Proza. Deel I
(1921)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 175]
| |
De kleine Johannes, tweede en derde deelIFrederik van Eeden leeft in het besef dat wij menschen aan meer dan één wereld deelhebben. Toen hij, een jonkman, De Kleine Johannes dichtte, bevolkte hij de natuur met elfen en gnomen die zich Johannes tot een kameraad maakten. Nu hij, een man geworden, weer over Johannes schrijft, is die verhouding blijven voortbestaan, maar - Johannes is op het tweede plan geraakt. De nieuwe schepping van Van Eeden is Markus, en Markus is niet de kameráád van elf of godheid, maar niet onduidelijk wordt te verstaan gegeven dat deze scharenslijper tevens een godheid is. Met volle recht kan men de twee toegevoegde deelen noemen De God-mensch Markus; ja, alleen door dat te doen is men zeker het werk te zien zooals de schrijver het bedoeld heeft en het billijk te beoordeelen.
***
Er volgt uit het pas gezegde dat Markus niet een geleigeest van de kleine Johannes is, op dezelfde wijs als vroeger Windekind dit was geweest. Windekind was een geest, die voor de fantasie met een soort libelle-gestalte bekleed werd. Van Johannes' men- | |
[pagina 176]
| |
schelijkheid kon hij onze aandacht niet aftrekken. Maar Markus is een mensch, en die bovendien door de hem toegeschreven goddelijkheid bizonder moet worden opgemerkt. Hij treedt altijd Johannes voor en boven hem uit. Hij vereenigt in zich al de krachten die de schrijver tot zijn werk bewogen hebben. Hij is, door zijn enkele verhouding tegenover al de groepen die in het boek voorkomen, het oordeel dat over die groepen de schrijver gezegd wil hebben. Hij allereerst, is, zonder medehulp van het overleggend vermogen, Van Eeden uit het hart gegroeid; en hij heeft zich, neven al de personen en toestanden die zijn wereld bevolken, de kleine Johannes gekozen, opdat, in zijn reis over de aarde, zijn god-menschelijkheid niet zonder menschelijk geleide zou zijn.
***
Wanneer men deze geheel omgekeerde verhouding tusschen Johannes en zijn geleider goed begrepen heeft, dan denkt men er niet aan het tweede werk als een voortzetting van het eerste te beschouwen. Het is dat slechts schijnbaar. In werkelijkheid is het een op zichzelf staand verhaal, waarin eenvoudig sommige personen van het eerste zijn bijbehouden. | |
IIToen Van Eeden De Kleine Johannes - het oorspronkelijke werk - geschreven had, voegde hij er enkele bladzijden aan toe die zijn naaste vrienden niet konden goedkeuren. Met het zevende hoofdstuk was het boek geëindigd. Johannes had de Dood verzocht hem mee te nemen: bij het lijk van zijn vader | |
[pagina 177]
| |
had hij Pluizer overwonnen en hij wilde terug naar Windekind; dat kunt ge enkel door mij, had de Dood gezegd; maar meenemen wou hij hem niet. ‘Gij hebt de menschen lief, Johannes. Gij wist het niet, maar gij hebt hen altijd lief gehad. Gij moet een goed mensch worden. Het is een schoon ding een goed mensch te zijn.’ - ‘Ik wil niet’ - zei Johannes - ‘neem mij mede....!’ En de Dood weer: ‘Het is niet zoo. Gij wilt. Gij kunt niet anders.’ - Als de Dood was heengegaan, en Johannes bij het bed van zijn vader achterbleef, was het boek wezenlijk geëindigd. Maar in een laatste hoofdstuk verscheen over de zee een gestalte die tot nu toe niet was opgetreden. Een nieuwe geleider die de gedaante van een mensch had, en die op de vraag of hij Jezus, of hij God was, het niet loochende, maar alleen zei: noem die namen niet. - Het was niet enkel dat dit toevoegsel onnoodig leek (daar Jezus toch immers niets zei dan wat ook de Dood gezegd had: ga naar de menschheid) maar het was (en dit leek me onvergelijkelijk veel belangrijker) dat alle in het boek optredende gestalten tot nu toe natuurlijk hadden gesproken, en deze laatste het deed in bijbeltaal. - ‘Noem die namen niet,’ zeide de gestalte; ‘zij waren heilig en rein als priestergewaden en kostelijk als voedend koren, doch zij zijn tot draf geworden voor de zwijnen en tot narrekleederen voor de dwazen.’ - Dit was bijbeltaal. En al zou deze Jezus werkelijk de Jezus uit de Bijbel zijn, dan kwam hij hier toch niet in zijn historisch wezen, zoodat bijbelwoorden als meer waarschijnlijk dan andere hem moesten worden in de mond gelegd: hij, die in die woorden zelf het gebruik van zijn bijbelnaam weigerde, kwam en moest spreken als iemand van tijdelooze beteeke- | |
[pagina 178]
| |
nis. - Er verried zich, door dat laatste hoofdstuk, een Van Eeden die anders dan de schrijver van De Kleine Johannes was, een Van Eeden die een ideaal van verhevenheid in zich had, dat niet door de bewegingen van een verheven ziel, maar door de gevoeligheid voor een zekere orde van verheven woorden werd ingegeven. Dat was het wat wij niet konden goedkeuren, en de vraag werd of Van Eeden erin slagen zou aan zijn gevoel van verhevenheid een zulke uiting te verzekeren, dat men er werkelijke verhevenheid niet aan ontzeggen kon.
