| |
| |
| |
Holland en Duitschland
Het opstel dat ik schrijven ga is van een Hollander voor Duitschers. Hollanders mogen mij ten goede houden wanneer zij dingen die hun bekend zijn hier nog eens gezegd vinden: het gezegde zelf hoop ik dat Duitschers zullen verstaan.
Wat het mij schrijven doet is de genegenheid waarmee Duitschers die ik hoogschat mij tegemoet traden en de lust ook hen te doen vertrouwd worden met dit Holland dat ik bemin.
Want niets is verder van de waarheid dan dat dit Holland zich zonder tusschenkomst van den landzaat aan den vreemdeling openbaren zou. Daar het, hoewel bestaande op zichzelf, in werkelijkheid en geschiedenis, toch alleen leeft door het hart van den inboorling die er zijn leven aan leent.
Het hart van den inboorling is de spiegel die
| |
| |
uit heden en verleden van zijn land de wijd en zijd verspreide stralen opvangt en ze terugwerpt tot een beeld.
***
Wat is het toch dat ons zóó zeer ons land beminnen doet? Diep in het genot van het bruin en blauw van Italië verlangen wij naar de zilveren blondheid van onze luchten. Dwalende langs de stroomen en door de dalen van bergachtiger landen lokt ons uit die beklemming onze horizon en onze zee. ‘De liefde tot zijn land is ieder aangeboren’ zegt eenvoudig onze grootste zeventiende-eeuwsche dichter. En voor hem was dat land nog vrij wat begrensder dan het latere Nederland. Buiten zijn gewest, buiten zijn stad misschien, ging hij niet. Nog klinkt in mijn ooren de trouwhartigheid waarmee een bewoner van deze zeekust een lichtvaardig kameraad weer tot bezinning bracht: je zou toch je dorp niet willen verlaten, zou je wel? Je dorp! Het was een van de kleinste gehuchten van onze kuststreek, maar in den toon van dien zeeman trilde de geheele aangeboren liefde tot
| |
| |
zijn vaderland. Maar, opdat de scherts mij niet tegemoet kome die déze liefde aan de genegenheid van den rentenier voor zijn optrekje met uitzicht op een trekvaart gelijkstelt: ook wij die niet landen maar werelddeelen doorzwierven, ook wij die de geestesuitingen van alle tijden en alle beschavingen, en zonder dat dit ons zoo zeer merkwaardig leek, gadesloegen en in ons opnamen, ook wij hebben het geweld van die liefde voor ons land gevoeld. Een overmoedig en niet vaderlandsch gezind jongeling was ik toen ik met een boot van New-York naar Holland voer. Pas hersteld van een ziekte, gevoelig voor veranderingen in den dampkring, kwam ik op een morgen boven en zag al de uitheemsche reizigers in pelzen griezelend onder een hollandschen motregen. Ook op mij was de werking daarvan oogenblikkelijk, maar anders: ik deed mijn jas open en ademde met volle longen de vochtigheid die mij toewaaide van de kust die ik nog niet kon zien. Dat was de liefde tot mijn vaderland, die in mijn kosmopolitische hart sluimerde en wakker werd: het gevoel van bij elkaar te hooren, ik en deze
| |
| |
aardestreek, het gevoel van éen te zijn, onverwoestbaar één, door onherroepelijke wording en onvergankelijke gemeenschap, met dit ééne kleine deel van het heelal.
Zoo is het: wat wij liefde voor ons land noemen is niet anders dan het feit dat wij éen zijn met dat land. Zooals men nauwelijks van de liefde van een moeder voor haar kind kan spreken, omdat dat kind, uit die moeder voortgekomen, deel van die moeder is, - zoo kan men van de liefde voor zijn land niet gewagen als van een vrijwillige genegenheid. Buiten onzen wil geworden, met ons wezen zelf gegeven, is dat meegevoel dat een verwantschap is, - dat zich uit in gelaatstrekken en lichaamsbouw zoowel als in gevoelens en verbeeldingen, - dat in de luchten en lichten van zijn vaderland zichzelf herkent, - dat de adem van het leven zelf is zooals het zich door éénzelfde inblazing de gestalten schiep van landschap èn mensch.
