| |
| |
| |
✝
BIDT VOOR DE ZIEL
van den Zeer Eerweerden Heer
Guido-Pieter-Theodoor-Joseph GEZELLE
Bestierder van het Engelsch Klooster, te Brugge; Doctor honoris causa in Wijsbegeerte en Letterkunde van de Hooge School van Leuven; Lid der Koninklijke Vlaamsche Taalkamer; Ridder van Leopold's Orde; Vereerd met het Kruis pro Ecclesia et Pontifice; Lid van het ‘Comité flamand de France,’ enz., enz.
Hij wierd geboren te Brugge, den 1en in Bloeimaand 1830; Leeraar in het Klein Seminarie van Rousselare in 1854; Priester gewijd door Z.D.H. Bisschop Malou, den 10en in Zomermaand 1854; Onder-Rector van het Engelsch Seminarie, te Brugge, den 16en in Koornmaand 1861; Onderpastor op Sinte-Walburga, te Brugge, den 11en in Zaaimaand 1865; Onderpastor op O.-L.-V., te Kortrijk, den 20en in Herfstmaand 1872; Bestierder der Zusters van het Kindeke Jesus, te Kortrijk, den 23en in Bloeimaand 1889; Bestierder van het Engelsch Klooster, te Brugge, den 30en in Lentemaand 1899.
Hij overleed godvruchtig te Brugge, den 27en in Slachtmaand 1899.
De Wijze tracht de Wijsheid aller Ouden te kennen...
Hij houdt in zijn geheugen wat beroemde mannen gezeid hebben, en gaat tevens hunne scherpzinnige woorden na.
Den diepen zin hunner spreuken vorscht hij uit, en de verborgen beteekenis hunner gelijkenissen zoekt hij op.
En dan stort hij de uitspraken zijner Wijsheid als eenen overvloedigen regen uit...
Zijne gedachtenis vergaat niet, en zijn naam is in eer van geslacht tot geslacht.
De Volkeren zullen van zijne Wijsheid spreken.
(Eccl., xxxix, 1-14.)
Beati immaculati in via, qui ambulant in lege Domini.
(Woorden van den stervende.) (Ps., cxviii, 1.)
Zalig zijn zij die, vlekkeloos, volgens de wet des Heeren, hunne wegen gaan.
Brand los, mijn hert, van al dat uw gevlerkte vlucht ombindt; brand los van kot en ketens; nu de weenende ooge ontblind! Brand los, mijn hert, 't is nu, 't is nu, dat de hemelvaart begint!..
(Uit de Kleengedichtjes van den Overleden.)
| |
| |
| |
Guido Gezelle
Als ik aan mijne vrienden en kennissen eerst zeide dat ik dien boek uitgaf: Twintig Vlaamsche Koppen, antwoordden zij mij: Gezelle komt daarin, niet waar?
Ik bleef twijfelen.
Hij scheen mij te groot,... een monster! en boven mijne dracht.
Toch zal ik het beproeven hem te teekenen, en 't doen... ‘So ic can.’
Zijn leven ook begeer ik te schrijven, en ben er aan bezig; maar hier schetse ik alleen en boetseere dien kop die sedert veertig jaar boven Vlaanderen uitsteekt.
Wij studeerden in 't Klein Seminarie te Rousselare. Hij wierd er professor benoemd in 1854, en verscheen onder ons. Aanstonds rees zijn beeld in de hoogte boven alle hoofden en teekende in onze oogen.
Hij was schoon, onzeggelijk schoon, en wij stonden vol bewondering voor die schoonheid, die geniale schoonheid, die geheel zijn wezen in mysterieus licht omstraalde.
Zijn kop had dien vorm en die lijnen die den denker, den dichter, den hoogeren mensch, uittee- | |
| |
kenen, en die uit zijn jongere jaren, door alle tijden van het leven bijbleven. Nu nog vinde ik zijn prachtig beeld van eertijds weder in die lichtprente van zijn borstbeeld die Jules Lagae mij bracht. Zij hangt in mijn groote kamer, onbeschrijvelijk schoon; en ik blijve er vooren staan, lange stonden, en geniete er zijn onmeetbaar wezen van eertijds, van later, van nu: 't Is Hij.
Eene grondeloosheid lag in hem, eene onbegrijpelijkheid strekte rondom hem, eene eindeloosheid overhing zijne ziel met al hare krachten.
In ons lag er wegens hem eene bewondering, eene nieuwsgierigheid en een gevoelen als voor een raadsel. Onbewust en overdreven was het eene soort van Adoratio. Een God zat achter de gordijn. Ook was het met weêrhouden, schuchteren eerbied dat wij hem bezagen, dat wij, in gemakkelijk verkeer nogtans, met hem handelden en hem beminden.
Wij luisterden naar geheel zijn wezen. Dat wonderlijk wezen zoo diep, zoo hoog, zoo breed, zoo echt en waar en innig, zuiver als een crystaal vol zonneglans, zinderde voor ons en zong, geheim en luide, en ontwekte in ons en rondom ons eene onbekende wereld vol schoonheid, vol waarheid, vol sterkte, vol lustig blijde leven met diep innig medezinderend genot.
Hij ontwekte in ons den hoogeren mensch. Zijn werk juist was, in de mate van onze natuurkrach- | |
| |
ten, de verholen machten van onze ziel te doen medezinderen en medeleven met hem.
Alles, dat onder alle vormen en gedaanten in hem ontstelde en zong, ontwekte weêrklank en meêzang in ons. Alles dat vatbaar voor hooger leven in ons verborgen en te slapen neêrlag, hief omhoog, roerde en leefde mede.
Ja, dat heeft als leeraar zijn werk en macht geweest, geheel ons wezen te ontzwachtelen, in groei en bloei te zetten onder zomerlucht en warmte.
De lange donkere verdroten uren van geschreven en gesproken uitleg, vol onware en gebaarde bewondering, zonder ziel en zonder leven, klaarden op en de lucht rondom ons tintelde van zonnestralen.
Gezelle viel in die conventiewereld, in dat gebaren en liegen, in dat verdrieten en verdroten zijn, gelijk hij was. Geheel het onderwijs dat hij onderstaan had, had geene duimprente in zijnen geest gelaten, geen striepken in zijnen kop gegreffied. Hij was er door gegaan, ongeraakt; groeiend, binnen zijn kamerken aan de voordeur, omhoog in zijn wilde wezen, vol ontluikende krachten, vol licht en schemeringen, vol klanken en aardige zangen; luisterend naar den onbekenden buiten en binnen, alles bespiedend, beproevend met geest en hert, en tonge- en lippenslag, in verdoken onbewust genieten.
Zoo viel hij in die letterwereld en in dat onder- | |
| |
wijs: natuur, waarheid, rechtzinnigheid, hooger licht van geest en hevige berning en hoogvloed van de binnenzee. Wat hij deed, en hoe hij dat deed, is moeielijk om zeggen en uitleggen. Het en is met geen vingeren vatbaar, zooveel te meer dat hij het zelf niet en wist. - Hij was! - en zijn werk was: Zijn! - en het schoone volgens eigen wezen bewonderen en beminnen, en weder doen bestaan.
Het was het medetrillen, het medezinderen; het was het bespieden, het belonken, het genieten der oude Meesters, en der overprachtige natuur.
Het was het voorzichtig proeven, met lange lippen en stralende oogen, van lateren dichtvloed, van de middeleeuwen, van nadere tijden en van onze dagen.
Het was het beproeven van onze eigen macht en veerdigheid uit ons eigen wezen.
‘Les Auteurs,’ de Dichters werden ons een onuitsprekelijk genot.
Wij lazen de Grieken: Homeros, altijd voort, altijd voort; Aischulos en Sophocles. Nu nog zijn wij indachtig hoe hier en daar de stemme van Gezelle zinderde, hoe zijn woord vertraagde en langsylbig wierd, hoe hij verbleekte: βη δ᾽αϰεων παρα θινα πολυφλισβοιο θαλασσης.