***
Ik behoef niet te herhalen dat de werkelijke verhevenheid van verschillende geschriften, sindsdien door Van Eeden als verheven bedoeld, door mij niet wordt toegegeven. Tot de twee deelen die de voortzetting van De Kleine Johannes heeten, verhoud ik mij anders: ik erken niet zonder meer hun verhevenheid, maar ik erken hun werkelijkheid.
***
Dit is, naar mijn meening, de eenige eisch die aan een kunstenaar gesteld mag worden: dat hij zich verwerkelijkt. Wat voor stof ook de zijne is, onder zijn handen vandaan komend kan ze een leege huls of een vol lichaam zijn. De grens is misschien moeielijk aan te wijzen, maar er zijn oogenblikken dat men zegt: ze is vol, en er blijven er dat men uitroept: hoe leeg. Daaraan bestaat nu, vind ik, geen twijfel, dat, in zijn geheel genomen, deze nieuwe arbeid vol en niet leeg is, de verwerkelijking van Van Eedens | |
[pagina 179]
| |
mannelijke leeftijd, evenzeer als zijn oorspronkelijk boek de verwerkelijking was van zijn jeugd. | |
IIIIk zei zooeven dat het nieuwe verhaal geen voortzetting van het oude is. Toch is het zóó onmiddelijk de voortzetting van het straks besproken toegevoegde hoofdstuk, dat men met de lezing niet beginnen kan tenzij men dat hoofdstuk kent. Merkwaardig: het is de onmiddelijke voortzetting juist van dát hoofdstuk dat ik overtollig en andersoortig noemde. We begeven ons in een kluwen: de nieuwe aanhef, onmiddelijke voortzetting van het oude slot, blijkt daarvan tevens het rechte tegendeel. De pas over de zee aangeschreden onwerkelijke gestalte blijkt, naast Johannes voortgaande, een armelijk gekleede man met sluik haar, nat in de regen, en die natuurlijk hoewel een weinig plechtig spreekt. - Wat is er gebeurd? vraagt men. Dit, geloof ik: Van Eeden heeft in zijn jeugd, na en tegenover zijn eerste schepping zich een vorm voorgehouden, naast voor-de-hand liggend teeken van wat hij, om in evenwicht te blijven met die jeugd, als man wenschte te wezen. Dat teeken was leeg, een verwijzing, geen werkelijkheid. Gevuld worden kon het alleen doordat de werkelijkheid van zijn eigen leven er ingroeide. Dit is de beteekenis van zulke ons door het leven vergezellende vormen. Wij beginnen met te zeggen: Jezus. Wij eindigen met Markus Vis te zijn.
***
Bedenken wij wel dat Jezus niet heeft opgehouden | |
[pagina 180]
| |
Jezus te zijn, omdat hij Markus Vis geworden isGa naar voetnoot1). Dit mag u een wonder dunken: iedere gedaanteverwisseling in plant- of dierwereld is dit wonder. Van Eeden hoeft zelfs niet te zeggen met welke verdere denkbeelden dit wonder voor hem een eenheid is: het is zelfs zijn deugd als hij dit achterwege laat. Wat hij doen moet, en doet, is ons zijn wonder voor oogen stellen, en ons onder de indruk brengen van zijn werkelijkheid. Allereerst is Johannes onder die indruk. Johannes - laat ik dat dadelijk opmerken - is beslist jonger dan hij aan het sterfbed van zijn vader was. Daar kon men zich hem als een student in de medicijnen denken: men deed zelfs heel goed als men dat dacht. Een strijd tegen lijk-opening voert men niet op jonger leeftijd. Maar de ‘kleine man, zonder baard of knevel en met een hooge stem’ die nu aan de hand van zijn geleider, de duinen door, naar de kermis in het naaste stadje gaat, en een paardenspel verlangt te zien, is een knaap, en ook later blijkt hij dat. Het is een bevestiging van wat ik zei: we hebben met een ander verhaal te doen. Op weg naar het stadje had Johannes al het onderscheid bemerkt tusschen de twee gestalten die ik voor de eenvoudigheid Jezus en Vis genoemd heb. Hij had ze beiden gezien, maar hij wist ook dat zij één waren. De eerste was verdwenen, de tweede ervoor in de plaats gekomen, maar toch kan hij die tweede niet zien zonder gevoelens die de eerste in hem had opgewekt. En in één ding waren ze gelijk: in de blik. Op zichzelf was deze verwarring al angstwekkend. Er was klaarblijkelijk een geleider zooals | |
[pagina 181]
| |
hij hem gezien had, en diezelfde ‘zooals de voorbijgangers (hem) zouden zien.’ Dit betrof dan het voorkomen en hij kon denken dat hij eerst gezien had als in een droom. Maar dit veranderde toch niets aan zijn wezen. Hoe dan nu dat menschen die hem klaarblijkelijk kenden, goed kenden en mochten, - de juffrouw van het paardespul, - ‘Alle-Jesis, Vissie, ben jij daar?’ tegen hem zeiden. Hoe dat dit kennen geen gruwelijk mis-kennen was? - Van Eeden heeft deze krasse en tot het komieke zich scherpende tegenstellingen onmiddelijk getoond, en daardoor geeft hij aan het wonder zijn noodzakelijke buitenkant. Als iemand tegelijk Jezus is en een scharenslijper, dan kan het niet anders of er zullen zich allerlei weerstrijdige gebeurlijkheden om hem vereenigen. Johannes zag het en niet zonder huivering. En telkens weer had hij noodig de blik van zijn geleider te zoeken, opdat hij daarin rust en vertrouwen vond.