***
Indien de Hollanders met de Zwitsers den
| |
| |
roem deelen hartstochtelijkste beminnaars van hun land te zijn - de eenen hebben de vrijheid van hun bergen lief, zegt men, de anderen zijn gehecht aan dien bodem dien zij zelf ‘ontworsteld’ hebben aan de zee - dan zal mijn spot hen daar niet in hinderen. Ieder landman heeft bij ondervinding dat de aarde van zijn akker zoo goed als door zijn handen gaan moet, zal zij vrucht dragen, en dat zijn zweet er de beste dauw voor is. De eigenschappen van elk ras ontstaan altijd en enkel in het verkeer met de aarde en het krachtigst ras vormt zich in den hardsten strijd. Maar het is er mij hier niet om te doen het hollandsche volkskarakter te verheerlijken. Elk beschaafde weet wel dat het kenmerk van alle ras: gevoel van onafhankelijkheid, eenmaal bij een groot deel van dit volk aanwezig bleek, en ook dat zij slechts één ding hooger dan de onafhankelijkheid van hun land stelden, namelijk de onafhankelijkheid van hun denkende zelf. Dat weet elk en het schouwspel van een dergelijke raskracht kan op dit eigen oogenblik aan afrikaansche verwanten worden gevolgd. Maar de gewoonte
| |
| |
uit eigenschappen van de eene soort eigenschappen van een heel andere soort bij volk of enkeling te verklaren, lokt mij niet aan. Zeer zeker zijn onze oogen gevormd door den omgang met water en nevel; zeer zeker zijn onze gedachten vast en klaar geworden in den handel met markten en hoven; - maar ik geloof toch dat uit het eerste niet de hollandsche schilderkunst valt af te leiden, en dat het uit het tweede nog niet vanzelf sprekend wordt dat wij-alléén als volk in het Calvinisme de Hervorming ten einde hebben gedacht. Die grootste feiten willen op zichzelf gezien en doorgrond worden. En met deze enkele te noemen open ik de rij van geestesgebeurtenissen die hij die Holland kennen wil moet leeren verstaan.
***
De Hollandsche Schilderkunst is zoozeer de rijkste en schoonste openbaring van onzen volksaard dat ik dáárover in de eerste plaats iets zeggen moet. En liefst van al zeg ik dan meteen het groote woord dat die kunst zoowel
| |
| |
als dien aard bepaalt: de Heerlijkheid van de Werkelijkheid. Dit is, meent ge, wat ieder schilder voelt. Maar ten eerste bedoel ik met Heerlijkheid niet de schoonheid waarin de dingen buiten ons, ons verschijnen, maar die Gloed waarin zij ons zichtbaar worden zoodra zij in ons tot vizioenen geworden zijn. En ten tweede is b.v. van de groote Italiaansche schilderkunst juist niet dit de beheerschende eigenschap, maar dat wat daaraan in ons wezen geheel tegengesteld is: de Majesteit van de Persoonlijkheid.
Dit zijn de twee groote machten waarin de Verbeelding van den Kunstenaar zich verdeelt en die altijd beide erin aanwezig zijn: Werkelijkheid en Persoonlijkheid. En het groote van de hollandsche schilders bestaat daarin dat zij naast de Majesteit van de Persoonlijkheid die door de Italianen gegeven was, de Heerlijkheid van de Werkelijkheid hebben geopenbaard.
Wat die schilders als bloem beleefden was als plant met takken en blaren de aard van het volk. Niet op de Persoonlijkheid en haar Vergoddelijking, maar op de Werkelijkheid en
| |
| |
haar Verheerlijking was de aanleg van dat volk gericht. En ook zij die tot de verheerlijking niet stegen, leefden in de aanschouwing en in de verinnerlijking van de werkelijkheid.
Dit is de Volks-trek: de genegenheid naar, de liefde tot de werkelijkheid, met, in haar fijnere en hoogere bedoeling, overal waar die bewust werd, de verheerlijking van die werkelijkheid in het vizioen.
