| |
| |
| |
Machten van het verleden
Carel Schartens verdediging van Bilderdijk deed mij aan die Prins van Oranje denken, die zijn weinige troepen almaar rondom hetzelfde bosch liet loopen. De vijand, die in de stofwolk maar onvoldoende onderscheiden kon, meende dat hij telkens nieuwe zag. Ik wil de vergelijking niet uitspinnen, doch alleen getuigen, dat ook Scharten zijn weinige Bilderdijksche troepen op het voordeeligst heeft opgesteld en ze met een, laten we zeggen zonbeschenen stofwolk van bewonderende woorden omgeven heeft. ‘Gelijkt dit gedichtje van Bilderdijk niet sprekend op een van Gezelle?’ - Ja, ja zeker, mits ge in het oog houdt dat wat bij de eerste hoofdzaak is, de volkomenheid van de retor, bij de ander, minder volkomen, het draad vormt waarlangs hij zijn bloemen spant. ‘Of wat zegt ge van die twee aardige versjes: “Minerva vond de veldfluit uit” en dat andere op het “Italiaansche Meesterschrift?”’ Juist wat gij zegt: dat ze voortreffelijk zijn, guitigglad, zwierig-precies, juist immers van die voortreffelijkheid die in het fransche klassicisme dat Bilderdijk hier uitwerkte, zoo verlokkend blijft. Maar - ge weet, niet waar? wij erkennen dit schoon, zonder het te hoog aan te slaan. ‘En die bal in het kegelspel! Is zijn uitschieten, zijn rolgang, zijn draling en zijn doeltreffen niet met werkelijk meegevoel geteekend?’ Zoo onweersprekelijk dat ik u niet eens aan de fransche oorsprong van de toegejuichte regels
| |
| |
zal herinneren. Integendeel, L'homme des Champs van de abbé Delille is in Bilderdijks Buitenleven, mijns inziens, wedergeboren, zoo niet tot een beter, dan toch tot een eigenaardig-hollandsch leven. Trouwens, hoeveel van Bilderdijks verswerk, en van zijn aardigste, bestaat uit vertalingen. Hij die noch in zijn gevoel, noch in zijn verbeelding, een bron van vinding had, genoot van dat omschrijvend overbrengen, waarin de vinding gegeven was, de gewetenvolle vertolking bleef uitgesloten, en de penvoerder zich gaan liet in het betuttelen en betoogen waar hij van hield. Dat Bilderdijk daarin, evenals in zijn proza, een wonderbaar levend man bleek, - wie die het tegenspreekt? Doch men kan een levend man zijn en toch weinig meer dan dood als dichter. Denk maar eens aan Voltaire, die sommige voortreffelijke kleine versjes geschreven heeft, - voortreffelijk, maar zonder dat zij daarom poëzie waren. Gij, Scharten, haalt van Bilderdijk nog meer gedichten aan. Daar is er een waarin het fraaie woord ‘halskarkant’ voorkomt, en een bladzijde lang jubelt gij daarover. Daar is een ander waar
Hoog aan 's hemels welvingskringen
Tintelend van vonk aan vonk,
Zweeft door vuurborduurselpronk
Praal- en staartbol in zijn ringen -
Daar is een derde:
Wien de winden in hun bruisen,
In den hof, ter eere ruischen,
Wien (van siddring aangedaan)
| |
| |
Harp en cyther aller engelen
Dank en lof en glorie mengelen
Waar zij op de feestsnaar slaan,
Voor zijn gloriezetel staan.
