Daaruit komt, voor meerdere geesten, voor wordende geesten, bekrompenheid en ongemak. Zij zijn niet vrij, en in plaats van hulp en steun en richting, in plaats van klaarte en warmen zonneschijn, voelen zij dwang en tegenstand en band, en weêrhoudende winterkoude.
Daaruit komt dat zooveel, bijna alle werken aan malkaar gelijken. Zij zijn - niet uit verscheiden en verschillende zielen gegroeid - zij zijn op den zelfden leest gemaakt.
Hoe zal ik dat aanleggen? is het eerste woord; en op dien vragenden ‘hoe’ brengt halve leering eenen patroon, eenen leest, eenen vorm en antwoordt: Alzoo!
Dante en heeft dat vorrnken niet kunnen aanveerden, en Shakespeare ook niet.
Anderen en anderen ook niet, tot groote verontweerdiging van pedanten en welweters.
Die pedanten willen alleszins dat alle sprekers en dichters eerst hunne kunste leeren, hunne kunsten: hoe men groote dichten en redevoeringen maken zal; Groote! groote die zelfs klein van woorden zijn.
Ja bij velen blijft de kunst eene kunste.
Dat hebben wij te veel.
Drij dingen hebben wij te kort
- Eerst hebben wij volledige ontleding en plan te kort.
Een plan is geen of mag geen haastige schikking zijn volgens eene teekening a priori.
Het denken en dichten van den denker en dichter, het woord van den man en is met den eersten glimp en glans niet geheel. Hij denkt, en zoekt, en laat en doet groeien tot geheel wezen. Dracht! Dat gaat met studie, met werk, met droom, met tijd, met worden: Een geheel wezen dat wordt.
Dat geheele wezen, in zijne wording, gaat te werk zoo dat zijne deelen plaats hebben, noodzakelijke plaats, de plaats die hun eigen is, die komt uit hunne bestemming, uit hetgene zij moeten doen, uit hun wezen zelf. Ginge men in zulk geval schikken, men zou schikken hetgene nog niet is, den Niet.
Somtijds geven zoek en werk alleenlijk eene soort van erts, van mijnstof, du minerai.
Dat ook zoekt het metaal, het gedacht, zijn eigen plaats in natuurlijk verband in eene soort van cristallisatie: Plan!
Ontleding mag dan niet alleen plaats en schikking zoeken en afteekenen; maar moet den band vinden, het worden, het opengaan, het groeien, de groeite en grootte van het gedacht, de mate; het lichaam en de ziel: alles daar, gaat volgens natuur, en men moet het woord van Shakespeare onthouden:
There are more things in nature than are dreamed of in your philosophy.
- Dan hebben wij de studie van het wezen te kort, de kennis van den spreker en dichter, in zijn binnenste wezen, in zijn verstand en hert, in zijne ziel. Ik zou bijna zeggen dat wij moeten weten hoe de ontvangbaarheid bestaat van zijne ziel, en hoe hare weder en uitgave.
Ik kan mijn gedacht best uitleggen met te spreken over dagelijksche kleene gedichten; over dichterlijkheid.
De ziel van den dichter, den waren dichter, is eene soort van crystaal; klaar, zuiver, dat natuur, zicht en gevoelen en denken, ontvangt in waarheid en wezen, rechtzinnig; maar dat nogtans eigen wezen en vorm heeft. Alles valt in de dichterziel gelijk in zuiver crystaal: ontvangbaarheid!
Maar volgens eigen wezen en vorm spiegelt de ziel de beelden weêr, werpt kleuren en glanzen uit;
Anders gesproken: De ziel spreekt het ontvangen wezen of Woord, Verbum, wêer uit, volgens hare eigen organisatie, volgens hetgene zij is, volgens alle gaven die zij heeft,