Ik verzoek u al de schakeeringen tusschen nuchter-nuttigen omgang en hoogste kunstuiting zelf doortedenken. Wat ik nog wil aanduiden is de noodzakelijkheid waarmee dit volk tot het Calvinisme kwam. In de eerste plaats: voor de verinnerlijking die het noodig had en wenschte was niet de Kerk, maar de Bijbel de Werkelijkheid. Dit had het gemeen met de Duitschers, voor wie ook Luther den Bijbel in de landstaal schreef. Maar in de tweede plaats: wat het wenschte was niet enkel de verinnerlijking, maar de verheerlijking van de werkelijkheid in den menschelijken geest. En die geest kan niet anders te werk gaan dan naar zijn aangeboren logica. De geheele onlogische werke- | |
| |
lijkheid moge in den menschelijken geest worden afgebeeld: de geest zelf kan niet anders dan logisch zijn. En naast de oorspronkelijke werkelijkheids-verheerlijking van de kunstenaars werd ook deze verheerlijking van de Bijbel-werkelijkheid in de hoofden van de Nederlanders een schepping van den geest die zijn volle konsekwentie zocht.
Ik ben mij bewust dat ik hier ruimte voor vragen laat. Was het niet een Franschman die de Hervorming tot haar konsekwentie bracht? Hebben niet Franschen en ook Zwitsers - die minst geestelijke van alle menschen - het Calvinisme zelfs eer dan de Hollanders aangenomen? Zeker, maar hier ligt tevens het onderscheid. De Nederlander, een volk met behoefte aan verheerlijking in den geest, kwam noodgedrongen tot logica. De Franschman, van nature logisch, trok al de lijnen door waaraan de Nederlander behoefte had, maar miste den gevoelsinhoud waardoor alleen in kunst en leven dat schema blijvende waarde kreeg.
Calvinistisch - d.i. geheel een schepping van den vrijmachtigen menschegeest - werd
| |
| |
alleen de werkelijkheid van een hollandsch leven en een hollandsche kunst.
***
De trots van den Hollander ligt hierin dat zijn volk een klassieke beschaving heeft voortgebracht. En dien trots voelt hij vooral tegenover Duitschers, die dat niet, of niet in die mate, of eerst veel later, gedaan hebben.
De Nederlanden zijn eeuwen lang een lid van het Duitsche Rijk geweest, en ofschoon de band door Karel den Vijfden, om familiebelangen, vrijwel was losgemaakt, was nog lang, in het begin van zijn opstand, het pogen van Willem van Oranje dat lidmaatschap bij Keizer en Rijk te doen wegen. Daarna eerst, onder zijn aanvoering, zochten deze gewesten steun bij anderen, eindelijk, onder Barnevelt, bij zichzelf. Onder Barnevelt ziet men Kerk en Staat, Wetenschap en Kunst zich vestigen. Hun vereenigde architektuur groept zich gaarne om het vredejaar, 1648, en om den vrede-prins, Frederik Hendrik, en vult den koepel van onze zeventiende-eeuw.
| |
| |
Het is niet mogelijk, geloof ik, de belangrijkheid van dit feit te hoog aan te slaan. Dezer dagen hebben twee duitsche dichters: Stefan George en Karl Wolfskehl drie kleine boekjes saamgesteld die het naar hun meening meest wezenlijke van de duitsche dichtkunst inhouden. Het eerste bevat aanhalingen uit Jean Paul, het tweede uit Goethe, het derde uit Goethe's voorgangers, tijdgenooten en volgers. Een dergelijke keus spreekt boekdeelen. Niemand zou het in Nederland in de gedachten komen onze dichters anders te groepeeren dan om Vondel, Hooft en Brederoo, de drie grootsten uit de zeventiende-eeuw. De rest is van minder beteekenis. Het onderscheid is dus zoo scherp mogelijk. De Hollanders hebben in de eeuw van Vondel, de Duitschers in de eeuw van Goethe hun zwaartepunt. En deze verhouding waarin zij staan tot hun voorgeslacht, bepaalt natuurlijk ook de wijze waarop zij zich verhouden tot elkaar.