‘Hebt gij dit waarlijk gehoord’ - roept ge bij dit laatste uit: - ‘hebt gij dit waarlijk gezien? Hebt gij - hebt gij - hebt gij - hebt gij - hebt gij -’ Ja, ja, waarlijk, mijn lieve, wij hebben het alles gehoord, gezien, aanschouwd, doorvoeld, herkend, bemerkt, gedacht -. ‘En, lezer, kent gij in ons schoone Hollandsch schooner verzen? weet gij, verzen, zelfs van Vondel, die schooner zouden zijn dan deze?’ Nu, ik weet niet hoe het u gegaan is, lezer die hier werd aangesproken, maar terwijl ik in dat eerste gedicht met die halskarkant nog wel eenig behagen schepte en in het tweede met zijn stijve vuurborduurselpronk nog de eenigszins heesche nabootsing van een koor van Vondel waardeeren kon, voelde ik voor dit laatste volstrekt niets. Het zijn groote woorden, die - dit blijkt wel - Scharten tot zijn groote woorden gelegenheid geven. Deze zonnige stofwolk van bewonderende woorden weggeblazen, blijft er niets anders over dan een zeer gering getal van verzen, van regels, die betrekkelijk aardig zijn. Ik reken daar niet onder de nabootsingen van latijnsche kusjes- en ‘rustkoets’-bespiegelingen, 't minst zinnelijke soort van rijmproeven dat me bekend is, noch ook de brommende oden of de lyrische opgetogenheid, maar wel, behalve het een en ander dat ik al noemde, balladen als ‘Graaf Floris de Vierde’ en romancen als ‘Elius’,
| |
| |
die in hun woordenkeus een groote teekenachtige kracht hebben. Is dat alles dan de uitmuntendste Bilderdijk? Ik zei het vroeger al: de uitmuntendste Bilderdijk is niet de retor, hoe bevallig, of liever, sierlijk, en hoe bekwaam ook, die dikwijls zijn kan, maar de al oudere schrijver van die groote wijsgeerige gedichten ‘Zucht naar het Vaderland’, ‘Schilderkunst’ en dergelijke, - in één woord, niet de retorische Dichter, maar het in verzen zich uitende Intellect. Toen de Engelschman Bowring in 1824 zijn vertalingen van hollandsche gedichten uitgaf en in zijn Inleiding met een enkel woord Bilderdijk noemde, prees hij hem om zijn ‘intellectual powers’ en zijn ‘varied erudition’. Toch was hij niet bij vijanden, maar bij 's mans leerlingen, De Clercq en Da Costa, op inlichting uitgegaan. De betrekkelijke lof voor zijn dichtwerk en de onvoorwaardelijke erkenning van zijn geest is Bilderdijk dan ook altijd ten deel gevallen. De laatste meer dan eens en nadrukkelijk; maar midden in de felste strijd kon in De Nieuwe Gids van 1886 geschreven worden dat hij, Bilderdijk, in zijn soort een groot en ernstig kunstenaar geweest was, dat hij gezocht en gevonden heeft een gedragenheid van klank en bewegingen van ritme, die wij niet schoon vinden, maar die de oprechte uitdrukking waren van zijn gevoel. ‘Hij heeft weergaloos knap’ - zoo staat daar - ‘een aantal maten bewerkt en groote oratorische wendingen geschreven die eenig zijn in hun soort. Hij heeft voor het eerst na Cats en Vondel, alles durven zeggen in verzen, en in groote, grove lijnen, in zijn “Ondergang der Eerste Wereld”, de schetslijnen geteekend van een breede hollandsche stijl.’ Jongeren die de meeningen van vroegere jongeren betreffende
| |
| |
Bilderdijk ter sprake brengen, mogen wel toezien dat zij geen valsche schijn wekken. Nooit hebben zij die de toenmalige beweging leidden, geweigerd of verzuimd welke grootheid ook recht te doen. Bilderdijk haatten zij, maar zij huldigden hem in zoo welgewogen en zoo onomwonden bewoordingen, dat, ook nu nog, niemand hen kan misverstaan en niemand hen kan beschuldigen van lichtvaardigheid. Wanneer dan ook Carel Scharten tegelijkertijd het oordeel van de Tachtigers over Bilderdijk verwerpt, en die dichter prijzen wil, dan moet ik opmerken dat hij daartoe het minst oordeelkundige middel koos. Met een estetisch afroomen van Bilderdijks gedichten toch, door de zeef van een hedendaagsch schoonheidsgevoel, kan men hem enkel onrecht doen. Er blijft dan weinig achter dat onvoorwaardelijk bewonderd wordt, en de groote woorden van de lofspreker kunnen dat niet goedmaken. Wie Bilderdijk wil doen kennen, en dan ook de waardeering voor hem eischen waarop hij recht heeft, die moet hem eerst aanvaarden als de geestdriftige, maar sierlijke en bekwame retor, die in zijn eerste Edipusvertaling (minder in de tweede) en in sommige anacreontische liederen, zijn fijnheid en zijn kracht getoond heeft, - die daarna verhalend en betoogend, teekenend en schertsend, zijn stijl heeft beproefd en uitgewerkt aan een talloosheid van onderwerpen, voor 't meerendeel onoorspronkelijke, en die, terwijl zijn talent hem altijd eigen bleef, zijn denkbeelden en zijn kennis in telkens machtiger geheelen heeft uitgesproken. Een retorisch Intellekt, van ongewone omvang en zeldzame eigenaardigheid, maar niet een man van gevoel en scheppende verbeelding, niet wat bij ons Dichter heet. Wie Bilderdijk zóó bestudeert,
| |
| |
zal zich ook niet laten bedriegen door het feit, dat hij zijn verstandelijke uitstorting gevoel noemde. Gevoel vroeg ieder in zijn tijd; er was eigenlijk in binnen- noch buitenland nauwelijks iemand die iets anders vroeg. Maar juist Bilderdijk is de man die de grootheid van de dichter volgen deed uit zijn grootheid als man van wijsbegeerte en wetenschap. Dáárin ligt zijn beteekenis, en niet in gevoels-kracht. Gevoel, in de zin waarin wij dat woord verstaan: ontvankelijkheid voor indrukken die men wenscht te doen harmonieeren in gedichten, aandoening van mensch tot mensch die het hart eerder dan het hoofd opent, innerlijke ontroering die verlangt zich uittestorten in gestalten waarvan de verbeelding de schoonheid merkt voordat het verstand hun zin ontsluiert, - dat gevoel heeft Bilderdijk nooit bezeten. Hij kon het voorwenden en deed het, maar wij hooren dan in zijn woorden alleen hun holheid, hun opgeschroefdheid, hun aantrekkelijkheid voor onrijpe en verbeeldinglooze gemoederen. Indien daarom de denkbeelden van Bilderdijk nog altijd een kracht zijn, dan werkt die kracht toch maar moeizaam, zelfs op geestverwanten. Zelfs zijn geestverwanten hebben aan poëzie die werkelijk gevoel draagt een geluk leeren danken dat hun voortaan, ook van gedachten, onafscheidelijk dunkt. De zelfs in haar sierlijkheid stijve afgetrokkenheid van de vereerde voorganger mist voor hen iets, doet hen minder aan dan de ongedeelde gedachten van tijdgenooten.
