Proza. Deel V
(1922)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 26]
| |
Oude Nederlandsche sonnettenDe heer Heijting (Van Elring) houdt ervan dikke boeken saam te stellen. Hij is iemand van een overvloedige bewondering, waartegen dan zijn lezers vaak in het nadeel zijn. Zij kunnen niet alles prijzen wat hij hun als lofwaardig voorlegt. Zij missen zijn liefde voor de volledigheid en voelen zich ten achter bij een belangstelling die de grenzen van het kiezen te buiten gaat. Kunst is keus, zeggen ze, en als de heer Heijting hun verwijt dat ze geen zesde van wat hij hun aanbiedt gelezen hebben, dan beroepen zij zich op het verschil tusschen uitlezen en uitlezen. Zeshonderd sonnetten! Zeshonderd fraaie sonnetten, verklaart de heer Heijting. Het aantal is niet gering, en toch zou het mij niet verwonderen als de heer Heijting antwoordde dat er nog veel meer zijn. Waarlijk, de Nederlanders hebben zich niet onbetuigd gelaten. Zelfs zijn in de achtiende eeuw de sonnetten die zij gedicht hebben, veel talrijker dan de inleider het doet voorkomen. Niet alleen de vermaarde dichters Poot en Pater, jonkvrouwe de Lannoy en Bilderdijk, Jacobus Bellamy en Pieter Nieuwland schreven er, maar - om van anderen en beteren niet te spreken - de onbekend gebleven H. van den Burg, losbol en drinkeboer, evenzeer als de in het vergeetboek geraakte deugd- en konstrijke juffer Katharina Lescailje. Een vermeerderde uitgaaf van deze verzameling is daarom lang niet | |
[pagina 27]
| |
onmogelijk, en de samensteller is wel de man om er zulk een tot stand te brengen. Persoonlijk geef ik de voorkeur aan een kleiner keus. Het sonnet is een buitengewoon nauw-luisterende versvorm en niet alle gedichten van veertien regels, hoe ook naar eisch of overlevering gerijmd, kunnen er toe gerekend worden. Om het maar in-eens te zeggen: Vondel was niet een goed sonnettendichter. Hooft was het wel. Van der Noot was onze eerste en Hooft onze beste. Van der Noot heeft bij zijn bewerken van fransche en italjaansche voorbeelden gevoeld waarop het aankwam. Niet namelijk op het rijm, maar op het evenwicht. Wie de heerlijkheid, de kracht en het geluk, de trots zoowel als de blijmoedige overgave van een bewogen maar zich handhavend evenwicht heeft uit te drukken - het moment van dat evenwicht en niets anders - die weet dat hij daartoe in het sonnet de onvergelijkelijke vorm bezit. Eén strofe, waarin door de verhouding van grondslag en keer de evenwichtigste geleding getroffen schijnt - grondslag en keer die elk door hun verdeeling in tweeën de voortgang van de beweging, eerst stijgend, dan dalend, tegelijk mogelijk maken en begrenzen, is het sonnet voor elke schakeering van rust waarin zich het stroomend gevoelsleven een oogenblik vermag op te heffen en te verbizonderen de aangewezen voorteekening. Rust, omdat de vastheid en geslotenheid van zijn bouw door die van geen strofe overtroffen wordt. Beweging, omdat geen strofe zoó op afbeelding van stijging en daling is ingericht. Het heeft ruimte voor de architektuur van de voorstelling en de redekunst van de gedachte, het herbergt in zijn | |
[pagina 28]
| |
geledingen gelijkheid en verscheidenheid. En het is één: het is geen strofe die streeft naar aaneenschakeling met andere, maar een in zich geslotene, het lichaam van één beeld, één bewering, één gevoelsopwelling, één ritme. Het is het levende evenwicht dat niets dan zichzelf wil zijn. Daarom is het sonnet van Jan van der Noot aan Carle Helmans zoo voortreffelijk. Het lag in de aard van die dichter zich boven de bewogenheden van zijn gemoed met een zekere zelfverheffing staande te houden. Dat was zijn schakeering van evenwicht, waartoe Ronsard hem het voorbeeld gaf. Het was iets nieuws met een zoo groote mate van bewustheid zich tegelijk fier en bevallig (want immers innerlijk ontroerd) te toonen. Op het voorbeeld van Ronsard drukte ook hij dan zijn liefdeleed in de vorm van zijn zelf-verheffing uit. Het veelgelezen sonnet zal ik hier nog eens afschrijven: Apollo klaar! zoo gij op de revire
Van Santhes zongt, daar 't hof Ilion stond,
Olympum doens verlatende, deurwond
Van Cassandra, heet deur der Liefden vire,
Slagende daar, te vergeefs uw schoon Lire,
Beruerde gij het water wel goed-rond,
Maar niet, veur-waar, den zuten schoonen mond
Die uw eel hert deur-wondde tot der nire:
De bosschen daar, de bergen, en de dalen
En d' water klaar, hoorend' uw leed verhalen,
Beklaagden doens, uw jammerlijke smerte:
Zoo wordt nu ook, van de bosschen en velden
Ontrent ons Stad, en van d' water der Schelden,
Beklaagd 't groot leed dat ik stil draag in 't herte.
