Briefwisseling 1 juli 1885 tot 15 december 1888
(1995)–Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
A.S.C. Opzoomer aan A. Verwey 16.5.[86]Ga naar eind1Utrecht 16 Mei.
Waarde Heer! Dank voor uw brief, al kan ik dien, een uitdrukking van Mevrouw Bosboom komt mij onwillekeurig in de pen, niet met een ‘gracielijk ja’ beantwoorden. Waarlijk het is mij niet mogelijk aan uw verzoek te voldoen, en kan ik slechts herhalen, wat ik u in mijn vorigen briefGa naar eind2 reeds zeide, en ook aan anderen, die met gelijk verzoek tot mij kwamen, heb moeten zeggen. In vele opzichten, ook dit schreef ik u reeds, doet mij zulks zeer leed. Kon ik die taak op mij nemen - ik zou ze echter altoos volgens mijn eerste opvatting, niet in beknopten vorm, wenschen te volbrengen - dan zou mij zulks zeer lief wezen, ten eerste omdat ik gaarne dank en bewondering voor de schrijfster van 't ‘huis Lauernesse’ zou uitspreken, ten tweede omdat ik er 't teeken van grooter werk en studie kracht in zou vinden, dan mij op 't oogenblik ten dienste staat. Maar toch, uw brief geeft mij aanleiding tot een vraag. Zou het - zelfs indien ik het vermocht - eigenlijk wel aan mij zijn om deze taak te vervullen? Is het niet eigenaardiger, wanneer juist door iemand, die een geheel andere kunstrichting is toegedaan, een woord van hulde aan Mevr. Bosboom wordt gebracht? En mij dunkt dit kan, bij volkomen getrouwheid aan eigen beginselen, toch met warmte geschieden. Gij vindt haar beteekenis in het verleden gelegen, al deel ik die opvatting niet, want ik geloof dat sommige harer werken steeds zullen blijven leven, ik kan mij ook, van uw standpunt uit, een warm waardeerende beschouwing voorstellen, immers de ontwikkeling van 't heden is toch voortgekomen uit de zaden die het verleden strooide, en daaraan heeft de hand, die Lauernesse schreef, zeker ruimschoots deel genomen. Wat was de geschiedkundige roman in ons land, voor zij dit werk schreef? Het zou, dunkt mij geheel op den weg uwer studies over 't ontstaan van ‘de Gids’ zijn gelegen, om een ‘In Memoriam’ te geven, dat haar beteekenis in die dagen deed uitkomen. Shakespeare legt zijn schoonste lofspraken soms in den mond van tegenstanders, Fortimbras b.v.b. over Hamlet, Hendrik v over Hotspur. Vergeef mij deze kleine uitweiding; gaarne neem ik uw voorstel aan, om dit onderwerp eens nader aan de koffietafel van BussumGa naar eind3 te behandelen. Van Eedens treffen geen mooi weer voor hun terugkomst; zij hebben zeker veel op hun reis genoten, die is immers ook nog naar Florence en Rome gegaan? Met groote belangstelling hoorde ik van uw plan.Ga naar eind4 Ik hoop zeer, dat gij 't ten uitvoer zult kunnen brengen. Het zijn heerlijke dagen, waarin wij | |
[pagina 163]
| |
voelen, veel te kunnen werken. Ik ken niets onaangenamers dan te moeten rusten, zooals dit bij mij 't geval is, immers de plannen, die men nog niet kan uitwerken, blijven ons toch bij, en brengen ons steeds weer in verzoeking om tegen de rust optekomen, die wij toch voelen noodig te hebben. Gij zegt mij, dat gij gaarne eens over conceptie enz. van den Hollandschen roman met mij van gedachten zoudt wisselen, ik zal 't zeer op prijs stellen, als gij dit doet, en onze correspondentie dus niet hiermede eindigt. Laat het u niet afschrikken; dat ik ditmaal in mijn slechte gewoonte om gekruistGa naar eind5 te schrijven, ben vervallen, ik beloof u voor de volgende maal een beter leesbaren brief. Met de verzekering dat uwe letteren mij zeer veel genoegen hebben gedaan, noem ik mij, vriendschappelijk groetend: Uw dw. Adèle Opzoomer. |
|