Het rollende leven. Deel 2
(1910)–Gustaaf Vermeersch– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Er was een gelegenheid verbeurd om met Irma de velden in te gaan wandelen en rondom zich de vrije zonne te voelen en het zingen van de stilte, doch de volgende zou hem niet ontsnappen. Om zeker te zijn van de zaak had hij een dag verlof gevraagd en hij verkneuterde zich alle dagen een beetje bij de gedachte dat de feestdag naderde, hoewel dan de innerlike stem zich liet horen en hem herinnerde aan zijn slachtoffers. Dan vond hij zichzelf weer een ellendeling en vreesde voor een straf die eens komen zou, wanneer hem de schellen van de ogen zouden vallen. De eerste week was nu toch al voorbij en de vreugde werd steeds dichter tot op de Donderdag. Toen bleef de ondersjef plots bij hem staan, wijl hij juist op dienst kwam. Mulders, zei hij, ge hebt toch al drie jaar dienst? - Ja, meneer! antwoordde Arie achterdochtig, ménende dat hij weeral, onwetend, iets misdaan had. - Ge kunt nu al een ritverslag opmaken? en een trein besturen? | |
[pagina 2]
| |
- Een beetje.... - Dan moet ge seffens, seffens naar de vormingsstasie, ze hebben daar onmiddelik een man nodig, de trein staat te wachten.... - Maar, meneer, ik heb maar eten.... - Geen opmerkingen! seffens vertrekken. Arie ging reeds, keerde zich toen om plots angstig om een gedachte die hem te binnen schoot: - Is het maar voor eén dag? - O neen! ze zullen u houden, er zijn veel zieken! - Ik heb verlof gevraagd voor Zondag! - Goed! we zullen uw vraag achterzenden. Daarmee was hij weg, nog niet gerustgesteld. In de vormingsstasie zagen ze hem nauweliks in de verte of zewenkten hem, kwamen naar hem toegelopen; seffens vertrekken! seffens! d'er is niets aan te onderzoeken, een trein met zestig lege bakken, alles in orde, de masjieniest heeft zijn uuraanwijzer en hier is zijn werkblad. Daar stond de lange trein met lege bakken gereed. De ondersjef zou de masjieniest doen vertrekken, terwijl Arie naar achter liep, want 't was een geweldig eind. Reeds floot het masjien voor het uitgangssein en hij had nog alles te kort, doch de ondersjef zou 't lopen halen: vlaggen, verslagen, pen, inkt, knalseinen, treinboeken, en in de pakwagen smijten in 't voorbijrijden. De goederenbeamte kwam met de geleibrieven af, al lopende en al lopende tekende hij. Daar zette de trein zich reeds in gang met veel gekrek en geklinkklank van buffers, Arie | |
[pagina 3]
| |
greep 't handvat, sprong op de loopplank, draaide de rem los. In de verte waar de trein zich als een reusachtige slang kronkelde in de wissels, zag hij, op onregelmatige afstand van elkaar, twee koppen uitsteken boven de talrijke remhuisjes: dat waren zijn remmers. De ondersjef schreeuwde, wierp met een felle zwaai de hele boel thopegebonden, in de aarde, klei en koolgruis dat met een dikke laag de bodem van de pakwagen bedekte. Ginder, heel in de verte, werd tweemaal achtereen een zuiltje witte damp naar omhoog gestoten, het was het masjien dat twee keren floot voor het sein van de spoorsplitsing. De bovenste palet viel, de weg was vrij. Arie raapte het boeltje op en lei 't op de tafel die eveneens vol as lag en koolgruis. De banken en kussens lagen vol klei en aarde, en voór de stoof lag een berg as, vermengd met visgraten, haringkoppen, eierschalen en veel andere overschotten. Een muffe geur waarde overal en hij zette 't venster open, doch het begon te tochten en al de papieren stoven weg, hij moest het weer optrekken. Duistere ruiten, volgespoten met braaksel van masjienen en waardoorheen niets was te bespeuren. Een stuk dagblad, een paar verslagen en de beide vlaggen dienden om tafel en banken wat te reinigen. De witte en rode vlaggen waren na deze bezigheid zwart geworden. In de diepte van de wagen was het slechter, daar lagen verdachte hoopjes waarop hij gauw de berg as en vuiligheid wierp van voór de kachel. | |
[pagina 4]
| |
