Bijdragen aan diverse periodieken 1950-1967
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdDe Programma's van het Concertgebouworkest[in: De Groene Amsterdammer, 21 januari 1967]
Wanneer de barre ziekte mij niet bijna alle vermogens voorlopig ontnomen had, zelfs de reuk, de smaak, het gehoor, de spraak, ja bijna alles behalve een vaste wil, een onverminderd vuur, een goed oog en een heldere geest, ware ik zeker op 14 december naar de vergadering te Amsterdam gegaan, waar gedebatteerd werd over het programma-beleid van het Concertgebouworkest en zou ik er gezegd hebben wat hier nu volgt. Dames en heren. Al een hele poos geleden, toen ‘de vijf jonge componisten’ hun agitatie begonnen tegen de artistieke oriëntatie van een der beroemdste Europese symfonie-orkesten, het Amsterdamse, misbruikte een confrater van het Parool op onbesuisde wijze mijn naam en lotgeval, om ‘de vijf’ te verwijten dat zij een beetje erg veel haast hadden om in het Concertgebouw op het podium te verschijnen, en dat de duur van hun wachten en geduld oefenen niets was vergeleken met de jaren dat men mij daar in de kou had laten staan. Hij deed alsof hier niets onregelmatigs in stak, ik werd als voorbeeld ter navolging gesteld. Sinds ben ik tijdens de diverse debatten welke ‘de vijf jonge componisten’ met weergaloze handigheid wisten te hernieuwen, te hervatten, nog menigmaal eventjes in de actualiteit gekomen, ook als schrikbarend staaltje van verzuim dat er gebeuren kan. En inderdaad. Mijn eerste symfonie, van nog geldige muziek: 50 jaar vertraging. Een halve eeuw! Mijn Tweede, nog geldige muziek vandaag: 36 jaar achterstand; mijn Derde, vandaag nog ‘actueel’, uitgevoerd na 18 jaar wachten. Deze drie werken introduceerden in de muziek een nieuwe compositorische methode, een nieuwe orkesttechniek en een nieuwe psychische gesteltenis. Ik heb, helaas, nooit iemand ontmoet met voldoende begrip hiervoor en die ermee instemde. Als mijn werken tijdig waren opgevoerd, had de evolutie der muziek, die overal sinds ruim 40 jaar stagneert, haar normale ontwikkeling kunnen voortzetten. Maar wat ik thans eens-en-voorgoed geconstateerd wens te zien is het feit dat er tussen deze wederwaardigheden en de hypothetische tegenspoed, die de ‘vijf jonge componisten’ zou kunnen bedreigen, niet de geringste overeenkomst en geen enkel punt van vergelijking bestaat. Hetgeen de ‘vijf’ ondernamen, deden zij met de klaarblijkelijke bedoeling om op een programma te verschijnen van het Concertgebouworkest. Van iets dergelijke heeft bij mij nooit sprake kunnen zijn. Mijn conflict met Willem Mengelberg begon in 1912 omdat Mengelberg, die niemand van betekenis naast zich duldde, zijn derde dirigent, Evert Cornelis, een jong en zeer begaafd musicus, onder de plak hield en verhinderde zijn talent te ontplooien door het samenstellen van belangrijke programma's. Er bestond toen nog geen pagina van mijn 1e symfonie. Mijn kritiek op Mengelberg verscherpte na het uitbreken van Wereldoorlog I. Willem Mengelberg was door afkomst, opleiding en van nature pro-Duits, zoals hij pro-Duits is geweest gedurende Wereldoorlog II. Hij was pro-Duits in de samenstelling zijner programma's, in de keuze zijner solisten, in zijn onderdrukking van Evert Cornelis, die sterke neigingen had tot de moderne Franse muziek, in zijn krasse achteruitzetting van de pro-Franse Diepenbrock, in zijn domme bevordering van Dopper (van wie nu reeds geen noot meer rest) tot voornaamste Nederlandse componist, omdat hij zijn trawant was. Naarmate de oorlog duurde nam zijn pro-duitsheid toe en met toenemende vinnigheid heb ik haar bestreden. Ik was toen kunstredacteur en muziekcriticus aan De Telegraaf, die mij volle vrijheid liet. Met een soort van sardonische melancholie herinner ik mij dat ik in dit zeer riskante avontuur geheel alleen stond onder mijn muzikale collega's. Altijd heb ik gedacht dat men de componist niet mag straffen voor grieven die men meent de criticus te moeten toedragen, wanneer deze functies door de natuur of door levensnoodzakelijkheden in dezelfde persoon verenigd zijn. Zo naïef was ik, en ben het