Wij lazen de Latijnen: min Virgilius, meer Flaccus en wel meest zijne brieven en hekel, Plautus, Terentius, Juvenal en andere.
| |
| |
Wij proefden Dante, Tasso, Francesco da Scese.
Altissimo omnipotente bon signore;
Tue son le laude, la gloria et l'honore et ogni benedictione
Et nullo homo è degno de nominar te.
Laudato-ia Dio mio Signore cum tutte le tue creature,
specialmente messer lo frate sole:
Lo quale giorna et illumina nui per lui.
Et ello è bello et radiante cum grande splendore.
en B. Fra Jacopone da Todi
en Alfonso Maria de Liguori
Fiori, felici voi che notte e giorno
Vicini al mio Gesù sempre ne state
De Spanjaards en La Serafica Madre Santa Teresa de Jesu.
| |
| |
De Engelschen, Shakespeare en Burns en Moore en Longfellow.
Noordsche dichters, Duitschers en Platduitschers.
En de oude Vlamingen, van Van Maerlant tot Pater Poirters toe.
Al de dichters straalden door onzen bewonderenden geest en druppelden in onze immer dorstige ziel. Bronnen welden en sprongen, uit alle landen en tijden van de groote wereld; en als of het ware uit een crystalen beker, met licht doortinteld, gaf hij ons te drinken die lange zoete teugen. Wij tintelden.
Met de boeken niet alleen:
Een geheele wereld van poezy, de ware, die wij zagen, die wij hoorden, die wij voelden, ontwaakte en stond, op het gewink van zijn bevenden vinger, op rondom ons.
De treurwilge hing nog ten onzen tijde aan den uitgang van den kelder daar, over het Mandelwater:
Waarom, droeve wilgeboom,
Staat gij op den Mandelstroom?
Waarom laat ge uw lange takken
Tot in 't koele water zakken?
Is 't de liefde die u dwingt...
De hooge wilgen stonden tenden den hof en de weide, en honderdmalen, onbedacht, waren wij ze voorbijgaan.
| |
| |
Hoe dikwijls een blad uit mijn album gescheurd
en gestrooid op de varende Mandel!
Hoe dikwijls daar tenden den hof op den bank,
gezucht om u, blinkende wilgen!
Want wie die u beelden kan, edele natuur,
gij blinkende wilgen, wie maalt u?
o Treffelijke wilgen, daar stondt gij weleer
en schuddet uw kleed in den morgen;
En schuddende ruischte 't, lijk zilver en goud,
vol springende en klingende vogelen.
En priemende boorde er de zonne toen deur,
langs duizend beschilderde paden;
Vol somber en donker en duister en groen
vol verwen die niemand een naam geeft;
Vol glinsterend rood en vol glimmerend wit,
vol blauwendig pinkelend purper;
vol sterren en vonkels en pralend gesteent,
dat afviel en tinkelde in 't water.
Zoo stondt gij daar, treffelijke wilgen, weleer,
vol pracht in den blinkenden morgen,
den arm op den hals en den hals in den arm,
gesteund op malkaar lijk twee vrienden;
alhier en aldaar, lijk een reuzengewelf,
gebouwd lijk een kerke op het water;
het water dat tusschen u beiden voorbij
liep, langzaam en lachend daarhenen.
| |
| |
Het riet ruischte daar bachten den watermolen en de kromte van den Mandel; wij hadden 't dikwijls gezien.
παρα ροδανον δοναϰηα (Hom.)
O 't ruischen van het ranke riet!
o wist ik toch uw droevig lied!
wanneer de wind voorbij u voert
en buigend uwe halmen roert,
gij buigt, ootmoedig nijgend, neêr,
staat op en buigt ootmoedig weêr,
en zingt al buigen 't droevig lied,
dat ik beminne, o ranke riet!
Het schrijverken bekeken wij met hem op onze watergrachten.
O krinklende winklende waterding,
met 't zwarte kabotseken aan,
wat zien ik toch geeren uw kopke flink
al schrijven op 't waterke gaan!
Gij leeft en gij roert en gij loopt zoo snel
al zie 'k u noch arrem noch been;
gij wendt en gij weet uwen weg zoo wel,
al zie 'k u geen ooge, geen één.
Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn?
Verklaar het en zeg het mij, toe!
en de krieken boven ons hoofd:
| |
| |
De Hofstede met haar hennen en duiven en kalkoen lag nevens onze studie. Geheel de natuur dichtte rondom ons: de dag, de nacht, het veld en de boomen, en een vers van Homeros ontwaakte de waterspegel.
Σν μεν γαιαν ετευξ᾽, εν δ᾽ ουρανον,......
Ηελιον τ᾽αϰαμαντα, Σεληνην τε πληθυσαν
en 't klimmende wiel van de Zonne, die nooit
van klimmen of dalen, nooit moede is,
Hij miek er de Mane in; ze zat er zoo bloot
zoo koud en zoo bleek en zoo blank in...
Hij miek er de koeien, die stallewaards aan,
een kweeuwlende langzame reke,
daar kwamen en neunden, hun steerten al slaan,
en zopen nen zeup uit de beke...
's Morgends, heel vroeg, trokken wij te voete uit Rousselare naar Staden, ter begraving van onzen studiemaat Eduard Vanden Bussche, en mochten
| |
| |
met hem dien dag beleven. Nu nog zie ik boven mij de grijze lucht vol mist en voele de koelte van dien morgend.
Nu nog ‘worde ik in 't half duister van den smoor allengerhand de hofstêe geware en zie het blanke gewaad van den wagen die gereed staat om, naar oud vlaamsch gebruik, den afgestorvene, met zijne weenende en biddende familie, kerkewaard te voeren.
Traagzaam trekt de witte wagen
door de stille strate toen,
en 't is weenen, en 't is klagen
dat ze bin' de wijte doen!
Stap voor stap, zoo gaan de peerden
traagzaam, treurig, stille en stom,
en ze kijken, of 't hun deerde,
dikwijls naar hun' meester om;
naar hun' meester, die te morgen
zijn beminde peerdenpaar,
onder 't kammen en bezorgen
zei de droeve nieuwemaar:
‘Baai,’ zoo sprak hij, ‘Baai en Blesse,
heden moeten... stille! Fraai!
moeten wij naar de uitvaartmesse,
met den wagen, Blesse en Baai.’
‘Ik zie ons nog met ontdekten hoofde en sprakeloos stille staan voor de balie, over de wijd uitstrekkende armen van een overgroot neêrliggend kruis.
‘O Dierbaar Geloove van Vlaanderen!’
| |
| |
Nu nog, zie ik hem, op den hoop mulle aarde nevens het graf, recht staan, de plooien van zijnen roomschen mantel over zijnen schouder geworpen: een standbeeld; en zijn stemmeklank zindert nog door mijn lijf en leden.
Zijne ziel trilde door ons wezen.
Daarmede was zijn werk geen uitleg van rame en gang, geen passen in voorbestaande vormen, geen dwingen van geest en hert en mond naar vreemd gedacht, gevoel en sprake; maar als het ontwekken en voeden van jongere krachten, als het opklaren van licht en stralen en schemering, als het warmen en koesteren van al dat van binnen priemde en botte.
Hij dwong onze gedachten los, onze gevoelens los, onze taal en spraakveerdigheid los, en bracht ons tot den bloei van eigen wezen. Crescite! Hij leerde ons daarbij, door het hooren en quasi uit ons zelven, dat spel van zang en mate, van sylben en klanken en letters, van wentelenden verzengang en zoetvloeiende proza.
In de school niet alleen, maar daarbuiten. Een woord in 't voorbijgaan, een ooggestraal, een genegen monkel was ons een jubelend leven en een blijde durven.
Onze werken ook die wederkwamen herdicht, voldicht, bedicht, beantwoord.
