Holland en de oorlog
(1916)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 61]
| |
Fragmenten | |
[pagina 63]
| |
FragmentenIFriedrich Theod. Vischer, dichter en esteticus, gaf in zijn werk ‘Auch Einer,’ kort na zeventig, de voorstelling van een ontmoeting die hij op reis in Zwitserland met een vreemdsoortig Duitscher gehad zou hebben. Het was een man die de lastigheid en vernedering waarmee hun stoffelijk bestaan menschen van een hooge idealiteit kan plagen, op het pijnlijkst voelde, en zich met een wonderlijke poging tot weerwraak en zelfbehoud allerlei oorspronkelijke denkbeelden en verbeeldingen geschapen had, produkten van een belangwekkend geestesspel rondom de kleinste en meest gehate dingen van het leven. Voorgesteld als niet humoristisch bedoeld, maar hoogst humoristisch om aan te zien, is de gedachtenwereld van deze zonderling tevens vol ernst, vol opmerkingen die een Duitscher van Vischer's beteekenis het noodig achtte uit te spreken, zonder dat hij ze nu juist opzettelijk weerklinken deed. Hij plaatst zijn gesprek met ‘Auch Einer’ in 1865, toen de spanning tusschen Pruisen en Oostenrijk dreigend werd, en de vraag van een Duitsch rijk overal ter sprake kwam, en hij laat hem zeggen dat hij al voor de meest nabijliggende gevolgen vreest, als het Duitsche rijk zal zijn opgebouwd. Wat voor gevolgen? vraagt hij dan. En het antwoord: Ziet ge, de Duitschers kunnen het geluk en de grootheid niet goed verdragen. Hun | |
[pagina 64]
| |
soort van idealiteit berust op het verlangen. Als zij hun doel bereikt hebben - misschien beleven wij het, let er eens op - en er niets meer te verlangen valt, dan zullen ze frivool worden, de handen wrijven en zeggen: onze legers hebben het ons immers bezorgd, worden we nu recht gemeene genot- en geldhonden, met uitgestrekte tong. Ik schrok - zegt de schrijver - wilde het niet gelooven, en schrok toch. En op deze plaats veroorlove de lezer mij een enkele tusschenzin. Sedert het langzamerhand gebeurde, zooals het nu gebeurd is - (hij schreef eenige jaren na '70) - sedert oneerlijkheid, bedrog, vervalsching, gemeenheid van zoo menige soort dieper en dieper in het bloed van ons volk invreet, moet ik dagelijks aan deze profeten-woorden denken. A.E. legde mij, dien hij zoo in gepeins zag, nu de hand op de arm, en zei: ‘We moeten het niet zoo zwaar opnemen; een fatsoenlijke minderheid zal overblijven, een volk kan zoo iets wel te boven komen; het heeft dan een groote ramp noodig en die zal komen in een nieuwe oorlog, dan zullen wij onze krachten moeten inspannen, alles wat in ons is aan het werk zetten, en dan zal het weer beter en goed worden.’ Of ook dit in vervulling gaat? | |
IIDe duitsche dichter Friedrich Gundolf heeft in een opstel ‘Tat und Wort im Krieg’ de meening uitgesproken, dat het Woord - waarmee hij bedoelde de geestelijke uiting - nu eindelijk in Duitschland één zou worden met de Daad, waaronder hij de stoffelijke verstond. Maar naar mijn meening is dat een waandenkbeeld. Het Woord heeft in Duitschland eenvoudig afstand gedaan - het Woord namelijk verstaan als de openbaring van een vrij en in zichzelf berustend | |
[pagina 65]
| |
geestesleven -, en de Daad, die de werking van de brute Macht is, heeft alle instinkten van het lagere samenlevingsgevoel opgewoeld. Gelooft hij werkelijk dat, wanneer die Macht zegepraalt, zij de stem van de bewogen ziel, nadat deze vrijwillig, niet gezwegen, maar haar eigen natuur miskend heeft, een wereld zal bouwen waarin ze klinken mag? De Macht moest dan wel grondig haar aard veranderen. Ik geloof integendeel dat zij voort zal gaan, en met een verstandigheid die niemand haar mag euvel duiden, de wereld in te richten naar haar behoeften. Wat zij behoeft is vaardigheid in de bewerking van de stof, en groote eenvoudige denkbeelden, eigenlijk niet denkbeelden, maar lang uithoudende gewoonten en hebbelijkheden, als sterke teugels, waarmee de menigte