‘Zooals gij, Apollo, aan de oever van de Xanthos, bij Ilium, klaagde uit liefde tot Cassandra; vergeefs; | |
[pagina 29]
| |
want niet zij maar alleen de boomen en het water luisterden; zoo klaag ik en alleen de Schelde en de bosschen en velden om onze stad heen beklagen mij’. Dat een treurend antwerpsch minnaar de aandrift heeft om zich met niemand minder dan Apollo te vereenzelvigen, is van het sonnet de inhoud. Niet zijn leed, maar zijn klaarheid bóven het leed. Apollo's zang in het eerste, het vergeefsche ervan in het tweede paar kwatrijnen, de sympathie van de natuur rondom Ilium in de eerste terzinen en die sympathie rondom Antwerpen en voor de vlaamsche dichter in de laatste, dat is al wat hij te zeggen had. Een dergelijke inhoud, zou men kunnen beweren, is vanzelf sonnet. Zie dat andere, aan Jan Angelo Vergano: Vergano, t' alder tijd, tzij oft ik hier zal leven
Onder Apollos licht, oft weer ik rusten zal
Bij de Poëten goed, in Helizeums dal,
Oft weer ik in Gods rijk, hooger zal zijn verheven,
Zal ik zien in den Geest, geschilderd en geschreven,
'T ootmoedigh wezen zuet, zedig zonder geschal,
Van mijn Olympia, eenvoudig zonder gal,
Met de graciën al die men om heur ziet zweven:
Ik zal ze klaarlijk zien zoo ik heur eerst-werf zag,
En weer, veel jaar daar na, op eenen omgang-dag,
Goddinne schijnende bat dan een eerdsche vrouwe:
Ik zal ze eerlijk bleek zien worden, en weer rood,
Zoo ik heur worden zag, deur kracht der liefden groot,
Op den dag als ik heur gunstiglijk bood mijn trouwe.
Hier is het evenwicht niet in de vorm van zelfverheffing, maar in die van de platonische vrede, die het beeld van de beminde eeuwig in de geest bezit. In de kwatrijnen wordt de verzekerdheid van | |
[pagina 30]
| |
dat geestelijk bezit uitgesproken. In de keer wordt de nadrukkelijke herhaling ‘Ik zal ze klaarlijk zien’ gevolgd door al de ontroerende bizonderheden die aan de werkelijke beminde verbonden zijn. Een sonnet in potentie alweer, nog voor het woorden vond. In het volgende sonnet van Hooft is het niet de vrede, maar de bewondering, die de dichter boven de onrust uitdraagt en hem die onaantastbare houding geeft. Wanneer de Vorst des Lichts slaat aan de gulden toomen
Zijn hand, en beurt omhoog aanzienlijk uit der zee
Zijn uitgespreide pruik van levend goud, waarmee
Hij nare angstvalligheid en vaak en kreple droomen
Van 's menschen lichaam strijkt, en berg, en bosch, en boomen,
En steden vollekrijk, en velden met het vee
In duisternis verdwaald, ons levert op haar stee,
Verheugt hij, met den dag, het aardrijk en de stroomen.
Maar d'andre starren als naijvrig van zijn licht,
Begraaft hij met zijn glans in duisternissen dicht,
En van d'ontelbre schaar mag 't niemand bij hem houwen:
Al eveneens wanneer uw geest de mijne roert,
Word ik gewaar, dat gij in 't heilig aanschijn voert
Voor mij den dag, mijn Zon, de nacht voor d'andre vrouwen.