Kort voor het optreden van Hooft en Vondel was het een brabantsch dichter, Jan van der Noot, die hier het eerst de nieuwe, fransche,
| |
| |
metriek invoerde en dat doende tevens schoone verzen schreef. Uitgeweken uit Antwerpen vertoefde hij ook eenige jaren in Duitschland en gaf daar onder den titel Das Buch Extasis een vertaling van een van zijn gedichten uit. Een jong Brusselaar, Aug. Vermeylen, vond voor een paar jaar in de Berlijnsche Bibliotheek een exemplaar ervan. Daarbij gevoegd was een opstel van een zekeren Hermannus Grenerus waarin ook voor Duitschland de nieuwe poëtiek werd uiteengezet. Het is niet gebleken dat deze poging eenigen invloed had. Indien ze geslaagd was zou het sints Heinric van Veldeke de tweede maal geweest zijn dat een Nederlander een nieuwe poëzie over de duitsche grenzen bracht.
In Nederland verdeelde de fontein die Van der Noot was zich in veel kleine stroompjes. Humanisme en Renaissance, klassische, bijbelsche en natuurlijke kundigheden verbonden zich daar in steden en dorpen, bij geleerden en burgers, tot dien veelvervlochten groei die weldra in den bloei van daden en gedichten zou uitbreken.
Terwijl Duitschland nog door de pen van
| |
| |
Opitz klungelde aan metrische en prosodische voorschriften en proefnemingen - wij gelooven gaarne dat, zooals Philipp Hersdörfer in Nürnberg zeide, Joost van Vondel hem voor geen dichter hield - waren voor dienzelfden Vondel die metriek en die prosodie reeds de langbedwongen hulpmiddelen waarmee hij een heele eigenaardig-hollandsche levens- en wereld-beschouwing in beeld bracht en de klassieke dichterlijke uiting schiep van zijn volk.
Uitgegaan van diezelfde hulpmiddelen had Pieter Corneliszoon Hooft liederen geschreven waarin de humanistische mensch schitterend verscheen, Hollander ondanks zijn europeeschheid en fijnst muzikaal kunstenaar ondanks de geleerdheid van zijn verzenbouw.
Breeroo gaf aan de zangen en aan de straattafereelen van zijn volk een stem en een kleur waarin de middeleeuwen naklonken en de daagschheid uitblonk onder den hemel en de blijheid van den tot nieuwe beschaving stijgenden tijd.
Maar de Vorst bleef Vondel.
Roomsch geworden van kerkgeloof gaf hij,
| |
| |
misschien juist daardoor, de verbeeldingen van het Calvinisme. De bijbelsche werkelijkheid, voor de ware Calvinisten met hun kritischen aanleg niet daar om te worden afgebeeld, droeg deze Dichter omhoog in de schoonheids-sfeer van Grieken en Romeinen. Keizer en Rijk en Kerk idealiseerde hij met door de Hervorming gezuiverde vroomheid tot sints lang vergane verhoudingen. Onder hun stralende tegenwoordigheid groepeerde hij Christenen en Turken, vorsten en burgerijen, en dat heele wereldbeweeg om Holland heen, en Holland zelf en zijn stad Amsterdam en de lusthuizen van zijn vrienden.
Niet van zichzelf uitgaande, enkel lyrisch, zooals men wel eens gezegd heeft, maar het lyrisme van zijn hart doende leven onder deze wereldbespiegeling, de bloem van ons volksdom, zoo leefde Vondel.
Langzamerhand eerst, laat, als hij al ouder werd, bewogen smarten en vernederingen het hart van dien grooten verbeelder; en een persoonlijk verdriet werd de druk waar de fontein van zijn diepe gemoed onder opsprong door
| |
| |
alle gestaltingen heen van zijn aarde-bespannenden droom.