Aan Karel de Gheldere, met zelfsten rythmus en rijme.
| |
| |
Gelijk de vlugge bie - die
aan 't ronken wijl de last - wast
terug met heuren buit - uit
Aan Pieter Busschaert:
Kom e keer hier flieflodderkin,
'k hebbe... 'k hebbe u zoo lief!
Maar 't wipte en 't wupte en 't wachtte niet
en 't liet me alleene mij.
't Was wel van dat lief flieflodderkin,
want hadde ik het eens genaakt,
ik hadde 't, het lief flieflodderkin,
'k en wete niet wat gemaakt.
Aan Edmond Van Hee
Wijl gij ligt en rust en slaapt, Mon,
op drie stapkes maar van mij,
zit ik dikwijls en betraap, Mon,
't vluchtig vliegske, poëzij.
en honderd andere, wekten 't blijde dichten en 't gevoel van het schoone.
Het schoone! - geheel ons leven hing hij er aan en rond.
Wij schaverdijnden en hij was onze koning. Hij vaarde op stalen voet edeldrachtig in zijnen mantel over het ijs, en zond ons 's anderdags
Het edel spel der schaverdijnders.
| |
| |
Wij luisterden eenen avond naar den septuor van Beethoven, en hervonden zijn wonderlijk geruisch in:
't Er viel ne keer een bladjen op het water
Al wat ons leven vervolde hief hij in de hoogte en bedichtte hij.
Tot de boeken toe en edeler prentenschoonheid die hij onder onze oogen lei, waren onderwijs en hooger genot.
‘Daartusschen, daarboven, liet hij soms de zee, de groote zee, die zijnen geest en hert volwoelde, stroomen over ons.
Ik zie hem nog, als hij op die wondere dagen binnenkwam in de school.
Met den eersten oogslag waren wij dat gewaar, en wij zwegen tusschen de banken. Hij, hij klom op het gestoelte en stond recht. Een marmeren, bezielde beeld! Hij was bleek en zinderde. Wij, wij kropen, zwijgend, over den bank, en zaten neêr, verwachtend. Hij zei het gebed, en zijne stemme ruischte innig en trillend, gedwongen. De onze antwoordde zuutjes en ontroerd. - “Fermez vos livres.” - Eene ure lang, in licht en donker, in muziek, in overweldigend gedachtenspel, in jubelend en pijnend gevoel, overhong ons het oneindige. Het spel der zeebaren, der oneindige zee, overplaschte ons.’
| |
| |
En zijne Sermoenen: Ai mij, geen een student van dien tijd heeft die passie vergeten die hij prak gedurende den vastentijd van 't jaar 59.
Het was Palestinen, - Hierusalem, - de Tempel, - met hunne historie, hunne ligging, hunne symbolenmacht, die in heerlijke tafereelen voor onze oogen rezen. Het was de Zaligmaker met de beelden die Hem voorengingen in die prachtige bijbelrijen, met alle mystieke verbindingen en wonderen, met zijne goddelijke armoede en ellende, en met geheel die wereld van doening en woord die Hij in Vlaanderen en de menschheid gelaten heeft.
Een Visioen!
Hij, hij stond innig ontsteld, boven onze hoofden, bleek, met witte handen die beefden.
De leerlingen zaten zwijgend, het hoofd gebogen, en angstig met vernepen borst.
De professors klommen voorzichtig, gedrommen en verdoken bachten het deurken van den preekstoel op den doxale eener mindere Kapel. Zij luisterden verwonderd, en wisten niet ‘hoe beoordeelen’.
‘Il ne moralise pas assez.’
En daarop zeker antwoordde zijn laatste woord:
‘Et si l'on me demande quelle est la morale de ces enseignements, je répondrai que j'ai prêché, fait connaître et aimer Jésus-Christ.’
Ja, hij was kwalijk verstaan.
Nu, na lange jaren, wekt dat min verwondering en min bitterheid.
| |
| |
Hij paste kwalijk. Hij viel in een onderwijs, in eene opvoeding, die sedert honderde jaren gezeteld waren. De boeken waren gekozen; de uitleg lag gereed; de werken waren geregeld; het onderwijs en de leering lagen vast in vaten: - scheppen en uitgieten.
Gezelle wilde daar niet van; of liever, wist daar niets van; of liever, stond daarbuiten, en was daarbuiten; geheel.
Hij was anders
en sprak anders
en leefde anders.
Zijn woord was:
zoo spreke en
zoo denke en
zoo dichte en
zoo doe'k.
Alzoo kwam het dat hij nooit en peisde op ‘voorzichtigheid’ en mate.
Il ne dosait pas.
Hij werd kwalijk verstaan;
eerst van veel studenten, die gewend waren in hunnen ‘cahier’ den uitleg te bestudeeren van de ‘Auteurs’, en er in ‘noten’ de gereede antwoorden te vinden voor de vragen in om best, voor ‘les questions de la composition’;
dan ook en altijd van de professors.
| |
| |
Zij leefden in die traditie, in die letterkunde, in die conventie, in die boeken, in dien uitleg. Kwam dat al weg te vallen, wat gingen zij zeggen en doen? Zij stonden ontwapend, zonder geld of goed, in armoede, en zagen voor hen noch weg noch wijzer.
Kwam geheel de leiding tusschen nauwe muren met ontzag en straffe, met gebod en verbod, te verdwijnen, - alle overheid en bestuur en geleiding viel weg en dood.
Zij zaten als of het ware op doorzeten gemakkelijken stoel en vervongen malkaar op diezelfde zate in hetzelfde werk met meer of min veerdigheid; en al met eens wierden al die stoelen weggetrokken en geheel het onderwijs tuimelde omverre.
Zij grepen dan naar de sporten, hielden vast, en schopten weg die zate en ruste stoorde.
Gezelle verdween.
‘En zijne Vlaamschgezindheid?’
‘Het is voor zijn vlaamschgezindheid dat hij!...’
't En doet.
't Is hij, 't is waar, die den steen weggeschopt heeft en de bronnen uit vlaamschen grond heeft doen spruiten.
't Is hij die al de krachten en gaven van het eigen vlaamsch wezen in de jongelingschap van Vlaanderen losgerukt heeft en doen groeien.
't Is hij die als eene Zonne er over geschongen
| |
| |
heeft, die ze omhangen heeft met zijn licht en warmte, die ze gekoesterd heeft, doorstraald, doorsprieteld en doortinteld.
't Is hij die de schoonheid van Vlaanderen, in prachtig vertoon, heeft doen bewonderen en beminnen.
Maar hij was geen ‘flamingant’.
Ik schreef hier boven:
- ‘Wij luisterden naar geheel zijn wezen.
Dat wonderlijk wezen, zoo diep, zoo hoog, zoo breed, echt en waar en innig, zuiver als een crystaal vol zonneglans, zinderde voor ons en zong, en ontwekte eerst in ons en dan ook rondom ons eene onbekende wereld.’
Wel, dat wezen was vlaamsch, geheel. Het was eigen; uit eigen bloed gesproten, volgroeid uit eigen grond en onder eigen lucht, begaafd met eigen taal en woord, vangende eigen schoonheid uit eigen natuur en land, en reikende omhoog op machtige armen... Vlaanderen.
Geen prente van boetseerenden duim, geen dwang van richtend jok, geen striepken van houwend staal bleef op hem.
Hij was - Guido Gezelle.
Zijne gedachten en gevoelens, zijne gedichten en gezangen, zijne taal en woorden stroomden over ons en deden er zwellen, kiemen, heffen, groeien en bloeien, dat eigen wezen.
Het deed ons herworden.
| |
| |
Maar, dat herhaal ik: van geobjectiveerde vlaamschgezindheid was er bij hem wenig of geen sprake;
Een woord somtijds:
Het bloed des volks roept: vlaamsch!
en gij, ge en hoort het niet.
Men zegt dat 't vlaamsch te niet zal gaan
't en zal.