De bewondering, volkomen uitgesproken in de majesteit van de beschrijving die de eerste regels vult, viert haar triomf in de drie volgende. Tegenover de heerschende zon worden daar de blindgeschenen starren gesteld. De laatste drie regels onthullen van die tegenstelling de zin. Dat één diepe bewogenheid in zoo vaste groepeering van beeld, tegenstelling en vergelijking | |
[pagina 31]
| |
zichzelf te kennen geeft, bewijst dat ze de wet van het sonnet in zich had, dat die evenredige en eenvoudig-gelede bouw haar natuurlijk lichaam was. Hooft, die veel voortreffelijke sonnetten schreef, had klaarblijkelijk behoefte aan dat, in een enkel moment van oppermachtig zweven, zijn innerlijke woeling saamvatten en doorlichten en uitbeelden. Vondel had die behoefte niet. Hij was veel meer iemand die zijn innerlijk langs een omweg, misschien zonder het zelf te weten, in zijn lierdichten en drama's bracht, als dat hij het in een oogenblik van verlossende beelding opzettelijk zou geuit hebben. Niet in poozen van hartstochtelijk evenwicht schiep hij zijn klinkdichten, maar hij schreef ze, als bijschriften of opdrachten, wanneer de gedachten die hij te zeggen had hem voor de vorm van het verzorgd veertienregelig gedicht gepast leken. Het zijn er trouwens weinig, bijna alle uit zijn jonge jaren. Lees eens dit sonnet op Frederik Hendrik: Nog leeft tot Hollands heil de wachter van den tuin,
Gebroken door en door met diepe waterplassen,
Omheind met stroomen hier, en daar met broekmoerassen,
Met golven ginder, die zich wentelen in duin.
Nog tart u Freedriks helm, verwaande koningskruin!
Die op uw kronen nog meer kronen waant te tassen.
Nu kom vrij eer hij zelf uw steden koom verrassen,
En delf uw heerlijkheid in rook en stof en puin.
Gij dreigt hem, doch vergeefs, gij dreigt den onvervaarden,
Die voormaals bij de Roer omsingeld van uw paarden,
Den ruiter velde en 't paard en redde zich er door.
Zijn lemmers deugd versmaadt de snee der spaansche klingen,
Zijn harnas uw pistool; 't is kwaad een leeuw te dwingen,
Die door 't benauwdste streeft en maakt er 't ruimste spoor.
| |
[pagina 32]
| |
Wie merkt niet op dat de matste plaats van de kwatrijnen die is waar de ‘verwaande koningskruin’ op ‘duin’ komt te rijmen. De matste! En dat terwijl in het ware sonnet de vijfde regel in het midden van de stijging valt. Geen beter middel om die stijging aan te duiden en te versterken als de rijmklank van juist die regel. Vondel weet dat hij een sonnet schrijft. Hij zet bij het begin van het vijfde vers zijn stem aan, als in het besef dat hij aan het eerste kwatrijn een tweede moet toevoegen. Maar hij heeft niet de stijgende beweging in zich die in de rijmen van het sonnet haar natuurlijke steunpunten vindt. Hij vult zijn achttal, en schrijft daarna met grooter zwier het voltooiend zestal neer. Soortgelijke opmerking als bij dit gedicht kan men maken bij de regels op het overlijden van Corn. Pietersz. Hooft. Trek om 't raadsheerlijk lijk geen droeve torenklok:
Het burgerlijk beklag zal deze baar geleien;
De balling, weeuw en wees, beluien hier met schreien,
Hun waard, haar man, haar voogd, daar 't leven uit vertrok.
Hangt aan den wand van 't koor dien burgemeestersrok,
Dien tabberd, wijd van baat en staatzucht afgescheien,
Die deeglijkheid hem ging zoo onbesproken breien:
Hieraan heeft eigebaat niet de alderminste vlok.
Dat nu Amstelredam in 't rouwkleed valle aan 't huilen!
Haar zegenrijke beurs ontbeert een harer zuilen,
Haar raadhuis een pilaar. Hoe drukt ons dit verlies!
Doch troost u, rijke stad! Men zal u zalig noemen!
Als Room Fabricius, en Cato's deugd wil roemen,
Zeg: Hooft, dat was de man, waardoor mijn glorie wies!
