Het blank heelal(1908)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 145] [p. 145] Een Nieuwe Peis Het middaglicht dat stil en grijs Zeeft door een overdekte lucht Brengt in ons hart een nieuwe peis En went ons aan een nieuwe tucht. Wij hebben ach zooveel begeerd En altijd weer vergeefs gehoopt, Wij hebben ons ternoô bekeerd Omdat het leed tot keeren noopt, Wij hebben ons benauwd gevoegd Zooals in de asch een kool zich bergt En haast te sterven zich genoegt Zoolang geen wind haar gloeden tergt, [pagina 146] [p. 146] Maar altijd als een adem kwam Won toch ons smeulen weer in kracht, Wij droomden van een heldre vlam, Wij droomden van een laaie pracht. Totdat op 't laatst een blij verstaan Ons leerde dat uit d' eenen dood Het andre leven aan kan gaan Gelijk een kind uit dooden schoot. Uit harde kool wordt diamant, Uit dor hout wordt een vlammend vuur, Uit zoute zee wordt vruchtbaar land, Uit tijd een leven zonder duur. Toen stierven wij aan dag en licht En zagen als een vreemde zon Een binnenlicht, een droomgezicht, Dat zich rondom ons kleurde en spon. Daar waren we als in schoon verblijf Waar alles was en toch niet scheen, Alsof er menschen zonder lijf Bestonden, en van ziel alleen. [pagina 147] [p. 147] Het was een wonderlicht bestaan En ons geloof was stil en diep Dat nergens onder zon noch maan Een wonder als het onze sliep. Tot de oogen open op een keer Wij zagen weer den kalmen dag En toch niet de oude dingen meer Maar vormen als een kleurig rag. De wereld die doorzichtig leek In onvergankelijk bestand, Maar wachtende of daarover streek Een onberekenbare hand. Gelijk een tijdlijke eeuwigheid Die stond en stroomde en duurde en viel, Een schaduw aan een stroom gevlijd - Wie die ze werpt? - wie lijf-en-ziel? Het middaglicht dat stil en grijs Zeeft door een overdekte lucht Bracht in ons hart een nieuwe peis En wende ons aan een nieuwe tucht. Vorige Volgende