te leiden is. Wat zij niet behoeft, wat zij vreest en haat, en in geen geval wil laten opkomen, is het plotseling brandend, het onberekenbaar innerlijk leven van menschelijke geesten en gemoederen, dat onbedwingbaar opslaat en voortslaat, en hart na hart in vlammen zet. Dat in eigen recht rustende, van binnen uit heerschende, naar buiten zich verbreidende zielsleven, dat is het wat ge het Woord moet noemen, en van dit Woord kan nooit gezegd worden dat het zich met een andere Daad vereenigt dan met zijn eigene, dat is met zichzelf. Wie de heerlijkheid en de alomtegenwoordigheid van dit Woord erkent, wie gelooft dat het de drager is van alle geloof en alle schoonheid, van alle zede en alle overtuiging, van alle recht en alle dichterschap, hij kan nooit toegeven dat het tegenover welke bewegingen van de wereld ook, afstand zou doen van zijn vermogen van zelf-bepaling. Indien, in het Europa dat wij nu beleven, poëzie en geest iets anders willen zijn dan een spiegelbeeld van de staatkunde - en de staatkunde heeft nu spiegeling | |
[pagina 66]
| |
genoeg, bij de vlammen van haar verwoesting, in de bloedstroomen van haar slagvelden, - dan kan dat enkel doordat zij hun aanspraak handhaven op een heerschappij die buiten de staten gelegen is, en door de staten niet gedeeld kan worden. Poëzie en Geest hebben hun eigen rijk, en daarvoor geldt nog altijd het zeggen van Jezus: het is niet van deze wereld. Ik hoop dat in Duitschland zoowel als in Nederland dit besef van een onvergankelijk bezit spoedig weer levendig mag worden tegenover de roes van een tijdelijke opwinding. De tijden zijn slecht, niet voor het innerlijk leven zelf, indien het zich dieper terugtrekt en tot helderder bezinning brengt; ook niet voor zijn openbaring op zichzelf, die niets behoeft dan te worden uitgesproken en ze is er voor alle eeuwigheid; maar wel voor de werking van die openbaring op de tegenwoordige menschen. Het verkeer is bemoeilijkt, talenten sneuvelen, schatten van kunst en schoonheid worden verwoest en geplunderd, en waarmee troosten zich de in een waan bevangenen? Dat hun eigen onovertreffelijke volk wel weer eens nieuwe schatten van schoonheid en kunst zal voortbrengen. Deze wissel op de nakomelingschap - wij zouden ons schamen als wij hem teekenden. De schoonheid is niet iets waarvan men de voortbrenging - gemakshalve of in vaderlandsche grootheidswaan - afwentelt op zijn kinderen. Zij is de levende ziel binnen in ons, ons eigen bloed en onze eigen aansprakelijkheid. Zij is de God in ons die geen uitstel ten behoeve van vaderlandsche afgoden gedoogt. Maar zeker is dat de dienst van die Godheid nooit moeielijker was dan onder de huidige omstandigheden. | |
IIINiet in de omstandigheden die de stof van de Poëzie vormen of haar uiting beïnvloeden, maar in de Poëzie | |
[pagina 67]
| |
zelf en haar woordwording ligt voor de duitsche zoowel als de nederlandsche dichters het zwaartepunt. Niet door deel te nemen aan de stoffelijke strijd van de volken, maar door hun eigen geestelijke strijd voort te zetten, vervullen ze hun ware opgaaf. | |
IVIk zag onlangs in een literarisch nieuwsblad een berekening waaruit bleek dat in Augustus 1914 anderhalf millioen duitsche gedichten geschreven zijn, waarvan ongeveer drieduizend gedrukt werden. Ik zag daaruit tevens een zeer kleine keus - tien of twintig - die de redaktie van het blad de allerbeste achtte. Er was daarbij niets goeds. Voor de dichtkunst was klaarblijkelijk het eerste gevolg van de oorlog een zondvloed van slechte verzen. De ware dichters, zij die te allen tijde de ziel van hun volk uitdrukken, moeten al zeer spoedig hebben ingezien dat er een onderscheid is tusschen ziel en opgewondenheid. De innerlijke eenheid met hun volk, die zij van huis uit bezaten, moest niet verward worden met een uiterlijke eenheid, die ten slotte de eenheid was van een aan hen en aan de poëzie vijandige menigte. Er kwam