Wie in den vreemde zal zeggen dat hij dezen Vondel kennen kan? Daar men nauwelijks dit zijn wezen aanvaardt in zijn vaderland! Zooals ik eens, in Middelburg, een zestiende-eeuwsch huis gezien heb: het huis van een steenhouwer, waar tafreelen uit het werk aan de steengroeven samen met Mozes water slaande uit de steenrots, en mythische koningen geflankeerd door romeinsche Cesars waren uitgebeiteld: zoo is alle werkelijkheid en alle kultuur tot een vast geheel vergroeid in al de inrichtingen van Hollands staats- en burgerleven: en zoo ook is in de sfeer van de schoonheid de synthese van het Vondelsche werk.
Toch, in al dat werk, meer niet dan een hollandsch burger. Niet de hartstochtelijke schepsels die Shakespere uitstortte over het naar hartstocht begeerige Europa. Niet de hoofschheid en spaanschachtige fierheid waarmee Racine en Corneille het hof van een Zonnekoning beschreden. Maar de ingetogen vroomheid en gevoelige goedmoedigheid van den in alle
| |
| |
nederigheid het heiligste belevenden en naar veel zijden bepeinzenden hollandschen man. Toch is de zoetheid van zijn stem zoo klaar en krachtig, toch stijgt die stem zoo hoog, toch fluistert ze zoo innig, toch zijn alle menschelijke accenten zóó puur aanwezig onder de nooit rimpelende zuiverheid van zijn blanke verzen, dat ik niet weet wie hem gelijk zou komen in grootheid en meesterschap.
Schrijf ik nu in de ingenomenheid van den landgenoot? Ik geloof het niet. De gedichten van alle grooten zijn mij zoozeer goddelijke openbaringen gebleven dat ik niet wenschen zou éen van hen te minachten. Maar ik meen zeker te weten dat zelden een taal zoo schoon geschreven is als de onze door Vondel, en dat wat het oor beroert als uiterlijke schoonheid voortdurend het hart treft als innerlijk gevoeld.
Men wete wel: deze peinzende, deze redeneerende schoonheid hoort zeer tot de letterkundige: anders dan die van Shakespere die sterk werkt op de hartstochten: overeenkomstig evenwel aan die van de groote Franschen: Corneille en Racine. Maar dan meen ik te voelen dat Vondel
| |
| |
in de weidschheid van zijn verbeeldingen door géén eeuwgenoot overtroffen wordt, dat hij aan de werkelijkheid dichter nabij staat dan de Franschen, en dat de reinheid van zijn geluid tot het vlekkelooste hoort dat bestaat.
Rembrandt verheerlijkte de werkelijkheid die hij zag; Vondel de werkelijkheid van de gedachten van zijn tijd. En wel waarlijk was ook in hem van dit hollandsche geestesleven de Heerlijkheid.
Ik noemde het als een trek van den volksaard niet staan te blijven bij indruk, ook niet bij verinnerlijking, maar zijn levensaanschouwing voorttevoeren tot de Heerlijkheid van het Vizoen. En voor dit calvinistische volk, en in de spreekwijze van het Christendom, viel het gevoel van die Heerlijkheid noodzakelijk met Vroomheid saam.
Vroomheid - schreef ik elders - was Vondels innigste en wezenlijkste schoonheids-graad. Deze te voelen in den toon van zijn stem is het proeven van zijn hartezucht, deze te zien in de ontplooiing van zijn verbeeldingen is het volgen van de vlucht van zijn ziel.
| |
| |
Zonder deze kan ook ons geestesleven na Vondel niet worden verstaan.
***
Vijftig jaar na de eeuw van Vondel begon het tafereel van de wereld te veranderen. Omstreeks dien tijd, kan men zeggen, was het verval van de Renaissance duidelijk. Zij had haar tweede en derde geslacht gehad en in de hollandsche dichtkunst was haar schoone nabloei Hubert Corneliszoon Poot geweest. Zij verviel en met haar de renaissance-staat, de Republiek der Zeven Provinciën. Wat zich voorbereidde, in Europa, over de heele aarde, was een moment van zelfbezinning zooals sints den aanvang van het Christendom niet was beleefd. Het was of de menschegeest, op eenmaal gewaar geworden dat de tijd gekomen was, zich welberaden terug trok uit de zooveel eeuwen beminde maar nu vaal geworden verbeeldingen en klaar en nuchter de grondlijnen teekende voor een nieuwe kunst en een nieuwe maatschappij. In Voltaire het eerst was de verstandszon opgegaan en zijn blinkende maar koude
| |
| |
stralen lieten geen gevoelsdonkerte in de oude staten onaangeraakt. Washington, de kalme geest die een werelddeel om zich ordende en de held werd van een nieuwe gemeenschap, - Goethe, de aan hem zoozeer verwante, die in zijn geest de verstandhouding met de geheele wereld droeg, - waren de tegelijk, in het midden van de eeuw, geborenen, die in breede lagen tot in onzen tijd de volkeren hebben beheerscht. Hun tijdgenoot, in Nederland, was Willem Bilderdijk.
