Briefwisseling 1 juli 1885 tot 15 december 1888
(1995)–Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 563]
| |
K.J.L. Alberdingk Thijm aan A. Verwey 18.10.88Villa des Chéras Mont-lez-Houffalize Luxembourg Belge 18 oktober 1888
Amice, Dank je wel voor je brief, dien ik vanochtend ontving. Het honorarium, dat een auteur kan vragen, hangt af van zijn in-opspraak-zijndheid. De auteur Van Oevere, niet in opspraak, weinig bekend zelfs, zijnde, zoo kan hij per kl. 8o vel - Beitsmaas gewone formaat - dunkt mij, krijgen b.v. 7 gulden p. vel. Laat hij nu vragen 20 gulden, dan kan Beitsma bieden 4 of 5, en dan kunnen zij het eens worden op 7. Er rollen een massa dingen door mijn hoofd, waarover ik je schrijven woû. Ten eerste, heb ik in mijn voor-voor-laatsten brief niet gevraagd of je niet weêr eens gauw ‘belangrijke’ bijdragen, maar of of je niet weêr eens gauw ‘aanzienlijke’ bijdragen in den N.G. zoudt zetten. Ik bedoelde met dat expresselijk gekozen adjektief ‘aanzienlijk’ meer het uiterlijk, namelijk hoofd-artikelen of verzen. Want ik vind je twee laatste boekbeoordeelingenGa naar eind1 zeer belangrijk. Vooral de eerste heeft mij dagenlang van-mijn-stuk-gebracht. Daarover woû ik je ook nog iets vragen. Je zegt daarin namelijk, dat het eind zal wezen zoo als het begin was, dat er namelijk één man komt, enz. Maar hoe is dat? Men moet dat toch letterlijk begrijpen, niet waar? En ik dacht juist, dat de Bijbel, zoowel het oude als het nieuwe testament niet door éen man maar door verschillende menschen geschreven was. In je tweede boekbeöordeeling verklaar je het roepen van de menschen om ‘God’, hoewel zij eigenlijk niet meer aan God geloofden, door te zeggen, dat, ofschoon zij zich dien god niet meer konden verbeelden, zij het denken aan iets eeuwigs, enz. zoo heerlijk vonden, dat zij toch maar voortgingen met het woord ‘god’ te gebruiken, als leefde in hen de naklank van de immense vreugde, die hun voorvaders, die zich wél den god konden verbeelden, in zich gehoord en gevoeld hadden. Maar ik dacht, dat 't zóo was gegaan, dat de verbeelding-god veranderd was in de idee-god, dat god niet meer was een verbeelding-wezen, maar een filozofiesch idee. Dus dat het niet alleen het woord ‘god’ gold. De onlogischheid in mijn brochure ‘Over Literatuur’, - daarover hoefje je geen vriendelijke moeite mijwaarts meer te geven, want nu ik weet welke plaatsen je bedoelt, ben ik het geheel met je eens. Dit werd namelijk ook in onze korrespondentie van van-de-zomer behandeld. Dat is allergekst, vroeger las ik weinig, en had ik bijna nooit gesprekken | |
[pagina 564]
| |
over literatuur, en nu heb ik een gevoel alsof ik vroeger heel veel las en dikwijls over literatuur sprak, en alsof het mij erg ontrieft dat dit nu niet meer zoo is. Dat je Hügenholtz zoo te pakken hebt gehad, doet mij bizonder veel plezier. Als je permiteert, dat ik zoo schrijf zoo als 't in mijn hoofd komt, zoo als dezen brief, kan-je van de winter nog meer last van mij krijgen. Prins schreef mij ook over 't zelfde. tt Karel Alb. Thijm |
|