Dat zou hij doen kuisen door de remmers. Als dat zou weg zijn zou 't hier wat huiselik worden en bewoonbaar, het ergste was het eten, als hij nieverst tijd vond onderweg zou hij mogen zijn broek toeriemen. Anders was het hier misschien wel goed, een beetje eenzaam, geheel alleen, maar toch gerust in dit schokkend gevaarte. Nieverst de inkwiesiteursogen van Kristus-in-burgerskleren, noch de jacht verwekt door 't loeren van de bazen overal, noch de onzekerheid voor deze die men niet kende, noch het getreiter van de reizigers en 't zich kwaad bloed maken in die lieden, niets. Niets te doen ook: zijn papieren waren gauw ingeschreven. Het was hem vreemd te moede, de oude jacht dreef hem altijd voort, joeg hem rusteloos rond het beluik. De stank trok niet weg en hij ging in 't deurgat staan, keek de velden in. 't Waren de laatste zomerse dagen: als hij Zondag zijn dag niet vrij had, was 't misschien met wandelen gedaan. Nu schichtte de najaarszon nog vol warmte over 't land dat reeds grauw lag bij plekken en waar overal bezige mensen naar de grond lagen gebogen. De trein reed op een zijspoor in de eerste stilstand en de rangeerder sprong op de loopplank: - Sjef, we kunnen nieverst ‘gareren’, uw trein is veel te lang gij hebt vijf en zeventig bakken aan! - Vijf en zeventig? vroeg Arie verstomd. Doch reeds kwam de ondersjef in de verte toe- | |
[pagina 5]
| |
gelopen vloekende en tierende en geweldig zijn armen uitslaande, bevelen te geven. Hij dreigde het bestuur op de zaak opmerkzaam te maken. Dat kon kwade gevolgen hebben en Arie trachtte hem te vermurwen door hem de hele geschiedenis uiteen te doen, 't was ook de eerste maal dat hij een trein bestuurde.... - Maar ‘enfin’, dat is toch 't eerste werk dat ge leert dat ge maar zestig wagens moogt trekken. - Nu ja, maar ze hadden zijn goede trouw verschalkt, iedereen kon alzo varen. Hun haast en aanjaging had geen andere oorzaak gehad dan hun spel te verduiken. De ondersjef was al vermurwd. Hij knauwde nog eens op een reusachtige pruim die zijn kaken deed opzwellen, spoog ettelike plamakken op de sintels en gaf nog enige ferme vloeken. Daarmee was 't uit. Dit was in alle geval toch nog verre te verkiezen boven de beleefdheid van Kristus-in-burgerskleeren met zijn flegmatiek: ‘allez vous en, je vous emmerde’! peinsde Arie, en na van zijn overtollige wagens ontlast te zijn en een paar reizigers-treinen te hebben laten voorgaan, mocht hij optrekken. Intussen had hij de remmers wat tegen de schenen geschupt omdat ze hem niet verwittigd hadden en omdat ze de pakwagen niet hadden uitgekuist. Dit hadden ze half-en-half gedaan, zoveel als 't mogelik was, latende liggen. Hij kon er niet veel uit krijgen uit die kerels, vadsige, eenzelvige luifers, die te gare aan een zeel trokken en zich achter de wagens verstaken om te | |
[pagina 6]
| |
babbelen, gehurkt zittende, de handen geleund op de steel van hun hamer. Verder langs de weg zag hij ze niet meer dan in de verte, ze hadden hun boekjes op de tafel geleid en hielden zich ver van hem. 's Avends toen hij terugkwam, lachte men wat om de vijf en zeventig wagens en liet men hem weten dat hij blijven mocht, voor hoelang wist men niet. Hij vreesde voor zijn Zondag en hij had gelijk: de Zondag moest hij rijden gelijk in de week, hij had veel moeite om 's avends om zeven ure nog thuis te geraken en liep gauw eens, zoals hij was, naar 't huis waar Irma diende. Ze had zitten krijsen, zag hij aan haar ogen, maar was gauw blij als ze hem zag. Ja, jong, zei hij, vrijen met 'n ijzerwegman! en ze spraken 't overige van de tijd met weemoed over alles wat ze zouden gedaan hebben vandaag. Het was zeker, iets bovenmenseliks moeide zich ermee om alles te verbroddelen opdat hij slechts het kleinste deeltje vreugde mogelik zou hebben; een vervloeking woog boven zijn kop. Hij bestatigde dit niet zonder angst, ook voor haar toekomst vrezende, doch tegen haar zei hij niets. Ze berustte al gauw, dat was goed. Indien het hem maar alleen trof dan had hij niets te zeggen, doch ook op haar kon het vallen. Had hij het haar maar durven zeggen: zij immers kon er iets aan doen, zij bekwam gunsten door te bidden, zei ze hem. Indien zij alzo ook eens het noodlot kon bezweren! Voor hem baatte het niet, wie zou er ieverst tijd afdoen om | |
[pagina 7]
| |
te luisteren naar hem? Waarom? en bovendien: 't was toch al boter aan de galg. Met welk recht zou men hem vergiffenis schenken als hij zijn misslag niet herstelde? Ze waren er nu aan begonnen en zouden trouwen, dat stond vastgesteld. Ze gaf nog eens de verzekering dat ze konden leven met hun tweeën van 't gene hij in zijn kosthuis betaalde. Daar had hij een uitgangspunt dat voor hem van gewicht was, maar hij zei haar ook niet waarom, alle dingen hield hij in zijn binnenste besloten. Toen hij terugging naar de vormingsstasie, droeg hij zijn boekjes mee, de een dag na de andere zou hier verglijden, gelijkelik, langs de bane, voorzag hij en het gebeurde zo. De slechte dagen kwamen aan, regen en wind en vroege vorst. De