nog iets bij. De uiterlijke eenheid van een volk is altijd geneigd andere volkseenheden af te stooten. Omdat zij in de ruimte leeft en niet in de gedachte, wil zij alle plaats voor zich hebben, erkent andere grootheden niet langer dan zij er toe genoodzaakt is, en maakt gebruik van iedere gelegenheid om ze te verkleinen en te vernietigen. De oorlog is haar wezenlijke levenssfeer, en wanneer die uitbreekt volgt zij door te bestrijden haar eigenlijke natuur. De innerlijke, de geestelijke eenheid evenwel, kan dat niet doen, omdat zij in de gedachte leeft en andere gedachten nevens zich ziet. | |
[pagina 68]
| |
Zij geniet haar eigen schoonheid het meest in haar begrenzing door andere. Zij geniet die andere op zichzelf, spiegelt zich er aan, en verheugt zich als naast haar levens-mogelijkheden uitbotten die door haar niet kunnen gevormd worden. In tijden van heftig vaderlandsche gezindheid mogen ook dichters geneigd zijn, hun poëzie als de beste te prijzen. Maar wanneer het hun met hun eigen zielsleven ernst is, beseffen zij weldra dat deze zelf-verheffing niemand anders verarmen kan dan henzelf. Alleen onberaden literatoren konden het een voordeel voor de eigenlandsche poëzie achten dat haar vereerders haar de eenige noemden. In Duitschland was het vergefelijk dat deze overschatting zich bolwerkte achter sommige inheemsche of oppervlakkige vooroordeelen. Een talrijk volk minacht licht kleinere, of veroorlooft zich die over het hoofd te zien. Een groeiend volk laat zich makkelijk vleien door de gedachte dat andere volken zich overleefd hebben. Vooral deze laatste meening dientscherp in het oog gevat. Duitschland is zeer zeker een groeiend volk. Juist daardoor is het, in menig opzicht, voor andere volken school en voedingsbodem. Frankrijk en Engeland daarentegen, en ook Nederland, en ook andere europeesche naties, hebben hun tijd van rijping gehad. Ik geloof nochtans niet dat zij daarom bij Duitschland achterstaan. Het is een gedachte die spoedig ontstaat, niet alleen als volken, maar ook als menschen rijp zijn: dat zij nu hun beste gedaan hebben, dat zij nu plaats zullen maken voor anderen. Het is ook waar dat de tijd daartoe eens voor hen komen zal en dat die tijd voor menschen spoedig komt. Voor volken evenwel al later. Wie zal zeggen wanneer? En zoolang hij er | |
[pagina 69]
| |
niet is, prijs ik de groei, maar ik prijs ook de rijpheid. De poëzie in Europa is juist zoo verrassend rijk en schoon, omdat zij in sommige landen, eeuwen geleden reeds, tot zoo krachtige eenheden - wezenlijke volkseenheden - van stam, takken en bladeren gegroeid is, die met ieder geslacht opnieuw, in een zelfde grondvorm en met telkens andere bloeipracht, uitbotten, - en daarnevens in enkele, niet het minst in Duitschland, altijd nog naar zulk een eenheid strééft. Geen dichters misschien in Europa hebben dit dubbele feit, de vastgewortelde langs onverwoestelijke lijnen van volksaard en overlevering groeiende rijpheid van hun buren, en de veelvoudig bloeiende, van alle zijden spruitende groei bij hen zelf, zoo klaar en liefhebbend begrepen als de duitsche. Maar ook anderen begrepen het, ook Engelschen, ook Nederlanders, ook Franschen. De heele nieuwere poëzie van ons werelddeel, van de achttiende eeuw tot heden, berust op het kennen en goedkeuren van dat dubbelfeit. De hedendaagsche duitsche dichters kennen het voortreffelijk. Zij weten dat hun poëzie niet de eenige is, maar een van de takken waarlangs het duitsche leven tot eenheid streeft. Zij weten dat de volgroeide eenheden van andere volken hun schoonheid ook voor hen hebben, zoowel de verledene, als die van vandaag, en ook de toekomstige. Zij weten dat de gemeenschap waarin ze met buitenlandsche dichters leven er eene is die nooit, ook niet door een oorlog, verwoest mag worden. | |
VNiemand zal mij verdenken van de lust geestelijke motieven voorbij te zien, ten einde stoffelijke te kunnen aanwijzen. Maar ik ken geen grooter fout dan de leuzen van de regeeringen, tevens de begoochelingen | |
