| |
| |
| |
Nederlandsche gedachten
I Het onderscheidingsvermogen
Après l'esprit de discernement, ce qu'il y a au monde de plus rare, c'est les diamants et les perles.
LA BRUYÈRE.
Ware bedervers van het geweten zijn sommige dagbladschrijvers die er hun werk van maken tusschen de daden van de eenen en die van de anderen het onderscheid te verdoezelen. Zij deelen mee dat oorlogvoerenden zich van giftige gassen bedienen, maar om er dan dadelijk op te laten volgen: het is waar dat de andere partij land onder water zette en dat men ook door verdrinken sterven kan. Dat vergiftigen altijd voor iets gemeens en het opofferen van eigen land voor een daad van vaderlandsliefde gegolden heeft, schijnen zij niet te weten, en de lezer die gewend is de meeningen van zijn dagblad met een zeker vertrouwen inteslurpen, neemt de notie dat deze tweeërlei maatregelen gelijkelijk afkeurenswaardig zijn, in zich op, zonder misschien tijd te vinden om over hun onderscheid na te denken. Maakt men die schrijvers op hun misdrijf opmerkzaam, dan spelen zij de verongelijkte. ‘Welk een bekrompenheid!’ roepen zij uit, ‘van ons te verlangen dat wij de meerdere of mindere slechtheid van verschillende oorlogsdaden afwegen. De oorlog in zijn geheel is
| |
| |
slecht en niet tegen een enkele van zijn uitingen wenden wij ons, maar tegen hemzelf.’ Ondertusschen gaan zij voort, zoolang de oorlog duurt, geen verschillen te zien, ook niet de klaarblijkelijkste. Het gevolg is, dat ten opzichte van een toestand die tot de gewichtigste hoort waarin de menschheid verkeeren kan, en waarin ze gedurende een groot deel van haar bestaan werkelijk verkeert, aan haar onderscheidingsvermogen het zwijgen wordt opgelegd. De eisch dat menschen, juist wanneer zij vijanden zijn, ridderlijk met elkaar omgaan, mag niet worden uitgesproken. Het vonnis van laaghartigheid, dat juist wanneer de hartstochten zijn opgewekt, het vaakst en het strengst dient te worden gehandhaafd, moet verzwegen worden. Het geweten dat in gewone tijden, uit natuurlijke gemakzucht of omdat het minder geprikkeld wordt, vanzelf wel zwijgt, mag zich óók niet laten hooren nu het ontwaakt en door vreeselijke gebeurtenissen van zijn verantwoordelijkheid doordrongen is. In de tegenwoordige omstandigheden dekken de dagbladschrijvers die deze aanslag op de gewetens begaan, zich bovendien nog door een beroep op onze ‘onzijdigheid.’ Ten onrechte, want onzijdigheid wil wel zeggen dat men, als staatsburger, aan een strijd tusschen oorlogvoerende staten niet deelneemt, maar geenszins dat men afstand doet van het recht op oordeelen.
| |
II Onze stelling als Nederlanders
Er worden nu, zoowel door Franschen als door Engelschen, pogingen aangewend om ons hun gezindheid geheel te doen deelen. Dat wij tegen de aanvallende kracht die in de heele duitsche ontwikkeling school, in verzet kwamen als Nederlanders, is
| |
| |
evenwel geen reden waarom we ons zouden vereenzelvigen met eenig aan Duitschland vijandig volk.
Ik weet wel dat wij, niets anders willende zijn als Nederlanders, van weerskanten in de verdrukking komen. Maar dit is juist het eigenaardig en onafwendbaar gevolg van onze ligging, onze aard en onze geschiedenis. Als zulk een, aan alle zijden aan druk blootgestelde natie, moeten wij bestaan of ondergaan.
De mogelijkheid is onloochenbaar dat wij, op het oogenblik dat de vrede gesloten wordt, op niemand kunnen rekenen, integendeel de vijandigheid zullen hebben te verduren van al onze buren, die van Duitschland zoo goed als van Engeland, Frankrijk en België Maar toch zou het dwaas zijn - meer dan dwaas: onverantwoordelijk - ons uit vrees voor dat lot aan de zijde te stellen van de eenen of de anderen.
Wij zijn, niet minder door onze belangen dan door onze volksaard, een kleine en onafhankelijke, maar naar alle zijden open mogendheid. Wij wenschen geen uitbreiding van grondgebied, maar wel het vrije verkeer met alle omliggende landen. Wij meenen dat wij voor de stoffelijke en geestelijke werkzaamheid van Europa, van de wereld, wel zooveel beteekenen, dat men ons het beheer kan laten over onze bezittingen en het recht onszelf te zijn. Welteverstaan, mits wij ook anderen het hunne laten, ons niet mengen in hun strijd om voorrang of oppermacht, ons niet laten indeelen in hun groepeeringen. Als bondgenoot zouden wij een van de geringsten zijn, als onafhankelijk vertegenwoordiger van het recht van kleine volken hooren wij tot de aanzienlijksten.