regen kletterde tegen de rollende karkas en de bruin-zwarte telegraafpalen stonden in een violet waas; door alle reten en spleten zweepten de wind en de regen naar binnen, overstroomde de berdelen vloer, waaruit walmen van terre opstegen. Behalve de ongemakken was hij gerust in zijn rollend huis, daar was hij alleen en meester. In 't eerst had hij te lijden van de kou, de meeste remmers hadden nooit hout of kolen en van de stasie bracht men er geen of het was onbruikbaar: een emmer koolgruis vermengd met aarde en wat natte, sponsachtige stukjes hout. Maar algauw had hij de doeningen afgeloerd van de beste remmers, hoe ze wisten brandhout bijeen te krijgen en kolen stalen van de wagens die op 't rangeerterrein stonden. | |
[pagina 8]
| |
Nu moest hij niemand meer schoon spreken, haalde zelf hout en kolen bij. Als het buiten te nat lag wist hij langs binnen al gauw iets af-te-breken van de pakwagen: enige ferme slagen met een van de zware schoorblokken, soms halve bomen, en de zaak was klaar. Dan een eind ijzerdraad opgeraapt onderweg, stuk overschot van een telegraafdraad, dat, gekromd, diende tot pook. De rode vlag was de koolschup, de stukken kolen werden er met de voet opgebracht. Enige afgesneden takken, thopegebonden waren de bessem, de petrol werd door de lamp verschaft. Was er geen hout te krijgen, dan werden vodden katoen in de olie van de seinlantaarns gedrenkt, waren er geen kolen, dan brak men langs binnen de pakwagen stukje voor stukje af... Het voornaamste was toch dat het stoofje ronkte, 't mocht dan huilen buiten, stormen en hagelen, vriezen dat 't kraakte en sneeuwen, als dan ook maar de pakwagen goed gedraaid was, 't is te zeggen, met de ballon naar de kant van 't vooruitrijden, anders was men niet eens gewaar dat er vuur was al stond de kachel helemaal rood. Zo toegerust mocht hij nog enige uren staan schilderen onder weg waar talrijke reizigerstreinen hem moesten voorbijvliegen of wanneer soms de volgende stilstand zijn trein niet ontvangen kon omdat er geen plaats was. Waar was hij beter dan in deze pakwagen, vermits hij toch geen thuis had? niemand bekommerde zich om hem, men liet hem | |
[pagina 9]
| |
staan waar hij stond, de bazen die aleens kwamen zien, trokken algauw heen, hij was hier in zijn enigheid. De remmers hadden 't slechter, vooral als de opening van hun slakhuis naar vóor gedraaid was. Voor hun voeten hadden ze recht op een verwarmbuis, stond er in hun reglement, maar dan moesten ze er uren ver zelf om gaan! Als het goeie jongens waren, die voor hem zorgden, nam hij aleens een in de pakwagen, ieder zijn beurt, en als de trein opzij stond kwamen ze er schuilen en warmen, vielen er in slaap elk in een hoekje of vertelden er van hun kinders, hun wijf, hun stukje lochting en 't planten van de pataten. Al deze dingen waren van veel gewicht in hun bestaan, overheersten al het andere. Hij zorgde voor 't verwarmen van hun koffie onderweg, vóór ze aan zo'n lange stilstand gingen komen. Dan roostten ze op de kachelhul hun boestringen, hun brood en hun aardappels, de pakwagen vulde zich met stinkende walmen en hij nam dat welgevallig, die lieden susten hem binst met hun bezorgd gedoe en 't waren ook maar dutsen, dolaards langs de bane, stijf van de kou in hun armoedige plunje. Maar als 't plantrekkers waren die niet eens naar de stoof omzagen, niets deden om hout of kolen bij te halen, dan moesten ze buiten en hij smeet hun drinkenspulle van de stoof, ze waren 't algauw gewaar. Na een paar weken wilde hij wel dat hij niets anders meer te doen had, zo lachte dit vrije leven | |
[pagina 10]
| |
hem toe. Natuurlik was er een lelike maar bij: de diensten eindigden nooit. Tans gaf het niets, hij was liever hier dan in het ongezellige kosthuis en voor de eerste maal sedert hij ze had, vond hij tijd om zijn boekjes door te lezen. Eens echter dat hij zou getrouwd zijn, zou 't wat anders zijn: nooit thuis, dat zou hem niet bevallen. Immers was hij altijd van dienst, hij vertrok 's uchtends, sliep uit en keerde 's anderdaags weer, leeg met een reizigerstrein. Toen hij in zijn standplaats rond de middag aankwam, stond hij reeds op de diensttabel als planton van tien ure! nauwer zag men er niet naar. Een paar uur om te gaan eten, daarna nog een klein ritje tot tien of elf ure 's avends en 's anderdaags uchtends weer vertrekken. En toch, die remmers voerden dat leventje zonder hoop dat het ooit veranderen zou, aan de plaats gebonden, er omzeggens aan vastgehecht door alles wat er hen hield gekluisterd. Ongelooflike pogingen deden ze om de staat enige uren af-te-troggelen en thuis door te brengen, ze waagden er hun leven voor iedere dag, in de haast waarmee ze meest altijd moesten vluchten bij aankomst om de terugkerende reizigerstrein te nemen of een vertrekkende goederentrein. En dan al het spel om te verduiken dat ze niet hadden uitgeslapen hoewel ze er recht toe hadden, vermits ze meer dan hun maksimum diensturen hadden geleverd! Dan zou hij ook alzo moeten leven, rijden dagen-nacht, op de treinen slapen om enige uren thuis | |