Hoe komt het dat Carel Scharten, die juist waar hij rustig is, een zoo hedendaagsche smaak toont, tegenover de oude vijand vervalt in dit onoordeelkundig prijzen? Op de vraag, wanneer zij zóó gesteld
| |
| |
wordt, kan men enkel antwoorden dat hij naast zijn smaak een neiging tot zinledige opgeschroefdheid bezitten moet. Men dient dan aantenemen dat hij zijn tijdgenooten onderschat, dat hij hen evenals zichzelf vatbaar acht voor een bewondering die geen grond heeft, voor de opgewondenheid die ontstaat door een woordenroes. Is dit zoo, dan moet men hem gelukkig prijzen dat hij juist de eenige plaats gevonden heeft waar zulke gevoelens, naar aanleiding van dit onderwerp geuit, welkom zijn. Deze opstellen toch zijn door de jonge kroniek-schrijver van De Gids geschreven. Is dan De Gids van huis uit zulk een bewonderaar van Bilderdijk? Neen, maar De Gids is de bestrijder van de beweging tegen Bilderdijk. Welk ander tijdschrift kon het behagen dat in Bilderdijk niet de retor of de denker, maar de dichter geprezen wordt, dan juist dit ééne. Verheerlijking van Bilderdijk was, volgens de tradities van dat tijdschrift, niet zoozeer verheerlijking van Bilderdijk, als wel bestrijding van de dichterlijke beweging die sinds 1880 in ons land gaande is.
Maar, indien door de redactie van De Gids dit opstel zoo kon gezien worden, - zag de schrijver zelf het zoo? Ik kan niet anders dan naar het opstelzelf verwijzen. Niet alleen deze eene, maar vrijwel iedere Gids-arbeid van Carel Scharten bedoelt bestrijding van het dichterschap dat door Perk werd ingeluid.
Die bestrijding is wel heel anders dan die van een kwart eeuw geleden. Toen kon gepoogd worden met talentlooze parodieën en begriplooze kritiek een beweging te weerhouden waarvan de ernst niet werd ingezien. Nu moet, door een jongere die zich aan haar ontwikkelde, haar beteekenis erkend worden,
| |
| |
maar kan hij tevens terugkomen op haar ontkenningen, afgeven op haar werkingen, en, vooral, beweren dat zij nu dan ook gaat eindigen.
Die laatste bewering hebben we meer dan eens gehoord. Maar of niet nu, zoowel als toen, de wensch de vader van de gedachte is? Terwijl Scharten een scherp ontledend vermogen toont tegenover indrukken en gedachten die, met hun onafwijsbare werkelijkheid hem te gemoet kwamen, vind ik dikwijls bij hem van die uitspraken, misprijzend of bewonderend, die me grondeloos voorkomen, omdat k geen werkelijkheid erachter peilen kan. Zoo zijn opgewondenheid over Bilderdijk, zoo zijn afkeer van sommige, zijn ingenomenheid met andere tijdgenooten. Ik hoor dan woorden, waarachter een ledig schuilt; ik begrijp dan niet dat dezelfde man die sommige werkelijkheden zoo nauwkeurig verwoorden kan, zoo graag even zulke woorden hangt rondom een niets.
