je. Direct al toen hij hier een keer kwam spelen dacht ik: die moeten we hebben. En zo dankbaar voor alles, hè.’
Berts moeder had een hoge luide stem. De vriendin zei iets terug wat ik niet verstond.
‘O, daar hebben we naar geïnformeerd hoor. Een keurig gezinnetje, hij was boekhouder bij de Handelmaatschappij, mijn man heeft hem nog weleens ontmoet en zij was dienstbode voordat ze uitkwam. Hij had nog een broer, maar die heeft al zeven kinderen en zij had een zuster, maar die schijnt hem ook niet te kunnen hebben. De zustertjes hebben dat allemaal uitgezocht. Dus hij is vrij en het bevalt echt uitstekend. Dus zeg ik tegen Fred: wat weerhoudt ons? En hij is het er helemaal mee eens.’
De vriendin zei weer iets met haar gedempte stem.
‘Ja, het is een lelijk eendje. De dokter zegt dat er misschien nog wel wat aan te doen valt. Zo'n vlek schijn je operatief weg te kunnen halen. Maar ach, het is een jongen. Ik zeg nog tegen Fred: waarom zouden we er een hoop geld aan uitgeven, dan blijft hij misschien nog zitten met een litteken. Ik vind het zo'n onzin.’
Ik stond op en ging geluidloos naar de badkamer. Als ik op mijn tenen stond kon ik in de spiegel kijken. Ik keek aandachtig naar de vlek. Lelijk? Ik zag het niet. De eerste keer dat ik merkte een vlek te hebben waar andere kinderen die niet hadden, vroeg ik het.
‘Zuster, wat is dat?’
‘Dat is een moedervlek, Peter, een vlek die je herinnert aan je moeder.’
Ik knikte bedachtzaam en herinnerde me haar koortsige hand over mijn gezicht, daar had ze me aangeraakt, toen ze al bijna een engel was. Ik was trots op mijn moedervlek.
Toen we voor het naar bed gaan onze tanden poetsten, vroeg ik haar: ‘Is deze moedervlek lelijk, tante?’
Ze keek me niet aan. ‘Poetsen, Bertje!’ zei ze, en tegen mij: ‘Dat noemen we geen moedervlek, Peter. Moedervlekken, dat zijn van die kleine bruine puntjes, zoals je bijvoorbeeld op je arm hebt. Kijk maar.’ Ze wees ze me aan.