[pagina 11]
| |
te kunnen doorbrengen, bij iedere geringe stilte in slaap vallen op dienst. Het is waar dat de staatsslaapplaatsen, waar hij overnachtte, niets geestigs noch aantrekkeliks hadden. Dat waren grote, hoge opene zalen waarin talrijke perken slaapplaatsen waren aangebracht, afgescheiden door wanden van een paar meter hoog en verdeeld door gangen. De lucht was steeds verpest daarin en een walg greep hem aan, iedere maal hij er de kop binnen stak. De waterpotten stonken dikwels vreselik. - O die onuitstaanbare stank, het walgde hem als hij eraan dacht! en dan waren de lakens veeltijds onrein, de veren sloegen scheef langs eén kant, zodat men bijna uit 't bed rolde, en men werd gewekt telkens de waker, met plompe stappen, eén van de mannen kwam oproepen. Ook die lange terugreizen in de koude, derde klassen van de reizigerstreinen, waren verre van aangenaam; men bevroor er letterlik. En toch verkoos hij dit bestaan boven het andere. Indien het getal diensturen tot op de helft verminderd was, zou hij willen tekenen voor heel zijn leven en zou hij zich met het ijzerwegbestaan kunnen verzoenen. Niets boven dit leven, vrij en onafhankelik, in dit rollende huis en dan was hij van de wereld gescheiden, kon hij dromen en plannen maken zonder te vrezen dat de werkelikheid ze zou omverblazen. Van tijd tot tijd ging hij Irma een kort bezoek brengen. Ze hadden de dag van hun trouw vastge- | |
[pagina 12]
| |
steld en madam had er niets tegen dat hij in de kelderkeuken zijn zaken kwam regelen. Deze hele tijd ging als een droom voorbij, het was meer dan ooit een ondergáán. Steeds was het Irma die de zaken regelde, alles bijeenbracht, alles beredderde. Hij liet zich dobberen op de voortstuwende vloed, liet het noodlot over alles beslissen, immers alles waarheen hij maar keek joeg hem de angst op het lijf en beter ware 't geweest had hij nooit mensen gekend. Hij dacht er liever niet aan en liet het noodlot betijen, het bracht hem wat het wilde, hij was met alles tevreden, blij als hij de geselroede van de tegenspoed op zich voelde omdat de straf hem zijn gewetensknagingen dragelik miek. Daarom was hij ook blij in zijn vrijagie aldus gedwarsboomd te worden, daardoor was de vreugde matig en moest hij zich naderhand niet verwijten er te veel gesmaakt te hebben. Intussen groot medegevoel en hulpvaardigheid aankweken voor de lijdende mensheid bij middel van zijn boekjes en plannen maken voor de toekomst en rekenen altijd in de hoop zijn misslag te herstellen. Maar als hij dan weer naar de mensen keek dan was het met de stille, verdragelike weedom gedaan, dan joeg de angst fel in zijn binnenste, want, voelde hij zijn geluk als een misdaad tegenover zijn kind en de moeder ervan, nog meer en snijdender voelde hij 't tegenover zijn eigen moeder, omdat hij het haar moest zeggen. Waarom hij deze daad eigenlik als een wandaad tegenover zijn moeder voelde, | |
[pagina 13]
| |
wist hij niet, Irma had immers gezegd dat het zou zijn ná lijk voór hun vereniging. Hij wantrouwde haar niet en toch aarzelde hij om zijn moeder over zijn plannen te spreken, het docht hem dat hiermee iets in hun verhouding een kraak zou krijgen. Vaag was hij beschaamd over zijn zelfzucht, want zijn moeder zou nu verlatener zijn en het was om hem toe te laten geluk te smaken, genot; beschaamd ook om de voorkeur die hij gaf boven zijn moeder aan deze vreemde vrouw, omdat hij daardoor tegenover de oude vrouw als een naakt mensje stond met zijn wulpsheid die hem dreef tot deze daad. Op een dag bleef de trein stille staan in een doorgangsstasie: de seinen waren goed, de weg was vrij, hij verstond er niets van. De ondersjef kwam naar hem gelopen, vroeg wat er scheelde? ze liepen naar voór, het was de masjieniest die water moest nemen. ‘Carotier!’ vloekte de ondersjef, hij zou zeker een ‘découcher’ willen maken? Ja, natuurlik, een frank en half verdienen, morgen leeg terug en niet veel meer uitrichten! allemaal gelijk die mannen! Doch daar stond een andere trein die intussen floot. De seinen werden weer toegeslagen voor hem en voor de andere viel de palet, die vertrok. Arie mocht dan nog een paar uren staan schilderen hier. Ware het een gewone stilstand geweest, dan was het niets, maar nu had hij seffens al dat schrijven en vrijven op zijn verslagen en hij was lui geworden sedert hij deze diensten deed. Toen 't gedaan was strekte hij zich uit op de bank en sliep een uurtje tot | |