[pagina 70]
| |
van de volken, te overschatten als geestelijke waarden. Zij zijn het, in zooverre als zij een kleed van verbeelding weven om eigenbelang en armoede. Maar de ware geestelijkheid, de werkelijke verbeelding, is niet een kleed maar een kern. Indien het waar is dat de Staat in onze dagen makelaar is voor geldbeleggende landgenooten en het doel van zijn bewapeningen en van zijn oorlogen verbergt achter de illusies van kortzichtige vaderlanders en lichtgeloovige humanitairen, dan is het duidelijk dat hij geen onderwerp van vereering zijn kan voor waarachtige idealisten. Wie een ideaal heeft is nu eenmaal helderziend voor zijn tegendeel, en het tegendeel van ieder ideaal is deze bent-bevoordeelende vorm van schoonschijnend eigenbelang. Er tegenover staat alles wat heldhaftig en edel is, open en belangeloos. Evengoed als er scheiding gekomen is tusschen de staat en de godsdiensten, evengoed moet er dan scheiding komen tusschen de staat en iedere nobeler levensvorm. Wij moeten ons dan gewennen in de Staat het Beest te zien, het Onreine, dat zeker in ons allen is, maar dat wij daarom, ook in onszelf, niet vereeren. | |
VIAlles tezamengenomen bestaat er tusschen de houding die Carl Spitteler, de duitsche Zwitser en die welke nederlandsche woordvoerders ten opzichte van Duitschland aannemen een duidelijke overeenkomst. Voorzoover wij onderdanen van staten zijn, wenschen wij naar alle zijden een gewapende onzijdigheid. Maar als vaderlanders, en voorzoover wij deelnemen aan een algemeen gedachteleven, voelen wij ons in verweer tegen de aanvallende beweging van duitsche denk- | |
[pagina 71]
| |
beelden. Dat een duitsch Zwitser, een man wiens gedichten in Jena gedrukt en in Duitschland rijkelijk bewonderd worden, dit verweer even noodzakelijk vindt als wij, bewijst ons dat die aanvallende beweging geen nederlandsche fictie is, maar een ook elders voelbare werkelijkheid. Staatkundig-onzijdig - want deze onzijdigheid is een staatkundig begrip en geen menschelijk - hebben wij daarom wel degelijk partij gekozen, niet ten aanval, maar ter verdediging van onze vaderlandsche eigenheid en van die algemeener menschelijkheid die we in gevaar achten. Wanneer wij die menschelijkheid voelen aangerand door onze zuid-afrikaansche vrienden, dan spreken wij het uit. Wanneer wij - en dit is vaker het geval geweest - onze menschelijkheid en onze eigenheid door duitsche vrienden voelen beleedigd, dan verweren we ons. Zoo doende weten wij dat wij niet alleen onszelf verdedigen, maar ook het betere deel van die vrienden. Wat zij vóór de oorlog haatten en minachtten, en na de oorlog niet zullen eeren, dat wijzen wij af, en wij houden hoog wat zij zelf in hun hart liefhebben. Wij vergeten nooit dat de oorlog voorbijgaand is; maar niet voorbijgaand zijn de naties, en de menschelijkheid die we gemeen hebben. Vergeten doen wij ook niet: noch de bewondering, noch de bescheidenheid. Wij hebben bewezen dat wij niet ten achter zijn gebleven in het bewonderen van duitsche deugden en duitsche schoonheid, nu zoo min als voor jaren. Wij hopen ook dat wij niet tekort zijn gekomen in bescheidenheid. De bescheidenheid namelijk, die aan ons, als daadlooze toeschouwers bij het strijden en lijden van anderen, eigen moet zijn. Wij blijven volkomen indachtig, wat Spitteler uitspreekt: ‘Vor Allem nur ja keine Ueberlegenheitstöne! Keine Abkanzeleien! Dass wir als Unbeteiligte manches klarer sehen, richtiger beurteilen als die in Kampfesleidenschaft Befangenen versteht sich | |
[pagina 72]
| |
von selber. Das ist ein Vorteil der Stellung, nicht ein geistiger Vorzug.’ Ook zijn wij bereid ons met hem te verontschuldigen: ‘“Entschuldigung? Wofür?” Wer jemals an einem Krankenbett gestanden weiss wofür. Für einen fühlenden Menschen bedarf es der Entschuldigung, dass er sich des Wohlbefindens erfreut, während andere leiden.’ | |
