De literaire manifesten van het fin de siècle in de Zuidnederlandse periodieken 1878-1914
(1982)–Raymond Vervliet– Auteursrechtelijk beschermd-123- August Vermeylen: ‘Een Standpunt’Stijn Streuvels en Herman Teirlinck hebben beiden dit jaar een bundel beschrijvingen uitgegevenGa naar voetnoot1 - een proeve van ‘woordkunst’ dus, bijna zonder verhaal, of waarin het verhaal, als 't niet heelemaal ontbreekt, toch bijzaak blijft. Ik ging daarover wat schrijven, maar allerlei beschouwingen, die al lang in mij spookten, kwamen telkens om den hoek kijken: ik wil er nu liefst ineens meè afrekenen! Teirlinck en Streuvels zullen me wel vergeven, dat ik hun werk eerst als voor-. wendsel gebruik en uitgangspunt, en de eigenlijke kritiek tot een volgende maal uitstel.
Liefhebbers van reis-lektuur achten ‘beschrijving’ een minder genre. Maar ik heb nooit begrepen waarom een bepaald genre minder zou zijn dan een ander. Hoe zij zich ook bij het werkelijk-geziene aansluiten mag, alle kunst is toch een schepping, en 't komt er dan eerst en vooral op aan, niet wat het onderwerp, maar wel, wat de scheppende kunstenaar is. De beschrijvende kunstenaar geeft ons geen droge opsomming van de dingen, maar hij ziet het meest-kenmerkende en den noodzakelijken samenhang, - het leven, - of datgene wat in een geheimzinnig akkoord zingt met zijn eigen ziel, - en dat herschept hij voor ons met zijn woorden, maar hij herschept het toch altijd in hemzelven, in dat wondere binnen-in waar de voorstellingen der kunst tot leven-in-woorden oprijzen: en aldus geeft hij ons wel een beeld waarin wij de werkelijkheid der dingen herkennen, maar dat toch, gegroeid in de, rustige of broeiende, eigene atmosfeer van zijn innerlijke zelf, meteen een beeld is van zijn geest, zijn gemoed, zijn wezen. Het kan zelfs voorvallen, dat een schrijver ons meer van zijn diepste schoonheid meëdeelt, naarmate hij er meer op uit is, de buitenwereld eenvoudig te schilderen zooals zij hem verschijnt, - naarmate het minder in zijn voornemen ligt, te zeggen wat er in hemzelf omgaat, - naarmate het onbewuste in hem stiller aan 't werk is en onbemerkt het geziene doordringt. | |||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||
Juist door dat onbewuste kan het resultaat, hetgeen het werk waarlijk is, hetgeen het ons waarlijk geeft, zoo heel anders zijn dan hetgeen de schrijver van voren af aan bedoeld had: liefde voor ons land zal ons niet zoo mooi en warm ontroeren uit een patriotische kantate als uit een beschrijvend vers, dat de schoonheid van ons land zichtbaar en voelbaar maakt; wat woorden, waarin we zon door donkerten zien schemeren en schichten, kunnen iets grooters, verheveners zijn dan een hymne; ze kunnen, in de grond, religieuzer zijn; zooals er meer ziele-innigheid bloeien kan uit een sonnet, waarin er maar sprake is van een knopjen of een blaadje, dan uit een roezig minnedicht. Een stilleven van Millet, zooals het nu, najaren, in mijn geheugen nog staat, geeft me in synthetische kracht het poeëma der aarde, aangrijpend van Bijbelsche grootheid, eenvoud en menschelijkheid, geeft me dat zuiverder en vollediger wellicht dan menige meer-beroemde schilderij van den meester, waarin er ‘iets verteld’ wordt, waarin we dadelijk merken wat hij ons dietsch maken wil, waarin gebaar en stand zoo duidelijk de gedachte van den schilder gaan uitdrukken, dat ze wel eens het gevaar nabijkomen van theatraal te worden. Zonder eenige aarzeling zou ik den heelen Wiertz eenvoudig wegschenken, met nog een paar dozijn zwaarwichtige romantici van zijn soort op den hoop toe, voor een enkel stukje potten-en-pannen van Chardin, waarvan de bezonken glans in mij blijft, als een zonnigheid in de diepte van helder water, en me prevelen doet dat evangelische woord van: A thing of beauty is a joy for ever. Ja, de voorbeelden dringen zich op... Ik denk