Evenals Frederik Hendrik was Hooft een persoonlijkheid die Vondel zeer ter harte ging. Men | |
[pagina 33]
| |
voelt ook wel dat hij niet plichtmatig schreef, dat onder ieder van zijn woorden een hart klopte en een herinnering levend was. Maar die innerlijke beweging ontnam hem zijn vrijheid niet. Zij drong hem tot uiting en zij moest zich wel aan zijn woorden meedeelen. Maar zij dwong hem niet door haar zuiging tot een stand waarin hij van zichzelf zeker bleef. Had hij dat gedaan dan was het sonnet zijn noodzakelijke vorm geweest. Nu was het zijn gekozene. En evenals in het zooeven behandelde vinden we een vijfde vers met nadruk van de stem in zijn eerste woorden en met een rijm dat mat inplaats van stijgend klinkt. Evenzoo ook zwierige terzinen die uitdrukken wat het sonnet juist niet toonen moet: retorische vrijheid. Het eigenlijk sonnet, dat ik omschrijf als een moment van hartstochtelijk evenwicht, en het schijnbare dat hoogstens een fraaie invulling van het sonnetschema zijn kan, ontmoeten elkaar in het epigram. In het eerste ontstaat het uit een overmaat van kunst: de dichter die in het uitspreken van zijn gedachte zijn verblijven boven die gedachte heeft uitgesproken: zijn rust boven zijn beweging, - toont op het eind zich als bijna vrij van haar door haar toe te spitsen of met haar te spelen. Zoo doet Hooft in de slotregel van dit sonnet: Wanneer door 's werelds licht de blindgeboren jongen
Gezicht verkreeg, hij stond verwonderd en bedeesd,
Beweging, verwe, stal van plant, van mensch, van beest,
Verbluften zijn gedacht, van allen oord besprongen.
Voort sloten, torens door de wolken heengedrongen,
Het tijdverblijf van 's menschen onderwindal-geest,
Maar de zienlijke God, de schoone Zonne, meest:
De tonge zweeg, 't gemoed dat riep om duizend tongen:
| |
[pagina 34]
| |
Even alleen, mijn Licht, wanneer gij mij verschijnt,
En dat mijn ziel ontdekt uw ziels sieraden vijndt,
Die 't ooge mijns gemoeds, dat t' haarwaarts strekt,
Zoo zwelt mijn hert van vreugd en van verwondring diep gemoeten,
En danke tegens u en tegens die u schiep,
Totdat het berst en valt gebroken voor uw voeten.
Een dergelijke slotregel, zei ik, ontstaat uit een teveel van kunst: met de gedachte waarmee het hem toch zoo innig ernst is, drijft voordat hij haar loslaat de kunstenaar zijn geestesspel. Iets anders is het als het sonnet van Vóndel epigram wordt. Er is daarin niet een in haar moment van evenwicht gegrepen hartstochtelijke stijging en daling, maar een met zorg gevuld vlak dat met de laatste regels zijn inhoud bevredigend moet afsluiten. Hoe kan dat beter dan door saamvatting of verfijning van die inhoud in de laatste regels! Niet dus door een teveel van kunst, maar door een teveel van denken. Maar het is duidelijk dat de uitingen van het een en van het ander elkaar bedenkelijk dicht kunnen naderen. Als het teveel van kunst een geestes-spel veroorzaakt, en het teveel van denken een aangezette of verfijnde vernuftswerking, dan kan het produkt in beide gevallen valsch vernuft heeten. Ter vergelijking schrijf ik nu Vondels sonnet af ‘Op het verongelukken van Doctor Roscius: Zijn bruid t' omhelzen in een beemd, bezaaid met rozen,
Of in het zachte dons, is geen bewijs van trouw;
Maar springende in een meer, daar 't water stremt van kou
En op de lippen vriest, zich te verreukeloozen:
Dat 's van twee uitersten het uiterste gekozen;
Gelijk mijn Roscius, beklemd van druk en rouw,
| |
[pagina 35]
| |
In d' armen houdt gevat zijn vreucht en waarde vrouw,
En gloeit van liefde, daar 't al kil is en bevrozen.
Zij zuchtte: ‘och lief, ik zwijm, ik sterf, ik ga te grond!’
Hij sprak: ‘schep moed, mijn troost!’ en ving in zijnen mond
Haar adem en haar ziel; zij hemelt op zijn lippen.
Hij volgt haar bleeke schim naar 't zalig Paradijs.
Vraagt iemand u naar trouw, zoo zeg: ‘zij vroos tot ijs
En smolt aan geest, en hij ging met haar adem glippen.’