Een woord, een gedicht, een brief, een lustig uitbotten uit het blijde wezen; maar ‘van krijgsvoerderij’ was er bij hem geen sprake in dien tijd, en later nog min.
Niets anders als wezen.
Zoo stond hij alleen, op de hoogte, op den berg; uitwendig omstraald van licht en lucht in Gods zonneschijn; inwendig doortinteld van wijdstralende klaarten, doorwoeld van eene zee die wilde uitstroomen; maar in eenzaamheid en verlatenheid.
Hij was de groote Vlaamsche Dichter, en 't jonge Vlaanderen reikte naar hem zijn gulzige herten.
Dat ook wierd kwalijk genomen.
Hij verdween.
| |
II
Hij verdween,
en verbleef eerst te Brugge, bestuurder van het Engelsch Seminarie onder Mgr Dessein, onderpastor dan in Sinte-Walburga, en daarna te Kortrijk, als onderpastor in Onze-Lieve-Vrouwparochie.
| |
| |
Geheel dien tijd hebbe ik hem van heel bij gekend, en ik wilde wel hier zijn trouwe beeld, - zijn beeld door dien tijd, - in zware lijnen, naar naturen schetsen; mindere en andere menschelijkheid vertelle ik wel eens, later.
Hij ging, hij stond, hij zat, met al zijne reuzenkrachten binnenwaarts; gekneusd, doorwond, doorscheurd, binnenwaarts ook; met eindeloos zielenwee.
Ik zie hem nog voor mijne oogen, met zijn groot voorhoofd, met zijn half geloken oogen, vol verre leed, met zijn ernstig, diep, gerimpeld gelaat; edel en schoon altijd; maar alsof het ware mat en moede.
Een mist, een smoor, een doovende donkerheid hing over hem, omhulde geheel zijn uitwendig dichterlijk wezen en doffelde alles dood. Daaronder bleef er gelijk een slapende macht. Er smeulde wel iets, en eene vonke knetterde en spetterde soms uit die mulle duisterheid, maar aanstonds was het weder zwijgen onder stille, droeve, wakke verlatenheid.
De buitenkanten zijner ziel alleen wrochten met groote krachten en wonderlijke veerdigheid. De dichtermacht, de hoogere macht, zijn eigen wezen, lag begraven, verzonken, diep, zeediep, onder moedloosheid, wantrouwen, benauwdheid, kwaadvermoeden, wee en zeer.
En als ik dat hier beginne te schrijven, ik ontzie
| |
| |
het. Het is mij alsof ik dat kwalijk ging uitdrukken, alsof ik ging moeten kwalijk verstaan worden.
Geheel de binnenkant van Gezelle, zijn innigste wezen, zijne ziel, die groote ziel, oneindig, vol pracht, vol macht, vol spel van baren in geest en hert en woord, die groote ziel, was zedelijk gekneusd, gebroken, doorwond en doorscheurd. Een ijdelte, een gevoelen van onmacht, boven grondelooze diepten, van verlatenheid en verlorenheid, lag daar van binnen besloten in wee en zeer, in eindeloos wee, onuitsprekelijk en ontastbaar lijden. Geheel dat binnenwezen was bezeerd, overdekt met gevoelige lichtontsteken wonden. Dat priemde en zinderde hem dweersch door. Eene huivering.
Belet wel dat was de binnenkant, de diep verholen kant van zijn groot dichterwezen;
niet de uitwendige gewone man; niet zijn dagelijksch werkverstand; niet zijn dagelijksch menschengevoelen, niet zijn dagelijksch leven;
maar wel dat onbewust wezen en worden zijner innige ziel.
Daarin dan lag die moedloosheid, dat wantrouwen, die benauwdheid, dat kwaadvermoeden, in wee en zeer.
Hij had zoo rechtzinnig en zoo eerlijk, met zoo veel neerst en liefde, zijn geheel wezen geuit en gegeven in zijn woord en werk; en alles was kwalijk uitgekomen, kwalijk uitgeleid, misvallen, verwezen, gedempt.
| |
| |
Hij zat alsof het ware zonder hand, zonder voet, zonder geest, zonder hert, zonder ziel; want er was geene uitgave meer mogelijk van zijn inwendig groot wezen.
Dat wezen, zijn eigen wezen, vond geene plaats meer, nergens.
Hij scheen uit eene andere wereld gekomen, en voor eene andere wereld geschapen.
Voor zijne ziel was er hier geen uitwendig leven mogelijk.
Gedoofd al buiten; levend alleen binnenwaarts.
Ontmoedigd geheel en ghans.
Uit dien staat kwamen die brieven waarvan er een gedrukt staat in Dietsche Warande en Belfort.
... Ik ben onlangs gevraagd geweest eene conferentie te houden te Thielt, te Brugge, te Oostende en te Kortrijk; dat is mij altemale, zelfs te Kortrijk, onmogelijk geweest te aanveerden. Hoe zou ik het dan te Leuven kunnen doen? En al ware het mij niet belet door mijne bezigheden, nog zou ik er twee keers op peizen eer ik te Leuven het woord zou voeren. Wat op de wereld kan ik daar komen zeggen? En zijt dan, als 't u belieft, niet kwaad op mij; ik heb al werk genoeg met de heruitgave van de nagelaten dichtwerken van den - litterariter si non litteraliter - overleden
G.G.
‘- Wat op Gods wereld kan ik daar komen zeggen?
- En zijt dan, als 't u belieft, niet kwaad op mij.
- Litterariter overleden.’
Moedeloosheid.
| |
| |
Benauwdheid.
Eerst bidde ik den lezer wederom mij niet kwalijk te verstaan. Er is hier geen sprake van gewone menschenbenauwdheid. Gezelle was benauwd van niets; noch van honger noch van dorst, noch van armoê, noch van slagen, noch van ziekte noch van dood; noch van dag noch van nacht; hij was benauwd van zielenzeer en zielenwee; het oneindige.
In dien zin was hij benauwd van alles en van alleman; schuchter en schuw. Hij zou gaan kijken zijn bachten de deuren, en de deuren gesloten hebben, om een woord te vezelen. Hij zou onder tafel gekropen zijn; en zijn grondgevoelen was: als 't u belieft, laat mij, in vrede. Vrede!
Van natuurswege en was hij geen ‘flamingant’, geen strijdende Vlaming. - Hij wilde het wezen uitzetten; doen uitzetten, niet strijden, niet veroveren; maar groeien, groeien in leven en wezen.
Zoo spreekt zijn woord te Thielt over De Bo: ‘Hij, hij trok zijnen string, door de ongebaande strate, en hij en zag niet om; gelijkende den sterken, den vastberaden, den stille en verregaanden, den edelen, den koelmoedigen werkosse.’
Alzoo zijn woord aan de Jonge Limburgers: ‘Geen krijgsvoerderij: doen en laten zeggen.’ Alzoo en klaarst van al zijn portret met eigen hand geteekend: - Hij beschrijft bij later dagen in Tijdkrans den Ploeg en zijn werk, dat het zijne is:
| |
| |
O Vechter, die in 't vaderland,
met scherpgeschuurden tee en tand,
door vodde en vilte en voren vecht,
en 't taaie terwland ommelegt!
Ik zie u geerne, ontembaar aan,
uw' diepe en duistere wegen gaan,
van al dat vreeze is vrank en vrij!
- Mijn doen is dat, zoo dunk' et mij!
En toch spruit hier en daar zijn innige ziel in luider woord
Het bloed des volks roept Vlaamsch!
en gij, ge en hoort het niet!
in volkswoord:
in lustige veerdige degengrepe:
Gij zegt dat 't vlaamsch te niet zal gaan:
Dat 't waalsch gezwets zal boven slaan:
Dat hopen, dat begeren wij:
Dat zeggen, ja, dat zweren wij:
Zoo lange als wij ons weren wij:
| |
| |
en achter een blijden avond:
m'en hebben nie' veel meer anders vlaamsch,
maar m'hebben nog vlaamsche leute.