aan den Delftschen Vermeer, maar hoe kan ik, voor wie hem niet kent, de woorden gaan slijpen tot volmaakte kristallen waar menigvuldig de hemel en de goddelijke aarde in iriseert? Zegen van wijsheid is een flauw begrip, bij die stille glorie van geluk, dat licht... Maar het eenige wat ik hier zeggen wilde: blijft dat licht en de dingen die er in leven wel daar buiten ons, of is 't ook niet iets van de ziel? - gelijk sommige landschappen van Rembrandt, - of, bij Jan van Eyk, de late gloed die een paar appels op de vensterbank in goud verandert, en met zijn rijpe en zuivere straling alles zoo schoon maakt als een geliefde herinnering, als iets dat men in den spiegel der innerlijkheid beschouwt? Zoo word ik vanzelf teruggebracht op het ‘religieuze’ waar ik hierboven van gewaagde: de godlovende uitboezemingen van een vroom dichter zullen wel eens religieuze aandoening van minder gehalte in ons doen ontluiken, dan wanneer dezelfde dichter ons eenvoudig van een bloem spreekt, maar op zulk een wijze, dat zijn vereering door de subtiel-liefderijke waarneming zelve beleden wordt, dat het zwijgende zijn van roode roze-blâren in uitgaande avondklaarte, zòò gezien en zóó gezegd, diep in ons iets rimpelen doet van panischen huiver voor de geheimenis van het leven, - diep in ons, daar waar we voorgevoelen dat die roos en het leven en onze eigen ziel woorden zijn van éénzelfden zang van schoonheid.
Het getuigt dus evenmin van psychische ervaring als van literairen smaak, wanneer menschen, voor wie een boeiende roman per se het hoogste is, na een vluchtig kijkje een boek van Streuvels of van Van Looy terzij schuiven, omdat het maar ‘beschrijving’ geeft. En als diezelfde menschen voor een ‘beschrijving’ dan mompelen van het minderwaardige van ‘woord-kunst,’ als zij 't maken van proza, waarin de woorden niet alleen vertellen van zinnelijke gewaarwordingen, maar die gewaarwordingen zelf trachten te zijn, voor een spel houden of een gegoochel zonder dieperen grond, dan mag hun wel even herinnerd worden, dat ook de zinnelijke gewaarwording, zooals ik hierboven | |||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||
wilde doen uitkomen, een openbaring kan zijn van den geest in de verhevenste beteekenis, en dat dus ‘woord-kunst’ juist zoo weinig of zoo veel waard is als de geestelijke inhoud die er door verzinnelijkt wordt.
De waarde van beschrijvende woord-kunst, gelijk van alle kunst, is evenredig met het kunnen, maar ook met het zijn van den dichter. Ik spreek hier natuurlijk van het zijn van den dichter, niet zooals ons dat in zijn leven verschijnt, maar zooals wij het deelachtig worden door den vorm van zijn werk, - inzoover dus het door zijn literair kunnen wordt geopenbaard. Het verschil, bij gelijk talent, is eenvoudig dat de een meer en beters te zeggen heeft dan een ander. Al komt het gedicht van den een zoowel als van den ander uit de zuiverste ziel, en al zullen beiden zoo fijn en volledig, zoo juist mogelijk hun innerlijk leven in woorden doen zingen: de ziel van den een is grooter of schooner dan de ziel van een ander. De kritiek heeft nog zoo voortdurend te strijden voor de erkenning van het waarlijke dichterschap, dat ze gewoonlijk bij de vraag blijft: ‘zuiver gevoeld en juist weergegeven?’ zonder zich om den omvang of de kracht van het gevoel zelf te bekreunen, - om de innerlijke atmosfeer waardoor omvang en kracht van het gevoel gepaald worden. Dit niet alleen met het oog op lyrische poëzie, zooals het woord ‘gevoel’ misschien zou laten onderstellen; ik neem hier gevoel in den meest-omvattenden zin van 't woord: de subjektieve stof van het kunstwerk, het van-binnen-beleefde. En wat ik bedoel met die innerlijke atmosfeer waardoor omvang en kracht van het gevoel gepaald worden, dat kan een vergelijking duidelijker maken: de ziel is als een resonans-kas. De snaren moeten