***
De Kleine Johannes van onze jeugd was lief, maar dit nieuwe boek is hartelijk. De verhouding tusschen Markus en Johannes is, bij iets te plechtigs in de een en iets te kinderachtigs in de ander, waarlijk hartelijk. ‘Broeder moet ge mij noemen’ zei Markus. En ‘broeder’ dacht Johannes, ‘o goede, goede man!’ En hij zei: ‘wat wordt ge nat, bind mijn jasje om uw hoofd, ik kan het wel missen.’ Dit is een trek van hartelijkheid, en zoo zijn er meer in het boek, maar zulke trekken zijn enkel zichtbare verluchtingen van een stem die er aldóór is. Het boek in zijn geheel is van een hartelijke, gemeende stemklank. Die doet het leven, en dat is Van Eeden zich zeer bewust ge- | |
[pagina 182]
| |
weest. Hij spreekt dikwijls van de stem van Markus, hij heeft getracht in het aldoor hoorbaar houden van eigen stem zich de werkelijkheid ook van de minst lichamelijke redeneeringen te waarborgen. Die stem is ook sterk, en de stijl klaar, met korte volzinnen. Dit verzekert aan het boek, dat toch zoo ingewikkeld van wezen is, zijn gemakkelijke leesbaarheid. Niet ieder zal weten wat hij er van denken moet, maar ieder kan het in zich opnemen. | |
IVHet boek is als volgt saamgesteld: - Hoofdpersoon is Markus, die geen andere roeping heeft dan spreken. Zijn twee jongeren zijn Johannes, en Marjon het kermiskind. De lotgevallen van Johannes zijn het gevolg van zijn pogingen om, naar de raad van Markus, te doen wat hij gelooft dat het beste en het schoonste is. Die van Marjon ontstaan uit haar liefde voor Johannes. Door gehoor te geven aan zijn roeping, komt Markus in botsing met allerlei maatschappelijke machten, geestelijke en wereldlijke, eindelijk met het brute geweld: een man geeft hem een slag met een aschvat, die hij niet te boven komt. Johannes en Marjon, maar vooral de eerste, bewegen zich door verschillende gedeelten van de samenleving, en bovendien bezoekt Johannes, geleid door Wistik of door de Duivel, eindelijk ook door Windekind, buitenruimtelijke en buitentijdsche streken. Van Eedens geloof aan meer dan één wereld en aan de inwerking van die werelden op elkander, wordt dus niet enkel door Markus uitgesproken, maar ook in treffende beelden zichtbaar gemaakt.