En toch hij was geen flamingant uit naturen. Uit benauwdheid nog meer vluchtte hij alle betooging. En spreek hem van geene roering, van geene ontroering ex professo, van geene beweging, 't is gelijk dewelke: Neen! alles moet gerust blijven en in vrede; vrede, vrede, vrede, zonneschijn; de nood, de innige nood zijner ziel. Dat bleef hem bij, zelfs in betere dagen. Door zijnen Tijdkrans, door Rijmsnoer breekt in honderd plaatsen, breekt overal die zucht uit naar helder weder, naar vrije lucht, naar zonneschijn; naar rust en vrede.
Hij zat vol wantrouwen. Hij en betrouwde niemand meer; minst nog zijn zelven: Misschien wordt dat kwalijk genomen; - misschien legt men dat kwalijk uit; - misschien valt dat wederom kwalijk uit. Men wil mij kwaad. Ik passe niet. Hij wierd miskend, bedrogen, beschuldigd, belasterd, gestooten en gestampt; en zat zonder verweer onder onzichtbaren dwang en vernedering, die boven zijn hoofd en rondom hem in dreigende lucht hingen.
Kom hier mijn Rozenkrans;
het heeft mij al bedrogen,
| |
| |
't is ijdel en het gloeit
Geen bronne meer die spruit
geen dauwdrops helpend leken,
geen bladeren aan den boom,
niet, niet dan bittre traan
die langs mijn kaken glijdt
Daaruit ook dat uit alles hem het mogelijk kwaad in de oogen sloeg, in den geest. Daaruit dat hij van alles, onbewust den kwaden kant zag: Een stille verre pessimisme. ‘Zou dat wel alzoo zijn? - Voorzeker!’ kwaad, kwade wil, kwade werk.
Zijne ziel lag in breede meeren vol wee, en geheel zijn wezen vol bezeerde wonden.
Daar zelfs wilde hij niet van spreken, mocht men niet van spreken. Niemand mocht die wateren ontstellen, noch doen rimpelen. Niemand mocht die bezeerde wonden genaken, noch zalven; tenzij, zwijgende stille vriendschap.
Daaruit komt dat zijne verzen wel zijn wee verraden, maar nooit bedichten.
Wat weegt er op mijn hert
dat mij tot zuchten praamt.
Mijn hert... mijn hert is krank, en broos,
en onstandvastig in 't verblijden;
maar, als 't hem wel gaat eenen stond,
't kan dagen lang weêr honger lijden.
| |
| |
volveerdig, neergedwongen,
en beidende in de bange borst...
Daarom ook liet hij uit zijne Kleengedichtjes dien Rozenkrans weg.
Somtijds, ja, geheel raar, braken de dijken door, en het bitter ontmoedigd woord zinderde eenige stonden, om dan weder in gebroken gemoed te zwijgen.
Zoo bleef hij schuchter en schuw. Hij dook hem en bleef liefst alleen. Verschijnen, moeten verschijnen, wekte angst in hem en vreeze. Hij bleef weg, of verdween zoohaast en zoo verre mogelijk, en als men Guido Gezelle bij zijne vereering te Leuven, als Doktor van Leuven zoeken ging, vond men hem niet meer. Hij was gevlucht!
Hij had rust noodig, en vrede, en stille getrouwe vriendschap en goedheid. Daarom was een goed woord, van boven, hem een zonnestraal. Hij was niets; hij begeerde niets; hij wenschte niets; tenzij goedheid; en 't was roerend om hooren, als Mgr Faict hem eens te Kortrijk aansprekende gezeid had: Monsieur Gezelle, je devrai encore songer à vous, hoe hij met kinderlijke vreugde dat aan vriendenhuizen geheim vertellen ging.
Boven die gevoelens van moedloosheid, benauwdheid, wantrouwen en wee, hadden natuurlijke gelatenheid, dagelijksche wil en begeerte van vrede
| |
| |
stillekes aan eenen mantel geworpen van zielengoedheid; waarmede hij alles dekte: En als lente mocht wederom rondom hem ontluiken bleef er hem alleen als een horror van verre dagen en lijden, eene vreeze voor wederkeer, en een priesterlijke gedoogzame sit!
Zoó was dan in zijn zwijgenstijd Guido Gezelle; maar toch, die doove kop, te Brugge eerst en later te Kortrijk bleef uitsteken en teekenen buiten en boven alle andere. - Hij was anders, en peisde anders, en sprak anders, en handelde anders als gewone menschen.
Daarvan vertelt eene bewonderaarster van Gezelle in eenen brief aan den Heer K. De Flou.
‘Wij leeren voor onze eerste communie en gaan des Zondags in de groote, stille Sinte-Walburga-Kerk, naar de “Kapelle” waarover een nog jonge priester het toezicht houdt. Zoo ooit een herder de ziel der kudde was, dan was hij dat wel. Heel de kinderschaar kende en minde hem, niet als “de heer onderpastor” dien men duchten zal, maar als een vriend naar wien men opkijkt met liefde en vertrouwen, als naar eenen ouderen broeder... Wat wij echter met ons fijn kindergevoel wel vermoedden, was dat hij niets deed als een ander priester, en dat alles van hem beter en keuriger was: dat hij het merk van den kunstenaar prentte op zijn eenvoudig werk van kinderleeraar...’
Dat aardig wezen straalde ook door zijne sermoenen, door zijn handelen met armen en zieken, door zijn huiselijk leven.
| |
| |
Alzoo ook, al bleef zijn dichterlijk en hooger wezen als toegevouwen en geborgen, speelden toch zijne wonderlijke krachten hier en daar in ander werk.
Te Rousselare in zijn studententijd had hij begonnen woorden en zegwijzen, legenden en volksliederen oprapen. Dat deed hij voort, con amore; en 't was hem een toevlucht en eene rustbezigheid voor zijn gekwollen geest en hert.
Schatten vergaarde hij alzoo
voor den Idioticon van De Bo;
voor Loquela die hij later stichtte en waarin hij, met wonderlijke veerdigheid en dichterlijk zien en spreken, uitleg en verband schreef in allerschoonste taal;
voor den Duikalmanak die nu nog zoo geprezen en gezocht wordt.
Hij stichtte ook in 1865 met James Weale Rond den Heerd, en na zes maanden moest alleen den last ervan dragen. - Daarin staat zijn heerlijk prozawoord in
zijne legenden en verhalen,
zijne prachtige verbeeldingen van planten- en dierenrijk,
zijne prozadichten,
zijne studiën over tale.
Dichtveerdigheid bleef hem ook bij; maar het was voor een gelegenheidsvers; of een luimig woord.
| |
| |
Gelijk bijna altijd en overal, bleven bij hem luim en lichte monkel de diepten bovenzwemmen: nood van zijn zelven te vergeten. Schuim van zeebaren die de diepten bovenvlot.
Zoo schreef hij veel rijmkes in nieuwe en oude tale.
Zoo schreef hij:
QUESTIE is een aardig woord
Is rood geverruwd water wijn?
Is lood met goud of zilverschijn,
Basileus in 't Grieksch is koning,
en dat allerschoonste:
Niet
Daar wandelde op nen zomerdag
een neuswijze achter 't land 'et land,
daar hij twee kleine meisjes zag
die speelden in het zand.
Zei neuswijs: ‘Maar wat doe' je daar
je meisjes alle beide bei?
Wat doe' je daar, je blond van haar,
| |
| |
En 't eene van de meisjes zei:
‘wel heere, zoo je ziet je ziet,
wij zitten hier, wij zitten, hei!
wij zitten en doen niet.’
‘Maar niet,’ zoo zei de neuswijs mij,
‘dat is een ding, gewis gewis,
dat is een dingen da' je gij
niet weet wat dat het is.’
