De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914
(1982)–Raymond Vervliet– Auteursrechtelijk beschermd-125- Gerard Ceunis: ‘Kunst.’Kom, pluim-luwtje, streel maar lekker d[oo]r mijn haren, en breng me zachte geuren mee, - geuren van 't land en van d'heide, - geurtjes die met tinten zingen. En dat groot-beweeg en luid-geroep van sterke winden? Is die groote macht dan weg? Nee! 't reuzengedoe gaat immer zijn gang, geweldiger nog misschien, maar... de freele zuchtwindjes zweven stil daartusschen, daarin, daarboven en daaronder, en de forsche luchtvaart durft wel eens norsch omkijken en soms hochnäsig spotlachen om dat flauwsentimenteel droomgewaai, maar nu worden ze toch betere vrienden. Ze kennen | |||||||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||||||
mekaar; en daardoor komt het.dat ik me kan laten liefkozen door streelluwtjes, zonder dat die groote loebers mijn genot bederven. En die luwtjes streelen zóo veel en zóo dikwijls nu in onze moderne kunst; dat zachte, innige, intieme zingt al zoo overàal uit het nieuwe werk van nu, dat we mogen hopen van die fijne zielskunst stilaan te zien geurstijgen tot zóo hoog, tot zoo iets onmenschelijk ver-weg; dat ‘kunst’ 'n onbeduidend woordje is en de behoefte van een nieuw woord zich laat gevoelen. Muziek zouden we zeggen, indien ‘muziek’ wat meer aristocratisch was gebleven.
Ze kennen mekaar, streelluwtjes en machtwinden zullen samen feestend over de aarde waaien en mekaar eerbiedigen. Maar hadden de laatste grootere kracht noodig gebaard te worden, en waren ze zuchten van sterk-levensbewustzijn en machtige vaardigheid, de eersten daarentegen waren van fijn-geurige lucht, werden geboren uit subtieler voelen en zouden diep-intenser in de zielen zijgen, lijk fijne droomlokkende parfum. Laten we een werk van heftige bewegingen en luid geroep grootsch en majestueus noemen, omdat het onze bewondering afperst en ontzag inboezemt voor de geweldige krachtsinspanning geëischt tot die schepping, maar op den hoogsten trap der kunst zullen we dié beelden en zangen plaatsen, die ons het treffends[t] hebben meegevoerd tot de zonderlinge mooite diepten eener ziel. Kunst heeft maar eén doel: ons het hoogste genot en de meest intense wellust te schenken. Alleen dat! En kunst is heel het leven, gezien, gedroomd, verdroomd, gezift, door onze ziel. En de kunstenaar is wel de gelukzalige mensch, die de eerste en diepste impressie van zijne kunst zal smaken, zelfs kwam hij er niet toe zijn gevoel of zijne gedachte in beeld te brengen. Want een broze weemoedsglimlach, een droom-blik uit oogen, van diepe meren, zijn die niet de heerlijkste gedichten zonder woorden, zonder schepping? De essentie der kunst, de aandoening dus, dragen we in onze menschenschuwe ziel overal mede en we vragen zoo min reuzenkrachten als geduld-werk om dien genot-bodem te prikkelen, om door kunst-werk fijne emoties te weeg te brengen. En de kunst-schepping der menschen, zal ons in bewondering brengen, voor genieën en talenten, maar zal ons slechts ontroeren door fijn genot of extaze, naarmate het gehalte van 't groote of kleine werk de intensiteit bezit van leven en gevoel. Maar, hoor ik zeggen, zonder schepping bestaat er geene kunst, dus is die schepping... Natuurlijk! zonder schepping kan men geene ontroering te weeg brengen, maar zonder aandoening kan men niet scheppen. Ieder kunstenaar, vooraleer de hand aan 't werk te leggen is door eene impressie getroffen geworden. Daar ligt zijn grootste verdienste. De rest is ijdelheid, of grootheid, zoo 't de menschen zeggen. Al is kunst: belichamen, de ontroering die tot scheppen prikkelde en dwong, is de godheid ervan en zoo zelf niet ‘kunst’ dan veel hooger.
