De eene grondtoon
(1932)–Matthijs Vermeulen– Auteursrecht onbekend[p. 75] | |
Bernard Zweers als ideeDoor mij is eenige malen met weinig waardeering de naam genoemd van Bernard Zweers en het schijnt me nuttig, dat de lezer en ik over deze verschijning, die zichzelf overleven wil, zoo spoedig mogelijk tot klaarheid komen. Het is mijn plan den stamboom op te stellen van dezen lachenden, goedigen vorst der pygmeeën tot in zijne hedendaagsche nakomelingen. Misschien had ik dus dit stuk moeten titelen: "Verleden en Heden der Nederlandsche Muziek", doch dat klinkt lang en ik ga liever recht op den man af. Het is mij echter eene behoefte vooraf mijne verontschuldigingen te maken dat ik een veteraan, die tenminste tijdens zijn leven een zeker bezitter meende te zijn van den roem, aanval, doch ik richt dit artikel meer tegen Zweers als idee, dan tegen Zweers als persoon, en onze componist geloove mij, wanneer ik hem zeg, dat de vernietiging van hem als idee een geheel onpersoonlijke zaak blijft. Hij is alleenheerscher geweest over meer dan ééne generatie. Hij heeft zich bijna onherroepelijk vermenigvuldigd. Allerlei talenten zijn hem in handen gevallen en hij heeft ze verstikt met basjes en verboden kwinten. Hij heerscht nog, wordt zelfs benoemd tot prijsrechter over eene twintigste-eeuwsche opera. En elken dag kan hem een nieuw talent in handen vallen. * * * Onze moderne muziekgeschiedenis heeft een treurig en eentonig verloop. Aan de horizon der herinneringen staat Van Bree (1801-1857), die een vruchtbaar componist was op vocaal en instrumentaal gebied. Hij deerde niemand. Wanneer onze talrijke archivarissen | |
[p. 76] | |
de pen opnemen en over van Bree schrijven, doen zij dit met zeer loffelijke woorden. Want hoewel het bijna een eeuw geleden is, bekleedde hij gelijksoortige waardigheden als de tegenwoordige archivarissen, die weer loffelijke woorden verwachten van latere archivarissen. Waar de vruchtbare muziek gebleven is van van Bree weten enkel zij en vertellen het niemand. Het is mij niet onbekend, dat zekere Johann Heinrich Lübeck (1799-1863) nog verder aan onzen horizon staat, dat hij waardigheden bekleedde, dat men over hem schreef, dat hij componeerde, dat hij door toenmalige enthousiasten uitbundig befeest is, maar ik zal er wel verschillende moeten vergeten. Op van Bree willen wij Willem Nicolaï (1829-1896) laten volgen. Hij componeerde vele cantates, met andere muziek, en niemand weet waar ze bleef. Op Nicolaï volgt Gustav Adolf Heinze (1820-1904); hij was ook beroemd, componeerde vele cantates, met andere muziek, en niemand weet waar ze bleef. Naast Heinze stond Johannes Verhulst (1816-1891); hij was ongehoord beroemd, componeerde symphonieën, ouvertures, kwartetten, kerkmuziek, en natuurlijk cantates; niemand weet waar deze muziek gebleven is, de archivarissen schrijven er over en wie ze uitvoert wordt uitgelachen. Naast deze twee stond Richard Hol (1825-1904), de auteur van 125 werken (evenveel als Beethoven), waaronder vier symphonieën (evenveel als Brahms en Schumann), eene opera, missen, liederen, en natuurlijk cantates. Hij was zeer gevierd, ik geloof zelfs, dat er nog Richard-Hol-sigaren zijn, liedertafels zingen nog wel eens van hem, maar waar zijne gewichtige, beroemde muziek gebleven is weet niemand. Ik mag deze regelen niet te monotoon maken en verzwijg schakels en schakeltjes. Vijf groote compo- | |
[p. 77] | |
nisten in ééne eeuw, componisten met wier lauwerkransen en andere milde zegetakken men een luisterrijken brandstapel zou kunnen oprichten voor den archivaris, die eens andere waardigheden bekleedde dan zijn voorgangers, die buiten hun bombast is opgegroeid, die geen reden ziet om chauvinist te zijn tegenover zulke ruïnes, die eene onpartijdige historie zou schrijven, vijf groote componisten is genoeg: En mij dunkt, dat Bernard Zweers, die van jongsaf in al hun eerbetuigingen deelde en van jongsaf de muzikale vorming op zich nam zijner natie (hij heeft immers leerlingen van 50 en van 20 jaar), een koude koorts om het hart moet slaan tegenover zulk eene litanie van spoorloos verdwenenen, wier laatste opvolger hij is. Mij dunkt, dat hij in een verloren uurtje wel eens zal handenwringen tegenover