VIIToen de oorlog begon, wekte het onze bitterste verbazing, en een ontgoocheling die we zoo lang mogelijk getracht hebben van ons te weren, dat ook de helderst-ziende onder onze oostelijke naburen, ook zij die de leiders van pruisisch-duitsche regeeringsgroepen levenslang het felst wantrouwden, plotseling, na binnen hun gesloten grenzen eenige dagen het wereldverkeer gemist te hebben, alles voor evangelie aannamen wat hun door die leiders werd voorgehouden. Het noodzakelijk-aanvallend karakter van Pruisen-Duitschland, de tot wanhoopsdaden prikkelende toestand van de Habsburgsche monarchie, de noodwendig op verdediging van hun bezit en aanzien ingerichte toerustingen van Frankrijk en Engeland, gegevens die vóór de oorlog allen kenden en erkenden, verdwenen onmiddellijk uit hun herinnering toen Duitschland, bij monde van regeerende personen, als eerst door Rusland en later door Engeland aangevallen werd voorgesteld. Het feit dat in tal van kringen, vooral pruisische, sinds tientallen jaren, van een duitsche grootheid gedroomd werd die men alleen te verwerklijken achtte door een aanvallende oorlog, verloor plotseling in hun geest zijn allesbeheerschende tegenwoordigheid. Of juister: de droom van die grootheid bleef, maakte zich zelfs meester van zulken als er oor- | |
[pagina 73]
| |
spronkelijk vrij van waren, maar tegelijkertijd zag men de oorlog waarin men haar hoopte te winnen als verdedigend. Hoe schoon! riepen zij uit: de eenheid waarin wij thans met al onze landgenooten verkeeren. Maar zij vergaten dat de regeering die hen tot die eenheid saamgesmeed had, dat alleen gekund had door het misleiden van hun lichtgeloovigheid. Meenende, naar het zeggen van die regeering, de wapenen op te vatten ter verdediging van hun vaderland, steunden zij de aanval die de pruisisch-duitsche staat begonnen was om de hegemonie over Europa. Al hun andere lichtgeloovigheden en misrichte geestdriften - niet het minst die ten opzichte van België - zijn voortgekomen uit deze eene. En wanneer wij, in gedachte ons vereenigend met onze duitsche vrienden, ons afvragen wat wij het meest voor hen hopen, dan is het dit: dat zij, ook tegenover hun regeering, hun eigen oordeel hernemen zullen, en tengevolge van eigen onderzoek een eenheid verbreken die ons niet een geluk, maar een teeken van verblinding schijnt. Of - kan het zijn dat zij, de weinige geloofwaardigheid van hun regeering kennende, nochtans die eenheid op prijs stellen en willen handhaven, omdat zij in de oorlog, aanvallend of niet, een strijd voor de duitsche beschaving zien? Omdat zij gelooven dat de overwinning de zegepraal van een duitsche kultuur, de nederlaag haar ondergang, of tenminste haar vermindering brengen zal? ‘An Stelle der Religionskriege’ - zegt de schrijver van J'Accuse - ‘ist nach der Meinung unserer führenden Geister plötzlich seit dem 1. August 1914 ein Kulturkrieg getreten, bei dem um die Gleichberechtigung oder die Suprematie der verschiedenen “feindlichen Kulturen” gekämpft wird.’ Ook in deze meening - niet uitsluitend een duitsche, | |
[pagina 74]
| |
want men hoort haar in Frankrijk vooral niet minder - kan ik niets dan een verblinding zien. ‘Haben wir im Jahre 1870 mit der zerschmetternden Niederlage Frankreichs die Kultur dieses Landes unterdrückt oder auch nur angetastet? Hat die Napoleonische Fremdherrschaft auch nur ein Blütenstäubchen unserer deutschen Geisteskultur, die gerade damals auf unvergleichlicher Höhe stand, hinweggewischt? Haben die Römer mit der Eroberung Griechenlands auch die griechische Kultur unterworfen? Das gerade Gegenteil ist eingetreten. Die Expropiateurin is expropriiert worden: der griechische Geist, die griechische Kunst haben Rom unterjocht. Und das Christentum? Hat nicht die kleine Landschaft Galiläa dem römischen Weltreich schliesslich ihren Geist aufgedrückt? Wie kann man überhaupt von einem Kampf der Kulturen reden, wo es sich nur um einen Kampf der Antikulturen, der Barbareien gegen einander handelt?’ Ik druk deze zinsnede met genoegen over. Zooveel is er van waar dat niet onder alle omstandigheden de beschaving van een land afhankelijk is van zijn overwinningen of zijn nederlagen. Is het nochtans - ware het dan bij uitzondering - nu het geval? Ik geloof het niet, omdat ik meen dat veeleer de beschaving thans in al haar deelen, zelfs in poëzie en kunst, zich niet langer beperkt acht tot de nationaliteiten; omdat in gevoel en geest de diepste en de wijdste gemeenschappen thans voortkomen uit de verbindingen van bóven-volkelijke liefde. Dáárin juist meen ik met mijn vrienden van over de grenzen één te zijn. | |
VIIIWat de Duitschers organisatie noemen is inderdaad mécanisatie. Dat deze, dat een dusdanige macht in | |
[pagina 75]
| |
Duitschland bestaat, dat ze in tal van vormen in alle levenskringen optreedt en ze doordringt, dat elk haar gehoorzaamt, dat ieder op zijn beurt meerdere is en mindere, eerbiedigt wat boven, geringschat wat beneden hem geplaatst is, niet het talent eerbiedigt maar de macht, niet de innerlijke leegheid geringschat, maar de afwezigheid van uiterlijk rangteeken, dit is de hatelijke draad die al te zichtbaar door het duitsche wezen loopt, en die de westersche volken, in hun groote meerderheid, gekant doet zijn tegen de toeneming van duitsche invloeden. | |
IXHet is voor de Vlamingen een afschuwelijke samenloop van omstandigheden dat België in deze oorlog aan de zijde van Frankrijk staat. Fransche invloeden te bestrijden is hun levenstaak en zij maken deel uit van een staat die ze bevordert. Maar voor Nederland is het een zegen dat de duitsche invloeden worden opgewogen door de fransche. Zuid-Nederlanders, in deze oorlog duitsche belangen bevorderend, bevorderen zeker niet die van Nederland in zijn geheel. Hierin ligt voor ons niet een reden om de Vlaamsche strijd af te keuren. Integendeel achten wij hem goed en noodzakelijk, en zijn we van meening dat hij, zoowel tijdens als na de oorlog, zal moeten gevoerd worden. Maar niet door zich te wenden tegen België; niet door dientengevolge steun te verleenen aan Duitschland; niet door de beschavingsbelangen te schaden van Grooter Nederland. Het is voor Nederland van het hoogste belang dat de vrijer geest van Westelijk Europa niet door de duitsche tuchting overvleugeld wordt, dat deze landen aan de zee noch van de latijnsche beschaving worden afgesloten, noch gericht tegen de angelsaksische. Door de gevorderdheid van onze beschaving, door | |
[pagina 76]
| |
de wijze waarop verschillende buitenlandsche faktoren daarin vervlochten zijn met de inheemsche, door onze overlevering en onze zeden, behooren wij veel meer tot het westelijk volken-geheel dan tot het middeneuropeesche. Ondanks onze liefde voor Duitschland, ondanks de wenschelijkheid dat Vlaanderen vlaamsch en niet waalsch zij, zouden wij het een ramp achten als Duitschland in West-Europa meester werd. Een dichter als Mr. Dr. Labberton moge in Pruisen de zedelijke held van zijn droomen zien, - sommige staatslieden mogen, uit vaderlandsche vrees voor het republikeinsche Frankrijk, een vlaamsch bolwerk begeerlijk vinden, - wij deelen noch deze bezorgdheid noch die bewondering. Wij meenen daarenboven - maar hieromtrent het oordeel latend aan de Vlamingen - dat in een hersteld België het aantal Nederlanders groot genoeg zal zijn om zich de behandeling te waarborgen waarop ze recht hebben; dat zij maar weinig gebaat zouden zijn door bij voorbaat afgedwongen beloften; dat de poging om ze af te dwingen even vruchteloos zal blijken als ze gevaarlijk is. | |
XTemidden van de beschaafde wereld leeft een volk dat tevens een leger is. Dat leger deelt niet enkel de zonden van alle legers, maar het wordt bestuurd door een leer en een wetgeving die onvereenigbaar zijn met het volkenrecht. |
|