Van Vondels manier is dit zeker een fraai voorbeeld. Maar men denkt aan een keurig borduursel, meer dan aan een in zijn vaart gevangen golf. Zoo is ook het slot: een met zorg in het rijm gevoegde vernuftigheid die het gedicht bevredigend ten einde brengt. Volmaakt het tegendeel is, in zijn oorsprong, de slotregel van Hooft: de heele hartstocht van het gedicht vangt die op als in een kelk, die gevuld wordt totdat hij breken gaat. Maar juist het meesterschap waarmee de dichter zijn hartstocht niet enkel uit, maar handhaaft als een stof waar hij boven blijft, drijft hem tot het spelen met zijn beeld: de geborsten kelk die zijn hart is, werpt hij voor de voeten van zijn beminde. In beide gevallen evenwel is het resultaat valsch vernuft geweest.
Wie ons inzicht in de waarde en de beteekenis van de nederlandsche sonnetten wil verhelderen, moet er ons niet teveel opeens voorleggen. Van Van der Noot alleen de beste, en vooral niet nog een viertal dat ik indertijd in mijn keus uit de ‘Poëticsche Wercken’ niet heb toegelaten. Dan een enkel van Karel van Mander, als ge wilt ook een van Marnix - al moet ge die nu weer niet met Milton | |
[pagina 36]
| |
vergelijken - en van Spieghel dat eene.Ga naar voetnoot1) Meer zou ik niet hebben opgenomen. Met de aandacht op Simon van Beaumont te vestigen vervult de heer Heijting een van mijn wenschen. Ik heb, een paar jaar geleden, met zorg overwogen of ik ook een van zijn sonnetten in ‘De Honderd Beste Gedichten’ moest afdrukken. Zij zijn namelijk sonnetten en niet enkel aardige gedichten. Het volgende is er een goed voorbeeld van: Met eenen hoogen moed, met opgeblaze zinnen,
Plag ik met Venus' brand, Cupidoos boog en schichten,
Te spotten, end' ik dacht: ‘'t zijn immers arme wichten,
Die 't blinde naakte kind zoo lichtlijk kan verwinnen.
Maar wat een zotte ding, dat zij nu noemen minnen?
Verkwisten zijnen tijd met zingen en met dichten,
Zijn vrije jonge jeugd tot dienstbaarheid verplichten,
Van buiten schijnen blij, van druk vergaan van binnen!’
Maar eilaas! nu heb ik veranderd mijnen zang,
Want tegens mijnen wil door liefelijk bedwang
Mijn hert gevangen is in alzoo sterke boeien,
Dat ik geen middel weet om te geraken vrij:
Maar zoo zij, die 't mij doet, haar voegen wil tot mij,
Zoo wil ik voor altijd de vrijheid gaan verfoeien.
De beweging hierin is niet diep of hoog, maar ze is er toch en is gevoelig weergegeven. En de heele bouw is zuiver en goedpassend, als van iemand die de fransche sonnetten met oordeel genoten had, niet zoozeer die van Ronsard, maar wel van Du Bellay. Van Breêro hoef ik niet veel te zeggen. In kunst | |
[pagina 37]
| |
staat hij bij Hooft achter, maar in aanleg tot het sonnet waarlijk niet. De heer Heijting merkt op dat ‘sonnet’ niet ‘klinkdicht’ beteekent, als of het een gedicht zou zijn dat door zijn rijmen bizonder klinkt, maar eenvoudig ‘klein lied’. Het is ook inderdaad een lied ‘in optima forma’, kern en volgroeidheid van lied. Geen wonder dus dat de liederdichter bij uitnemendheid er bekwaam toe was. Huygens en Reefsen hebben beide van het sonnet iets goeds gemaakt. Bij hen is men niet meer in de hoogere sferen van de kunst, maar eer in die van een persoonlijke en maatschappelijke toepassing. Zij schrijven ware sonnetten, maar die minder uitingen zijn van een hartstochtelijk evenwicht dan van evenwichtige hartstochtelijkheid. Dit onderscheid is geen woordspel. Die dichters waren geen verheven (superieure) geesten die onder de drang van hun ontroering kunst schiepen. Maar ze waren krachtige, temperamentvolle persoonlijkheden, die zich met een gezonde wil in karaktervolle rust hielden. Van Reefsen heeft de heer Heijting een honderdtal sonnetten afgedrukt. Ziehier een ervan, een van de Treurdichten op de dood van Ernst Casimir: O Charon, die bevaart alleen de stille veeren,
En legdij nimmermeer aan anker uwe schuit?
Is 't altijd af en aan? is 't altijd in en uit?
En sleipdij altijd mee die men niet kan ontberen?
Zochtdij gemeine vracht, wat konde men ons deren?