goed zijn, dat spreekt, en juist gespannen: anders geeft het kostbaarste speeltuig wangeluid. Maar de ruimte waarin de klanken komen natrillen is van buitengewoon belang. Is die resonantie in een mensen el ijk-groot e en menschelijk-schoone ziel niet het mooiste van de mooiste verzen van Gezelle, Kloos, Rodenbach? En zelfs bij veel-minder-subtiele dichters dan Gezelle, zal de volle toon van hun zang ons soms niet gelukkiger maken, dan een nog zoo hemelsch-fijne snaar, die gespannen is over een klem doosje? In den grooten dichter is er een menigvuldigheid van snaren, harmonisch-gestemd, en gespannen daar, in het centrum zelf der wereld, - zoo dat elke bries uit de verte, elke zucht uit de afgronden, elke straling uit den hemel er, hoe lijze ook, tot een akkoord van zang wordt, - en nooit zingt ééne snaar alleen, maar een akkoord wekt andere akkoorden, nauw-hoorbare begeleiding die langs wondere diepten galmt en weergalmt en als 't ware niet uitsterven wil. Die schoone samenklank van levensveelvuldigheid in ééne ziel, is dat niet het grootmenschelijke, dat ik daareven noemde? Het is zeker gemakkelijker, voor ‘kunstkenners,’ het treffend-interessante in de plastiek van een vers te smaken, dan iets te vernemen van dien ‘na-trilling’ en dien ‘samenklank,’ die er soms in zeer eenvoudige gedichten is. Maar: in de literatuur krijgt het woord eerst zijn waarde door den grondtoon, die diep eronder doorruischt. Iets van dien aard kan men zelfs in den dagelijkschen omgang merken: als twee menschen hetzelfde zeggen, dan is 't daarom hetzelfde niet. Er zijn er, wier stem u dadelijk inneemt en vanzelf overtuigt, omdat ge voelt dat het de stem is van een man die geleefd heeft. Iemand met verstand alleen, hoe veel-omvattend ook, en al kon hij alle mogelijke zaken en daden in zijnen kop ordenen en bestelselen, zal met die stem niet spreken, - zijn woorden zullen dien onder-toon van volle menschelijkheid niet hebben. Maar als hij uit eigen ervaring de levensroerselen heeft leeren kennen, als de samen- | |||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||
komst en de kruisingspunten van'alle betrekkingen en verhoudingen die zijn geest overheerscht niet in zijn hersens liggen, maar in zijn meâvoelend diep gemoed, - als hij liefde en haat en hartstocht ondergaan heeft, en hij heeft gestreden en geleden, als mensen onder menschen - o dan kan zijn eenvoudigste uiting die geheim-sonore kracht hebben, die de macht is der groote kunst; en terwijl zooveel literatuur niet anders geweest is dan een aardige, lieve, maar rasovergegane prikkeling onzer zenuwen of zonder gewone verbeelding, zal zijn woord in ons blijven na-zingen, en leven, onbewust soms, voort met onze eigen gemoedservaringen, voort nieuw leven uit onze onbewustheid weideend. Misschien lijd ik aan overdreven vrees voor misverstand, - maar de lezer late me toe, er even nog eens op te wijzen, dat poëzie, die tot zulk een geestelijken rijkdom in ons worden kan, daartoe niet noodzakelijk die ‘groote gedachten’ behoeft, die ‘verheven gevoelens,’ of hoe ze 't ook noemen, die schering en inslag waren eener rhetorikale kunst. De ‘sensatie’ ook heeft hare ethische waarde, - een ethische waarde, die ik als een integreerend deel der schoonheid beschouw, - maar die ligt in de zuiverheid van toonhoogte, de uitgestrektheid, de harmonische samengesteldheid van hetgeen ik bij een resonans-kas vergeleek. De ‘sensatie’ is schooner, ceteris paribus, naarmate ze in een ziel natrilt, die rijker aan doorleefde menschelijkheid is. Kunst is schooner, ceteris paribus, - haar uitgangspunt weze nu ‘sensatie,’ ‘gevoel’ of ‘gedachte,’ - naarmate de ziel, waarin sensatie, gevoel en gedachte tot stof-van-kunst werden, rijker is aan doorleefde menschelijkheid. En om rijk aan doorleefde menschelijkheid te zijn hoeft een ziel niet noodwendig veel naar buiten geleefd