| |
| |
| |
I. De toren
| |
| |
De Toren
Had hij geslapen? Want hij stond sinds lang
Achter het zeedorp op de Hooge-Duin,
De uit roode steen gevoegde watertoren
Met muts van lood boven het venstrig hoofd,
En nooit nog, over kerk en huizen heen,
Zag hij daarginder, op die rand aan zee,
't Was een toren als hij zelf,
Maar slanker. Doch dit was het wonder niet.
Een simple toren met een glazen top,
Waar soms de zon in speelde. Maar de zon
Speelde in zijn eigen vensters ook en oovral
Kende hij torens, vensters, spiegeling.
Wel had het hem bewogen dat zoo na,
Aan de andre zij van 't dorp, die bouw verrees
Die met hem 't uitzicht deelde; maar gebouwen,
Ook breede en hooge en onder glazen welf,
Strekten zich op de duinrand: geen ontroering
Beving hem om één meer, schoon ook die eene
Hem meer geleek. Wat was het wonder dan?
De zon was onder en er scheen geen maan.
Hij dacht weer in die warme zomernacht
De sterren te zien rijzen, het geruisch
Te hooren van de golven en het slapend
Dorp in zijn kom, de huizen op hun heuvels
Stil te zien rusten. Meenge nacht als deze,
Ook andre nachten als een regenvlaag
| |
| |
Zijn vensters troebel sloeg of stroomen goot
Langs al zijn zijden, of wanneer een storm
Die flanken striemde, had hij stil en vast
De uren doorwaakt, een in zichzelf gesloten,
Een in zichzelf geruste bouw, verzekerd
Dat hij zoo staande deed wat hij moest doen.
Zoo stond hij; en nog nauwlijks pinkte een ster.
Had hij geslapen? Want daar blonk een licht,
En of een luik, aan de eene en de andre zij,
Werd weggeschoven, groeide 't hoog en breed,
Al breeder, stralend met een zulk geweld
Dat de nacht dag werd: als een bloem van vuur
Stond boven op die toren; onbewogen,
Binnen de wanden van zijn glazen kroon.
Een oogwenk maar; want even langzaam sloten
Die luiken - scheen het - en de voornacht was
Donkerder, leek wel, over 't dorp en vol van
Verbazing. En een oogwenk weer, daar gloeide
Diezelfde vonk, dat vuur, werd vol en groot,
Kromp en verdween. Doch soms ook laaide 't lang,
Of 't blijvend wijlde. Een klare en kalme lamp
Die met een kracht van duizenden van kaarsen
Haar stralen uitschoof, bundels vlak en scherp,
Over de zee, de duinen en naar 't land.
Het had geen luiken, slechts zijn eigen donkre
Kool gloeide beurtlings en werd zwart, zijn stralen
Vernietigden aldoor zijn donkre kern.
| |
| |
De watertoren stond als in een droom.
De sterren kwamen, maar hij zag ze niet,
Zag altijd weer dat schijnsel, wachtte 't komen,
Dan gaan, de nacht door. Toen de morgen glom
Stond ginds aan zee dat baken leeg en stil.
Maar van toen aan ontbloeide in iedre scheemring
Dat zelfde wonder. Mijn veelkantige toren
Paalt aan de duin die oudre dorpelingen
De Hooge heeten. Zomers is ze rijk
Aan bramen, Meenge winter was ze eertijds
De sleêbaan van de jeugd. Na de eerste sneeuwval
Trok klein en groot de priekslêe naar haar top,
Zat neer, en gleed, zich met de hakken stierend,
In altijd sneller vaart, de helling langs,
En dwars de Zeeweg over, tot het hout.
In koude nachten zag men de eene stroom
Die gleed, de andre die weer omhoog trok, laat nog
Joelde de al oudre en bandelooze jeugd.
Spelbreker was ikzelf. Mijn huis bekleedde
De helling. Soms stoorde mijn slaap 't gebonk
Van sleden die te laat geremd of zorgloos
Gevierd, vóór 't afgegravene talud
Niet stopten, stortten, en mijn muren schudden
Van de ongenadige stoot: geroep en kreet
Verdoemde de eignaar die de pret bedierf.