Nu ik den naam van dien grooten man neerschrijf voel ik duidelijk hoe het noodlot dat hem zijn vaderlandschen plicht deed doen hem buiten de lijn van het nieuwe leven dreef.
Duitschland was een jong volk dat voor het eerst kon uitkomen. In wijsbegeerte, poëzie en muziek is het in die jaren zonder eenigen twijfel geheel Europa voorgegaan. Wat Holland goeds had, vruchtbaarst werkte het op den duitschen dichter. Was het niet Goethe die in zijn jongelingstijd zijn zin voor werkelijkheid kweekte aan hollandsche schilderijen? Was Spinoza hem niet nabij tot in zijn ouderdom?
| |
| |
Spinoza was de meest calvinistische Calvinist geweest. Hij had de kritiek van de Calvinisten ook op den Bijbel toegepast en de Godsverbeelding die hij overhield met de voorstelling van het Leven gelijk gemaakt. Dit was de kern van de zelfbezinning waar de geheele wereld toe naderde. Het Leven te voelen, het Leven te verbeelden, het Leven te verheerlijken. Wat kon meer hollandsch zijn.
Maar zie nu hoe, terwijl van Lessing tot Goethe een heel geslacht van Duitschers zich voedde aan Spinoza's woorden, zij die zoodoende tenminste tot de liefhebbende waarneming kwamen, zooal niet tot de verheerlijking van de werkelijkheid, - zie nu hoe tezelfdertijd de hollandsche dichter, dezelfde zelfbezinning bestrevende, het verlangen naar verheerlijking veel heftiger voelende, het tot een waardevolle verstandhouding met die werkelijkheid niet bracht.
Wat het hem deed was zijn vaderlandsche plicht, zei ik.
Het groote gewrocht dat deze eigenaardige renaissance-staat door een klein volk geweest
| |
| |
was, woog met een ongewone vracht van eerwaardigheid. Het zelfbesef dat zich in de nieuwe toestanden van een snel veranderend Europa oriënteeren wou, kon niet nalaten rekening te houden met zulk een monumentaalheid. De werkelijkheid van dat nieuwe leven kon niet genaderd worden eer het begrip van het vroegere zoozeer vereenvoudigd was dat het in zijn algemeenheid ook dat nieuwe omsloot.
De vroomheid, als het diepst bezonken verlangen naar verheerlijking van het leven, was sints eeuwen een volkstrek, - Vondel de klassieke dichter had haar geuit in de verheerlijking van bijbelsche verbeeldingen, - nu de tijden veranderden en over de heele wereld de vormen van de werkelijkheid de plaats van de christelijke voorstellingen innamen, kon de dichter die als kind van zijn volk en erfgenaam van Vondel die vroomheid het hevigst voelde met die werkelijkheid die rondom hem leefde niets doen.
