De nieuwe tuin(1898)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 50] [p. 50] Manlijke hulde. Mijn jonge liefde was wel fijn en vleiend, En als een page knielde ik voor de voeten Van u die me als een Maagd waart benedijend. Maar wijl ik boog begon daar ginds 't ontmoeten Van man en paard en schok van beukelaren: Te wapen vloog wie knielde, in strijdbre stoeten. En meengen kamp en moeibre en kostbre jaren Bestond ik, meê den burchtmuur te beladdren, De poort te omdraven waar de reuzen waren, 't Woud te doorspeuren naar de ringlende addren, De kloof vanwaar de onheilge draak aan 't spouwen De pelgrims plag met groen venijn bezwaddren. Toen ging in wei bij bosch en water bouwen Zijn huis de held: vreedzame menschen kwamen Wonen bij hem die jongst had neergehouwen [pagina 51] [p. 51] Den schrik van 't oord: de kerkklok klepte er samen Wie werkte in 't huis, wie arbeidde op de velden, Op stroomen voer: wijzren om mij beramen Het heil van 't dorp. Toen kwam een knaap mij melden Aankomst van vreemden: in haar hooge huike Een vrouw wie achtbre mannen vergezelden. Mijn hart stond stil. Mijn ziel zei: dat ik duike Voor wie ten tweeden maal mij begenadig' - Mijn hart peinsde: is een bloem die ik nu pluike? - Haar mond zei: is de voorraad nu voorradig Voor 't volk en mij: zijn vaart en velden veilig: De manschap weerbaar die mijn huis verdadig'? - Ik zei: geen page ik meer, maar hoog en heilig Uw beeld, der Jonkvrouw die mij eerst gemoette. Toen was mijn bede als van een kind voorijlig. Maar nu, o Vrouw, neem van den Man de groete Die om u heen zijn landstreek zal bewaren - Of ge in zijn huis hem dat bestuur verzoete. Toen neegt ge 't hoofd dat wij vereenigd waren. - Vorige Volgende