| |
| |
| |
Het talent van Bellamy
Bij Bellamy vindt men het poëtische in zijn natuurstaat, zooals men in brokken kwarts het zilver als een fijne schilferige streep aantreft. Zijn talent heeft de eigenaardigheid dat het alleen in deze toestand optreedt, hetzij tezaam met de minderwaardige stof waaraan het gebonden is, of eruit afgezonderd.
Zijn grootvader zou in een roman van Lesage gepast hebben. Zwitser, reist hij als jongen, in dienst van een ‘voornaam Britsch heer’, door Frankrijk en Italië, bezoekt Konstantinopel, en is op eenentwintigjarige leeftijd te Maastricht, waar hij zijn zoon laat doopen. Elf jaar later vertoeft hij als kok te Londen, lijdt er acht maanden armoe en verlaat het dan voor een betrekking in Zuid-Amerika. Als oud man, ‘welligt met een klein fortuin uit Indië teruggekeerd’, woont hij bij zijn zoons weduwe te Vlissingen, en leent er zich tot de bijbelsche spelen van zijn kleinzoon: grootvader, als ‘man van een lang figuur’, Goliath, - het knaapje David.
Waar de vader, tot zijn vijfendertigste jaar, lijfknecht was van een en dezelfde Vlissinger, daarna huwde en tot zijn vroegtijdige dood de betrekking van belasting-kommies vervulde, die hem tot loon voor zijn plichtsbetrachting geschonken werd, is het geen wonder dat wij niet bij hem, maar bij de
| |
| |
avontuurlijke grootvader de oorsprong zoeken van de uitbundige verbeelding die Jacobus eigen was.
Kenmerkend is het verhaal hoe hij op zolder een voorraad potten en pannen tot een stapel schikte en daar een touw aan bond. Nadat hij driemaal, gewapend met een bodemlooze kruithoorn die voor bazuin diende, er omheen had geloopen, deed hij - andere Jozua - met één ruk zijn muur van Jericho omstorten.
Later bevolkte hij zee en veld met vloten en legers en hunkerde ernaar om op zee te varen.
Doch tegelijk met de droom kwam de tucht. Niet die van zijn moeder, want zij had op zijn aanhouden toegegeven, maar de hem ingeborene. Een preek in de kerk, met als onderwerp de gehoorzaamheid, was voldoende om hem van zijn plan te doen afzien. Daarna wou hij schilder worden, maar ook dat beviel zijn moeder niet. Schilders waren doorgaans zedelooze menschen, meende zij. Hij werd bij een bakker in de leer gedaan, en liet zich de keus welgevallen.
Zijn verdere leven is bekend genoeg. Hij is negen jaar bakkersknecht gebleven. Toen, nadat zijn talent hem beschermers gewonnen had, en hij twee jaar in Vlissingen tot de studie was voorbereid, vertrok hij naar Utrecht. Van 1782 tot zijn dood op 11 Maart 1786 is hij daar student in de theologie geweest.
De groote grove Bellamy, met zijn ongewone lichaamskracht en zijn ongedwongen bewegingen, de dichter van vrijheid en vaderland, die zich Zelandus noemde, en als zoodanig zelfs bekend bij de straat- | |
| |
jeugd, was tevens de trouwe zich beheerschende minnaar van Francina Baane, de Fillis van zijn gedichten. In deze verbinding van uitbundigheid en zelfbeheersching lag de bekoring die hij in die patriottische dagen op jong on oud heeft uitgeoefend. Vaderland en vrijheid, liefde, vriendschap en deugd, waren de begrippen waarmee men toen dweepte. Hij was van die alle de vereeniging, niet met zijn verstand alleen, maar met zijn levende lichaam, en bovendien was hij er de dichter van.
Toen Bellamy twintig jaar was, ontwaakte met zijn liefde zijn vermogen zich uittedrukken. Wel had hij sedert een paar jaar verzen geschreven, maar nu eerst kwam er iets eigens in. Tusschen de taal die hij van vroegere dichters had overgenomen, en temidden van meer onbeholpen pogingen om zijn gedachte weer te geven, toont zich namelijk die bevallige eenigszins naïeve naaktheid van zegging die het kenmerkende aan hem blijft.
‘(Ik) schik alleen mijn maat en klanken, Om u, voor uwe gunst, te danken’, luidt het dan in een versje aan zijn godsdienstleeraar. En:
Hoe fraai past onze muzikant
De vedel in zijn tengre hand
geeft van een vioolspeler de juiste en ongezochte teekening.
Indien het gedicht waaraan Bellamy ‘losheid, waarheid, natuur’ leerde kennen Van Harens Geuzen geweest was, zou hij het zich wel herinnerd hebben. Toch is de gedachte dat hij door dit werk derwijze
| |
| |
zou getroffen zijn, niet belachelijk. Hoewel Van Harens stijl ontstaan was onder de invloed van vroegere hollandsche proza-schrijvers en geen bewuste proeve van nieuwere verskunst vertegenwoordigde, lag juist in zijn ongeschoolde poging zich in vers te uiten een behoefte die voor 't minst verwant was aan Bellamy's drang losteraken van dichterlijk geheeten omslachtigheid. De anakreontische poëzie van die dagen - de opzettelijk-naief gehouden gedachte, het korte rijmlooze vers - was eveneens een plotseling losraken van leeg geworden renaissance-zwier, en juist in deze soort dichtkunst wist de jeugdige Vlissinger, de minnaar van Fillis, zijn blijvend-kenbare toon te leggen.
