Briefwisseling 1 juli 1885 tot 15 december 1888
(1995)–Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermdK.J.L. Alberdingk Thijm aan A. Verwey 12.1.88Mont-lez-Houffalize 12 Januari 1888
Amice, Ik dank je zeer voor je al te vleyend schrijven van 28 dec. 11. Maar ik vind, dat je zegt dat ik een dweper met het leven ben een klein beetje op een manier alsof jij wist dat 't een verkeerde, geliefde gedachte van mij was, mij zelf voor iemant te houden die alles-behalve met het leven dweept. Maar 't is niet zoo, ik geef 't je graâg toe, ik dweep er meê. Ik vind 't heel aardig zoo in en bij en met het leven te kunnen zijn.
En laat ik nu maar dadelijk met mijn groote vraag voor den dag komen. Je schrijft namelijk over het 13e hoofdst. van mijn roman Een Liefde schrijvend: ‘Waar je je hier en daar minder juist mag hebben uitgedrukt...’ Je moet me niet kwalijk nemen, maar als jij zoo iets zegt, dan wil ik absoluut weten wat je bedoelt. Wees dus zoo bizonder vriendelijk van eenige opheldering te geven. Ik hecht daar speciaal aan, want vroeger dacht | |
[pagina 395]
| |
ik van mij zelf, dat ik toch eigelijk geen-een aanmerking op mijn werk kon velen. Dit heb ik gedacht tot aan het moment, dat jij, na dat mijn brochure over Netscher verschenen was, in den Molsteeg mij daarop aanmerkingen hebt gemaakt op een avond dat ik je een eind naar huis bracht, aanmerkingen, die ik niet alleen velen kon, maar waar ik zelfs blij meê was. Ik verzoek je dus dringend om al is 't maar éen voorbeeld te noemen van waar ik mij in Hoofdst. xiii van Een Liefde slecht d.i. onjuist heb uitgedrukt. Dat woord van ‘opgevelen’ uit je verzen in 't Amsterdamsche Jaarboekje,Ga naar eind1 heb ik ook gebruikt in Menschen en Bergen,Ga naar eind2 een roman waaraan ik bezig ben. Weet je bij wien van de vorige generatie ik geloof dat men nog 't meest van die van substantieven en adjektieven gemaakte, door den auteur gemaakte, verba en adverba vindt? Bij Hofdijk. Zie Aeddon.Ga naar eind3 Doortje Vlas,Ga naar eind4 dat je me in je brief annonceert, heb ik niet gekregen. Zoû je 't me nog willen sturen? Ik zal zoo vrij zijn, als je 't goed vindt, mij in 't vervolg tot jou te richten voor Nieuwe-Gids-korrespondenties, want de sekretaris schijnt het korresponderen met de auteurs van kopie voor zijn tijdschrift niet tot zijn taak te rekenen. Ik schreef hem althands in de laatste zes weken drie brieven, maar hij andwoordt op geen van de drie. Vooral het niet-andwoorden op den eerste dier drie brieven, een lange van zoo een intiem karakter dat er dadelijk op geandwoord had moeten worden, is mij zeer onaangenaam geweest. Stel je voor, iemant daar je bíj komt zitten en daar je je hart aan uitstort met vele innige vertrouwelijke mededeelingen en die, als je uitgepraat bent, net doet of je niets gezegd hebt en een eind ver met iemant anders van het gezelschap over andere dingen gaat zitten praten. Het is heel plezierig een artiest te zijn en een stijl van te schrijven zoo als Kloos, maar een beetje wél-opgevoedheid te hebben is toch ook wel plezierig voor de menschen waarmeê je verkeert. Als Kloos mijn eerste brief, van twaalf zijtjes, nog heeft, en jíj wilt je verwaardigen hem te lezen, zeg dan eens of het niet strijdt met de meest elementaire beleefdheidsregelen den schrijver niet betrekkelijk gauw op zoo een brief te andwoorden. Een man, die tegen je zegt: hoor eens, vriend, laat ik je eens onder-ons vertellen hoe gelukkig of hoe ongelukkig ik ben, zie-je, mijn vrouw doet zus en zoo en ik doe zus en zoo, en zoo'n man die je dat haarfijn uitlegt in een paar uur spreken, - als je zoo'n man dan aankijkt en laat staan en niets tegen hem zegt, dan maakt hij 't allerbespottelijkste figuur van de wereld. En dát is de onbeleefdheid. Het is onbeleefd iemant anders een mal figuur te laten maken. En ik geloof, dat het ook zeer onbeleefd is iemant langduriglijk te onderhouden over een questie die voor hem absoluut onbelangrijk is. Daarom schei ik uit. tt Karel Alb. Thijm |