*** | |
[pagina 183]
| |
Men zou het werk, met een kunstterm, theosofischsocialistisch kunnen noemen. Theosofisch zijn de denkbeelden betreffende het goddelijke, een Vader die zich denkt in zijn werelden, en tot wie al wat leeft met vertrouwen op moet zien. Socialistisch is het ideaal van een vrije en liefdevolle samenleving. Theosofisch - immers behoorende tot de nietwijsgeerige en buiten kerk en belijdenisschriften omgaande bespiegelingen betreffende het boven-omschreven wereldwezen - zijn de overtuigingen van een ruimte- en tijdeloos bestaan, een voortleven na de dood, en - tenzij ge die meer bizonder spiritistisch heeten wilt - het voorkomen van verschijnselen die tot ons schijnen te komen uit andere werelden. Socialistisch is de kontrasteering van arbeiders en leegloopers, de schildering van de kwalen die aan de eenen en aan de anderen eigen zijn, de boetprediking aan de machthebbenden en de bemoediging van de nederigen en lijdenden, ook en vooral het gevoel van meeleven in een stadsarbeidersbevolking, dat, hoemeer het verhaal zich verbreedt, zijn naar boven drijvende onderstrooming blijkt te zijn. Theosofischsocialistisch, want niet leeft het theosofische op zichzelf, zoodat het ook zonder het socialistische zou kunnen gedacht worden: èn het herhaaldelijk aandringen op vertrouwen in de Vader, met de verzekering dat dit ieder baten zal, èn het toekomstideaal van een vrije en liefdevolle samenleving, maken dit ondenkbaar, - en evenmin leeft het socialistische op zichzelf, want de beloofde samenleving is van het begin af eene die in het geloof aan eenzelfde Vader haar oorsprong en waarborg heeft. Vandaar de ongewone werkzaamheid die deze theosofie en dit socialisme blijken te ontwikkelen tegenover al de | |
[pagina 184]
| |
eraan verwante groepen die in het boek voorkomen. Het is alsof de schrijver gedacht heeft: hoe doe ik mijn eigenheid het best uitkomen? En of hij toen geantwoord heeft: door de wijze waarop ik mij van mijn vrienden onderscheid. Het eerste gezin waarin Johannes komt, is dat van een tante die vroom en kerkelijk is: juist daar en in de door haar bezochte kerk toont zich de on-kerkelijke vroomheid van Markus. Het tweede is dat van een engelsche dame met twee lieve kinderen en, voor galant, de merveilleuze Van Lieverlee. Deze lieden, zoowel als hun engelsche en hollandsche omgeving, zijn buitengewoon theosofisch, - theosofisch en spiritistisch. Toch worden er geene met zoo genadige (of ook ongenadige) koelbloedigheid uitgeteekend, geene ook zoo onverbiddelijk aan de kaak gesteld als juist deze menschen. Men denkt dat het de schrijver vooral erom te doen geweest is de uitwassen van zijn geestesplant aftesnijden. Evenzoo als hij zijn socialisme toont. De onbehouwen anarchist, de verstarde sociaal-demokraat, ja de gemiddelde ontevreden werkman, dat zijn juist de lieden van wie hij het niet hebben moet. Als Markus hun de waarheid zegt, de waarheid die eenerzijds God de Vader, anderzijds de aardsche heilstaat toont, dan bedanken zij. Evengoed als de eerlijke Johannes zonder veel voldoening de salon van Lady Crimmetart, verlaat hij met bittere smart de vergaderzaal van de werkstakers.
***
Langzamerhand komen wij de wereld die dit verhaal is, genoeg nabij om van haar groepen en gebeurtenissen kennis te nemen. Wij zien dan de kermis | |
[pagina 185]
| |
waar Johannes Marjon trof, het overnachten in de herberg waar Markus zijn wagen stalde, het langs de huizen trekken als scharesliep, het naar een andere stad gaan tezaam met de kermisgasten, met Marjon. Wij zien vóór de stad, bij de avondrust, waar Markus zijn eerste preek hield, de dienders naderen die Johannes, zooeven het huis van zijn tante voorbijgekomen, meenemen en daarheen terugbrengen. Wij maken kennis met tante Serena, haar oude meid Daatje, haar zieken, haar krans en Dominee Kraalboom. Dan is het dat op eenmaal Wistik, schrijlings zittende op het handvat van de beddekwast die de staart van een leeuw was, Johannes uitnoodigde zijn lijf daar te laten, hem een hand gaf, en wip! hem naast zich had zitten op de rug van de leeuw in een grot, vóór een landschap van Phrygië. In deze wereld, waar Wistik een phrygische muts op had en alle menschen edel waren, vond Johannes Pan, - vader Pan, die zoo breed en goedmoedig was, maar zoo luid begon te schreien toen Johannes hem naar Markus vroeg. - Die dag woonden we een krans bij met de vriendinnen en dominee, waar Johannes zich onmogelijk maakt door een toespeling op de gouden appeltjes, die - volgens Pan - tante in haar kast had groeien. Markus komt als scharesliep. In de kamer staande, brengt zijn afkeuring van onverdiende weelde hem in strijd met de dominee. De volgende Zondag is Markus in de kerk waar dominee preekt. Markus preekt ook en wordt door de politie weggebracht. Dit laatste was Johannes teveel geweest. Als hij thuis is zegt hij tot tante dat hij weg wil en het goede mensch voorziet hem van het noodige en laat navragen waar Markus is. Hij was buiten de gemeente gezet. Als Johannes, niet hem, maar de | |
