Bijdragen aan De Telegraaf (september 1915-juli 1920)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermd‘Onthullingen’Niets is onaangenamer dan eerlijkheid, welke van-zelf-sprekend is, te moeten bewijzen. Niets verwachtte ik dus minder van mijne collega's dan dat zij mij daartoe zouden noodzaken. En niets is mij pijnlijker, dan de eerlijkheid te moeten bewijzen naar aanleiding van een werk, dat ik drie jaar onder hart droeg, een werk, dat men voor mij tot eene wonde maakte. De N.R.Crt. schrijft, naar aanleiding der insinuaties van den heer Den Hertog in ‘De Amsterdammer’ in zijn Avondblad van 4 Dec.: De ‘onthullingen’ des heeren Den Hertog zijn natuurlijk wel van belang. Immers, dat ‘gekwetste componistentrots’ van invloed geweest is op den toon der critieken, lijkt dan toch hoogst waarschijnlijk. Weliswaar was de heer Vermeulen reeds vóór het aanbieden van zijn symphonie een der weinigen, die zich tegenover het Concertgebouw critiek dorst te veroorloven, maar dat neemt niet weg, dat pas in de laatste paar jaar zijn schrijven van een verbitterde felheid geworden is, van kwetsende persoonlijkheden. Waarom bijvoorbeeld behoeven in kunstcritiek altijd de ‘reuzenhonoraria’ van den heer Mengelberg genoemd te worden. Als de heer Mengelberg groote honoraria kan krijgen, accepteert hij ze; zulke gekken zijn er meer. Bovendien herinneren wij ons andere verslagen over Mengelberg, waarover alleen de criticus zelf zich te schamen heeft. Maar, evengoed moeten wij bekennen, dat de heer Dopper zich allerongelukkigst uitgelaten heeft, toen hij den heer Vermeulen mededeelde, dat deze in het Concertgebouw weinig kans zou hebben, indien hij niet anders schrijven ging. Dat is fataal. Vermeulen is als componist van beteekenis en dàn behoort zijn werk gespeeld te worden, ook al staat de toon van zijn critieken den leiders van het Concertgebouw niet aan; of zijn werk is van geen waarde en dan moet het resoluut geweigerd worden, ook al zou hij critiek in engelentaal schrijven. Ik zou den heer Willem Landré, die voor dit stukje verantwoordelijk is, willen verzoeken om op te slaan ‘De Amsterdammer’ van 7 Juli 1912 – 19 October 1912 – 29 Januari 1914 – 8 Maart 1914 – (waarin ik de Concertgebouw-revolutie, die nu voor 't moment bezworen is, reeds voorspelde), ‘De Nieuwe Amsterdammer’ van 23 Jan. 1915 en mij dan te zeggen of de felheid van mijn schrijven zooveel verbitterder is geworden. In al deze artikelen tastte ik Mengelberg aan in zijn verwerpelijke levenshouding, die pas nog door Paul Bekker in de ‘Frankfurter Zeitung’ gehoond werd met de paar woorden ‘een dag voor 't concert arriveert hij, dirigeert oude kost, strijkt een reuzenhonorarium op, vertrekt en laat de zaken verder loopen gelijk ze willen’. Heeft Paul Bekker ook een symphonie gehad bij den heer Dopper of bij den heer Mengelberg? Waarom wil men hier in Nederland niet inzien, dat hetgeen de waarheid is de waarheid moet blijven, ook al componeert men tien partituren, welke door Mengelberg met een sarcastisch gebaar worden geweigerd? Behoort vermelding van ‘reuzenhonoraria’ werkelijk tot de kwetsende persoonlijkheden? Ik zal u zeggen, collega's, wat kwetsender, wat hemeltergender is, dan vermeldingen waarop, Strauss, Caruso (etc. etc.) fier gaan: hemeltergend is een reuzenhonorarium in eene instelling, welke op 't kantje van noodlijdend is, in eene wereldberoemde instelling, waar een violist begint op een aanvangssalaris van f 600, dat in 't tweede f 750, in 't derde jaar f 900 wordt, waar een violist-trompettist f 1300 verdiende voor welke som hij zich een jaar (in dezen tijd!) moet uitsloven. Hemeltergend is de wanverhouding tusschen den leider, van wien ieder merkt, dat hij voor geen egoïsme terugdeinst en het heele orchest, op welks welzijn het reuzen-honorarium verrekend wordt, het heele orchest, dat 't betaalt. Het is niet mijn schuld, wanneer dit fel of verbitterd klinkt, het is de schuld der treurige toestanden waarvan enkel de vermelding reeds schrijnt. En ik zie niet in waarom de behandeling dezer zaken buiten de perken der kunstcritiek zou vallen. Wat