Pijnlijk is het den hijgenden toon te hooren waarin het verlangen van Bilderdijk zich vertolkt. De werkelijkheid omverbeelden kon hij niet, -
| |
| |
zelfs haar waarnemen was een vermogen zóo ver van hem dat hij, tegenover Jacob Grimm, wiens grootheid hij gul erkende, de vormen van de taal alleen uit zijn eigen geest en niet ook uit het onderzoek van die vormen wilde vaststellen, zóo ver dat hij zich later verging in Messianistische voorspellingen, - het lichaamsleven was hem een pijn en van de blijdschap die Goethe over de dingen uitgoot had hij geen denkbeeld, - en toch was hij een man die de vormen van het Christendom als verbeeldings-vormen niet meer genoot. Wat wonder dan dat hij in een luchtledig hing. Zijn geest, die tot de grootste hoorde van Europa, had de vragen die in Duitschland zoo druk besproken werden doorgrond en de waarheid van Kants ontkenningen had hij in zijn diepste hart verstaan en aanvaard. Maar nu dat verlangen te uiten dat uit volk en dichtkunst opgeklommen in hem belichaamd was! Met de verbeeldingen van het Christendom herleid tot lijnen die hun oorsprong niet meer dorsten, een nieuwe werkelijkheid nog niet mochten aanduiden, bleef hij, de dichter met den hoogst gespannen toon,
| |
| |
tenslotte meest van al tot die te prijzen verstanden behooren die staan tusschen het Christendom en den nieuwen tijd.
Gevolg van zijn niet kunnen naderen tot de werkelijkheid was het retorische: toets en kern van het in poëzie ondeugdzame. En dat retorische is het wat de houding van een later geslacht, het onze, tegenover hem heeft bepaald.
***
Goethe had op Bilderdijk alles voor wat den Geest tot Dichter maakt. In dien éénen grooten hartstocht, het streven naar verheerlijking in den geest, zijn mindere, had hij de altijd liefdevolle gemeenschap met de dingen, de levensvreugde, het geluk van den aardemensch op hem voor. Bilderdijk was met Goethe's schriften, de heidensche, niet ingenomen. Toen Goethe op een reis in de buurt van Brunswijk kwam, waar Bilderdijk toen woonde, hoorde hij zijn naam en schreef dien op, - in een brief aan Frau von Stein, meen ik.
Goethe was de gelukkige, levende en levenwekkende mensch, en onze tijdgenooten in
| |
| |
Duitschland, de daar sints tien jaar opgetreden dichters, konden gelukkig zijn in zijn onbestreden dichterschap.
Onbestreden? Toch niet geheel. Zoo goed als Bilderdijk immers, hoorde Goethe tot de eeuw van de zelf-bezinning, de eeuw van de Verstandelijkheid. En al is het zoo dat zijn rijke wezen te veel werkelijk leefde dan dat het niet naar alle zijden vruchtbaar werken zou, een geslacht dat de verstandelijkheid bij hartstocht en verbeelding doet achterstaan heeft aan hem niet genoeg. De oudere Goethe moest als het ware de schade inhalen die zijn land door het gemis aan een renaissance geleden had: onderwerpen van studie waar de geleerde man een breede plaats door besloeg in Europa waren veelal tevens de onderwerpen van zijn poëzie.
Een hevige poging door die alomvattende verstandelijkheid heen te breken werd al door de duitsche Romantiek gedaan. Maar de luidruchtigheid van deze jongeren voedde zich te zeer aan vergane literaturen dan dat zij Goethe verbijsteren zouden die in zijn Divan meer en
| |
| |
beter dan zij bleek te kunnen doen. En een aan het leven ontworsteld dichterschap dat naast het zijne zou kunnen opkomen bleef zóó wel geheel buiten spraak.
Niet zoo nabij dus maar terug tot in de achtiende eeuw nog moesten die dichters grijpen die nu in de geschiedenis een steun zochten voor hun verzet tegen Goethe.
Dat verzet was gerechtvaardigd. Niet alleen als algemeen menschelijk maar wel bizonder als duitsch was het begrijpelijk dat een meer hartstochtelijke kunst, meer muziek en meer kleur, om uiting vroeg. Hoeveel te meer nu de tijd gunstig was en men overal in Europa hetzelfde gebeuren zag.
De dichter op wien zij teruggrepen - de bloemlezing van George en Wolfskehl bewijst het - was Jean Paul Richter.
Jean Paul had niet als Goethe het als een hemel welvende hoofd waaronder zich de geheele wereld ordende, maar het heftig bonzende hart dat als het middelpunt van het heelal zich voelde, en naar alle zijden stralen spatte die het zonderling gekronkelde glas van
| |
| |
zijn geest op duizend grillige wijzen brak.