[pagina 186]
| |
woonwagen met het paardespul gevonden heeft, slaat hij het aanbod van de dikke dame om bij haar in de wagen te slapen, af; haar zoen beangst hem, en hij vlucht met Marjon in een bootje de rivier op, waar zij en hun aapje door een sleepboot worden opgenomen. Dat was een ander leven. Als twee kinderen maken en zingen zij liedjes, verzamelen centen op de badplaatsen, en vinden na vriendelijke en droevige avonturen - niet Markus, maar de engelsche dame met de twee lieve meisjes en de heer Van Lieverlee. Vooral die meisjes vond Johannes zeer schoon, en toen hun moeder, er achter komend dat hij de kleine Johannes was, en misschien wel een medium, hem uitnoodigde naar Engeland te reizen, toen leek hem dat aanbod stellig een wenk naar dat schoonste, waarvan Markus hem gezegd had dat hij het zoeken moest. Toen Johannes de volgende ochtend alleen de bergen inliep, ontmoette hem Wistik, die hem de begrafenis van Pan deed zien. Pan was dood, de geesten van planten en dieren begroeven hem. Nadat de stoet voorbij was, maar Pans doodsbaar aan de oever van de zee bleef staan, daalden van de bergen twee gestalten. De eene was moeder Aarde. De andere, die wit en blinkend was, boog zich over hem. Het was ‘zijn Geleider.’ - Toen hij de oogen opsloeg, was Markus naast hem. Weer was het hem, evenals bij zijn eerste gaan met Markus, of hij uit een droom wakker werd. Er was een droom-zien en een wakend-zien. Het geziene zag anders, maar was het zelfde. Zijn geleider was een geest, een godheid, maar hij was ook Markus. De damp en de nevel en het geluid om hem heen was Pan's begrafenis, maar het was ook de aanwezigheid van een fabrieksstad. ‘Pan is dood!’ zei hij tot | |
[pagina 187]
| |
Markus. En ‘Pan is dood,’ zeide Markus terug, ‘maar uw broeder leeft.’ De over-oude gedachte dat Pan gestorven is en Jezus hem vervangen heeft, is hier dus teruggekomen. Wat Markus hem zegt over Pan en zichzelf, is wat oude christenen zeiden over Pan en Jezus. - Na een verblijf in het stadje en een vergadering van werkstakers, zien we Johannes met Markus teruggaan naar de badplaats waar Marjon gebleven is. Na een bezoek bij de theosofische Van Lieverlee en een tweede verblijf, nu met Markus en Marjon, bij de mijnwerkers, aanvaardt Johannes alleen de reis naar Engeland, om volgens de raad van Markus te zoeken wat hij gelooft dat het schoonste is. Ook terwijl hij in het vreemde land woont, bij Lady Dolores, en later met haar en haar kinderen in Holland, leeft Johannes in twee werelden. Op de boot reist de Dood met hem. De reden waarom zijn gastvrouw hem vraagde, was dat zij hem voor een medium houdt. Zij wil weten of haar overleden man werkelijk, toen hij haar trouwde, gehuwd was met de moeder van het meisje dat bij haar inwoont en aan zielsziekte lijdt. Op het feest van Lady Crimmetart is de indische theosoof Ranji-Banji-Singh die de geesten schrijven deed. Johannes verkorf het met hem en het heele gezelschap door te zeggen dat hij de leien verwisselde. Een nacht zag Johannes, in tweede gezicht, de zelfmoord van het zielszieke meisje. Behalve de Dood waren er Pluizer en nog meer geesten van wie hij de handjes zag, en dan was er Het. Terug in Holland woonde hij de zittingen van de Plejaden bij. De Plejaden was een spiritistisch gezelschap. Van Johannes verwachtte men daar veel, en naar wat hij van Markus had laten verluiden, verzekerde Van Lieverlee dat deze een Mahatma, | |
[pagina 188]
| |