Daarna zette ik mijn grenzen uit: de grenzen
Van andren reikten naar de mijne en 't scherpe
Prikkeldraad weerde een toch bemind vermaak.
| |
| |
Mijn ramen zien naar binnendorp en zee,
't Land in naar Leiden, en de duinrand langs,
Akkers en weiden over, tot aan Haarlem's
Sint-Baaf bij heldre dagen op de kim.
Het veld is groen, maar in het voorjaar bloeien
De vroege crocus, hyacinth en tulp,
Narcissen meenge maand, en in de zomer
De hooge zwaardbloem. Zeven jaar en meer
Staat aan mijn grens die toren, en ik ken hem
Van binnen en van buiten en ik weet
Al zijn gedachten. Als hij nachtlijks waakt
Weet hij de zegen die hij is. Zijn buizen
Strekken het land in, uur aan uur, de wellen
Van 't Langeveld bij Lis geven hem water,
Omhooggemalen stijgt het in zijn romp
En zinkt door aldoor fijnere kanalen
Naar alle huizen. Als die koele schat
In hem beweegt, eerst komt, dan gaat, gelijklijk
En komt èn gaat, kent hij zich de weldadige
Voorziener van een streek, de dankbaar geëerde,
Tot wie men opziet en hem toch niet vreest.
Als hij zijn avondschaduw op mijn grond wierp
Zat ik daar vaak en dacht dat nooit een andre
Geworpen werd, zoo vol geluk en vrede,
Maar nu die tweede toren! Nacht aan nacht
Zendt hij zijn stralen en mijn koele koning
Is langer niet alleen. De nuchtre dagen
Hoopt hij op donker, met de nacht begint
Zijn vreugd en zijn ellende. 't Openbloeien,
Het korte prijken, telkens een gelijke,
| |
| |
Toch weer een andre bloesem van die glans
Die wordt en sterft; verlangen, lust en leed;
Verganklijkheid en eindloosheid, gebonden
Aan wreede regelmaat van zijn en niet-zijn;
De heerlijkheid en martling van een onrust
Die hoogste rust schijnt, en een opengaan
Van al 't inwendige tot één grootste gloed,
Die hij begeert en zijn kan noch verstaat!
Ik zat eens naast hem en vernam zijn kreunen.
Want vogels stortten, in een dichte zwerm,
Duizenden en tienduizenden tezaam
Naar 't schoone licht. Hun koppen sloegen 't glas
Van de lantaarn, hun fladd'rend wiekgetril
Bewoog onmachtig bij hun val. Zij maakten
't Verlangen hem bewust, het lessching-looze.
Wat baatte hem de trots dat in zijn kamers
De koele weldaad van de donkere aarde
Verzaamd werd en verzonden, als daarginder
Een schepsel was als hij, dat straalde en blonk.
Toch kwam zijn vrede. Ik weet hoe op een keer -
De nacht was wolkig, maar het seinlicht vlamde
Gedurig, en ik hoorde een klank als gulpen
Binnen mijn toren - woorden mij verrasten,
Alsof een paar zich achter dat gebouw
Had neergezet en de een tot de andre sprak:
‘Mijn lief, ik heb u lief; ik heb uw schoonheid
Zóó lief dat ik vergaan wou in haar licht.
Zij zal altijd mijn baak zijn, mijn verlangen
Zal altoos op de wiek zijn, u omzwermen,
| |
| |
Niet van u laten. Maar ik heb mijn werk.
Ik heb dit eene groote werk, dat nooit
Gedaan wordt door een ander, waar de Maker,
De uwe en de mijne, mij voor heeft gemaakt,
Waar hij mij rekenschap van vraagt, wanneer
Mijn tijd voorbij is. Dat hij zulk een licht
Als u gemaakt heeft, dat was zeker niet,
Hoe schoon ge ook zijt, opdat ik door begeerte
Ernaar mijn werk verzuimen zou, veel eerder
Opdat ik denkend dat hij dit kon doen,
Mij èn u maken, mij met dubble krachten
Werpen zou op het mijne, ziend naar u,
Terwijl gij 't uwe doet. Vaarwel, mijn lief.’
Er was in 't staan van die gedegen wanden
Een vrede die ik goed begreep. Ik hoorde
Luider het storten van het donkre water;
Terwijl het scheen of schooner 't bloeiend schijnsel
Zijn stralen-waaier uitwierp over zee.
|
|