te hebben: wie de wereld heeft rondgereisd, met de meest verschillende geesten verkeerd, deel genomen aan maatschappelijken strijd en nog zooveel ‘bewegingen’ als ge wilt, kan ten slotte armer wezen dan de eenzelvige droomer, tot inkeer gewend, die in het stilzwijgen en de klare diepte van zijn denkend gemoed dat essentieele heeft gezien, dat de schoonheid der menschen is. Dien zal het allergeringste soms van de hem omgevende dingen een zinvol teeken zijn, en kostbaar voedsel voor zijn innerlijkheid, en van de ‘blommen langs den watergracht,’ zal hij meer leeren dan menig niet-zoo-rein-ontvankelijke van een getabbaarden wijsgeer. En zoo kan hij ons meer wijsheid meedeelen door het beschrijven van een roos dan door het bezingen van een eeuwige waarheid: we zullen voelen dat die roos niet zóó gezien kon worden, met die teerheid, die diepte van glans, die sonoriteit van toon, dien bezonken gloed en dat geheimzinnig leven, met die schoonheid kortom die vanzelf het vermoeden van ànderen, volkomener, onverwelkbare schoonheid in ons opzinderen doet, - niet zóó gezien kon worden dan door iemand wiens ziele zelf zulk een schoonheid is, zvaiver gehouden, - welke heilige kracht behoort er soms niet toe! - en onuitputtelijk liefdevol midden in al de slinksloerende hatelijkheid van 't menschengeharrewar en 't halfduister van ons gewoon bestaan. Niet vooral de scherpte der waarnemende zintuigen is daar van belang, maar de kwaliteit van dat ééne, innerlijke zintuig, waarvan de andere slechts dienaars zijn, - de zin van het menschelijke, de ziel. Er is een soort van sensitieve woord-kunst, die weinig verder gaat dan de zintuigen, de zenuwen. Zij is dan ook vooral ontledend, fragmentarisch, geeft slechts bij gelukkig toeval het samenvattend beeld, dat de zaken voor oogen toovert mét de atmosfeer ervan, mét de verhouding tot het geheel en den mensch. Die kunst kan in technisch opzicht aan alle vereischten beantwoorden, en we zullen van de knapheid van den schrijver genieten. Maar in ons blijft er niets van over. | |||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||
Sedert een twaalftal jaren heb ik geen boek van J.K. Huysmans meer in handen gehad, en mijn indruk van toen moge hier slechts ter illustratie van 't gezegde dienen: ik was opgetogen om zijn hyper-gevoelige en rake wijze van beschrijven, - wie kon zooals hij het eenige woord uitkiezen dat op ieder oogenblik van ieder ding past? - En, het werk eens terzijde gelegd, voelde ik me armer dan te voren, al kon ik toen niet beseffen waarom. Maar kijk nu hoe iemand als Tolstoi, van in zijn allereerste werk (De Kinderjaren, 1852) - toen hij gelukkiglijk literatuur nog niet met propaganda-werk verwarde, - de doode dingen kan doen staan, tastbaar, maar in hun waas van... hoe zal ik het noemen?... van intimiteit, van vertrouwelijkheid, van... menschelijkheid, - en hoe zal een klein trekje daar soms een suggestieve kracht hebben, niet alleen voor ons oog maar ook voor ons stil-meêwerkend gevoel, - omdat de samenhang, waardoor suggestie verklaard wordt, niet vooral door de zintuigen, maar in het frissche en schoone gemoed van Tolstoi gegeven was, in die ziel, die het enkele en het gansche even diep-levendig voelde als, zooveel eeuwen vroeger, die van een Homeros. Sensatie, die niet méér dan sensatie wordt, vermoeit spoedig; spoediger zelfs, naar gelang dat ze vinniger is. De zenuwen zijn gauw het ongewone schokje gewend, en verlangen dan meer. 