niemand in deze tijden van een fabrieksbaas zou dulden, moet dat verzwegen en geduld worden bij een mensch, die zich in dienst stelde der schoonheid, bij welker vertolking wederzijdsche toegenegenheid de eerste voorwaarden zijn tot gelukken? Landré roept ‘Het Concertgebouw’ tot de orde. Dit is goed. Want dat Den Hertog vermeldt, hoe mijne symphonie door Dopper en Mengelberg ‘bij wijze van daad van menschelijkheid’ geweigerd zou zijn, is niets anders dan een verdere lafheid van den heer Den Hertog, die zich te kwader ure (voor hem) in den strijd mengde. Ik verklaar, dat ik het medelijden dezer heeren, die mij natuurlijk sparen willen voor onze kunst, niet verlang, dat ik niets van hen verlang dan rechtvaardigheid en plichtsbesef. Zoo mijn werk middelmatig of slecht is mag een ieder mij uitfluiten en uitjouwen. MATTHIJS VERMEULEN | |
Het Concertgebouw-incidentMet ‘Tegen Evert Cornelis’ als ondertitel, schrijft Ankersmit nog in ‘Het Volk’ van gisteren: Het geschil tusschen den muziekcriticus Matthijs Vermeulen en het bestuur van het Concertgebouw schijnt nu geschikt te zijn door Vermeulen's verklaring, dat hij zich in het vervolg van ‘ordeverstoring’ onthouden zal, ten gevolge waarvan de deuren van het Concertgebouw voor hem weer opengesteld zijn. Men schijnt nu echter op zoek te zijn naar een ander slachtoffer en dit gevonden te hebben in den onderdirigent Evert Cornelis. Vooral het ‘Handelsblad’ slooft zich uit om hem in een kwaad daglicht te stellen en draagt daartoe zelfs allerlei boosaardig geleuter aan omtrent niet plaats gehad hebbende bezoeken van dezen dirigent aan het ‘hoofdkwartier’ der Vermeulen-aanhangers. Het feit, dat Cornelis Zondagmiddag in het Concertgebouw met een handig toespraakje het tumult, dat het bestuurslid De Marez Ovens met zijn rakkers niet wist te bezweren, tot bedaren bracht, heeft, naar het schijnt, de woede van de Mengelberg-kliek opgewekt, die in de pers haar voornaamste kampioen vindt in het ‘Handelsblad’, het lijfblad van het groepje deftige en rijke Amsterdammers dat het Concertgebouw financiert. Wij zouden het zeer betreuren, als deze opzet slaagde. In tegenstelling tot den heer Dopper, heeft Evert Cornelis voor de eerste muziekinstelling der hoofdstad groote verdiensten. Terwijl de eerste dirigent Mengelberg, in weerwil van zijn kolossaal salaris, steeds meer geld tracht te verdienen door veelvuldige dirigentenreizen naar het buitenland en dan het Concertgebouw aan zijn lot overlaat, slaagt Cornelis er dan in om de concerten tijdens Mengelberg's voortdurende afwezigheid op hoog peil te honden. Het is bekend, dat hem dit allerminst gemakkelijk wordt gemaakt. Als Mengelberg in stad is, monopoliseert hij alle repetitie-uren en moeten de onder-dirigenten het routine-repertoire maar uitvoeren, zonder voorafgaande repetities. Dat Cornelis niettemin in staat blijkt dan nog goede concerten te leveren moet, behalve aan zijn groote bekwaamheden als dirigent, zeker toegeschreven worden aan de liefde, die het orkest hem toedraagt, waardoor het zich onder zijne leiding met volle ambitie geeft om een goed geheel te bereiken. Daarbij valt aan Cornelis de ondankbare taak toe, om de talrijke repetities der ‘Toonkunst’-uitvoeringen te leiden, waarna Mengelberg, met nog een paar eind-repetities, alle eer van de openbare uitvoeringen inpalmt. Daarenboven weet Cornelis nog tijd te vinden om zich als voortreffelijk pianist en als niet minder voortreffelijk leider van het Concertgebouw-Sextet steeds hooger te ontwikkelen en met het orkest menig moeilijk muziekwerk op uitnemende en smaakvolle wijze uit te voeren. Het wil ons voorkomen, dat deze prestaties beters verdienen dan een misselijke hitserij als thans tegen Evert Cornelis in het ‘Handelsblad’ wordt in gang gebracht. Wanneer het gevolg hiervan zou zijn, dat Cornelis voor het Concertgebouw verloren ging, zou dit voor hem zelf waarschijnlijk een geluk zijn, daar hij dan vrijen tijd kreeg om zijn groote gaven ruimer te ontwikkelen dan dit in den dagelijkschen slavendienst van het Concertgebouw mogelijk is. Voor het Concertgebouw