nog. Dus beging ik de vergissing om tussen onze harde polemieken door mijn Eerste Symfonie Mengelberg tot opvoering aan te bieden. Hij sprong op de gelegenheid aan en per kerende post kreeg ik een uitnodiging hem op te zoeken. Wij hadden een gesprek dat een half uur duurde, waarin hij mij overlaadde met verwijten tegen mijn kritieken. Ik zei hem dat ik niet gekomen was als criticus maar als componist. Toen greep hij mijn partituur, bladerde haar door met een ostentatoire mimiek van minachting en met stekelige aanmerkingen. Ik ben daarna opgestaan en terwijl hij mij uitgeleide deed tot aan de trap, zei hij mij nog: ‘Als ik u een raad mag geven, jonge man, gaat u dan wat lessen nemen bij meneer Dopper.’ Daar stond ik dan op straat en begon te begrijpen. Mijn onnozelheid had hem een gevaarlijk argument tegen mij gegeven. De volgende dag kende heel muzikaal Amsterdam ons onderhoud. En al zijn acolieten strooiden het praatje rond, dat ik een campagne tegen hem voerde omdat hij een partituur van mij geweigerd had uit te voeren. Een gezaghebbend personage van onze hoofdstad schreef zelfs, en liet drukken, dat Mengelberg mijn symfonie niet had willen spelen uit puur medelijden om mij niet voor altijd belachelijk en onmogelijk te maken. Dit was geen programma-beleid. Het was persoonlijke wraakneming en al zijn aanhangers deden er aan mee. Hij toont zich nog bekrompener in het vervolg dezer lamentabele belevenissen. Toen ik in de stilte die hangt tussen het eind-akkoord van muziek en het applaus, mijn onbezonnen kreet geslingerd had Leve Sousa (het was na een symfonie van Dopper) werd ik met mijn vrouw als arrestanten naar buiten gebracht tussen twee politie-agenten, met het verbod het Gebouw nog ooit te betreden. Zo stond ik klem en ik zou verloren zijn geweest als mijn tegenstanders niet een kapitale fout begaan hadden. Kort na dit ongewone ‘incident’ kwam het zgn. Caecilia-concert (ten bate van bejaarde musici) dat gegeven werd in de Stadsschouwburg, onder leiding van een dirigent buiten verband met het Concertgebouw, ditmaal J.S. Heuckeroth, een zeer muzikaal maar een beetje ouderwets man. De solist zou zijn Alexander Schmuller, een destijds befaamd violist, type Paganini. Ik had twee kaarten fauteuils de balcon, en passeerde verdacht op niets, ongehinderd de controle. De zaal was vol tot de nok. Enkele ogenblikken alvorens Schmuller zijn concerto zou beginnen, werd vanaf het podium aangekondigd dat Alexander Schmuller niet zou spelen zolang de heer Matthijs Vermeulen zich in de zaal bevond. Het effect was verbijsterend: met een ruk vloog het hele publiek op van zijn stoelen, en barstte los in dreunend geschreeuw. Een deel riep ‘Eruit’. Een ander deel riep ‘Blijven’. Dat duurde ruim een kwartier. Ik keek zwijgend toe. Niemand kon gissen hoe dat eindigen moest. Toen iedereen schor begon te worden, trad Heuckeroth naar voren, tikte met zijn stokje energiek op zijn lessenaar, en verklaarde dat in plaats van Schmullers concerto de Eroïca gespeeld zou worden van Beethoven. Een frenetiek applaus en op slag werd alles kalm. Maar ik heb sinds nooit meer een zo geëlektriseerde uitvoering gehoord van de Eroïca! Het Concertgebouw-bestuur, duchtend dat het oproer naar het Gebouw zou overslaan, zond mij een paar dagen later de mededeling, dat het verbod zou worden opgeheven als ik mij verplichten wilde om voortaan niet meer te schreeuwen tijdens een uitvoering. De voorwaarde scheen mij aannemelijk en de rust keerde terug. Ik kon mij verbeelden dat ik overwonnen had, maar begreep ook dat niets veranderd was en dat niets veranderen zou. Met groeiende tegenzin schikte ik mij in de oude sleur. Onverwacht, als recht uit de hemelen, overviel mij toen een wonder. Ik woonde op de Linnaeuskade, en in een stralende lentemorgen van 1919, terwijl ik wachtte bij de slagbomen (die sinds vervangen zijn door een viaduct) schoot mij plotseling het hoofdthema van mijn tweede symfonie te binnen [en] stond het hele werk mij eensklaps voor ogen. Terwijl een lange goederentrein voorbijzeulde noteerde ik, op muziekpapier dat ik altijd bij me droeg, het