Van der Palm kon later zijn bewondering niet op over Bellamy's voordracht. Zijn beschrijving daarvan toont aan hoezeer die dramatisch was. En dit is het eigenaardige dat men bij de lezing van Bellamy's gedichten moet in het oog houden: dat zij namelijk teksten zijn ter tooneelmatige uitbeelding. Wanneer men Kaïn leest, een alleenspraak waarin van gedempte wroeging tot losbarstende wanhoop de aandoeningen van de broedermoorder worden weergegeven, dan valt het gemakkelijk genoeg dit in te zien. Het gedicht lokt uit tot een voordracht die de eenvoudige zegging te buiten gaat, die indruk tracht te maken, niet alleen door zijn woordelijke inhoud, maar tevens door alle middelen van de tooneelspeler. Van Roosje, ten overvloede Eene Vertelling genoemd, erkennen we het niet zoo dadelijk. ‘Sidderend sprong ik bijkans op van mijn stoel’ - zegt Van der Palm - ‘en ook de overigen die daar tegenwoordig waren, en Bellamy dit menig- | |
| |
maal hoorden reciteren, verbleekten’. Herlezen we de verzen die dit effekt teweeg brachten - de noodkreet van de verdrinkende jongeling - dan verstaan we dat een tooneelspeler dit ermee bereiken kan. Maar verbaasd zien we op als ons uit de beschrijving van een voordracht bedoelingen bekend worden, die uit de woorden op zichzelf niet zouden zijn afteleiden. Er is sprake van het gedicht waarin twee engelen, na in de hemel gemeld te hebben dat zij omlaag een zuster vonden, door hun genooten gevolgd naar de aarde terugkeeren, waar in een olmenboschje Chloë geknield lag.
Nu riepen, eenstemmig, de juichende geesten:
‘Wij blijven, o Vader, bij Chloë, in 't bosch!’
Van der Palm noemt dit: ‘den misschien al te luimigen inval der Engelen’, en geeft daarmee te kennen dat Bellamy door stembuiging en gelaatsuitdrukking aan die regels een luimigheid bijzette die men er niet in zoeken zou.
Leest men met dit inzicht de minneverzen zoowel als de vaderlandsche, dan merkt men dat dit dramatisch of juister tooneel-matig karakter hun allen eigen is. De 18de-eeuwsch-anakreontische naieveteit, en even goed de patriottische geestdrift, blijken dan geenszins de onmiddelijke uiting van ‘losheid, waarheid, natuur’ te wezen, maar de omzetting en voorstelling van die deugden in de theatrale vormen die op de tijdgenooten indruk maakten. Men ziet in die gedichten niet de natuur op zichzelf, maar de natuur in het travesti van een zangspel.
De voortreffelijkheid van Bellamy ligt nu hierin dat hij voor deze kunst, voor dit zangspel, zuivere
| |
| |
en oorspronkelijke vormen gevonden heeft. Hoe ouder ik word hoe meer ik merk dat zijn gedichten iets definitiefs hebben. Zij behooren tot een aparte soort, en naar mijn gevoel niet tot de hoogste, maar zij zijn in die soort onvergelijkelijk en onverbeterbaar. Zij blijken, als men na jaren ertoe terugkeert, de hardheid te hebben van onvergankelijke denkbeelden, niet omdat zij van zulk een bizondere orde zijn zouden, want dat zijn ze niet, maar omdat zij tot een vorm geraakt zijn die zich onveranderlijk op dezelfde wijs in ons blijkt aftedrukken, en ons behaagt. Niet enkele, maar de meeste van Bellamy's gedichten missen in hun toon geluids-volheid: zij hebben de stem noodig om tot hun recht te komen. Maar zij lokken die dan ook tot zich door de zuiverheid van hun klank en de soberheid van hun schilderende lijn. Zij leefden zoolang ze gereciteerd, en zelfs gezongen werden. Niet zonder reden verschenen enkele van die zangen al dadelijk in begeleiding van muzieknoten.
Wat aan deze kunst haar waarde geeft - en dit moeten de tijdgenooten diep gevoeld hebben - ligt eigenlijk buiten haar. Dat is namelijk Bellamy zelf. Van der Palm zegt: ‘Maar niet enkel in de stembuiging was het sterke van zijn dichterlijk debiet gelegen, ook in zijn oog en gelaatstrekken, ook in zijne gebaarmaking, die natuurlijk, edel, krachtig en stout was. Ook daarin was alles Poëzy, alles muziek en harmonie en er is geen twijfel aan, indien hij zich aan het tooneel had gewijd, of hij zou in de zwaarste en sterkste rollen den nationalen roem meer dan gehandhaafd hebben.’ Hij was een geboren tooneelspeler. Rau, de welsprekende Rau, in spraak
| |
| |
zuiverder, in uiterlijk voorkomen oneindig bevalliger dan Bellamy, wilde nooit iets voordragen na Zelandus. En de wezenlijke macht die Bellamy tot dat meesterschap in staat stelde, was de levendigheid van zijn verbeelding. Die oorspronkelijke kracht is de zilverader die ik in het gesteente van zijn, in zoo menig opzicht tijdelijke, werkstukken wou blootleggen. Waarop berust eigenlijk de roem van Roosje? Wisschen we uit onze herinnering al de verzen die het gedicht samenstellen, wat blijft er dan over? Een jongeling die in spel, en in eerste weerzijdsche omhelzing, een meisje in zee draagt, en dus doende haar en zich het noodlot tegemoet voert van een gemeenschappelijke dood. Niets anders. Maar is dat niet een van de grootste, een van de ontroerendste symbolen, die een dichter vinden kan? Bellamy, toen hij, wedijverend met anderen, een kleine aandoenlijke vertelling zou schrijven, greep met onbedriegelijk instinkt dit zinnebeeld. Hij schreef het, hij akteerde het. Hij wierp het - voorgoed mag men zeggen - in de volksverbeelding.
1918. |
|