‘Bah 'k doe,’ zei 't ander meisje boos,
- en 't wiste entwat dervan dervan, -
Niet is eene kouse voeteloos,
Stillekes aan ten andere, te Kortrijk, in zijn eenzaam leven, door rust en vrede, door genegen en onbreekbare vereering van het volk, door trouwe vriendschap, rezen langzamerhand zijne gezonken krachten omhoog. De binnenziel keek uit, en mocht lucht en zonnestralen genieten. Zij botte en priemde weer los, en men zag en hoorde den Dichter weer herleven. In den beginne, van verren tijd tot verren tijd, dapper en dapperder later, en eindelijk altijd weêrklonk zijn alles overhelmende lied boven Vlaanderen en 't Grooter Nederland.
| |
III
Hij was te Kortrijk, eerst onderpastor in O.-L.-Vrouwe, dan bestuurder van drij vier nonnen, en eindelijk niets meer, niets.
| |
| |
Door al die jaren leefde hij alleen; en, in zijn huiselijk leven, in zijn priesterlijk kerkewerk, en ook soms, raar genoeg, door de straten, ging zijne wegen, onder dien ingetogen diepen kop. Het volk bezag hem, bewonderde hem, beminde hem, en ontving alsof het ware onbewust de prente van een schoon en hooger wezen. - Waart gij het niet, Emmanuel Vierin, die naar de kerk dien vreemden kunstenaar geleidet; en als gij, na elleboogduw met wijzenden kin en oogslag, hem Gezelle toogdet, dien dooven, bewonderenden ‘Nom de tonnerre’ hoordet grommelen nevens u?
Het volk ten andere dromde rondom hem in allen nood van lijf en ziele, en over alle blij- en droefheid stortte Gezelle zijne helpende goedheid en altijd gereede dichtveerdigheid.
Gelijk zooveel andere kinderen deed Blanche hare Eerste Communie;
| |
1877-22 Maarte.
Nog nauwelijks heft een blomke of twee
zijn kopken uit de groene wee
en zoekt de zonnestralen,
of blanker blomkes gansch een stoet
de blijde wegen schittren doet
maar wierd twee maanden later begraven;
| |
| |
| |
8 Juni.
Nog nauwlijks is een maand of twee
den schoonen dag voorbij, of wee
verblindt onze oogestralen:
wij zoeken weer den blijden stoet,
maar alles treurt en treuren doet
en zoo lag tot ouderentroost, in leven en dood, het kind tweemaal ombunseld, in 't zelfde lief gewaad van dien blanken dichtsamaar.
't Was dagelijksch werk.
De Burgerij vroeg hem Engelsche lessen, en ging bewonderend luisteren naar dien genoeglijken uitleg van taalverband vol wondere wetensweerdigheden.
En sprekende van die patronage daar Gezelle bestuurder van was, en waar, in ongehoorde blijheid de Kortrijksche meisjes een deuntje zongen
en dansten, hoore ik dat oud pastorken Vyncke, onder vinnige oogen door monkelenden mond nog zeggen: Gezelle alleen kan en mag dat doen.
Gedurende geheel dien tijd leefde hij in zijn kleen huizeken bij de Broeltorens, en later in O.-L.-Vrouwstraat, gerust en in vrede. Stillekes hief om- | |
| |
hoog rondom hem, in dagelijksche hooger golving de eerbied, de genegenheid van het volk; van het arm volk eerst, van het burgervolk en rijkvolk dan, van geheel Kortrijk eindelijk.
Geen kind, geen man, geen vrouw, geen mensch die hem niet kende, eerde en beminde. Hij was... Gezelle! met dien kortrijkschen langen klank in het woord.
Zijne oude vrienden ook hielden rondom hem dien luchtwalm van getrouwen, onbegrensden, genegen eerbied; en uit geheel Vlaanderen rees te hemwaart als een preutsche, genegen, dankbare hulde.
Hij,
in zijn zelven,
was als iemand die uit de diepte, uit den donkeren, uit onmacht en onbewustheid van krachten, stillekes den grooten kop opheft, luistert, kijkt, hoort en ziet, en met lange teugen, lucht en licht inademt en het beproevend spel geniet van ontwakende krachten in zijn eigen groot wezen.
Van tijd tot tijd, raar genoeg in den beginne, weerhelmt zijn woord en tongeslag over Vlaanderen.
Hij ontlast er in, in lange ademhaling, een lang gevoelen, en teekent hier en daar een dikwijls genoten beeld.
In 't jaar 1877 schrijft hij:
| |
| |
O Dichtergeest, van wat al banden
hebt gij mij, armen knecht, verlost,
wat heeft uw dierste gunst mij weinig werks gekost!
Gij Godlijk wezen doet mij leven
waar menig andre sterven zou,
is nog de groote gift waarom 'k u derven wou.
In 't jaar 1882 dicht hij en drukt in Loquela: Andleie, zoo overvloedig van gevoelen en rijk in beeldenpracht.
en aderslag mijns levens,
o Leie, o vlaamsche vloed,
lijk Vlanderen, onbekend;
de mate uws vreugdegevens
wanneer ik sta en schouwe
uw' vrijen boord omtrent!
Toch lag wee en pijne in hem, en in 1883 dicht hij nog:
Mijn hert is als een blomgewas
dat, opengaande of toegeloken,
de stralen van de zonne vangt,
of kwijnt en pijnt en hangt gebroken.
| |
| |
Mijn hert gelijkt het jeugdig groen
dat asemt in den dauw des morgens;
maar zwakt, des avonds, moegeleefd,
vol stof, vol weemoeds en vol zorgens.
Maar dapperder slaan zijne gedichten uit, en hij staat gelijk een herlevende boom met scheuten en botten en blad en bloem en heerlijken kroon in den zonneglans en in den stillen, vrijen, breeden waai van den wind.
Hij antwoordt met weergevonden leven, gelijk een weêrklank, aan vriendenwoord, en dicht, over Nachtêgaal, in weerzeg aan Karel de Gheldere:
bloeit in helder klankgeblaart,
blijvende in de vrucht gespaard.
't Lustig lied ook, met lichten tred en dans, vol gerinkel van maat en klank, dat men lijf en knie en elleboog en kneukel roert bij 't lezen, springt hier en daar weer uit:
zoo kome ik, en de walen,
| |
| |
zij krijgen voor, parli, parla,
twee soun, twee bondtjes beeksala
De rijmreken, die moesten gedichten worden, vallen als peerlen uit zijnen geest en hert en mond:
Ik hoore peerlen op een elpen tafel tinkelen.
Wit van bol en wit van bast
Avondstond mij willekomme
daar en ruit geen vogel meer.
Eindelijk omtrent ontlast, ontladen, in 't volle bezit zijner dichterkrachten, volgroeid, volledigd, volrijpt, zekerder en sterker en als verwonderd over zijn zelven, toch vol schuchterheid en vreeze voor geleden zeer, staat hij weer recht, onzeggelijk groot, in 't midden van Vlaanderens weelde en schoonheid, die hij vangt en vat in oog en oor en neus en mond, genietend, en uitspreekt en uitzingt door wonder mondgetuig en tonge- en lippeslag; met eenen geest die alles bestraalt, overstraalt en door- | |
| |
straalt en in prachtige en kleurende beelden zet; met een hert dat alles woelen en welven en kloppen doet van levend leven, en met die alles doorzinderende ziel, zijne groote, diepe, innige ziel.
Een wonder man:
Niemand in Vlaanderen heeft een woordenschat, een rijkdom van zegwijzen, eene heerschappij over de sprake, eene taalkennis als Gezelle. Geheel de taal van West-Vlaanderen zit in hem.
Niemand in Vlaanderen heeft een zanggetuig gelijk hij.
Zijne keel is anders als die van ander man, zijne tonge, zijn lippenplooi, zijne ooge en oore, zijn kop, zijn schouder en elleboog, zijn knie en voetenhef.
