
is zullen zij zijn kracht niet met hun lichaam meten, maar wel met hun tong, en dan zeggen dat zij hem geproefd hebben en dat hij niet veel verschilt van ander water. | |
CXIIGrieksche kunst is beweging in vorm van oogenblik, egyptische is stilstand in vorm van eeuwigheid. | |
CXIIIGothiek is de eeuwige tweespalt als logisch voorgesteld. | |
CXIVKunstenaar is hij die van bestaande gegevens gebruik weet te maken om het bestaande als overleefd te doen voorkomen. | |
CXVOm een ster goed te zien moet men zijn stralen niet loodrecht opvangen, maar zijdelings. Evenzoo moet men een gedicht als in het voorbijgaan lezen en zonder opzettelijk nadenken. | |
CXVILiefde is niet de geslachtelijke omgang; maar liefde is de drang naar vertrouwelijkheid, naar vereeniging, naar vermenging, die iedere, ook de geslachtelijke omgang onbelemmerd wil toelaten. | |
[pagina 52]
| |
CXVIIDe uitsluitendheid waarmee het beeld van de geliefde optreedt, is oorzaak van zijn volstrektheid, d.w.z. van zijn meer-dan-menschelijkheid. De geliefde verschijnt als godheid. Dat is zelfs een zeker teeken dat iemand bemind wordt. | |
CXVIIIMen kan dus niet zeggen dat het zonde is God in een mensch te zien. Liefde - de waanzin liefde - bestaat juist daar waar iemand een mensch voor een godheid houdt. | |
CXIXDe wraak is vaak dat men zegt: mijn godheid is van haar voetstuk gevallen. Een domme wraak, die alleen bewijst dat men niet meer liefheeft. | |
CXXDe nauwkeurigste uitdrukking voor weerzijdsche liefde is die van het volk: die twee zijn het eens geworden. | |
CXXIWij gaan in ons denken beurtelings uit van twee voorstellingen: die van ons vrije Zelf, en die van het alles bindende Leven. Omdat deze voorstellingen elkaar tegenspreken is het onmogelijk onze gedachten saamtestellen tot een logisch geheel dat ze alle omvatten zou. | |
[pagina 53]
| |
CXXIIHet is natuurlijk dat in tijden van nieuwe vorming altijd twee neigingen opkomen: ten eerste die naar volkomen vrije opgroei, ten tweede die naar evenwichtige saamstelling. Het is duidelijk dat de laatste het ten slotte winnen moet. Doch ook dat de eerste niet gekneusd maar geleid moet worden. | |
CXXIIINiets is, voor jongeren met eenmaal gevormde smaak, moeilijker, dan het nieuwe werk te beoordeelen van dichters die hun smaak gevormd hebben. | |
CXXIVSmaak is gestremde bewondering. Gelukkig wiens vermogen van bewondering levend blijft.
1892-1922. |
|