[pagina 14]
| |
de ondersjef kwam zeggen dat hij mocht vertrekken. Verder werd hij weer tegengehouden en opzij gezet. Dat begon hij te verdommen! Hij vroeg wat er scheelde en men wist het niet. De vorige trein was maar een stasie verder gereden en was daar ook opzij gezet, het was de rangeertrein. Een nieuwe trein vertoonde zich en floot op 't afstandssein, ook deze werd opzij gezet, dan nog een volgende en eindelik bleef een reizigerstrein staan vóor de blok, die hardnekkig rood bleef. Toen wist men het: er had iets verder een botsing plaats gehad tussen de trein die in zijn plaats vóor hem vertrokken was en een rangeermasjien. De hoofdwachter was op de slag dood. - Dan ben ik er dichtbij aan geweest, zei Arie. - Hoe dat? vroeg hem de stasiesjef. - Hij is in mijn plaats vertrokken! Het denkbeeld ontroerde hem. Intussen schoren uren voorbij, de stasie vulde zich met personeel, de treinen werden afgeschaft en er zou een lege trein terugkeren die hen allen zou vervoeren. Ze zaten daar nu naar te wachten, de telegraaf ging onophoudelik en niets geen nieuws kwam er dat er weldra beternis zou zijn, in de toestand. Al de mannen zaten gereed toen nog een treinwachter binnenkwam. Arie herkende een zekere Baeyens en zijn zicht deed hem onaangenaam aan omdat hij zich plots levendig de tijd herinnerde toen ze in dat badstadje liepen, toen dát gebeurd was! Hij wist zich helemaal bedwongen en onzeker, | |
[pagina 15]
| |
trachtte zich weg te steken uit vreze dat deze kerel, die hij sedert niet meer gezien had, over die tijd zou spreken en dat was hem steeds een marteling. De trein vertrok zonder dat de gevreesde ontmoeting had plaats gehad. Arie had zich alleen ergens weggestoken, er brandde geen licht in de rijtuigen. In Brussel vluchtte hij haastig weg naar de wachterszaal, doch zijn voorzorgen waren nutteloos, hij was er nauweliks toen Baeyens er ook binnen kwam. Baeyens herkende hem ook dadelik, begroette hem als een oude makker. Doch evenals toen lag er een valse trek over zijn rood gezicht en over zijn puntige, beweeglike neus. Arie was bedwongen en vol angst, trachtte dit alles weg te steken nogtans. De andere haalde zijn braadpan uit, een stuk rauw vlees dat hij erin wierp, met wat boter, aanstak 't gazvuur en liet het gebraad fruttelen. Seffens sprak hij over de oude tijd, hetgene Arie gevreesd had, liep heen en-weer en bekeek hem niet; het is waar dat hij het druk had met zijn pan. Toen vroeg hij plots, ieverig bezig zijn koffiepulle te ontkurken, of hij geen nieuws meer ontvangen had van dat meisje met haar kind. Arie werd wit, zijn lippen beefden en zijn blikken werden star, hij was zo vol ontzetting door deze onverwachte vraag dat hij niet kon antwoorden, iets neep hem de keel toe; doch hij was evenveel verstomd als ontzet bij deze gedachte dat iemand zijn | |
[pagina 16]
| |
geheim kende en dan nog zo een kerel voor wie hij enkel tegenzin voelde. Baeyens had zeker geen antwoord verwacht, hij was nu bezig en zeer beslommerd over de kissende pan gebogen en vertelde lachend hoe hij het wist. Ze was een kennis van zijn zuster en had het hem eens verteld. Ze diende hier in Brussel in dezelfde straat van zijn zuster en het kind was uitbesteed op de buiten. - Alzo, gij hebt kinders in 't wilde lopen, merkte hij lachend op. Arie was nu van zijn schrik wat bekomen en moest er iets mee doen, een houding aannemen. Naar 't gezicht van Baeyens te oordelen, zou gevoeligheid van Arie's kant, met spot beantwoord worden en dat was ook niet nodig; hij wenste vooral zijn brandende nieuwsgierigheid te voldoen doch moest ze ook wegsteken, anders loog de kerel zeker. Hij moest het op een zekere toon trachten te nemen die geen aanleiding gaf tot enig kwetsend wederwoord of het sieniesme van de andere niet opwekte. Hij zei: - Ja, ik heb indertijd zo een beestigheid begaan - hij bofte er niet mee noch betuigde er leed over opdat Baeyens geen vat op hem zou hebben. Dat gebeurt niet met doden... ik heb er nog veel aan gedacht aan dat meisje, dat is natuurlik, hee? - Ja zeker! meende Baeyens. - En... hoe stelt ze 't nog? - Ba... goed! 't is te zeggen, hard werken en niets meer mogen doen, zich niet meer kunnen vermaken, voor die kleine, natuurlik. | |
