| |
| |
| |
Aart van der Leeuw: Herscheppingen
De poëzie van Van der Leeuw is altijd melodisch en altijd bekorend. Ze is vol van een diep gevoel voor het natuurwonder dat in ons en in alles is. Ze ontstaat uit het geloof dat het heelal een eenheid is waarvan alle vormen aan elkaar verwant zijn en uit een zinlijke liefde voor die vormen. Zonder die liefde is Van der Leeuw nooit. Zij begeleidt hem binnens- en buitenshuis, zij doet hem bij al het geziene verwijlen in herinnering, zij wekt zijn verbeelding op tot scheppen en verbinden, tot een spel van telkens weer andere zichtbaarheid. Hij leeft op de grens tusschen dat geloof en die liefde. Hij zet zijn gedachte om in beelden, zijn beelden in nieuwe beelden. Zijn gedichten zijn eindelooze herscheppingen van dit eene dubbelzijdige grondgevoel.
Omdat dit gevoel - tegelijk gedachte en wereld - in duizenderlei gedaanten zich hem aldoor als stof voor zijn schrijven aanbiedt, hem dus niet plotseling overvalt en met zich sleurt, en ook niet enkel toestroomt onder de ban van een vooruit aangeslagen toon, of langs de lijnen van een ideëele voorteekening, of binnen de bedding van streng beplande strofen, maar van dag tot dag, altijd dezelfde en telkens weer anders, ter bewerking aanwezig is, juist daarom toont hij als kunstenaar zulk een gelukkige zekerheid. Hij is inderdaad vóór alles de bewerker van een stof die niet kan uitblijven, tegenover welke hij, omdat ze hem niet overrompelt, een
| |
| |
zekere vrijheid houdt, en die hij niet tiranniseert omdat ze dat niet noodig heeft.
Als zulk een kunstzinnig bewerker van zijn stof - stof van gevoel, gedachte, verbeelding - zien wij Van der Leeuw zich ontwikkelen. Zijn eerste bundel - Liederen en Balladen, van 1913 - toont ons hem beïnvloed maar niet onderworpen door de natuur niet enkel, ook door poëzie en kunst van vroeger en later: een vormend en beeldend kunstenaar. Zijn kunstenaarsvrijheid treft ons. Maar van een kunstenaar die nog winnen kan aan volkomenheid. De hoeken en kanten van zijn werk zijn nog te zichtbaar. In deze Herscheppingen is daarvan geen sprake meer. De gedachte werd vloeiender, de uitbeelding breeder en gelijkmatiger. Een kleine helft van de gedichten bekoort ons door de vloeiende en vrije, even zinrijke als zinlijke behandeling van de gegevens die zijn dichterlijke natuur hem voorlegt In de grootere helft evenwel bewonderen we een uiting van hooger orde.
Ieder kunstenaar, wanneer hij met onderwerping van zijn stof begonnen is, bereikt een oogenblik waarop niet die stof, maar zijn eigen beheerschende gaaf hem hoofdzaak wordt. Voor de dichter is dit de ritmiek, het vermogen zijn schoonheidsgevoel onmiddelijk uittedrukken in woorden. Onmiddelijk; dit wil niet zeggen dat al de andere gevoelsstof niet wordt uitgesproken, integendeel, maar het uitspreken van deze werd hem zoozeer tot moeitelooze funktie dat ze in zijn ritmen-uiting vanzelf meewerkt. Het heele overige innerlijk van de dichter is ondergeschikt geworden aan die eene beweging die zijn diepste ziel is, die van de ritmische schoonheid.
In de eerste reeks, Velden en Vruchten, zijn het
| |
| |
Meiregen en Regenwijsje, maar vooral Aan Zee, in Bekentenissen De Hinde, in Genooten de drie dans-liederen, Een Vredige en De Grijsaards, in Tooverzangen alle gedichten behalve alleen Zomernoen en Boven den Waterval, in de laatste reeks Van de Tweede Wereld vooral Thanatos, dan ook Gebondenen en Een Najaarsblad, die deze schoonheid vóór alles uitdrukken.
Deze onderscheiding beteekent niet dat, bijvoorbeeld, een gedicht als Avond met zijn edele en zwellende ontroering of zoo menig ander vers met zijn zinrijke en bekorende inhoud niet diep in ons zou doordringen; maar ze wil nadrukkelijk te kennen geven dat meer dan zin en bekoring, meer dan ontroering zelfs, meer, in een woord, dan al het melodische, de alles in zich opnemende heerlijkheid van het onvoorwaardelijke ritme is.
In de melodie kan de dichter zich uitzingen, dat wil zeggen zijn gevoelsstof vloeiend doen uitstroomen en verzichtbaren. Zij blijft zijn stof op een zekere wijs tot gedicht gemaakt. In het ritme is de essens van het schoone gedicht zoozeer aanwezig, dat de stof eerst in de tweede plaats onze aandacht vraagt.