dezen afgrond van Niets, waartoe zijn noodlottige stamboom hem geleid heeft ‒ wanneer hij tenminste nog een greintje instinct van zelfbehoud bezit. Mij dunkt zelfs, zooveel waardigheid en temperament ken ik hem toe, dat hij voor dit sporadische handenwringen mijne critiek niet noodig zal hebben. Hij was zeer gevierd ‒ aldus had ik door kunnen gaan ‒ hij schreef liederen op tekst van Jan Pieter Heye, van Lovendaal en dr. P.C. Boutens, hij schreef drie symphonieën, hij schreef eene ode aan de schoonheid, en, natuurlijk, ook andere cantates, en negen-tiende van zijn werk durven zijne vurigste bewonderaars niet in het openbaar brengen. Ik vraag nogmaals verontschuldigingen. Wij staan als natie op een keerpunt en het ware misschien beter om niet te herinneren aan een lange, leege eeuw van verspilde kracht en verspilden tijd, maar men zal mij niet euvel duiden, dat ik vertrouwen genoeg heb in | |
[p. 78] | |
de toekomst om deze vernedering rustig te herdenken. Men vergunne mij evenwel om deze toekomst niet te zoeken bij auteurs, die zich gekarakteriseerd hebben in werken als "Hei, 't was in de Mei", "Piet-Hein-Rhapsodie", "St.-Nicolaas-liedje met variaties", "Boerenliedjes" of "Een Winterdag" en nog smadelijker vervolgen op een feuilleton dat reeds een eeuw geduurd heeft. * * * Men kan Bernard-Zweers-als-Idee op de meest verschillende wijzen toelichten. Daar is Zweers als chauvinist. Zweers, die de officieele rol speelt op de dagen, dat een volk den roem uitdeelt: dan componeert hij zijne cantates voor gemengd koor, solisten en groot orchest. Als een paus zooveel jaren de tiara draagt: dan maakt hij eene Leo-Cantate op woorden van De Rop, Leo-Cantate op woorden van Schaepman. Hij schrijft cantates voor gemengd koor, solisten en groot orchest als het regeerend vorstenhuis een of andere plechtigheid viert: dan ontstaat er een feestzang van Beets, een Kroningscantate van Fiore della Neve, een Kroningscantate van denzelfden Beets. Zweers wordt het ideaal van Holland en Holland vraagt geen ander ideaal, want zij, die het zouden kunnen vragen, componeeren ook weer cantates. En al had men aan een lange, trieste eeuw muziekgeschiedenis kunnen observeeren, dat al die oppervlakkige, opgezweepte, vooze ijdelheids-machines slechts een ephemeer bestaan hebben en altijd weer aangevuld moeten worden met andere oppervlakkigheden, om den roem versch te houden, men is doorgegaan met ze te prijzen ‒ o goden! ‒als nationale kunst. Ja, ze hebben voor hunne vriendelijke | |
[p. 79] | |
onderonsjes geen korrel van de duinen onbecomponeerd gelaten en in welken koffie-huis-stijl! Zij hebben ieder jaartje bezongen van ons verleden en met welke deerniswekkende liedertafel-accenten! Dat is Zweers als Idee. Daar staat hij te midden eener onafzienbare schare Zweersjes: leeraars van muziek-instellingen, directeuren van fanfare-corpsen, zang-vereenigingen en mannenkoren, componisten en critici, die verspreid zijn over het heele land. Ik heb me afgevraagd of zulk een man hier zulk eene plaats mag innemen en behouden. Want er dolen zonder twijfel altijd wel eenige zonderlingen rond, die liever iets anders componeeren dan eene cantate (wat een diaboliek refrein is het woord in dit artikel), iets anders dan bête kinderliedjes of andere stukjes waarmee men zonder schande geen avond kan vullen; die wat verder willen reiken met hun schoonheids-sympathieën dan het vaderlandslievende, rhetorische gebral, waarbij de natie eene eeuw heeft gesluimerd; die de illusie hebben om iets te schrijven, dat een dag langer duurt dan zijzelf en nog even waakt na hun dood. Zij worden onmogelijk gemaakt of zij kunnen hunne persoonlijkheid niet handhaven in het verderf der alom-tegenwoordige banaliteit. En tegenover dengene die deze gemeente wijst op haar jammerlijke kortstondigheid en wat grooters, duurzamers en verheveners van haar vergt, heeft zij slechts één vonnis: Hors la loi! * * * Daar is Zweers als gematigd piëtist. Hij heeft God bezongen met missen en choralen, gelijk hij de verschillende princessen, de nationale helden, den paus en Rembrandt bezongen heeft. Met zijn traineerende | |
[p. 80] | |
