“Ballingen hier, of ballingen in Holland”, zei hij, “wij zijn toch samen.”’
Deze volzin is in het heele werk de eenige pathetische. Hij is er ook de laatste van: de brief die het tiende (eigenlijk elfde) hoofdstuk uitmaakt, is meer een toevoegsel. En als slotwoord drukt hij de grondstemming van zijn schrijver uit: balling, maar dankbaar voor het tezamen zijn.
Theobald met zijn bezorgdheid, zijn beschouwende aanleg, zijn verdoken wijsheid en meegevoel, Emilia met haar teergevoeligheid, haar kinderlijke openheid, haar vrouwelijk stuurhouden te midden van de gebeurtenissen, deze twee met hun voorzichtigheid, welmeenendheid en humor staan samen tegenover dat andere tweetal: de officierachtige Amerikaan met zijn mooie tatouages - trofeën van zijn aziatische reizen - en de dikke Evangeline, zangeres, verliefd, en een beste meid, vooral in haar zorgen voor de huishouding.
Op de lijn tusschen die twee paren - de lijn die het fijner-bewerktuigde en geweten-voller leven scheidt van het grover en ikzuchtiger - bewegen zich de gids en de drijvers, de al oudere Hasj al Arabe, de magere Zaïlaschi, die het grootste deel van de weg hinkte, de jongen Mohammed die voor het eerst de reis naar Fez maakte en, volgens zijn kameraden, zou gaan balken als een ezel wanneer de stad in zicht kwam, Mustapha, de kleine man met vrouwachtige kuiten en appelronde wangetjes, en nog een donkere vent die ook Mohammed heette.
Aan deze lieden konden de twee paren hun verschillende aard toonen. De eenen hen drillen, overtuigd zijn van hun luiheid en bedriegelijkheid, trachten in El-Ksar zich te voorzien van beter volk.