Leeken, waaronder ik ook hen versta die zich in dagblad of tijdschrift opwierpen als leiders van de menigte, hebben dit verschil niet ingezien. Ook wanneer zij het ritme als een afzonderlijke macht erkennen, gaat hun hart uit naar de vriendelijke melodie, naar de bevattelijke gedachte, naar de aandoenlijke voorstelling, naar alles wat hun gezellige mensch met andere gezellige menschen verbinden kan. Het in zijn ritme berustende vers boeit hen, boezemt hun eerbied in, maar klaarblijkelijk faalt hun het orgaan ervoor: het mist bij hen zijn
| |
| |
aansluiting, die, als ze gevonden werd, plotseling hun heele wezen zou veranderen. Het gevolg is dan dat zij zich gesteld voelen voor een verschijnsel dat hun onverklaarbaar dunkt en dat zij toch niet kunnen loochenen. De geheimzinnigheid van dit verschijnsel verontrust hen, en - zooals het meestal gaat - wanneer beschaving en zelfbeheersching hen ontbreken, slaat hun onrust in woede om.
Muziek-bewonderaars - zegt men - hebben, ook in Nederland, de muziek als een kunst van tonen erkend. Het komt niet in hen op van eenig muziekstuk te verlangen dat het hun gezellige of gemoedelijke instinkten bevredigt: zij weten dat de schoonheid van tonen en toonverhoudingen het eerste is waarvoor hun aandacht gevraagd wordt en dat alle verdere ontroering alleen in deze door hen beleefd kan worden.
Eveneens zijn kenners van schilderijen niet meer zooals vroeger uit op de genoegelijke of verheven voorstelling. Kleuren en kleurverhoudingen beseffen zij dat hun in het schilderwerk worden aangeboden. Deze in zich optenemen, aan de schoonheid ervan deel te hebben, daarin erkennen ze de voorwaarde tot het met ziel en zinnen beleven van alles wat in de schilder is omgegaan.
Daarentegen, dat poëzie de ritmische verhoudingen van de taal tot uitdrukking brengt: dit heeft in Nederland nog niemand ingezien.
Taal is ook zulk een algemeene grondstof. Ieder gebruikt hem. Hoe zou het er dan gemakkelijk in willen dat de dichter hem zoo anders gebruikt als ieder ander. Waarlijk, men leest gedichten zooals men proza leest, meenende ze te kennen als men ze even heeft ingezien. Nog onlangs zag ik er een
| |
| |
aardig voorbeeld van, toen een hooggeleerd schrijver zich over de vaagheid van een tegenstelling beklaagde die hem bij eenig nadenken glashelder geweest zou zijn. Ware de besproken strofe grieksch geweest dan zou hij zich de inspanning van de aandachtige lezing getroost hebben, zoo niet terwille van de poëzie, dan terwille van de filologie.
Niet zonder reden maak ik deze opmerkingen naar aanleiding van Van der Leeuw's Herscheppingen. Wie gedichten leest zonder gevoelig te zijn voor de schoonheid van ritmische taalverhoudingen zal de beste helft van deze niet zeer bewonderen. Wie zonder aandacht leest, dien ontgaat ook het meerendeel van de andere helft.
Toch zijn er wel bij deze laatste die gemakkelijk genoeg worden opgenomen. Zoo dit fijn en vriendelijk geteekende Landschap met zijn mijmerende wandelaar.
Dit scheemrig landschap, als een oude print
Idyllisch, teeder en heel stil getint;
De hemel lila, overwaasd van blozen,
Als schaduw sluimert in het hart der rozen;
Daarin het kerkje, geestig gepenseeld,
De toren, 't schip half in het groen verheeld,
Massieve wal van groen die langs den rand
Zwierig gekruld is en gekarteltand;
Terzijde droomt aan 't vlakke meir der wei,
Met schelf en schuren, kalm de boerderij,
En over 't stroompje in spiegeling gevangen,
Laat moe een molen zijne wieken hangen;
| |
| |
Alles onweezlijk, onaantastbaar, schier
Geademd op het tijdvergeeld papier.
Daar gaat langs 't kronklend pad ‘ikzelf’, gedacht
Als mijmrend wandlaar in verjaarde dracht.
Zoo gansch de man niet die voor dag ontwaakt,
En met de zon van heete wenschen blaakt,
Die 's avonds in zijn bed zich nederleit
Vol goud verlangen naar onsterflijkheid,
Maar of ik hier, op ouderwetsche wijs,
Sta neergeteekend in het bruin en grijs.
Dit is een goed voorbeeld van wat ik stofbewerking noemde. Nu zal ik als proeve van ritmische schoonheid de Twee Stemmen aanhalen.
Zoo vaak, bij zware zomerdagen,
Halfwakend in een wieg van blaren,
Hoor ik twee stemmen beurtlings klagen,
Zich fluistrend scheiden, zwellend paren,
Zooals gelieven samengaan,
Die toch elkander niet verstaan.
Ik mag er een de mijne noemen,
Hoewel mijn lippen spraakloos zwijgen.
Lijk bijen gonzen om hun bloemen,
En vogels nestlen in de twijgen,
Dringt zij in 't loover, zoekt de wei,
En smeekt en schreeuwt om medelij.