Schumann-frase, met zijn vierkant en gehakt Schumann-rythme, met al de verbleekte intonaties, waartoe zijn verleden en zijn leermeester Jadassohn hem in staat stelden. En nooit kwam er een eeuwigheidsgloed over zijn wezen, nooit heeft er in zijn hart een verlangen gezongen dat met eenige verheffing geïntoneerd was, nooit ondervond hij verrukkingen die buiten hem zelve leefden, want hoe zou hij, de zachte, gemoedelijke, officieele roemdrager der Kerk-en-Dam-feesten, die elk uur van den dag zoo egoïstisch en kalm geëquilibreerd leeft, zich gedragen tegenover een gerucht dat boven zijne aarde klonk, tegenover een toover? En weer vraag ik me af of een man die de muziek zoo halsstarrig buiten hare natuurlijke regionen hield, die haar altijd bespotte met zooveel alledaagschen kraam, de leider moet blijven van de muziek der natie? Daar is Zweers als Pedagoog. Wat zou hij, die zijn leven zoo kinderlijk doorbracht met allerlei muzikaal speelgoed, zijne leerlingen anders leeren dan kinderlijkheden? Hoor hunne naïeve theorieën over chromatiek en diatonie, hoor hunne meeningen over den muzikalen vorm, hunne verbeeldingen over "nationale" muziek! En zie eens wat zij maken, wanneer ze uit zijn schooltje komen! Zou er een land zijn waar meer vegetatief dilettantisme is gecultiveerd dan in Nederland? Waar iedereen wat kan, een mannenkoortje, een kindercantate, variaties op een kinderliedje, een marsch, een mis, een motet, waar iedereen wat kan, en niets kan, zoodra men hem vraagt om buiten het dagelijksch gemummel te treden, dat men hem zoo conservatief en virtuoos heeft geleerd? Zou er één land zijn, waar de middelmatigheid met zooveel ijver wordt groot gebracht en waar alles geïnstalleerd schijnt om vooral niets dan middelmatigheid te kweeken? | |
[p. 81] | |
Daar is Zweers nog, gelijk al zijne voorgangers eener lange, triestige eeuw, als leerling van het Conservatorium te Leipzig, en ik weet niet wat onmeedoogender heeft neergeslagen, hetgeen er aan talent in hem stak: het atavisme van zijn stamboom of het Leipziger instituut, dat altijd de steun is geweest van het dorste muzikale dogma, dat men ergens kan leeren belijden. Maar het noodlot schijnt beiden, Nederland en Leipzig, tot elkaar te hebben voorbeschikt. Ik vraag slechts: tot hoelang nog? * * * Dat is Zweers-als-Idee. Over Zweers als technisch toonzetter kan evenveel en op even verwijtenden toon geschreven worden. Men geve daartoe slechts de gelegenheid. Arrangeer een Zweers-festival, dat eene week duurt. Voer zijn Leo- en Konings-Cantate uit, op woorden van De Rop en Beets, zijne tientallen argelooze liedjes op woorden van Heye, Ten Kate, Lovendaal, P.C. Boutens en weet ik nog wie. Voer zijn eerste en tweede symphonie eens uit, naast de derde, die reeds bouwvallig wordt. Wie van allen, die dezen nationale waan onverlet wenschen te conserveeren, zal dit durven? Den persoon Bernard Zweers wensch ik alle goeds en ik verlang slechts, dat hij afstand doet van zijne verduurzaamde rechten op de Nederlandsche Muziek. Zie eens rondom ons. De ongeorganiseerde Tsjechen hebben hunne muziek en hunne meesterwerken, de uitgedoofde Spanjaarden, de barbaarsche Russen, de fanatische Hongaren, de Finnen van het uiterste Noorden, de weinig talrijke Vlamingen en Walen, zelfs de onverschillige Engelschen hebben hunne muziek en hunne meesterwerken, die zij zonder schaamte kunnen toetsen aan de meesterwerken der groote historische Fransche, Italiaansche en Duitsche scholen. Wij hebben ze ook, en alles wat ik verlang is lucht en ruimte voor deze meesterwerken, lucht en ruimte in de openbare belangstelling voor de meesters, die met opoffering van hunne eigen belangen, met verachting voor het veile cantaten-succes gestreefd hebben naar een hoogere en edelere schoonheid. De paladijnen van de Idee-Zweers mogen nu een veto tegen mij eisen, want hun karakter schijnt niet bestand te zijn tegen het geluid der waarheid, dat den loomen gang der zaken dreigt te storen. Eén ding troost me: dat wij op een keerpunt staan en dat ik nog altijd geen opvolger zie van De Idee.*)+ Eén ding spijt me: dat ik geen tijdgenoot was van Busken Huet of van de Tachtigers. Want dit alles had eerder gezegd moeten worden. Maar de meesters, wien ze toekomt, zullen hunne lucht en ruimte hebben. |
|