Die broos-teere, immaterieele zielskunst zei ik dus, hopen we te zien geur-stijgen tot zóo hoog, zoo on-menschelijk ver-weg, zoo B[a]udelaire, zoo Aubrey Beardsley zoo Lautréamont, en om van de hel naar den hemel te gaan, zoo Memlinc, zoo Tinel, en tot het meer gezonde, zoo Beethoven, zoo Whistier, zoo Sidaner, zoo Storm. Dat het nou genoemd wordt: decadentie, effeminisme, ziekelijkheid of zoo iets, wat kan zoo iets schaden tot het verhevene van kunst, tot het ideale, tot het sublieme en tot | |||||||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||||||
het allerhoogste, 't is te zeggen tot wat ons bedwelmt van kunstgenot, tot wat ons schenkt de hoogste geest-wellust? Nu, we zijn geen Grieken, en wijsheid noch deugd zal de essentie onzer kunst zijn. De beschaving doet zulke verbazende schreden, en de kunst verzuivert zich. Voor wijsheid en deugd bestaat er bijna een heele wereld apart en nu kan kunst vrij-wandelen zonder moraal te moeten preeken, en zonder naar tendenz te moeten leiden. En de nuchtere mensch is tevreden nu, zijn standpunt vindt hij al hoog genoeg (ieder gezond mensch is onderhevig aan duizelingen) maar iets wat nog moet weggekuischt worden, vindt hij, is dat ziekelijke, dat lam-weemoedig lijdersgezicht-in de kunst. Decadenten - zooals men de naar ziek-zijn geneigde sensitiven betitelt - en mystieken, zullen me steeds een waarborg zijn voor het wereld-zorglooze, dat ik in hun werk zal aantreffen, en voor het fijn genot, dat zij ons willen geven. Voor u, nuchtere mensch, voor u niet, het moet gezond zijn, levenslustig he? Ge hebt gelijk, ge hebt een enorme dosis meer verstand en slimheid dan ik, maar ik smeek u, raak dan toch met je grove nuchterhanden niet aan mijn ziel. 't Is even dom te beweren dat een werk naïef-rein is, als decadent, en daardoor minder van gehalte... Maar menschen zijn zoo treffelijk, deftig. Platonisch is een beetje te rein, naïef, o zoo naïef, en decadent is hun 'n beetje te ziekelijk. Nu, het groote publiek houdt liever zoo wat van gezonde levensbrokken, vol levenslustige natuurlijke drift. Laat het rein-naïef en decadent, gezond of ongezond wezen, maar laat ons alleen trachten ervan te genieten, naarmate die kunst van fijn of groof metaal is, 't zij fluweelgoud, 't zij goud, 't zij nevel-zilver, 't zij zilver, of brons, of koper of ijzer of... maar zóo zouden we wel tot monologen geraken voor komiek-concert.
Muziek heeft overvleugeld al wat pretentie heeft kunst te zijn. Muziek is de oneindigheid, 't absolute, de eeuwige schoonheid, de poëzie van 't zacht-zwevende onbestemde gevoel, van 't goddelijke ziel-zijn. Poëzie, proza, schilderkunst, tooneelkunst, kortom alle kunstsoorten willen zingen, en stijgen onbewust tot de purperige droomluchten waar de muziek hangt. Dat is hunne nobele, hunne hoogste kunst. En om die hoogte te bereiken, zullen personaliteit, talent en techniek zich zóo harmonisch in ieder soort moeten vereenigen, dat men niet de woorden ziet, de klanken hoort of de kleuren bemerkt, maar vooral voelt wat de kunstenaar voelde. 't Middel tot kunstuiting is alleen nog eene bijzaak. Door het diep-intense gevoel van den kunstenaar, die alle matière uit zijn werk wil verwijderen, om 't innige zielgevoelde beeld te laten verschijnen in al de sereniteit van vage poëzie, zooals het in hem omzweeft, voegen alle middelen, alle uitingen zich bij elkaar en stijgen droomend tot die hoogte, tot die voels-fijnheid van de meer dan architecturale muziek. En niet de uiting willen we in de eerste plaats zien, maar het belichaamde beeld, de kunst-geüitte impressie. En zoo noemen we in éen adem Baudelaire en Aubrey Beardsley, zoo suggereert menig werk van den harmonist Claus ons de Pastorale van Beethoven, zoo voelen we Le Sidaner en G. Rodenbach als éen gedicht van weemoed.