't Is net als met het gebruik van reukwerk, of van alkohol. En het noodeloos overladen, schreeuwend-geforceerde van zooveel moderne proza - maar de smaak is zoo bedorven, dat men 't haast niet meer merkt! - kon wellicht verklaard worden door denzelfden geestestoestand als die van den zwierbollenden bourgeois, die steeds door nieuw ‘vermaak’ zijn zenuwen moet afstompen, omdat zijn leven, omdat zijn ziel zoo leeg is. Kunst die voor een oogenblik op onze verbeelding werkt kan goed zijn, en 'k mag die ook wel, als er mij niet te veel van aangeboden wordt, - maar kunst zal toch grooter zijn, naarmate zij - toch kùnst blijven, en juist door de middelen der zuivere kunst, - meer zijden van mijn menschelijkheid beroert. De woord-kunstenaar die zien kan als geen ander, maar slechts gevoel voor lijnen en kleuren heeft, zal een uitstekend stukje proza kunnen schrijven over het spel van een zonnestraal die het halfdonker van uw kamer binnenglijdt en alles daar vreemd opleven doet, en ge zult de kamer en de dingen die er in zijn zien en voelen, - maar als ge het huis, waar ge droef en gelukkig in geweest zijt, na een lange reis terugvindt, - of liever, stel maar eens, voor een oogenblik, bid ik u, dat ge de Verloren Zoon zijt, en ge hebt al het zoets en bittere van de wijde wereld geproefd, en na jaren komt ge terug, door 't ongeluk gegrepen, als beslijkte zwijnenhoeder, en uw Vader - ik denk daarbij aan de geweldige schilderij van Rembrandt te Petersburg, - heeft u met zijn oude tastende handen weêr binnengeleid in die kamer, ge herkent den hoek waar uw moeder plag te zitten, kijkend naar u, de zware tafel waar ge als klein kind om gespeeld hebt, het tik-tak van de eiken klok... - en als ge zelf een woord-kunstenaar zijt en ge spreekt dan van die kamer (let wel: ge spreekt alleen van de kamer, zonder daarom aan 't vertellen te gaan), o, dan zal het heel wat anders worden dan zooveel beschrijvend werk, waarin de menschen zelf als dingen behandeld worden, maar hier zullen de dingen ons bijna als menschelijke wezens aandoen. Dat is 't geheim van Tolstoi als van Rembrandt: daar de innerlijke samenhang van 't beschouwde reeds in hun veelmeêvoelende ziel - zelve veelvuldig en één, - levendig aanwezig is, is 't minste wat zij ons geven een stuk wereld. In een boom is de gansche natuur, in een hand is de gansche mensch, in het werkelijke is de droom van 't oneindige. Willem Kloos heeft eens geschreven, ongeveer, - ik citeer uit mijn geheugen... - dat er in de kunst slechts ééne schoonheid is, d e Schoonheid: die welke in de ziel van | |||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||
den dichter geboren wordt, - en dat wie anders sprak niet wist wat hij zei. Maar ik meen, dat er een merkelijk verschil bestaat tusschen de ziel, hoe zuiver ook, die op een beperkt leventje teert, en de ziel die, rijk uitgedijd onder menigvoudige levenservaring, vele vormen van menschelijkheid in zich werkzaam omvat. En dat is een ethisch bestanddeel, waardoor schoonheid tot hoogere schoonheid wordt. Een ethisch bestanddeel, dat niet nevens de kunst blijft, als iets afzonderlijks, gelijk de zedelijke of godvruchtige begrippen der tendenz-literatuur, maar dat ons alleen in en door die hoogere schoonheid gegeven wordt. Een ethisch bestanddeel, waar de kritiek, naast de vraag van ‘echt gevoeld en haarfijn-precies weergegeven,’ óók rekening meê houden moet, wil ze dat kunst beschouwd worde als de hoogste bloem van het leven. Buiten allen scholastischen twist omtrent begrippen en namen, blijft het toch een onompraatbare ondervinding van ons gevoel, dat Rembrandt, die Jacob's Zegen, en Christus te Emmaüs, en David vóór Saul, en den Verloren Zoon kon schilderen; ons ook in een meisje dat aan 't venster kijkt, of eene oude die zich de nagels knipt, of een brok landschap, of zelfs maar een paar doode pauwen, een schoonheid van een geheel ànderen aard heeft geschonken, dan als Gerard Dou, in zijn allerbeste oogenblikken, dezelfde onderwerpen behandeld had. Want zelfs over de schijnbaar-geringste kunstuiting van een ruim- en rijk-menschelijke ziel zal de weerglans liggen van dien eeuwigen droom, dien het menschdom geslacht op geslacht beleeft en verder droomt, en die zijn hoogste en volledigste
|
|