Niet die geest was dat wat zij liefhadden. Dezen, den humoristischen, hadden vroegere geslachten genoten en bewonderd. Zij zochten den dieperen schat, de voortdurend door het hart gevoede dichterlijkheid, die zoo verlokkend blonk en fonkelde in zijn veelbewogen schriftuur. Een bloemlezing van bladzijden en volzinnen is het waarin zij dat schoonste hebben saamgevat.
***
Als ik dat boekje lees treft het mij in de eerste plaats dat men dit als bereiktheid zeer zeker niet nevens Goethe stellen kan; maar dan ook dat zooveel van het hier gegevene wel degelijk op dit oogenblik de kern is van wat stroomt en straalt in de europeesche poëzie. Hoe ook zich voordoend: deze vizie van het Menschenhart in het Heelal zich spiegelend en het Heelal weerspiegelend in het Menschenhart, - deze grond-aanschouwing van Jean Paul is die van de Poëzie van onze laatste jaren, in Duitschland, in Frankrijk en ook hier.
| |
| |
Ik behoef niet uit te leggen hoezeer de verheerlijking van de werkelijkheid, ons nederlandsch streven, één en hetzelfde is. Sints Potgieter omstreeks 1860 de werkelijkheid weer zag in vizioenen is de drang krachtig bewust geworden en leeft verhoogd in de uitingen van nieuwere dicht- zoowel als schilderkunst.
De oude schilders, Israëls en de Marissen, Bosboom en Mauve, kent men wel. Men weet nu ook de reden waarom zij door de jongeren zoo gevierd werden.
En dat het streven hier bewust op de werkelijkheid gericht was, verklaart ook de andere ontvangst die het Naturalisme hier dan in Duitschland te beurt viel: hier ondergaan en gewaardeerd en opgenomen in de dichterlijkste verbeeldingen: daar in den angst voor de stoffelijke duitsche grootheid gevreesd en gehaat.
Een hulde aan het proza van L. van Deyssel, het naturalistische, is een hartewoord van de verheerlijkers der hollandsche werkelijkheid. De schilderkunst van Breitner die den schok van schoonheid waarmee de werkelijkheid hem doorbliksemde vastklonk in zijn verven, was voor
| |
| |
menigeen de heftigste aandoening van zijn jonkheid. Mag ik - zonder zoovelen die ik bewonder te kort te doen - eraan toevoegen dat ik in de schilderijen van Jan Eduard Karsen in later leeftijd de omgedroomde schoonheid van een hollandsche wereld zag, omgedroomd tot ze haast een sprookje werd: een verheerlijking voor wie stil en innig Holland bemint?
***
De beweging die hier omstreeks 1880 aanving, en in het tijdschrift De Nieuwe Gids werd voortgezet, was de uitdrukking van die nieuwe bestrevingen. Jacques Perk was voorafgegaan, de zeer fijne, zeer blijde dichter, de jonge te vroeg gestorven eerste-liefde van ons geslacht. Hartstochtelijke poëzie van Kloos, bekorende van Gorter volgden. En de mogelijkheid was daarmee gegeven tot dien arbeid van Kunst en Geest dien midden in een opstrevend geslacht de schrijvers van het Tweemaandelijksch Tijdschrift trachten te verwerkelijken.
Langzamerhand hebben velerlei elementen zich daarin saamgevoegd. Langzamerhand ont- | |
| |
waken ook vlaamsche krachten weer, in dat land dat een deel van onze toekomst is. In de laatste tijden hooren wij den toon in ons doorklinken van die nieuwe beschaving die door hollandsch-sprekende Afrikaanders moge worden volbouwd.
Zoo voelen wij ons naast het verwante Duitschland staan vol van onze herinneringen en verwachtingen. Onze vriendschap met de besten daar, is de schoonste bloem die ons dichterschap ons plukken deed. Ook zij, weet ik, zullen niets liever zien dan de verheerlijking van die werkelijkheid die Holland is.
1900.
|
|