Bij hem is de maat, bij hem is het klankenspel, poësis, buiten allen zin en beteekenis. Zij zijn uitsprake van zijnen geest; zij zijn uitsprake van zijn gevoelen, en moeten bij die hoort en leest gedacht en gevoelen wekken.
Hij speelt er mede, wonderlijk, en luistert genoeglijk naar zijn a.e.i.o.u.; naar zijne zangnoten, naar zijn gamme van klanken, naar zijn passende klanken, naar zijn sijlbenval. Hij wandelt over end weder, of rust in zijnen zetel, en, naar rijthmus, geven zijn hoofd en hals, en oog en lip en vingerdans hem monkelend zoet genot.
| |
| |
'k zag zeven zijden zakken staan
al op 'nen nieuwjaarnuchtend.
Zonder tik of tinte daarin
zonder male of manke daaraan
zag ik bij nachte een blommeke staan
lang en lijze van blâren.
Tokt op een ijdele ton ton ton,
ze rolt, ze bolt, ze bommelt.
den last het ons ontgeven;
wie zal 't tot tenden leven.
Duizende en duizende verzen wekken bij hem het zoet, het klinkend, het onontleedbaar genot van dans en stap, van zang en klank, van lucht en licht en wind en bladeren. Maaksel, snede en roering van al dat leeft. Zonneschijn in waterspel. Rijkdom en overvloed.
In maat en zang niet alleen, maar in zijne verzen speelt hij een wonder en prachtig spel. Zij vallen gelijk droppelen van vingertoppen; zij wenden en bewegen harmonieus nevens een; zij wentelen door malkaar, en hangen onder een en van elkanderen in licht- en luchtgewaai, in vaste greep en duw; in
| |
| |
zware dracht en last; ‘een rook van kaven, een wagen van riet, een drijven van koornhalmen, een wentelen en ritselen van bladeren, een wolkenbouw, vol lichte windenspel en gevoelvormen’.
Dat is zijn zanggetuig.
Maar die binnenkrachten, en de ziel die daarmede zingen moet en in Vlaanderens schoonheid haar eigen uitzinderen is onvergelijklijk machtiger nog en prachtig.
Beziet den geest nu die dien kop verlicht: hoe hoog, hoe wijd, hoe verre hij vaart; hoe hij alles samenvat in eene grepe en verbindt, - Samson, Ouden Boom; - hoe helder hij alles afteekent, in kleur en lijnen: - Avondrood, en Rooden Zonnezet, en Storm en Wind, en Lucht en Smoor en Bosch en Boomen, met kleur en reuken, Koei en Hingst, en Kraai en Wouter, en Vogel en Visch en Groen en Groei, en Distel en Doorn, en wat weet ik al.
Vlaanderen, geheel Vlaanderen spiegelt in hem. Hij bekijkt het, hij bemint het en doet het weer leven en zinderend bestaan in onsterfelijke beelden die een onuitsprekelijk genot geven zullen door alle eeuwen henen, aan 't jonger heropkomend en dankbaar Vlaamsche volk.
Beziet dat hert en die ziel die alles doorademen. Zij zijn duizend en duizendvoudig. Zij liggen stil, in eenzame zoete stilte, in zielstilte. Zij stormen luide en geweldig. Zij denken in wee en grondeloos
| |
| |
leed. Zij wemelen zoetjes omhoog in nauwlijks vatbare droefheid, onbepaald en troostvol; Zij wagen en wentelen in de locht in blijheid en vreugde; of schetteren in lust en leute en zottigheid.
Geheel 't klavier en al de toetsen.
Natuur, Natuur speelt rond dien kop, omhoog daar. Hij, hij ontvangt, en kijkt en bewondert en bemint, en met zonnestralen en zielzinderingen boetseert en koost en streelt; hij herschept, en uit den machtigen levensgloed die, oneindig, veust of blaakt daarbinnen zet hij uit, in leven, die allerliefste allerprachtigste beelden.
Zij zijn beschongen, bestraald, doortinteld, van die hooge zonne daarbuiten, en van die andere zonne daar, die hij in zijn wezen draagt, en die alles in licht en klaarte zet, en aan alles passende en wezende warmte geeft en leven.
- Hoe werkt hij? of gaat hij te werke?
- Hij maakt nooit... verzen.
Als de klaarte schingt, als de zang zingt, als de ziel aan 't zinderen gaat: hij dicht
ofwel in eene dracht en verzenstort,
ofwel langzamerhand, in traagzaam wordende klanken en woorden en beelden, die hij jaren lang in eene soort van onvoldanen angst dragen kan.
In zijn wezen ligt er gelijk een verstandig gespannen netwerk van snaren, met doorbonden maaljen. Als hoek of kant daarvan geroerd wordt, de zinde- | |
| |
ring loopt allenthenen door geheel 't getuig, verder en verder, en vormt zang en beeld.
Een woord is genoeg.
Allenthenen hoort hij; het woord schept het beeld van het allenthenen varende stoomgetuig, en 't voelen ontstelt er bij:
waar de snelle wagenschenen
voeren van het stoomgerid,
gaan de vierige asemjachten
van de ontgloeide waterkrachten
vergen dat men God aanbidd';
immers Hij is 't die den tijd en
die de ruimt' heeft uit doen wijden:
Hij die beider pale en perk
houdt genaderd en gebonden,
in de diepheid zonder gronden
van 't verstandig menschenwerk.
Alzoo 't Broodbeestig dier, alzoo Heer schimmelpenninck, en honderd andere.
Uit den nacht staat hij op met een vers, en stillekes aan zindert het voort door het netwerk.
Door den dag zingt al met eens een woord en rijthmus in zijne oore, of rijst onbewust uit zijn eigen, en 't zindert voort door dat netwerk.
Beelden ook van allerzijden, uit de natuur, teekenen in zijn ooge. Hij beziet ze en bespiedt ze aandachtig, ontledend, en hunne schoonheid zindert in zijne ziel.
| |
| |
Beziet hoe hij alles nagekeken heeft en als beeld onthouden; dát beeld. Niet het abstrakte beeld of gedacht; maar dat beeld dat hij gezien heeft en bewonderd. Alzoo komen en staan in pracht die verschillende beelden van het zelfde wezen.
De Koe.
Ge en weet uw' weelde niet,
en schielijk af, voortaan,
nu hier nu daar gedreven,
Gij staat dan oogen groot
en ooren snel, te luchten,
een stonde, om stampvoets weg
en stormend heen te vluchten.
Aanschouwt mij, hier en daar
die, louter bruin van haar,
als zooveel blommen bloeien,
in 't gers en in de zon, die, zinkend henentiet,
die, rood, het roode veld vol roode vonken giet.
Daar zijnder roode als vier;
| |
| |
Al langzaam langer speelt,
dwers deur de weidegronden,
't zij welker koe een beeld
en, wangedrochtig groot, in 't donker gers voortaan
zie 'k zwarte spoken van gevlerkte koeien staan.
Gedoken half, in 't riet,
half zichtbaar door de rieten,
aanschouwt de koeien mij,
die, versch uit hunne slieten
en, gaande, 's morgens vroeg
hun lange steerten slaan.
Heur trompe steekt de koe: ze is moe
van neerstig om te knagen;
van lange, in 't jeudig grasgewas
den zwaren eur te dragen;
den zwaren eur, die, molkenvol,
die zwaait, die heur den tredt belet,
en 't lichaam lastig maakt.
Hoeveel avonden uit den prachtigen westen, hoeveel avondstilten, hoeveel stilten heeft hij geteekend, die wij van tijd tot tijd wederzien in onzen hemel van Vlaanderen, bewonderen, genieten, en dan bewonderend herlezen.
| |
| |
Avondrood
Nog nauwlijks is het groen
der boomen groene, en even
zijn, toppewaards, alleen
de takken groen gebleven;
al 't ander zwarter wordt
In 't heerlijk zonnenveld
en dieper, staan ten tooge,
geschreven, zwart op goud,
in 't eindloos avondrood.