[pagina 17]
| |
- Heeft ze nog over mij gesproken? - O ja, zeker! Hij boog het hoofd, een snik welde en hij veegde haastig een traan uit zijn oog, overmande zijn ontroering. Vragen wát ze over hem gezegd had, dierf hij niet, dat was ook zo volkomen nutteloos, moest enkel tot vertwijfeling leiden door het weten dat het gedane niet meer ongedaan kon gemaakt worden. - En dat kind? - vroeg hij, een uitweg zoekende voor een denkbeeld dat weer in hem opkwam: hij wilde immers trachten zijn fout te verzachten door, in de maat van het mogelike, de moeder te helpen. - Ja, dat kind... 't is natuurlik lijk alle kinders, en... 't kost veel geld om onderhouden, dat is 't ergste van zo'n goedje! Baeyens scheen hem nu gevoeliger dan hij gemeend had dat hij kon worden en hij raadde als 't ware zijn gedachten! - Alzo komt het, voegde Baeyens erbij, dat er vele van die bedrogen meisjes zich tot de minister wenden. Men kan ze niet geheel ongelijk geven! Was dit slechts een afkeuring, of was het een bedreiging? En nu zou het alle schijn hebben als handelde hij onder de invloed van deze bedreiging als hij hem iets zei over zijn plan haar te helpen zogauw hij kon. Hij meende aan zijn voornemen te verzaken uit trots tegenover Baeyens, doch wist dat de sarrende gedachte dat hij de enige gelegenheid om haar te helpen had laten ontsnappen, hem zou volgen door de dagen als een ontzettend spook. | |
[pagina 18]
| |
Indien hij, integendeel, nu over haar inlichtingen inwon, haar adres bekwam, haar hielp, dan kon hij misschien door deze daad zijn noodlot verbreken en zou hem in ieder geval te midden de vreugden van 't huweliksbed het gruwelik spook van een kind in lompen, en een moeder uitgemergeld van honger, niet voor de geest oprijzen om hem te verdoemen. Baeyens mocht ervan denken wat hij wilde, het kon bijna niet anders of deze hatelike kerel zou hem kullen later met zijn geheim, maar het bleef er niet te minder om door hem geweten en hij kon hem helpen, hij was de enige. - Ja, dat is waar, zei hij, daarom ook heb ik getracht op een of andere wijze haar geld te doen toekomen, maar het is nooit gelukt. Ge begrijpt, alle vrouwen die men eens ontmoet staan u daarom zo niet aan, dat men er mee zou trouwen, en.... - Ja, ja, zei Baeyens haastig en hapte twee stukken vlees ineens op. Als men hen wil helpen 't is al heel wel, ze hebben zich laten doen! Ja, wel! mijn zuster zou daarvoor kunnen zorgen als gij.... Arie tastte in zijn zak waar vijf enkele franken in zaten, overhandigde ze hem. - Als ik dan soms nóg wat heb.... - Ja, ja, ge moogt altijd op mij rekenen! De eerste uchtendtreinen zouden weldra gaan vertrekken en dat was een geluk: alzo zouden ze van malkaars tegenwoordigheid verlost zijn, en die tegenwoordigheid van Baeyens drukte hem steeds feller. Er was geen makkerschap ontstaan door deze ontboeze- | |
[pagina 19]
| |
mingen, integendeel, het wezen van Baeyens richtte zich vóor hem, steeds meer antipatiek, Baeyens had hem overigens nooit in de ogen gekeken en dat wezen verborg enig achtergedacht dat dreigend was misschien, doch niet was uit te vorsen. Het werd tijd dat hij er trachtte vrije uren af te doen om naar zijn moeder te gaan en voor zijn papieren te zorgen. Nieuwjaar naderde, een rustdag had hij nog niet gehad. Morren deed hij niet, het zou ook al niet baten, wist hij, hij zou liever maar doen lijk de andere: onmiddelik weer vertrekken waar hij aankwam en gedaan had. Onderweg een beetje slapen, alzo kon hij tot aan 't dorp afreizen zonder te veel te dubben. Onderweg werd hij al eens wel wakker met een plotse schok en keek dan angstig de landschappen heen vluchten. Hij kende ze; zovele malen had hij ze gezien in gemoedsrust, in feeststemming, in angst, in vroeging; ze hadden iedere maal een andere aanblik. Dezemaal droegen ze een wit lijklaken, ze begraafden zijn verleden en ginds in de verte, stonden donkere bomen, neergebogen, erover te treuren. Het lot was geworpen, en toch klopte hem fel het hart, hij had het voorgevoel dat er ergens iets was dat hij niet had voorzien en dat hij daarna zou ontdekken wanneer zijn ogen zich voor de rede zouden openen. Zijn moeder ontving het nieuws inderdaad niet met enige vreugde of blijk van instemming. Morren deed ze ook wel niet, ze was gelaten. Ja, hij vermoordde hier iets, lijk overal waar hij voorbijging, het was noodlottig. | |
