Briefwisseling 1 juli 1885 tot 15 december 1888
(1995)–Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermdA.S.C. Opzoomer aan A. Verwey 2.7.[86]Ga naar eind1Velp. 2 Juli
Waarde Heer! De Utrechtsche feestdrukteGa naar eind2 is voorbij, en ik bevind mij in 't rustige Velp, waar zomergroen en zonneschijn 't nu recht bekoorlijk maken. Ik schreef u, dat ik van hieruit uw brief spoedig zou beantwoorden, en ik maak dus van dit stille morgenuurtje gebruik, om aan mijn verzekering te voldoen. De vragen, die gij in uw brief aanroert, hebben mij even als u reeds lang ernstig bezig gehouden, en er is veel in uw opmerkingen, ik heb ook uw | |
[pagina 186]
| |
stuk in het laatste N.G. Nr.Ga naar eind3 op't oog, waarmee ik gaarne instem. Toch kan ik niet geheel met u mee gaan, waar gij spreekt over 't ongeoorloofd gebruik maken van ‘woordcombinaties, zeggingswijzen, beeldspraak enz’, die reeds lang ook door anderen gebezigd zijn. Ik stem u toe, dat de aangehaalde plaats uit Mev. B. WonderdokterGa naar eind4 niet gelukkig is, ik vind die overdenkingen gerekt en ook niet bijzonder wel aangebracht, maar dat zij zich van uitdrukkingen bedient, als die gij onderschrapt: ‘lokte die stad uit om zich in feesttooi te dossen - ‘de heugelijke nieuwsmare van deze ongewachte uitkomst... enz’ hierin kan ik niets laakbaars vinden. Er is hier immers geen sprake van ‘'t weergeven der bewegingen van onze ziel.’ Zoodra het uitingen van gevoel geldt, mag geen schrijver conventioneel zijn, dat ben ik met u eens, ja, ik ga nog verder en zeg: geen schrijver, die waarachtig kunstenaar is, kan daar conventioneel zijn. Maar iedere roman heeft zijn bladzijden, die als 't ware tot voorbereiding, ook wel tot rustpunt dienen, en waarin uit den aard der zaak, niets bijzonders kan worden gezegd. Vindt gij nu, dat men zich om iets uiterst gewoons te zeggen, niet ook bedienen mag van de gewone woorden, die elk dadelijk begrijpt, en die het bewijs van hun juist zijn in hun algemeen zijn bezitten? Niemand zal bij een uitdrukking als ‘lokte die stad uit om zich in feesttooi te dossen,’ twijfelend vragen: wat is hier bedoeld? Hij heeft een feit, waaraan geen gewicht is verbonden, terloops vernomen; een zinsnede vol eigenaardige ‘woordvondsten’ zou den lezer daarbij doen stilstaan, en ik geloof dat noch schrijver, noch publiek deze vermoeienis van hersenen op den duur zouden kunnen uithouden, dat zij eindelijk het wezenlijke en onwezenlijke, of liever, want onwezenlijk is miskenning van 't belang der détails, en daaraan wil ik mij niet gaarne schuldig maken, dat zij dus hoofd en bijwerk met elkander zouden gaan verwarren. Gij kent zeker Macaulay's stuk over Madame d'Arblay,Ga naar eind5 vindt gij zijn opmerkingen over haar latere schrijfwijze, toen zij alles mooi en bijzonder wilde gaan zeggen, niet treffend? Ik geloof dat gij, als dichter sprekend, gelijk hebt, wanneer gij in de Lyriek - die gevoelsuiting bij uitnemendheid - het gebruikmaken van door anderen reeds gebezigde vormen ten strengste afkeurt, daar is het de eigen ziel, die moet spreken, maar de romanschrijver, hij die zooveel bladzijden moet schrijven, kan hij in al die duizendtallen van regels steeds iets zeggen dat nieuw, opmerkelijk, ongewoon van taal is? Ik acht zulks niet alleen onmogelijk, maar ook onwenschelijk. Groote virtuositeit in 't maken van nieuwe woorden is zeker een te waardeeren talent, maar loopt het niet gevaar in een spelen daarmee, in een gedachtenloos klanken vormen te ontaarden? Is het niet opmerkelijk dat Shakespeare gezegd wordt een der dichters te zijn, die de minste verscheidenheid van woorden gebruikte? - Ik weet niet hoe de roman, waarvan gij in uw stuk spreekt, de roman, die in het weergeven van | |
[pagina 187]
| |
sensaties zou bestaan, zal wezen, en 't is zeer wel mogelijk, dat die mijn oordeel geheel wijzigen zou, maar ik kan mij dien nu alleen voorstellen als iets, wat mij in verwarring brengt, een opeenstapeling van beelden, zooals ik die in Netscher's herfstelijk woud vond, waar zooveel vergelijkingen zijn, dat ik ten slotte geen enkel beeld meer voor mij zag, het eene wischte het andere uit. - Gij onderscheidt kunst van waarneming, stemmingskunst en kunst van weergeven onzer sensaties, mij dunkt dat alleen de vereeniging dier eigenschappen volmaakte kunst zou mogen heeten, en dat ze aanwezig zijn in de beste werken van alle volken. Feith's JuliaGa naar eind6 is zoo weinig origineel dat het haast niet als proeve gelden kan, naar mij dunkt, ware het echter oorspronkelijk, dan zou 't inderdaad zuiver stemmingswerk zijn, maar is in WertherGa naar eind7 niet even veel waarneming - waarneming van den tijd, van pas gebeurde feiten - als stemming? En zou niet ook hierin voor een deel zijn meerderheid boven de andere werken uit die periode gelezen zijn? Ik vind dat van al de werken van Mev. B. ‘het huis Lauernesse’ en ‘de Wonderdokter’ meest bezield en meest ‘lebenswahr’ zijn, zou dit niet ook daarin zijn verklaring vinden, dat b.v.b. PaulGa naar eind8 en de Wonderdokter trekken van bekende personen moeten dragen, dus naast stemming ook waarneming zijn? - Maar ik merk, dat mijn brief erg lang zou gaan worden, en dat ik dus aan 't woord: eindigen moet denken. Ik heb 't In Memoriam van Mev. B.,Ga naar eind9 nu zich dat tot een kort woord moet beperken, met instemming gelezen. Het beantwoorden van uw brief bracht met zich, dat ik soms van u verschilde, dit sluit niet uit, dat ik uw stuk met genoegen las, en met veel belangstelling het vervolg tegemoet zie; ik vond in het meegedeelde veel, dat mij tot overdenken stemde. Zoo gij tijd hebt mij eens te schrijven, mijn adres is: Mej. H. Kolff. Velp (bij Arnhem.) Met vriendschappelijken groet noem ik mij: Uw dw. Adèle Opzoomer. |