Daar leeft zoo menig eer- en redeloos schavuit,
Haal die in uwen boot, zet die in uw kajuit,
Maar en ontvoer ons niet de goê Nassausche Heeren.
Gij hebt t' onrechte tijd Ernst Casimir gelaan.
Wij kennen 't niet voor goed, wij konnen 't niet verstaan.
| |
[pagina 38]
| |
Wat zeg ik? Ben ik in mijn hersenen geslagen?
't Is Charon noch zijn schip, dat met hem henevaart,
Ten hemel geldt zijn reis, hij klimt te Godewaart,
En daar ik hem op zie: het is Elia's wagen.
Daarnaast Huygens' ‘De tweede Tesselschade’: Is Tessel op het pad naar Romen van Geneven?
Is d' afgelokte ziel in 't poppegoed verward?
Heeft menschenmijmering bekropen 't hooge hart?
Heeft Papen duister licht Gods lichter uitgedreven?
Is haar welwetendheid in 't donker uitgewreven?
Is in haar dampig oog de witte Reden zwart,
Het rechte spoor te slecht, het zachte jok te hard?
Is Roemer Romens kind? O Roemer, die dit leven,
Dit slijk gewisseld hebt voor 't eeuwige bezit
Van 't eeuwige bezien, wat toenaam geeft gij dit,
Dit schip en goeds verlies, eer 't anker' of ontlade?
Zij zoekt U, maar een mal, een stal-licht leidt haar mis -
Haar naald is 't noorden kwijt, zij zeilt maar bij de gis.
O min als Tesselscha, o meer als Tessels-schade!
Beide deze gedichten zijn bewogen genoeg, beelden de stijging en daling van een mannelijk gevoel uit. Ze zijn ook kloek gebouwd en geven in hun forsche evenredigheden de vaste geest van hun maker weer. Toch gaat de kunst van die dichters, niet als bij de groote meesters vóór alles naar die hoofdzaken: bouw en beweging. Bij Huygens is het altijd duidelijk: de bijzaak van het verstandsspel heeft zijn gestadige aandacht; waar we dat missen herkennen we haast Huygens niet. Maar ook bij Reefsen is een bijzaak: ze is die van het rijm en het ongewone woord. Hooft hield er al veel van, maar nu en dan en zooals een groot kunstenaar altijd graag alle mogelijkheden van zijn kunst beproeven wil. Zijn | |
[pagina 39]
| |
sonnet ‘Aan Anna Roemers Visscher’ is met lust en opzet geschreven op de onmogelijkste rijmen. Beroemde Visscherin, die de verborgen hokkels
Van uw beschaduwd hol, dat tegens 't Oosten gaapt,
Schakeert met schulpen weerschijn-verwe, die gij raapt
Langs uwe stranden met veel zindelijk gesokkels;
Hoe speelt uw orgelkeel, dat zij zooveel getokkels
Van minnaars lokt aan d'hoek uws hangels die ze draapt?
Of zijnder in uw hart klavieren na-geäapt,
Die 't edel oordeel roert met rad-gewende knokkels?
Bij zooveel harten, die de zang uw hangel vangt,
En buit van minnaars die gij om uw woonplaats hangt,
Hang ik dees dichten aan de wand van uw spelonke;
Opdat, geholpen door de zoetheid des gekweels,
Haar groot gebrek van val met kleine moeite uws keels
Haar aanschijn niet beschaam wanneer het staat te pronke.
Reefsen heeft een buitengewone liefhebberij in het gebruiken van ongewone rijmen, waartoe hij zijn voorraad graag in namen van personen en plaatsen zoekt. Hij heeft die trek gemeen met Stalpert van der Wiele, behalve dat hij in zijn behandeling van die beminde woorden dekoratiever is. Een staal van zijn rijmen zagen we al in het aangehaalde sonnet waar hij ‘schuit’ en ‘uit’ op ‘schavuit’ en ‘kajuit’ rijmt. Hoe hij plaatsnamen gebruikte zien we in het volgende. Het is geschreven na de overwinningen van Frederik Hendrik in 1632. De macht van Asia, van India, van Spanjen,
Van Napels, van Milaan, Castilia, Leon;
't Geweld van Portugal, Minorque, Arragon,
Lothryk, Sicilia, Majorque en Sardanjen;
| |
[pagina 40]
| |
De trots van Oostenrijk, Bourgonjen, Allemanjen,
De rijkdom van de op- en nedergaande Zon
Op eenen hoop gebracht, niet hinderen en kon
In Brabant het geluk en d' eere van Oranjen.
