Briefwisseling 1 juli 1885 tot 15 december 1888
(1995)–Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
G.H. Priem aan A. Verwey [na 1.6.87]Ga naar eind1WelEdele Heer, Waarom gij mijn laatste sonnetGa naar eind2 niet in de N. Gids hebt opgenomen, begrijp ik zeer goed. Reeds in den aanvang waar ik de maan bij eene bloem vergelijk spreek ik van haar hoornen, ik geloof evenwel dat enkele regels goed waren als ‘den gouden hemel droppelend van licht’ en ‘en tusschen licht en halflicht zag ik zijn - Schoone oogen stralen en hij zag mij aan’. - Wanneer deze regels niet goed zijn, zou ik U willen verzoeken mij te schrijven waarom Gij ze afkeurt, wanneer Gij U die moeite mocht willen getroosten zoudt Gij mij daardoor den weg kunnen wijzen dien ik bewandelen moet om in 't vervolg niet weer zulke nonsens te schrijven. Zie, 't gaat wel om uit dingen die men in 't algemeen over kunst zegt het onderscheid tussen kunst en quasi kunst ook in 't algemeen te begrijpen, vandaar dat ik mij zeer goed in staat achtte den bundel van Mevr. Knuttel in de LeeswijzerGa naar eind3 te recenseren, maar wanneer dit verschil wat fijner wordt moet ik aan mijn weinige gehooroefening toeschrijven dat ik nonsens of voor 't minst niet-artistieke dingen zeg. Ik voel vaak te veel te gelijk en als ik één ding goed voel, voel ik dit vaag en slechts met veel moeite kan ik het een weinig determineeren. Dat alles hebt gij zeker ook gehad in Uw overgangsperiode, toen de tijd van TenKatensche ulevers versjes moest wijken voor meer artistieke uitingen. Wanneer ik iets zie, tracht ik het goed te zien, ik let op vorm, op kleur, op geluid, op alles wat mij een vaster indruk kan geven. Nog vaak spelen mij die droomerige wolkjes voor de oogen. Ik had mij aangewend - ik geloof dat dit slechte dichters maakt - om niet naar buiten te zien wat daàr was, ik liep droomende langs den weg, ik zag boomen noch menschen of alleen in zooverre als noodig was om er niet tegenaan te loopen. Ik begin - dankzij de N.G. - een bepaalder idée omtrent kunst te krijgen, ik begin 't Naturalisme mooi te vinden, dat is een goed teeken omdat ik ook voel waarom het mooi is. Ik lees Zola in vrije uren, ik ben een dag vroolijk als ik lees dat de klank van haar stem naar beneden viel. Wat die ‘Zomernacht’Ga naar eind4 betreft, die ik U toezond, 't zijn twee Heiniaan- | |
[pagina 305]
| |
tjes, de idée van het eerste kwam mij + de klank niet onaardig voor, ik heb soortgelijke in Helène Swart's Blauwe BloemenGa naar eind5 gevonden, wat het tweede betreft dat is volgens mij zonder eenige verdienste. 't Is niet gemakkelijk van alles wat een TenKatiaanschen dichter maakt te ontdoen, vooral niet wanneer men, zooals ik, onder 't gehoor van leeraren die ik heb hooren zeggen dat FioreGa naar eind6 op 't oogenblik onze grootste dichter was. Doordat ik niet beter wist of 't wàs zoo - ik vond ten Kate enz. nog veel vervelender en had met Hooft, Vondel enz. nog geen kennis gemaakt - besloot ik hem na te volgen; ik werd zoodoende een ijverige bewonderaar van de bonte prullen van Mr. v. Loghem tot... ik Jacques PerkGa naar eind7 bij toeval kocht. Toen was 't uit, ik maakte in die dagen mijn ‘Verloren Godheid’Ga naar eind8 en kreeg juist kennis aan den Heer Kloos. Na dien tijd heb ik nog wèl eens prullen gemaakt, zeer zeker, maar toch veel versjes hebben de lui niet van me gelezen. In de SalonGa naar eind9 verschijnt eerstdaags een beroerd slecht van me, dat komt doordien ik geen tijd had een goed te maken en de Heer Kepper mij een weinig haastte. Ook heeft de Salon nog een prozastukje van me ‘Goudmanteltje’ in den geest van Vosmaers Idylle. Ga naar eind10 De Leeswijzer vroeg mij mijn medewerking, ik dacht dit niet af te moeten wijzen. Nu toch zou ik geledenheid hebben ook hier baan te breken voor het goede, uit mijn recensie van Knuttel zal u dit duidelijk worden. Ik zal zooveel mogelijk oppassen geen domheden te zeggen, dat ik òok heel lastig afteleeren. Waarom ik u schrijf en niet den Heer Kloos komt wel hierdoor. Ik zou 't bepaald heerlijk vinden nog eens een enkel lettertje terug te ontvangen, dat zou mij sterker maken; ik voel dat ik niet altijd een lor zal blijven, ik wil al mijn krachten inspannen om een beter auteur te worden dan Sm. Kleine,Ga naar eind11 maar 't is niet prettig altijd maar door te klauteren tegen den steilen berg op als men nu en dan niet eens een stem hoort of een teken ziet ter aanmoediging van hen die reeds vooruitgaan. Ik zal hard loopen, heel hard loopen want ik weet dat Gij niet op mij wachten kunt. De Heer Kloos is secr. en daardoor zeker veel drukker. Ik hoop dat hij begrijpen zal dat ik dit niet zeg uit eenige boosheid, ik kan niet boos zijn op iemand die de groote machtige kunst liefheeft. Ik kan u zoo niet àlles zeggen, dan zou ik U mogelijk te kinderachtig lijken, maar geloof me, ik hou dol, dol veel van Uw kunst, van alle waarachtige kunst. Hiernevens zend ik U nog een Sonnet, de eerste vier vind ik de mooiste. Misschien zal het een paartje vormen met het andere van ‘Daar klinken stemmen in den blauwen nacht’;Ga naar eind12 geschikt voor de N.G. Zeg Frederik van Eeden dat ik hem de hand te pletter wensch te drukken voor zijn Douwes Dekker,Ga naar eind13 mogelijk was hij hierop minder gesteld, dan wat zachter maar toch warm, heèl warm. Breng ook den Heer Kloos mijn hartelijken groet, zeg hem dat het eerste waar ik steeds naar blader ‘de Kroniek’ is en geloof zelf mij steeds met hoogachting en sympathie G.H. Priem |
|