echter zou het een groot verlies zijn. Het kan niet goed zijn, dat Mengelberg als eenzame en zeldzame ster komt uit te blinken boven eenige onderdirigenten, die hem zelfs van verre niet naar de kroon steken. Wij gelooven, dat het daarop wordt aangestuurd. Maar wie het wel meent met het Concertgebouw, moet het zien te verhoeden. Het zou, dunkt ons, goed zijn, als de inwendige toestanden in deze kunstinstelling bij den begrootingspost der subsidie dezer dagen eens grondig in den gemeenteraad werden besproken. Er is inderdaad velerlei, waarop het zuiverende licht der openbare critiek wel eens met volle kracht stralen mag. | |
‘Vermeulen en Dopper’Men schrijft nog aan ‘Het Volk’ van welingelichte zijde: Het voorval van den vorigen Zondag in het Concertgebouw, waarover A. in ‘Het Volk’ van 20 [moet zijn: 26] November schrijft, heeft dit goede gevolg, dat in meerder mate en in grooteren kring de aandacht is gevestigd op deze door de gemeente Amsterdam gesubsidieerde muziekinstelling. De zaak dreigt echter in een verkeerd licht te worden gebracht; het gevaar ontstaat, dat men er een personenquaestie in wil gaan zien. Ook het overigens uitmuntende artikel van A. kan daartoe aanleiding geven door het opschrift ‘Vermeulen en Dopper’.Ga naar voetnoot1 En dit zou te betreuren zijn, omdat 't om grootere belangen gaat, omdat het gaat voor een democratisch geleid Concertgebouw instede van het autocratische regiem dat tot nu toe do leiding kenmerkt. Zeker, men kan ons wijzen op het feit, dat in het bestuur van het Concertgebouw het democratisch element aanwezig is in den persoon van den sociaal-democratischen wethouder Wibaut. Maar wie zich van de interne aangelegenheden op de hoogte stelt, zal tot de conclusie komen, dat de geheele leiding in waarheid slechts in handen is van één persoon, in dien van den dirigent Mengelberg. Deze is het, die als overheerscher regeert; het Concertgebouwbestuur draagt slechts zorg, dat alles uitgevoerd kan worden gelijk de dirigent Mengelberg wenscht of eischt. Mengelberg beproeft letterlijk alles. Wie in het Concertgebouw optreden zal, welke muziek gespeeld zal worden op uitvoeringen door hem zelf of anderen geleid. Mengelberg bepaalt zulks. Ieder, die de voorspraak van Mengelberg niet kan bemachtigen, ieder, die het waagde hem te weerstaan, zal nimmer op het Concertgebouwprogramma worden gebracht. Geen hooger beroep is mogelijk. Het bestuur verklaart zich niet bevoegd en een commissie, die in artistieke zaken advies zou kunnen geven, is nimmer in het leven geroepen. Het is duidelijk, dat zulk een toestand conflicten moet veroorzaken en het is een groote verdienste van Vermeulen, dat hij op de nadeelige gevolgen van zulk een toestand voortdurend de aandacht vestigt. En niet alleen in artistieke aangelegenheden is Mengelberg alleenheerscher, doch ook in alle andere zaken, die met het muzikale niets uitstaande hebben. Zoo heerscht er thans onder de orkestleden ontstemming ondanks het feit, dat er zeer onlangs een regeling der honoraria werd ingevoerd, die eenige verbetering bracht. Doch niet zoodra was die regeling ingevoerd, of Mengelberg kwam en strooide met kwistige hand eenige duizenden guldens − die het bestuur moet voteeren − onder eenige orkestleden uit, met het gevolg, dat het logisch onderling verband verbroken en verdeeldheid opnieuw gezaaid werd. De regeling van het bestuur werd daardoor tijdelijk overboord gegooid. Dit zijn slechts eenige grepen uit de vele voorvallen, waardoor de verderfelijkheid biijkt van het Mengelberg-regiem. Onnoodig is het zeker op te merken, dat onder zulke omstandigheden het zedelijk en artistiek belang van de inrichting in verdrukking komt door het persoonlijk belang van den dirigent. Hoe kan daaraan nu een eind worden gemaakt? Laat de sociaal-democratische fractie bij de subsidiebehandeling het voorstel doen om de subsidie afhankelijk te stellen van het rapport, uit te brengen door een commissie, door den Raad te benoemen en die tot taak zal hebben onderzoek te doen, op welke wijze Amsterdam een democratisch Concertgebouw moet verkrijgen. |
|