De zege t' alder tijd haar zegen niet en geeft
Degeen die 't meeste volk en sterkste wapen heeft:
Voorzorge, rijpen raad en wakkerheid bemint ze.
Zij rijst, gelijk het werk uitwijzet, in 't gemein
Niet uit de handen, maar als Pallas, uit het brein.
En haren Jupiter is onze brave Prince.
Jeremias de Decker voegde zijn lange, ietwat losse, maar toch wel gedragen volzin makkelijk in sonnetten als dit ‘Aan mijnen Sterfdag’: Dag die mij eens van zon versteken zult en dag;
Dag die mij binnen 't graf, dag, die mij eeuwig buiten
De ruime wereld zult, dien schoonen tempel sluiten,
Dien tempel daar ik God in toe te zingen plag
Verwondering en prijs, zoo dik ik hem bezag;
Dag, die mij in den loop zult van mijn dagen stuiten,
En 't nawee proeven doen der duur verbode fruiten,
Dag, zeg ik, dien ik vliên, maar niet ontvlieden mag!
Hoe spoedt gij herwaarts aan; doch als op wolle voeten!
Gij zult, gij zult misschien mij in dit jaar ontmoeten,
Misschien in deze maand, in deze week misschien.
En kleef ik dwaze nog zoo vast aan mijn gebreken,
En leef ik nog zoo los, alsof ik nog veel weken,
Nog vele maanden zou, nog vele jaren zien?
Wie dit leest voelt wel dat de kunst van het sonnet, al wordt ze met liefde en talent beoefend, niet langer wordt uitgebuit. Johan van Someren (niet zoo onbekend als de heer Heijting denkt: | |
[pagina 41]
| |
Van Vloten prees hem nadrukkelijk) deed dat evenmin als Matthijs van de Merwede, al zijn die beiden beter sonnetten-dichters dan Johannes Vollenhove. Alleen Dullaert komt wezenlijk in aanmerking. Bovendien is hij nieuw. Hij heeft een diepe en zoete toon die door zinnen en ziel gaat, die in ieder sonnet een andere, zeer kenbare schakeering heeft, en die tegelijk genotvol is en smartelijk. Die toon beweegt zich in de goede sonnetten (waartoe ik niet alle reken) met een kuische waardigheid en ingetogen bevalligheid, die voor Hoofts zwaarder ritme niet hoeft te wijken, door de kwatrijnen omhoog, om dan met een schrik en plotselinge omslag terug en als 't ware tot zichzelf in te keeren. Doordat hij het sonnet tot de gestalte maakte van deze een oogenblik buiten zichzelf tredende en dan in zich terugvluchtende ingetogenheid, is Dullaert onder de nederlandsche sonnetten-dichters zoo buitengewoon oorspronkelijk. Na hem is Joan van Broekhuizen - Potgieters laatste zeventiende-eeuwsche minnedichter - de laatste die als Hoofts tengere leerling nog een fraai sonnet schrijft. De achtiende eeuw begint. Gelukkig geeft de heer Heijting er uit dat tijdperk weinig. Weinig, altijd in aanmerking genomen dat hij de heer Heijting is. Zelfs Poots ‘Herdenking’ met die zoete beginregels: De westewind blies zacht, de zwoele zomer bukte
Met zijn gebloosd gelaat de blijde wereld toe -
is geen goed sonnet geworden. Niet wie beeldden, maar wie verstandelijk bleven, hadden toen nog de meeste kans om het sonnet-schema te dekken | |
[pagina 42]
| |
met een zekere bezielde rechtlijnigheid. Een overgang naar dat redekunstig sonnet toont Lucas Schermers ‘Uit Publius Ovidius Naso’: Zoolang 't Fortuin u met een vriendelijk gelaat
Toelachen zal, gij zult een reeks van vrienden tellen,
Doch zoo de zetel uws geluks geraakt aan 't hellen,
Gij wordt verlaten en van iedereen gehaat:
Zoo, ziet gij, kiest de duif het schoone dak, zoo gaat
Het pluimgediert nooit naar vervuilde torens snellen;
Zoo niet de schuren van gepropte granen zwellen,
Men vindt geen mier die zich rondom haar vinden laat.
Dus zal geen vriendschap naar verloopen schatten talen:
Gelijk een schaduw, die den wandlaar door de stralen
Der zon verzelschapt, door een wolk verduisterd, vliedt,
Zoo volgt de meeste hoop van d' onstandvaste vrinden
De zon van het geluk, doch niemand is te vinden
Zoo haast een duistre wolk voor hare stralen schiet.