Wij zijn tegelijk belangeloos tegenover de anderen, en in ons recht onaantastbaar. Beter stelling kunnen we niet innemen.
| |
| |
| |
III Hollanders en Vlamingen
Nu zooveel Zuid-Nederlanders in het Noorden wonen, is er een goede kans de dwaasheid te overwinnen, als zouden Vlamingen zich meer door gemoed, Hollanders door verstand onderscheiden. Gemoed vindt men zeker niet het meest in het Zuiden en het is de vraag of men het meeste verstand in het Noorden vindt. Niet in de aangeboren vermogens van verstand en gemoed, maar in de door allerlei omstandigheden aangekweekte karakters ligt, mijns inziens, het verschil tusschen Hollanders en Vlamingen. De eersten zijn dieper en vasthoudender, de laatsten ontvankelijker en bewogener, de eersten stugger, de laatsten lichtzinniger, de eersten meer geneigd tot handelen naar een overtuiging, de tweeden geschikter tot het winnen van wereldwijsheid. Wij moeten evenwel niet vergeten dat de Vlamingen lang in hun ontwikkeling zijn teruggehouden en dat de wisselvalligheid van hun omstandigheden op zichzelf een element is dat zich in hun wezen weerspiegelt, evenals in het onze de lange duur van vaste samenleving.
| |
IV Silhouetten
In oorlogstijd schijnen de volken licht in hun overgeleverde vorm terug te vallen: de Duitschers die gedrild worden door hun officieren, geplukt door hun landjonkers, en bij de neus geleid door hun regeering; de Engelschen die, al mopperend, vrijwillig doen wat er van hen gevraagd wordt, mits hun bekwame bestuurders naar nauwkeurig weten met welke leidsels er moet gemend worden; de Franschen, die plotse- | |
| |
ling, na een reeks van vreedzame en vredelievende jaren, weer dezelfde vroolijke soldaten zijn - het eenige volk dat de zin van de roem verstaat.
| |
V Volkskracht en onzijdigheid
De zuiging van de gebeurtenissen wordt zoo sterk dat ze ons die terzijde staan zou kunnen meesleuren. Al de grootste volken van de wereld doen nu in hoofdzaak niets dan middelen en wapenen maken opdat de oorlog gevoerd kan worden, èn de oorlog voeren. Toch is hij niet een oorlog uit woede van volk tegen volk, uit haat van regeering tegen regeering. Hij draagt het karakter van uitgestelde bespreking. Hij beproeft de omstandigheden te wijzigen waarin de besprekingen moeten hervat worden. Hij is ontstaan uit tijdelijk onvermogen van de diplomaten. Als die straks weer aan 't woord komen, zullen zij rekening houden met de gemeten krachten. Ook met de onze. Beseffen wij genoeg dat het voor ons erop aankomt, tegen dat de vrede gesloten wordt, de indruk van onze kracht en vastberadenheid als natie zoo sterk mogelijk te doen spreken? Niet door oorlog, hopen we. Maar door onze gewapende onzijdigheid. Die is een zware last. Maar het is onze eenige. En de oorlog zelf zou zwaarder zijn. Alleen in de gewapende onzijdigheid kunnen wij onze kracht en eenheid toonen als natie. Niet door van ons oordeelen over de strijdenden de hoofdzaak te maken, heftig anti-engelsch of anti-duitsch te zijn. Niet door enkel te vonnissen of te meesteren over anderen toonen wij onze eigen beteekenis. Wij kunnen dat alleen door de wijze waarop wij onze eigen bizondere gezamenheid van dit oogenblik, onze toestand van gewapende onzijdigheid, handhaven, versterken, tot uitdrukking bren- | |
| |
gen. De regeering doet het: diplomatiek, militair, ekonomisch. De politieke partijen doen het, in zooverre zij hun onderlinge geschillen hebben opgeschort en met elkander samenwerken. Maar doen wij, de bevolking, in en buiten het leger, het ook zelf? Eénerzijds een pers die schommelend tusschen de
oorlogvoerende partijen, met een onnoozele meerderheidsglimlach aantoont hoe de eene al even verdorven is als de andere, en die niets liever doen zou dan het stilzwijgen opleggen aan iedere openhartige uiting van gevoel en oordeel. Anderzijds eene die de geprikkelde stemming van een menigte tot haar instrument om te bespelen neemt, inplaats van tot haar braakland dat gewied en gezuiverd moet. De schrijvers van de eerste zijn zij die de menigte niet kennen, en die meenen dat men haar over 't hoofd moet zien of muilbanden. Die van de andere kennen haar, maar verstaan niet de kunst haar te leiden, zoo ze ook al weten welk doel gewenscht zou zijn.