Zij vraagt: ‘laat mij vergaan, verdwijnen,
In uw gerust geruisch, o boomen,
Doe mij in dauw en honing schijnen,
Draag mij als blinkend golfje, stroomen,
Maak mij de minste van uw kleed,
Grasvlakte die uw pracht niet weet.’
| |
| |
Doch de andre klank komt luider manen;
Ik zeg: ‘dit is de stem der aarde’ -
Dat ik geen windstoot haar zou wanen,
Vormt zij een woord, het bang verklaarde,
Dat biddend dringt diep in mij door,
Of ik dien grooten wensch verhoor.
Zij vraagt: ‘ach schenk mijn groeisels voeten,
Stort in hun kruin uw heldre rede;
De waatren die zooveel ontmoeten
Duid hun den zin dier heerlijkheden.
Mensch, naar uw ziel dorst al wat bloeit;
Verlosser kom, die mij ontboeit!’
Zij vraagt nog: ‘geef mijn dieren tranen
Zij leggen lijdend af van 't leven
De langere, de korte banen,
En merken zelfs niet wen zij sneven.
Help, dat uw liefde in hen nu rijpt,
En ook die slaaf zijn god begrijpt.’
Zoo klagen beurtlings beide stemmen,
Die toch elkander nooit verhooren,
Ik luister - stengels mij omklemmen,
Mijn hart ging hun voorgoed verloren,
Ik nijg mij snikkend naar den grond,
En voel hem gloeien aan mijn mond.
De gedachte is niet moeielijk te volgen. De mensch die zich verliezen wil in de natuur; de natuur die zich van haar dofheid en geesteloosheid verlossen wil en daartoe de mensch aanroept: beiden, die verlangen zichzelf niet te zijn, maar de andere. Dat deze gedachte als stof goed bewerkt is, spreekt vanzelf. Maar hoe onbeduidend lijkt die behandeling, lijkt de gedachte zelf, nu zij omgeven wordt
| |
| |
door een klagend gevoel van onbevredigd zwevendevenwicht. Dit gevoel is hier onscheidbaar vast aan deze gedachte, maar het had niet noodzakelijk uit deze gedachte hoeven voorttekomen, het is een gevoel dat zich van zichzelf bewust kon worden en onbewust naar zijn eigen middel van uiting grijpt. Door een zevenmaal herhaalde strofe, waarin de twee lange rijmenparen door een kort worden afgebroken, door het vallend in elkaar overglijden van de versbewegingen, door het beurtelings opene en geslotene van klinkers, ontstaat van dit zelfde klagend en onbevredigd zwevend-evenwicht een belichaming in woorden en wendingen, een geheel van ritmen, dat één en verscheiden is, dat de gedachte uitdrukt, maar veel meer dan de gedachte, een gedicht waarbij men aan geen stof of hare behandeling meer denkt, maar dat als ritmische schoonheid zijn eigen leven leidt.
Van deze soort zijn alle gedichten die dichters voor onvergankelijk houden, maar die door de menigte niet begrepen worden. Later - want de Twee Stemmen ontstonden al vijf jaar geleden - heeft Van der Leeuw telkens weer zijn gevoel van de ritmische schoonheid uitgesproken en haar zelfs bewust verheerlijkt in zijn Danslied en Nog een Danslied.
Zei niet uw stem: de vogel danst,
Het loover danst, de weide danst,
De zon die op het water glanst,
De wind, de wolk, de wereld danst?
Gij reikte mij uw linkerhand,
Daarin gleed warm mijn rechterhand,
En velen volgden, tot een band
Van dansers slingerde over 't land.
| |
| |
De laatste tranen op mijn wang
Verwoeien in dien rondegang,
Mijn polsklop, eerst zoo luid en bang,
Vond hart bij hart ten beurtgezang;
En 'k wist heel blij, voor altijd, gánsch,
Onder mijn wilde-bloemenkrans,
Wijl goudgloed opsprong aan den trans
Dat álles goed wordt in den dans.
Van der Leeuw - zei ik - leeft op de grens tusschen een geloof in de Al-eenheid, en de liefde voor haar vormen. Van die liefde getuigt dit Danslied. Maar geen wonder dat, nu hij ouder wordt, zijn geloof niet achterblijft.
Als ik bedroefd was, en een orgel speelde
Zijn deun van mist en moeden regenval,
Placht ik mijn smart in dansen te verbeelden,
Zwenkende en zwierende op gedempten schal.
En langzaam bloeide uit 't wilde van gebaren,
Uit sprong en buiging waar mijn pijn in vocht,
Een lieve leniging, een licht verklaren.
Of mij een struik met bloem en twijg omvlocht.
Nu doet geen orgel meer mijn leed verkeeren.
Ik til de voeten op een stiller wijs,
Een innerlijk geluid van zustersferen,
Het ijlend suizen der gedachtenreis.
Eerst voel ik wendend nog mijn tranen dringen,
Dan dwaal ik zalig voor den lach mijns monds,
Als derwischen in godsaanbidding springen,
En David danst om de arke des verbonds.
|
|