een Yogi, een groot Magiër zijn moest. Er bestond eenige hoop dat zulk een geest zich aan de nu in Holland verzamelde ingewijden vertoonen zou. Dan kwam Octopus, met ijselijke vangarmen, en aangemoedigd door Wistik die bovenop de Phrygische arend zat, hield de vluchtende Johannes stand, keerde zich om en riep: Achteruit, leelijke ellendeling. Dat hielp. Wat later was Wistik weer bij hem: hij wist dat hij in het droomleven was, waarin men alles maakt wat men droomt, alles, - Vraag-al kan wat Vraag-al wil, had Pan gezegd - en nu wou hij ook de Duivel zien. De Duivel was Het en hij was al achter hem. Hij was een net, hupsch persoon, die tegenwoordig Koning Waan heette. Wistik had gezegd: niet bang zijn, Marjons bloem vasthouden (ja, hij had een bloem van Marjon), en hier dit spiegeltje. Mèt had hij hem een spiegeltje in zijn hand gedrukt. Nu en dan roepen, zei Wistik ook, dan zal ik antwoorden. De Duivel vond al die maatregelen niets goed, maar hij nam Johannes mee. Hij liet hem Bangeling zien, en na heel lang en diep gevallen te zijn, Ginnegap, en Labbekak en Goedzak. Daarna Pluizer, Sleur, en na nog weer een diepe val, het meisje dat zich verdronken had. Bangeling en Degeneratie keken naar haar. Daarna dominee Kraalboom, die van zijn tante. Verder pater Canisius, een roomsch prelaat die bezig was Lady Dolores te bekeeren. Verder een Naturalist, (Van Lieverlee zat een paar lichteeuwen verder, sonnetten te maken), professor Bommeldoos van de Plejaden, dan de rijkste man van de wereld, éen mannetje: Godsdienststrijd, een: Partij-strijd, een: Klassenstrijd (dat was Dr. Felbeck, redacteur van het sociaal-demo-kratisch partij-orgaan), en nog verschillende celletjes | |
[pagina 189]
| |
met voorstanders van Rein Leven, Vroomheid, Weldadigheid, Vrijheid en Recht, ten slotte een deur waarop Zonde en Schuld stond. Daar beukte Johannes doorheen (de duivel was ondertusschen een slang met een doodskop geworden). Toen de deur openging zag hij de nacht, maar ook de ruimte. En alle demonen joegen achter hem aan en ze speelden met iets blinkends dat ze elkaar toegooiden en waarop ze spuwden. Het was een boek en één demon gooide het bij een blad in de lucht om het stuk te scheuren. Maar het blonk en scheurde niet. Het steeg als een sterretje. Dat boek heette Johannes de Reiziger. - Terwijl dus de tweede wereld zoo om Johannes aanwezig is of ter sprake komt, is hij in de eerste verliefd geworden op Lady Dolores. Hij had vroeger met Marjon gedicht, nu gaf zijn liefde en innerlijke angst hem een gedicht in van meer beteekenis. Op een keer, terwijl zijn hartstocht zich in zijn oogen toonde, in Holland na een zitting van de Plejaden, bleek Marjon in het huis van Dolores aanwezig als kamermeisje. Terwijl Van Lieverlee zijn gedicht bombast schold - de dag vóór hij in tweede gezicht die zelfmoord zag - en langzamerhand het vertrouwen verloor in Johannes' medianieke krachten, terwijl Pater Canisius trachtte hem óók roomsch te maken, sterkte Marjon hem voor zijn strijd met de Octopus. En vlak voor zijn tocht met de duivel had hij zich door Van Lieverlee bij Dr. Felbeck doen brengen en had hij ontdekt dat Markus als arbeider werkte op de fabriek van Van Trigt, Van Lieverlee's oom. Onmiddelijk daarop deelde Lady Dolores hem mee dat zij met Van Lieverlee trouwen ging. Dit was een vreeselijke gebeurtenis. Moordplannen. Nachtelijke samenkomst met Marjon, die hem bekent eveneens met moord- | |
[pagina 190]
| |
plannen te zijn gekomen bij Lady Dolores. Als Marjon in nachtgewaad op het portaal door haar meesteres wordt aangetroffen, wijst die haar de deur. Liaisons met een ondergeschikte, meende zijn gastvrouw, maar toen Johannes haar alles bekend had, voelde zij zich verteederd en vertelde hem dat zij en haar man beiden roomsch werden. - In de roomsche kerk waar hij met zijn huisgenooten heenging, was Markus. Hij sprak tegen pater Canisius, verbrijzelde een kruisbeeld, en werd weggevoerd. Johannes en Marjon bezochten hem een en andermaal in het krankzinnigen-gesticht, directeur Dr. Cijfer. In een onderhoud van Markus met Cijfer en Bommeldoos beschaamt hij hun wetenschappelijkheid. - Langzamerhand evenwel naderde de gebeurtenis, Markus' laatste lotgeval. Het was de kroning van een konings paar. Ingeleid door het vuurwerk op de avond van Johannes' laatste vertrouwelijkheid met Dolores, gaat de feestweek langzaam verder. Marjon woonde in bij de Van Tijns, het gezin van een arbeider. Johannes verliet zijn gastvrouw. In het koffiehuis de Toekomst en in hun vergaderzalen waren de arbeiders uiterst roerig. Markus kwam er ook, maar won er geen aanhang. En op de dag van de kroning, waarbij zijn twee jongeren een plaatsje in de kerk hadden, hield Markus staande op een dwarsbalk zijn groote rede. Toen hij werd weggevoerd kreeg hij een slag met een aschvat. Johannes en Marjon, alleen achtergelaten, beloofden elkaar man en vrouw te worden. Die nacht, slapende op de planken van Van Tijn's keukentje, waar ook Marjons ijzeren bedje stond, had hij opnieuw een droom, een leven in de wereld waar tijd noch ruimte is. Daar verscheen hem Windekind. Tijd noch ruimte? Maar het vizioen | |
[pagina 191]
| |