En zooals een symphonie ons heerlijk droomgenot zingt, kan een kleuren-symphonie de zelfde wellust bij ons verwekken. Een deuntje kan ons tot een geur verzingen; parfum zal ons klanken toeluwen; toonen en klanken worden gezongen; - alle kunsten omwazigen zich in nèvel-weelde, stijgen in de droomlucht als zachte geuren en | |||||||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||||||
zweven daar dooreengewalmd als een goddelijk iets - als God - omsluiërd en omsierd met 't verheven kleed van de muziek. Nu we dat trachten naar hoogere kunst, naar fijnheid van voelen, naar poëzie en muziek stilaan zien aangroeien. of liever, nu de streel-luwtjes meer en meer erkend worden, nu de dichtkunst eigenlijk meer poëzie wordt, en nu de dichter ook zijn zangen laat stijgen uit prozakunst en uit schilderkunst, nu zal de behoefte tot een harmonisch samenbrengen der verschillende kunstsoorten, zich allengs bij de sensitiven en vooral bij de dilletanten ook meer openbaren. Sinds B[a]udelaire ons zijn fameus gedicht schreef: Les parfums, les couleurs, et les sons se répondent
Il est des parfums frais comme des chairs d'enfant.
zijn er heel wat artikels over ‘La fusion de rart’ in 't licht gezonden. Werkelijkheid is het tot hiertoe nog niet geworden. De verdedigers denken dat zulks moet verwezenlijk[t] worden in den schouwburg, anderen beweren dat het vooruitzetten van zoo'n gedachte naïef is en de gedachte zelf een utopie. Het voor-en-tegen wist niet dat eene volledig harmonische smelting in de kunst bestond sinds zoovele eeuwen in de Roomsch-Katholieke kerken, en synagogen gedurende ceremonieele dienstenGa naar voetnoot1. En dan nog wel 'n hoogst idealistische, symbolistische, mystische kunst, met al de bijgenuchten van esthetische weelde.
Het is misschien niet naïef, die samensmelting der kunst voor mogelijk te houden in den schouwburg, maar het is rechtstreeks tegen kunst. Men wachtte hiervoor tot wanneer de schouwburg niet meer zal zijn, eene zaal bestemd om 't grootste getal personen te bevatten. En aangezien dit altijd zal blijven, verwachte men dus dat ideaal niet van den schouwburg, ten minste niet volledig. Met Minnestral wil Fr. van Eeden het lyrisch-drama hervormen; de handeling mag niet verdrukt worden, en moet aldoor zijne waarde behouden. Hier dus is er een streven om twee kunstsoorten op het tooneel te vereenigen door het muziek-schouwspel, waarin muziek en gesproken woord elkander niet mogen vervangen, maar elkander behooren af te wisselen in dezer voege, dat de muziek van het onzichtbare orkest alleen dan klinkt, wanneer et niet gesproken wordt, en nooit de dictie overstemt of onduidelijk maakt. De heer van Eeden wil dus het woord redden, dat gewoonlijk door de muziek verloren gaat. In het Wagner-drama vinden we de handeling reeds 'n buitengewone rol vervullen, en nochtans, daar waar soms de goddelijke Wagner-muziek toovert, vervallen woord en handeling tot 'n heel secundaire rang. Wie heeft inderdaad behoefte naar woord en handeling als hij onder de bedwelming is van de ‘Murmures de la forêt’ uit Siegfried? De muziek overvleugelt al wat kunst is, zei ik reeds, en het woord op de zelfde hoogte willen brengen als de muziek, kan alléen gebeuren met aan de laatste geweld te doen. Ofwel zal de muziek het woord kleuren en sieren, ofwel zullen woord en handeling den indruk van de muziek verhoogen. Maar meer nog dan het woord wordt de indruk verhoogd door mise en scène, waartoe de handeling behoort; woord en muziek kunnen alleenstaand alles geven, en zullen zich nooit vereenigen tot een harmonisch geheel, waarin beide kunsten van gelijke hoogte blijven. | |||||||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||||||
Dergelijke kunst-vereeniging is dus niet te wenschen. Doch de heer van Eeden wil alleen af-wisselen, en nu zal alleen de opvoering verder doen uitschijnen of het beurtelings invallen van muziek en woord tot een harmonisch geheel zal leiden, en of het nieuwe zelf van dit muziek-schouwspel 'n meer esthetische impressie zal veroorzaken dan operas.
|
|