Dat doel zou moeten zijn het vaste weten dat handhaving en versterking van onze gewapende onzijdigheid het eenige middel is waardoor onze volkskracht zich nu toonen kan. En dat aan dit toonen, in afwachting van de onderhandelingen over de vrede, alles gelegen is.
Ik bedoel niet dat de eerste vraag die moet zijn naar meer soldaten. Ik bedoel dat de eerste vraag is, het in ieder ontwaakt besef dat samenwerking tot gewapende onzijdigheid onze eerste behoefte is.
Ieder Nederlander moet doen blijken hoezeer hij zich daarvan doordrongen voelt. De officieren, door zich zelf te ontwikkelen en zich plichten op te leggen tegenover hun minderen, - de minderen, door te gevoelen dat ook het saaiste werk wijding ontleent aan de noodzaak van het landsbelang. Maar niet alleen in het leger, ook erbuiten moet ieder bedenken dat de lasten van de gewapende onzijdigheid te dragen,
| |
| |
voorloopig onze beste deugd blijft. Kerk en school hebben geen dringender plicht dan de beteekenis van die onzijdigheid uiteen te zetten.
Laat dan ieder vrijuit spreken over de oorlogvoerenden, hun heldendaden en hun misdrijven, - mits ieder ook wete dat de kracht van zijn eigen land zich in de onzijdigheid toonen moet, - de kracht, en niet de lamlendigheid.
Het is een verandering van geest die ik zou willen voorstellen. Wat zegt de Pers? Wat zegt de Kerk?
| |
VI De Staat en de menschheid
Het is een illusie van de vredesvrienden dat zij na de oorlog de invloed kunnen oefenen die hun bij het begin ervan onthouden werd. De regeeringen die oorlog verklaarden met of zonder hun toestemming, zullen ook in staat zijn de vrede te sluiten zonder hen te raadplegen over de voorwaarden.
De zaak is dat beslissingen als die over oorlog en vrede afhankelijk zijn van de staatsmacht, en dus van de menschen door wie die macht wordt uitgeoefend. Die personen voelen zich verantwoordelijk voor de belangen die zij vertegenwoordigen. Voor die van de staat, en niet voor die van de menschheid.
Stel een koopman voor dat hij niet voor zijn winst werkt, maar uit menschlievendheid. Hij zal dan dadelijk antwoorden dat hij zou ophouden koopman te zijn, en dus maar liever filantroop wil worden. Evenzoo kan men een staatsman niet vragen humanitair te zijn.
Ieder vredes-apostel, die tevens staatsman is, zal, zoodra de uiterste verantwoordlijkheid jegens zijn land van hem gevergd wordt, genoodzaakt zijn aftetreden, niet zoozeer onder drang van de omstandig- | |
| |
heden, als wegens de onmogelijkheid te ontkomen aan het dilemma in zijn geweten. Hij kan niet twee heeren dienen: de staat en de menschheid.
Dit uitzicht schijnt waarlijk troosteloos, en dat is het ook, zooals iedere zuiver-idëeele verwachting, gezien de onmogelijkheid haar te verwerklijken, tot troosteloosheid stemt.
De humanitaire verwachting kan niet verwerkelijkt worden door of in de staten: zij kan het alleen, en is het, zoodra zij haar eigen vorm schept: de gemeenschap waarin de staten zijn opgenomen.
De vraag is niet of staatslieden een vrede kunnen bewerken die aan sommige menschheids-bedoelingen beantwoordt. Zij zullen dat doen voor zoover hun staat oppermachtig blijft, en met de bijgedachte dat te gelegener tijd nood wet zal breken. Maar de vraag is, of zich een menschheid vormen zal die aan de staten haar gezag oplegt. Of staatslieden daartoe zullen medewerken, betwijfel ik.
| |
VII Kleine staten en het nieuwe geloof
Niet van de staten, maar van de bevolkingen uit, groeit een nieuwe menschheid. Zooals vroeger de godsdiensten groeiden, van hart tot hart, over alle grenzen, door de staatsmacht bestreden, totdat ze die macht veroverden, en dienstbaar maakten aan hun doeleinden. Niet het best dus in de groote rijken, waar de staat zeer sterk is, maar eer in de kleine, waar iedere vrijheid speling heeft, kan het geloof aan die menschheid zich ontwikkelen, en, van daar uit, de wereld wijzigen.
10-17 Juni 1915. |
|