essentiële. Aangekomen op De Telegraaf, waarheen ik onderweg was, in het pittoreske maar afzichtelijke St. Nicolaasstraatje, in onze armetierige bureaus, drong het tot mij door dat ik met dat dubbelleven bezig was mezelf te verwoesten, het werd mij een ondraaglijke obsessie een compositie, waarin vaart zat, daar onvoltooid te zien liggen. Elke nacht droomde ik in een kerker opgesloten te zijn en rammelde aan de spijlen van mijn bed, die voor mijn slapende verbeelding de tralies waren. Ik heb dat nog uitgehouden tot het einde van de Mahler-feesten. Toen ging het niet langer. R.N. (Rik) Roland Holst en enige vrienden brachten een klein sommetje tezamen dat mij twee jaar vrijheid zou verlenen. Ik vroeg mijn ontslag aan de Directie van De Telegraaf, die bijzonder inschikkelijk bleek en mij het dubbele aanbood van mijn salaris als ik wilde blijven. Maar zwichten kon ik niet meer. Ik ben gaan wonen in Hollandsche Rading, waar ik een zomerhuisje huurde te midden der bossen, dat toebehoorde aan mijn vrienden Jan Greshoff en Jan van Krimpen. Met geld van een weldoener liet ik een primitief keetje zetten om er te werken. En in 't zelfde jaar nog beëindigde ik mijn Tweede Symfonie. Daar bevond ik mij voor hetzelfde probleem als bij mijn Eerste: ik zag in het toenmalige Nederland geen enkel dirigent en geen enkel orkest dat mijn Tweede had kunnen of willen spelen. Alle kwaaddenkendheid van mij afschuivend, schreef ik dus aan Willem Mengelberg een brief, vrijmoedig maar respectueus, waarin ik een beroep deed op zijn kunstenaarschap (dat ik altijd geëerd had) en hem de symfonie ter uitvoering aanbood. Er kwam geen antwoord. Met tussenruimte van een week schreef ik hem nogmaals, en hierop, om dezelfde reden, een derde brief. Ook deze bleef onbeantwoord. Ik leidde daaruit af dat ik, geen criticus meer zijnde, niet meer bestond voor hem. Ik waande nog een mogelijkheid te zien mij aan die loden stilte te ontworstelen van levend-begravene, en mijn vrienden, zonder haar goed te keuren, hebben mij haar veroorloofd. Ik publiceerde die drie brieven in ‘De Nieuwe Kroniek’, de manhafte poging van Wiessing om zich een eigen vrije tribune te verzekeren, en waar ik tot de redactie behoorde naast de onlangs zo jammerlijk verongelukte wiskundige L.E.J. Brouwer, architect Staal en andere gelijkgezinden. Het effect was nihil. Niet de allergeringste weerklank, niet het minste blijkje van sympathie, noch uit het publiek, noch van bekenden, noch van collega's. Wat restte mij anders dan mijn land te verlaten en elders een toekomst te zoeken? Zo verhuisde ik met vrouw en drie kleine kinderen naar Frankrijk. Bij mijn terugkeer naar de stad en het land, waarheen zovele onuitwisbare herinneringen, en een even onverhoeds als wonderlijk bezoek van Rients Dijkstra mij riepen, bevond Willem Mengelberg zich in ballingschap en zijn koninklijke onderscheidingen waren hem ontnomen. Gedurende de kwart-eeuw, de beruchte ‘twintiger jaren’, die daartussen liggen, had men nergens, in geen enkel land een werkelijk grote muzikale compositie zien ontstaan; en met groot bedoel ik natuurlijk de kwaliteit. Nergens, en ik spreek nu niet over mijzelf maar over anderen, ontstond een werk dat vanaf het begin tot het einde, die reële, door iedereen waarneembare straling uitzendt, die, naar waarheid, ons ontheft van een merkbaar deel der zwaartekracht, en die, naar waarheid, ons omwikkelt met een aura van geluk dat alle chemische stimulansen verre overtreft, ook omdat het, na vervlogen te zijn, geen depressie achterlaat. Deze eigenschap van iemand tot de weldadigste vervoering te brengen, welke gedurende alle vorige eeuwen het hoogste kenmerk was geweest van elke kunst (zelfs van de rampzaligste drama's) werd nu vervangen door agressiviteit, sarcasme, bijtende ironie, snauwende humor, en de banaalste, oppervlakkige joligheid. Gedurende deze periode werden in Europa en Amerika duizenden composities geschreven in dezelfde wrange, ranzige, altijd onbezielde, meestal incoherente toon, en in varianten van neo-classicisme, post-romantisme, post-impressionisme, waar geen enkele fundamentele hervorming