[pagina 20]
| |
De vroeging dreef hem voort want de ontboezeming was hier dood nu als waren ze vreemdelingen voor elkaar geworden en deze koude en stilte waren hem ondragelik. Ook was hij beschaamd omdat hij nu bloot voor zijn moeder's ogen het bestaan van die passie had moeten uitstallen. Hij trok buiten, de besneeuwde velden op en de ijzige wind streelde aangenaam zijn kop. Hij liep zonder iets te zien, zinde en zinde, voelde zijn nieuwe misdaad zonder te weten waarin ze bestond. Het was iets ongrijpbaars dat ten slotte hing over heel zijn leven, over zijn jeugd, zijn onbeholpenheid, zijn teerheid; het was een verraad. Lang had hij een beeld gekoesterd in zijn hart, het nam er alle plaats in, het was alles, het was met hem vereenzelvigd geweest, vergroeid, het was een deel van zijn zelf, van zijn denken, van zijn aard en nu rukte hij het er uit als onwaardig. Doch omdat het met hem vergroeid was, verscheurde 't zijn borst en liet er een bloedende wonde achter. Ha, daar was het huis van zijn aanstaande schoonouders. Hier was hij welkom, ze ruimden hem de beste plaats in bij de stoof, schonken koffie op en betastten zijn verholen wezen, trachtten door hun warmte de koude korst te ontdooien die om zijn hart lag. Och ja, onder deze bruine balken had iets anders gevlot, iets lichts en lijze dat hij als een wazige gedaante onderscheidde. Zijn blikken streelden de lijnen ervan en hem doorstroomde het innige van hun weke teerheid. Aldus zou ze eens zijn huis | |
[pagina 21]
| |
vervullen en nu vervulde ze nog dit omdat hij er was, haar geest verwelkomde hem waar zij zelf niet aanwezig was en hier kon hij uitrusten aan haar huizelike haard. En toch wenkte een andere gedaante hem daar verder die geheel alleen bleef en troosteloos, oud en verzwakt. Nu waren deze haar zorgen vergeefs... zolang hij ze nodig had, had hij ze zelfzuchtig misbruikt, doch nu sloeg hij ze van zich af. Haar zwakke handen tastten óm zich naar steun, maar hij had zich laffelik weggemaakt. Háár steun, o ja! die had hij wel gebruikt! Daar begon de duivel de blinddoek van vóór zijn ogen te rukken. Doch het lot was geworpen, hij kon niet meer terug. En ook niemand zou zijn offer aanvaarden, daarvoor waren zij te groots, allen, machteloos moest hij in zijn lafheid versuffen, omdat hij niet anders kon. Wanneer hij eindelik begreep, wanneer hij wilde herstelling doen, keerde men zich misprijzend van hem af als van een sukkelaar die eens zijn kop had willen uitwerken. Ze wisten hier toch al dat hij zwijgend van aard was en ze babbelden in zijn plaats. Later toch, hij wist niet hoe, schoot zijn tong wat los, en hij vertelde éen en ander over zijn leven. Doch telkens haperde hij en zag in de verte viezioenen die hij alleen kende en toen bekroop hem de vrees voor de toekomst.
't Was nieuwjaarsdag, er waren geen biezondere treinen en Arie liep wat over-en-weer op 't rangeerterrein. Zijn amtgenoten daagden op alhier, aldaar, | |
[pagina 22]
| |
verenigden zich: een briefje gevest aan de diensttabel stelde het uur vast waarop een goed nieuwjaar aan de stasiemeester moest gewenst worden. Hij behoorde niet tot dit personeel, niettemin vroeg hij zichzelf af of hij zich niet bij de bende zou voegen, doch daar gingen ze reeds binnen. Hij stond nog besluiteloos toen hij plots de sjef zijn bureel zag verlaten, juist toen de laatste man binnentort, en naar zijn huis trok. 't Was wonderlik om zien hoe de mannen daar stonden te blinken. Toen ze allen schoon hun pet hadden afgenomen en begonnen te wensen was hij weggelopen! Na 'n wijle kwamen ze buiten en keken beteuterd rond over de bevroren sneeuw en in 't grijs geluchte. Eindelik ging ieder zijn weg: - hij heeft weer zijn kuren, 't is 'n zot! zegden ze. Nu had hij een paar uren om te gaan eten, maar hij liep bij Irma die vandaag afreisde. Hij hielp haar pakken dragen en vertelde haar onderweg de grap, zei dat hij blij was er niet bij geweest te zijn. - 't Is dat hij van hen niet moet hebben, meende Irma, 'k zou ik er alleen bij gaan, gij, als vreemdeling, die 't niet moet doen, dat zal hem misschien pakken. - Ba! wat kent hij mij! hij heeft me nog nooit gezien! - Dat kunt ge niet weten, 'k zou ik maar gaan, ge kunt nooit weten! Hij werd wat korzel om haar aandringen en vond de hele zaak belachelik. Als die man alzo handelde | |