was toch een van hoe het zijn zou in een tijd. Duizend jaar later, zei Windekind. Het was een vizioen van hoe de wereld dan zijn zou. Edele, schoone menschen. Luchtvaartuigen. Enkel landhuizen. Grieksch. Een bedevaarttempel op een beboomd eiland, waarheen alle menschen pelgrimden. De vijf edelsten als koningen. Eindelijk een gesprek van een vader met zijn zonen, waarin de nieuwe waardeering en de nieuwe wijsheid werd saamgevat. Toen Markus gestorven was, weigerden de Van Lieverlees geld te geven om zijn lichaam te redden van de snijkamer. Maar, hoewel daartoe te laat, kwam Marjon met tante Serena, die de appeltjes van het boompje dat in haar kast groeide, over had voor het jonge paar. | |
VVan Eeden behoort tot de hervormers die hun jeugd niet kunnen loslaten. Wat hij wil is een menschelijk rijk van Windekind. Al het leed dat de wereld hem heeft aangedaan overwint hij door het zijn plaats aan te wijzen in een wereldorde en in een ontwikkeling die ten slotte toch weer uitloopt in zijn pijnlooze jeugd. Maar een jeugd die dan al het leeddoende in zich heeft opgenomen. De vraag of wij zulk een bedoeling goedkeuren, kan maar op één wijs worden beantwoord. Is het werk waaruit die bedoeling blijkt, bevredigend? Indien ja, dan is de bevredigde bedoeling in het werk aanwezig en de bedoeling is goed omdat ze zich kon bevredigen. Indien neen, dan is bij het ontbreken van de bevrediging, twijfel aan de deugd van de bedoeling geoorloofd. Ik zal trachten uiteen te zetten in hoever ik me wel, en in hoever niet bevredigd voel. Van zelf | |
[pagina 192]
| |
zal daaruit dan volgen wat ik in de bedoeling prijs of laak. Ik zei al dat ik de werkelijkheid van het boek erken, maar niet zijn verhevenheid. Waar verhevenheid zonder twijfel bedoeld werd is dit een voorbehoud waardoor ook de werkelijkheid getroffen wordt. Hoewel in 't algemeen - zoo had ik me kunnen uitdrukken - een verwerkelijkte bedoeling, is er een tekortkoming waar die bedoeling verhevenheid heet. Markus is werkelijk, ongewoon werkelijk, zoolang hij zwijgt of weinig woorden zegt. Marjon is werkelijk, echt levend werkelijk, ook als zij spreekt, maar met een uitzondering die ik straks noemen zal. Op deze beiden volgend in graad van werkelijkheid, is het huis van tante Serena en tante zelf, en een soortgelijk hoewel minder innig gevoel van wezenlijkheid is in de behandeling van Lady Dolores. Men voelt zich daar op de grens tusschen weerzin en genegenheid: de schrijver is terughoudend tegen zichzelf: hij wil scheppen en niet oordeelen. Op diezelfde grens leeft, in andere schakeering, Johannes zelf. Tegenover hem is de toon precies die van een wijs vader: hij komt tot zijn recht, maar nooit in het zonnetje, opwelling van scherts tegenover hem wordt getemperd door goedigheid. Al deze personen en nog enkele mindere zijn verwerkelijkt meegevoel. Evenzeer zijn dit een aantal tafreeltjes, die alle vóór de engelsche reis vallen, met name die op en om de kermis, en die op en om de Rijn. Maar een andere orde van personen en tafreelen ontstond uit afkeer. Die hebben altijd veel minder werkelijkheid. Zij zijn niet het wezen-zelf, maar de veroordeeling ervan. Zoo is Van Lieverlee, zoo Lady Crimmetart, zoo Dominee Kraalboom, pater Canisius, Dr. Felbeck, professor Bommeldoos. Karikaturen noemt men die, maar dat is | |
[pagina 193]
| |
te veel gezegd. Het zijn portretten, maar gezien met afkeuring. Evenals de eerste soort haar voorbeeld buiten de zichtbare wereld heeft in Pan (zijn gesprek met Johannes stroomt over van hartelijk en krachtig meegevoel) zoo de tweede het hare in de Duivel die Johannes zijn rijk laat zien. Maar hoezeer verschillend in graad, al deze gestalten zijn in wezen werkelijk, en er is geen enkele gestalte die in de vereischte mate haar werkelijkheid niet heeft. Tekortkoming evenwel is er in het pathetische van Markus, en in de woorden waarmee Marjon en Johannes dat trachten weer te geven. Met opzet zeg ik het pathetische, en niet verhevene. De fout is immers, dat wat verheven had moeten zijn slechts pathetisch d.i. een poging tot verhevenheid geworden is. Een poging waarvan ik eerlijk erkennen moet, dat ik geen oogenblik onder haar indruk kom. Het eerste gesprek al van Markus met Johannes heeft iets stijfs, iets plechtigs, dat onaangenaam aandoet; maar Johannes vindt daar dat gelukkige woord dat ik vroeger heb aangehaald. Ook Van Eeden voelde dat en vóór hij een gesprek van enkele dagen later weergaf, schreef hij: ‘En nu spraken zij weer op de oude plechtige wijze, niet de slordige taal van alleman en alledag, maar zooals Johannes met Windekind gesproken had.’ Maar dat is gekheid: slordigheid stond nergens voorgeschreven en het verhevene is niet het plechtige. Dat was juist de fout dat zij plechtig spraken. En laat ik er dit bijzeggen: Johannes' spreken met Windekind was zoo niet. Van Eeden mag geen kwaad spreken van Windekind. Ofschoon Windekind een keer dezelfde dingen zegt als Markus, is zijn toon volkomen natuurlijk en zijn vriendje dacht er niet aan om verandering te brengen in zijn dage- | |