of vooruitgang van het muzikale denken te bespeuren viel. Amsterdam heeft aan deze feestelijke overvloed deelgenomen met 350 premières volgens een verklaring van een onzer ‘Vijf’, die met dit cijfer wil aantonen dat het toen, tijdens het Mengelberg-bewind met zijn zes of zeven mede-dirigenten,Ga naar voetnoot1 toch heel wat beter ging dan nu. Laten we aannemen dat hij niet overdrijft. En wat dan nog? Waar zijn ze gebleven, die 350 partituren? Verdwenen. Wie kan mij, behalve een stuk van Webern en Schoenberg, een paar stukken van Ravel, van Bartók, Strawinsky en Prokofjeff, tien titels noemen, waarop men zal vlassen terwijl men ze leest? Hij zal lang moeten zoeken. Natuurlijk, wij zijn niet achteropgeraakt. Maar dat is alles. En dan vraag ik: In welk opzicht zouden wij zijn achteruit gegaan tijdens het bewind van Eduard van Beinum en Bernard Haitink? Wij hebben alle sommiteiten der ‘actuele’ muziek, die componeerden voor groot normaal symfonisch orkest: Boulez, Penderecki, Lutaslawski, Henze, ten gehore gebracht, en nooit te laat, steeds op tijd. Het was Amsterdam dat Kees van Baaren (een ‘geavanceerde’, gelijk bekend is) een zo snelle promotie deed maken. Het is mij daarom volslagen onbegrijpelijk dat een der sprekers de directeur Piet Heuwekemeyer meent te mogen kleineren als een vakbondsleider die opklom tot regent. Vergeet niet dat cijfers controleerbaar zijn. Gij zult hem niet kunnen tegenspreken, wanneer hij zegt dat de programma's van het Concertgebouworkest voor 37 pct. bestaan uit muziek van deze eeuw. En ik durf er gerust aan toevoegen, dat gij nergens ter wereld een zo hoog percentage zult aantreffen. De vraag is weer: wat zal er van overblijven? Is het niemand uwer opgevallen dat de scholen van Darmstadt, van Keulen, van Donaueschingen, Baden-Baden en Gaudeamus, die reeds ettelijke jaren met veel reclame functioneren, nog geen van alle een symfonisch werk hebben geproduceerd, en wellicht zelfs geen werk voor kamer-ensemble, dat ergens repertoirestuk is kunnen worden? Wat hebben op dat ogenblik onze ‘vijf jonge componisten’ zelf beschikbaar dat voor symfonisch orkest bestemd is? En heeft een uwer reeds vernomen, dat een hunner werken door Heuwekemeyer geweigerd werd? Dat nou een aardig kabaal veroorzaakt hebben. Geeft iemand der ‘Vijf’ er zich wel rekenschap van, dat zelfs niet de totale produktie van ‘actuele’ muziek der vijf continenten de benoeming zou rechtvaardigen van een speciaal dirigent aan een symfonisch organisme als ons orkest? Men houde dit onvolprezen ensemble zo intact mogelijk. Men ontwrichte het niet. Als er een probleem is van ‘geavanceerde’ muziek, is de beste oplossing zonder twijfel deze: men richte een Concertgebouw-sextet of -septet op, gelijk in de dagen van Evert Cornelis, en rondom deze kern verzamele men de instrumenten, die voor een gekozen partituur nodig blijken. In zijn vooruitziendheid heeft de heer Heuwekemeyer reeds een heel instrumentarium gereed staan, een overvloedige collectie van trommen en trommetjes, tom-toms, gongs en gongetjes, tempelklokken en buisklokken, rinkelbommetjes, grote en kleine rammelaars, zwepen etc., zonder welke een ‘jonge componist’ het tegenwoordig niet meer stellen kan en die wachten op composities. Wat! Is dit niet waardeerbaar? Waar vindt men dat ter wereld? En om deze toekomstige muziek te dirigeren, ontdekt hij ook nog wel een Hollands dirigent. Maar voorzichtig-aan! Heeft het u niet getroffen (naar of tegen uw zin, volgens uw keuze) dat al verscheidene jaren de festivals der International Society for Contemporary Music een verbazingwekkend magere oogst opleveren aan bruikbare werken? Het zou me geen seconde verwonderen, wanneer over minder dan vijf jaren zonneklaar zal blijken dat ‘de jonge componisten’, met hun excessen, excentriciteiten, piasserijen, clownerieën en alle overige humbug, hun muziek op een dood spoor gebracht hebben vanwaar geen terugkeer noch andere uitweg bestaat. Neen! Daaraan wage men niet een der prachtigste uitvindingen van de mens: het symfonie-orkest. Hiermede heb ik gezegd wat mij sinds lang zwaar en na op 't hart lag. |
|