Of is er - vraag ik me af - meer dan een niets? Is er een bedoeling? Zijn al deze laatstbedoelde uitspraken, zoo ledig, maar die zoo volkomen passen het aangeduide stelsel van bestrijding, - zijn zij de uitingen, niet van de scherpzinnige en gevoelige beoordeelaar, maar van de kroniekschrijver? Is de wensch tot bestrijding zóó sterk in hem dat hij inderdaad werkelijkheden te zien waant, afkeurens- en prijzenswaardige, waar hij naar onze meening op een ledig tuurt? ‘Krachten der Toekomst’ noemt Scharten de verzameling van zijn opstellen. Maar hoe komt het dat wij in zijn boek zoo weinig een kracht van de toekomst voelen? De dichterlijke beweging van zijn tijd afgegrensd, haar ontkenningen weersproken, haar volgers miskend, haar toekomst
| |
| |
geloochend, - en niets ervoor in de plaats dat door hemzelf op het eerste plan gesteld wordt. Is dit toekomstkracht? Moest ge niet veeleer uw boek Machten van het Verleden noemen? Want daar is Bilderdijk, die, in zijn eigen tijd al, het verleden vertegenwoordigde. Daar zijn de Tachtigers, een geslacht, immers, dat is voorbijgegaan? En dan - ja dan is daar wat gij de toekomst noemt.
Er komt voor iedere dichterlijke beweging, na haar grootste uitbreiding, een tijd dat de menigte zich rondom haar samensluit. De menigte heeft andere neigingen dan de dichters, andere behoeften en die ze toch ook wel eens door dichters bevredigd wenscht. En dan ontstaan ook de dichters tot die bevrediging. Soms de wel goede, meer nog de halfdichters. Er zijn er die de ideeën van de menigte, andere die haar gevoel onder woorden brengen. En, terwille van dat gevoel en die denkbeelden wordt aan hun kunst veel ten goede gehouden. Liever nog: zij schrijven voor lieden die het begrip kunst niet te streng nemen. Een aardig geval, een sympathisch gevoel, een geestdriftige gedachte, en dan maat en rijm in zulk een verhouding dat zij het opvatten vergemakkelijken; - ziedaar wat de natuurlijke mensch - zoo heet het - van de dichtkunst verlangt. Deze sympathieke dichtkunst is het die wij - zonder haar daarom zwaar te misprijzen - tot de Machten van het Verleden rekenden. Zij is het, tegen wie Kloos waarschuwde toen hij schreef dat de poëzie geen zachtoogige maagd was, maar een vrouw, fier en geweldig. Zij is het, tegen wie allereerst en nog voordat wij tegen Bilderdijk opkwamen, onze dichterlijke jonkheid zich heeft verzet. Vergis ik me niet, dan zou Scharten liefst van al een niet
| |
| |
zoozeer huiselijke als maatschappelijke gemeenschapskunst verwelkomen. Hier en daar, en ook dan verlaat hem meermalen de goede smaak die hij van de Tachtigers erfde, hier en daar meent hij zulk een kunst te zien. ‘Het nieuwe geslacht’ - zoo schrijft hij dan - ‘schoon opgegroeid aan den schoot van den Nieuwen Gids, schoon doorvoed van zijn beste krachten - nu het volwassen is (zoo is nu eenmaal de natuur!) verlaat het zijn oorsprong, bevrijdt zich van wat het daarin haat, en grijpt naar andere idealen. Het nieuwe geslacht - eenvoud, warmte, klaarheid verlangt het: het zoekt niet naar het bijzondere, doch naar het algemeene; niet naar het omwondene, doch naar het opene; het wil niet ontcijferd doch helder begrepen worden; het veracht de pose en geeft zich zooals het is, met zijn lijden en met zijn lach.’ Maar wat hij daarna aanhaalt, geeft ons - geeft misschien ook hemzelf? - maar matig voldoening. Machten van het Verleden, zeggen wij, al openbaren ze zich door nog zulke jonge monden. Wij voelen ons niet overtuigd dat deze overtuiging van de toekomst niet een pose is. Wij vinden in Schartens proza zelf, het dikwijls door onderscheiding belangwekkende, maar tevens niet weinig gekronkelde, niet de adem van de beloofde natuurlijkheid. Wij onderscheiden scherper dan hij en vinden dan achter de scholing van verstand en zinnen die hij aan de hedendaagsche kunst van poëzie en proza oefende, - achter deze aan de eene en zijn beoordeelaars-ambt in De Gids aan de andere zijde, - een in waarheid voorbijgegaan ideaal. De verstandelijke voortreffelijkheid van Bilderdijk vereenigd met de goede, jolige, gemiddelde levensdeugd, - als daaruit eens een nieuwe poëzie ontstond? Och, zij
| |
| |
zou immers een oude zijn, van alle Machten van het Verleden de minst idealiseerbare, de voldaanheid met het heden, die geen Toekomst heeft.
1910. |
|