Volkomen nuchter, symmetrisch, maar met een goed besef van hoe het sonnet berust op evenwicht, schreef H. van den Burg, die ik in het begin van dit opstel noemde, een groot getal van deze soort verzen. Hij is als min of meer verongelukte achtiendeeeuwer misschien een interessant maatschappelijk verschijnsel, maar heeft als dichter alleen een zekere grove, soms cynische, ongegêneerdheid vooruit op zijn braver en deftiger tijdgenooten. De reden waarom hij in de wereld niet is vooruitgekomen, deelt hij zichzelf, zonder twijfel met eenige verschooning, mee in zijn ‘Oorzaak van Tegenspoed’, dat ik de heer Heijting hierbij wensch aan te bieden. Gij zult uw leven lang door armoe zijn verzeld,
Gebrek zal waar gij zijt u nimmermeer verlaten,
| |
[pagina 43]
| |
De Voorspoed zal u steeds ontvluchten, schuwen, haten,
Hoe zeer ge op lekkre spijze, en dranken zijt gesteld.
Schoon ieder van uw geest u groot geluk voorspelt,
Zal hij u, waar gij gaat, in eeuwigheid niets baten;
En schoon gij heerelijk vertellen kondt en praten,
Zult gij nochtans altoos versteken zijn van geld.
Gij zijt gewoon uzelf te vleien en te streelen,
Verwaarloost uwen tijd, bouwt in de lucht kasteelen,
Daar nochtans bij de Goôn 't al is te koop voor zweet,
En vraagt gij mij waarom gij nimmer hebt te hopen,
Dat gij eenmaal Fortuin van achtren in zult loopen:
Ze is snel, daartegen gij, een luiaard als gij weet.
Met Bilderdijk zijn we - bij Bilderdijk. Men mag een oogenblik het gevoel hebben dat de rechtlijnigheid van zijn sonnet ‘De Wareld’ bezield is, toch kan men niet lang de redenaarsopgeschroefdheid, die zich ook hierin rekt, vereenigbaar achten met het evenwicht van de vorm die hem hier gelegen kwam. Wat zijt ge, o samenstel van onbegrijplijkheden?
O schaakling van gewrocht en oorzaak zonder end?
Wier mooglijkheid de geest ternauwernood erkent;
Wier dadelijk bestaan een nacht is voor de reden!
O Afgrond! dien 't besef geen weg vindt in te treden!
Wat zijt ge? Een bloote schijn, het zintuig ingeprent?
Een indruk van 't verstand, waarom 't zich vruchtloos wendt?
Een denkbeeld dat we ons zelf uit ijdle meening smeden?
Of zijt ge integendeel een wezen buiten mij?
Bestaat ge? Is dat bestaan geen enkle droomerij?
Of is 't een wijziging van eenig ander wezen?
Dus vraagde ik reis op reis, tot God mij 't antwoord gaf,
Hij sprak: 't bestaan is mijn'; wat is, hangt van mij af,
De Wareld is mijn stem, en roept u mij te vreezen.
| |
[pagina 44]
| |
In de overige, de negentiende-eeuwsche sonnetten die de heer Heijting opnam, zie ik Potgieters gedicht van Amsterdams Wapen, een redeneerend epigrammatisch vers in sonnetvorm, goed doorwerkt, en dat een bevallige lijn volgt die tot het laatste, het fraaie slotvers toe, stijgen blijft. Daarna treffen mij de luchtiger opgelegde en kleuriger woorden in Vosmaers ‘Op een luit, gevonden in eenen sarkophaag’. De oogst is klein, en blijft het, want voor geen van 's heeren Heijtings gekozenen kan ik mij laten belezen tot bewondering. Dat Jacques Perk Ten Kate en Schaepman gelezen heeft, geloof ik wel, en als sporen van die lezing in zijn werk kunnen worden aangewezen, dan zal ik mij niet daarover verwonderen; maar als Perk aan die voorgangers iets verschuldigd is dan mag dat hun niet worden aangerekend als een verdienste. Zij hebben verzen geschreven in allerlei vormen, ook in de sonnetvorm. Dit te doen, zonder dat men goede sonnetten maakt, kan niemand een deugd achten. Perks tijdgenooten hebben hen en hun aanspraken dan ook terecht afgewezen en mijns inziens is er geen reden waarom op die afwijzing zou worden teruggekomen.
1912. |
|