Al rood is 't dat ik zie:
Eén ovenvier heel 't westen,
en 's werelds oude vesten
noch glans en is er; niet
dat eer aan bloed gelijkt
| |
| |
met vil- en slachthuisvee,
vol oogen, als van dieren
hun roode blikken stieren
te mijwaard, daar ik sta,
bespeit, ik zelve en diepe
in schijnbaar zonnebloed.
Niet alleen in andere tinten, maar in onbewust mysteriegevoel, dekt de donkerheid de klare avondbeelden:
Dankbaar, om des Heeren gaven,
elk nu rust en vree begeert,
om den disch en om den heerd.
En de rook puilt uit de kaven.
't Schamel dak van leem en latten
bergt zoo menig armen djoos,
die geen koningserve en koos,
noch geen koningshuis vol schatten.
De aarde is moe van 't angstig reppen...
Hier en daar nog, ketenvast,
horkt: nen armen hond die bast;
of nen uil, een luchtje aan 't scheppen.
Kijkt!... een vleêrmuis, doof en duister
of 't een brokke bitter waar',
wikkelt op heur vlerken daar!
En... een schemerworm verhuist er.
| |
| |
Honderd uren van daar, in onbegrensd en onbepaald en troostvol wee, hoornt de avondeenigheid door de ijdelte der ziel:
'k Hoore tuitend' hoornen en
Kinderen, blijde en blonde, komt,
Zegene u de Alderhoogste...
En die stilten al: De eene zoo rustig en vredevol;
o Wilde en onvervalschte pracht
der blommen langs den watergracht!
Hoe geren zie 'k u, aangedaan
zoo 't God geliefde in 't water staan!
Geboren, arg- en schuldeloos,
daar God u eens te willen koos,
daar staat ge: en, in den zonneschijn,
al dat gij doet is blomme zijn.
't Is wezen, 't geen mijne ooge aanziet,
't is waarheid en ge 'n dobbelt niet:
en die door u mijn hert verblijdt,
is enkel, zoo gij enkel zijt!
Hoe stille is 't! 't En verwaait medal
geen bladtje dat ons stooren zal;
geen rimpelken in 't lief gelaat
des waters, dat vol blommen staat:
| |
| |
Geen wind, geen woord: rondom gespreid,
al schaduwe, al stilzwijgendheid!
en de andere zoo eenig en bedroefd:
Daar valt er nog een blad,
daar nog een, uit de bogen
en 't dwerscht den onbewogen
't en roert geen wind, geen een,
maar 't leken, 't leken tranen
uit weenende oogen wanen:
Luistert naar die drij, vier Nachtegalen;
Beziet die drij Spamans;
die twee Kraaien;
Vogels en Visch;
Die Bosschen en Boomen:
Hoe eigen zijn de boomen al,
van dracht en groeibaarheid:
de hulst en bloot zijn' takken nooit,
hoe fel de buienberschen;
de beukenboom zijn' handen naar
en, slaande, schijnt de berkenroe
den wilden wind te derschen.
Op wacht, en achter 't water staan
gekroond met immer versch
| |
| |
Berken:
's zomers laat ge uw' teere takken,
hangend haarwijs, ommezwakken,
of 't een spruitend water was.
Lijzig, dóór uw hoofdgewaai,
ruischt het dan, of, in uwe armen,
honge een' bende bie'n te zwarmen,
rustloos, in den zonnelaai.
Populieren:
Daar staat hij, 't edel hoofd omhoog,
gestriemd tot in de wolken,
en knikt goên dag beneên hem, naar
van huizen, steên en volken
Bloemen, Gers en Groen en Groei, die Distels en Doornen:
Doorentuin dan, botten open;
los, uw' dichte looverknopen;
los, uw zilveren reukallaam;
los, uw sneeuwwit blommekraam!
Ei, 't en baat niet, dat robijnen
naalden deur de toppen schijnen
heen te bersten, hier en daar,
van uw doornig streuvelhaar!
| |
| |
en tot het groene Raaploof toe:
Mijn oogen troost het boomgewaai,
dat groene is, te allen stonde;
maar liever zie 'k als alle groen,
het groen, te platten gronde.
Den moederschoot nabij, en nog
maar eerst eruit gekropen,
den borsteling gelijkt het, die
zijn hert heeft zatgezopen.
Het spant, van louter levenslust,
het blijkt, in al zijn' leden,
één maagdelijk vertoog van versche
o Raaploof, dat, te winterwaard,
zoo mooi, zoo malsch van blaren,
den dooden stoppel groene dekt
Alles, en van dichte bij, heeft hij gezien en bezongen.
Niemand heeft mogen inniger die natuur gevoelen, en het genot ervan, door zijne verzen, als door lijfsaderen, doen henenvaren:
Maar stooten doet de zonneschicht
mij, dóór en dóór de lijfsgewanden,
't geweld, dat in de hemelpanden
geboren en geborgen ligt;
het doet me een' vreemde deugd: in de âren
gevoele ik vochtig vier mij varen!
| |
| |
Want ja, niet waar, zoowel in die natuur, als erbuiten, wemelen die ontelbare zielschemeringen, met wallende wateren van alle diepten en rimpelplooi.
Daarbij staan nog die heerlijke beelden, die, op hun eigen, levende, bezielde, prachtige wezens zijn.
Dat zou ik wel moeten beschrijven en uitleggen met de Gedichten zelf, maar 't ware een volle boek.
Gezelle, de geheele Gezelle en staat maar met zijn geheel en prachtig Beeld in zijn geheel en prachtig werk.
***
Hij is geweest de
LEVENWEKKER
Hij heeft leven gegeven; en dat is de vorm geweest en de macht van zijn geheele genie, van zijn geheelen kop.
Hij is het, die alle levensbronnen uit Vlaanderens grond heeft doen spruiten.
Hij is het die in 't Onderwijs het leven gegeven heeft aan de natuurkrachten van ons jonger diet;
Hij is het die het gevoelen en genot van schoonheid in ons volk heeft gewekt.
Hij is het die onze taal, onze eigen taal, in haar levensmacht en pracht, in hare gezonde lieve mooie heusche veerdigheid, heeft doen groeien en bloeien, een ‘zoetgekeelde blomme’, over Nederland.
| |
| |
Hij is het die onze maat en zang en klank in allerrijksten rijthmus, heeft doen staan en gaan, wagen en wegen, wippen en dansen, rompelen en rimpelen; die het geheele orgelspel van natuur en taal en kunst, heeft doen levend zingen door geheel Vlaanderen.
Hij is het die West-Vlaanderens Schoonheid gewekt heeft en doen schingen in overheerlijke pracht in de oogen van het preutsche vlaamsche volk en alzoo eene beeldenrei geschapen heeft vol onsterfelijke, wekkende kunst.
Hij is het, ik herhaal het, die Vlaanderen gewekt heeft; die er zijne ziel, de groote, heeft doen door ademen, door zinderen, door zingen in ondoofbare zangen.
Hij is de Levenwekker. Aan hem zijn wij ons leven verschuldigd.
Kortrijk, waar hij geleefd en gedicht heeft, gaat zijn standbeeld oprechten, en zijnen schoonen kop stellen onder die stille boomen daar, bij Onze-Lieve-Vrouwkerke.
't Is wel;
maar wij, wij droomen van zijn beeld te zien, aan de Leye entwaar, met boomen en bosschen bachten hem, met vlakten en velden, koornvelden, links en rechts van hem, met weiden en gers, vol bloemen, aan zijnen voet.
Wij weten hoe onmogelijk dat is; maar daarop
| |
| |
peizen wij vol preusch genot, hoe zijn standbeeld, te midden zijn, en ons lieve Vlaanderen, in onze herten staat, hoog, omhoog, in de herten van ons vlaamsche volk, omwalmd door onze liefde en dank, bestraald door zijn zonneken, en omkransd met onsterfelijke glorie.
|
|