[pagina 194]
| |
lijksche spreektaaltje. Van Eeden vergeve me. Mijn rede doet me denken aan Johnson die na Goldsmith's uitleg van eigen meening, hem toedonderde: No Sir, you did not mean that. Zoo zij het dan: Van Eeden bedoelde Windekind niet plechtig. Markus echter wel, en dat wil zeggen een gemis van aansluiting tusschen zijn hoofdpersoon en het omgevende. En een gemis dat op rekening komt van de hoofdpersoon. Ik moet hier nog even op aandringen. Het plechtige is de indruk van het verhevene. Wie het plechtige zoekt, zoekt de indruk, dat is niet het wezen. Dat hij dit doet komt voort uit onmacht, als hij daartoe bij machte was zou zijn taal vanzelf verheven zijn. Nu die macht ontbreekt en hij toch de indruk van verhevenheid geven wil, geeft hij een schijn. Zie hier dus schijn, d.i. onwerkelijkheid. Niet alsof wat Markus zegt eenvoudig zonder werkelijkheid wezen zou, maar waar de bedoeling was het verhevene en de uitkomst iets dat geringer was dan het verhevene, daar is een tekort, juist waar een volheid wezen moest. De toespraken van Markus, hoezeer inlichtend omtrent wat hij begeert, laten mij onbevredigd. Zij maken op mij niet de indruk die zij, volgens de schrijver, maakten op de hoorders. Zij kunnen belang wekken door sommige denkbeelden, maar zij overweldigen niet door verhevenheid. Op twee wijzen heeft dit tekort aan natuurlijke verhevenheid, en het daarvoor, noodgedwongen, in de plaats brengen van schijn-verhevenheid, dat is plechtigheid, slecht gewerkt. Ten eerste op plaatsen waar de auteur langzamerhand tot die plechtigheid komen moest, en de aanstaande valsche toon alvast inwerkte op de natuurlijke. Dit streven mag door meer van zijn volzinnen heentrekken, maar in de | |
[pagina 195]
| |
buurt van Markus' prediking is het een enkele maal tastbaar. Het pathetische dringt dan door, ook in beschrijvende volzinnen, niet opzichtig, maar met een drang die de schrijver niet weerhouden kan. Zoo als Markus en Pater Canisius tegenover elkander staan: ‘Hier nu was het overwicht zoo groot dat de priester zelf de houding van macht en zekerheid, waarmee hij was opgetreden, verloor, en deed wat hij zichzelf later verweet als een zwakheid. Hij gaf rekenschap, antwoordende:’. Het is een groot bewijs van de kracht waarmee Van Eeden zichzelf bezeten heeft, dat hij, met die drang naar het pathetische in zich, hem toch dermate wist te bedwingen, dat de merkteekenen ervan in de beschrijvende volzinnen zóó gering zijn. Maar de aanwezigheid van die drang toont zich hier. Ten tweede werkt hij terug op sommige woorden van Marjon en Johannes. Van de laatste sprak ik al. Omtrent de eerste zag ik maar een enkel voorbeeld. Het is in een gesprek na hun vlucht, op de sleepboot, als zij haar denkbeeld van een hemelsche Vader duidelijk maakt. Zij, als eerste discipel van Markus, moet ervan spreken; maar het is de eenige plaats waar iets leegs en zoetelijk-onderwijzends haar gulle en kloeke vrouwelijkheid vervangt. ‘Teem zoo niet’ zou ik willen dat Johannes gelachen had. Ik geef toe dat maar zéér gering de uitbreiding is van dit plechtige buiten Markus, dat zelfs in hem dit plechtige niet geheel zonder kracht en werkelijkheid gegeven wordt, - maar wat ontbreekt is de verwerkelijking van de bedoeling, de werkelijkheid van het verhevene.
*** | |
[pagina 196]
| |
Zal ik het werk nu nog eens in zijn geheel benoemen, dan zeg ik: het verbeeldt de geestes-spanning van een veel-, een bijna al-soortige natuur naar het verhevene. De spanning van een geest die alle tegenstellingen in zich heeft, en die ze alle op natuurlijke wijze heeft doorleefd en verwerkelijkt. Maar van een geest en een natuur die het verhevene begeert, doch niet heeft. Wie zal zeggen dat een dergelijk wezen, nu het eenmaal is zichtbaar geworden, niet recht op al onze eerbied heeft? -
*** Een laatste woord over de taal waarin dat wezen zijn uiting vond. Die taal is niet verheven. Maar onder de spanning naar dat hoogste is ze klaar en vast en sterk, en vatbaar ter teekening van alle natuurlijke schakeeringen. Binnen de grenzen van het hier omschreven vermogen is ze meesterlijk.
1906. |
|