[pagina 23]
| |
met zijn amtgenoten, dan zou hij, Arie, door bij hem te gaan de schijn op zich laden een mouwvager te zijn. Toch, toen hij er terug was en daar heen-en-weer liep, bekroop hem de lust het niettemin te beproeven. Hij had er eigenlik niets aan, de sjef kon hem maar buitenschuppen; al ging hij maar eens voor de aardigheid! Hij liep maar in éen gauwte, zei de formuul op in zijn eigen en klopte op de deur. ‘Entrez’ daar was hij er, met de pet in de hand en slingerde zijn wensen af. De sjef stond op van achter zijn lessenaar en Arie dacht dat hij nu weer zou weglopen, doch tot zijn allergrootste verbazing kwam hij recht op hem af, greep zijn hand en drukte die krachtig. - Dank! mijn jongen! zei hij en ik wens u eveneens alle goed! Ik ben ten uiterste in mijn schik over uw manier van dienst doen, daarom heb ik, over ongeveer een maand, de allerbeste inlichtingen over u gegeven. Men heeft aan mij uw ‘feuille de signalement’ gezonden om in te vullen, ik heb u gageslagen, ik heb kunnen over u oordélen en ik mag u verzekeren dat, zo ik u voor uw nieuwjaar uw opslag niet kan ter hand stellen, 't is omdat er nog geen enkele uitgekomen is; maar het is alsof gij ze hadt! Arie was helemaal verstomd, hij dankte hakkelend niet wetend wat zeggen; lof had nog nooit iemand over hem gezwaaid, hij was er letterlik van platgeslagen, wist niet hoe hij buitengeraakt was. Zo dus er was toch iets dat hem meesloeg en | |
[pagina 24]
| |
omdat hij de tegenspoeden zonder morren aanvaard had, werd hij beloond. Kristus-in-burgerskleren zou nooit zoiets gedaan hebben, daarom moest hij naar hier komen. En ook God - als er een was - die zag wel dat hij alles deed wat hij kon om zijn misdaden te herstellen, hij had nu met Baeyens geld meegegeven, sedert dan, ongetwijfeld, was alles in zijn voordeel veranderd, een vervloeking was van zijn kop weggenomen. Als hij Baeyens terug zag zou hij nog geld meegeven. Weldra zou ongelukkiglik iemand rekening vragen over zijn uitgaven, doch hij zou het wel weten te schikken, zijn premieën voor zich houden. Opgeruimd liep hij tussen de sporen om zijn vreugde te luchten en zag dat alles in de dikke, bebrimmelde telegraafdraden. Er hing een grijs, smorig waas daarover, waarin hij de toekomst veel lichter zag, in nevelbeelden van vage voldoening mits harde, aanhoudende strijd. Hij zou worstelen, en vooral mocht hij niet trots zijn op zijn goede daad. die maar een daad van herstel was, op geen barmhartigheid mocht hij zich beroemen zonder deugden; wie weet wat hem boven de kop hing? Alles wat hij dacht te doen ten goede, verwaterde in iets slechts. Aan deze blijheid zoog hij de hele dag en 's anderdaags vertrok hij weer, het was de laatste maal, morgen was hij in verlof, voor enige dagen, om te trouwen en daarmee keerde hij naar zijn eigen standplaats terug. Het was met weemoed dat hij keek naar de velden, | |
[pagina 25]
| |
naar al die bekende stilstanden, die zijsporen waar zijn trein uren en uren gestaan had, waar hij een onmetelike vrijheid had genoten, gedroomd, geslapen, geleden. Zulke dagen kwamen zeker nooit meer terug! lange diensten, ja, achtien tot twintig uren daags, en toch, elders waren ze ook al niet veel korter. Had hij alzo langs de bane, zijn toekomstig huisgezin kunnen meenemen! De klaarte volgde op de donkerte en de donkerte op de klaarte, de dagen gingen maar even open en toe, de lucht hing vol nevels en grijze smoor. Morgen zou hij trouwen, het was een deugddoende, wellige gedachte die hem telkens beroerde, en toch was het misschien even goed eeuwig langs de bane te blijven in enigheid, onbekend overal in duister voorbijtrekken! Alles scheen zo ijdel en nutteloos in deze triestige lucht, te midden deze wijde, vlakke velden vol witheid, hij was zoo nietig en klein. Leeg en nutteloos en onbekend waren de levens die zich rond de eenzame kerketorens thopetrokken; ze lieten een goede breedte tussen elkaar als om zich af-te-zonderen in gezapig wegsterven. Dan kwam de donkerte en bedolf alles, de koude waarde over 't land en versteef de dingen. Van tijd tot tijd, in een bocht, een reke lichten, een eenzame stasie die voorbijtrok in somberder geronk van de trein, hier-en-daar een vage gedaante die keek naar het voorbijsnellend spook, donkere, toebedekte massa uit een vreemde wereld, die zijn geheimen verder meevoer. | |
[pagina 26]
| |
's Anderdaags 's uchtends stond hij gereed op de kaai. Daar had hij, in de eetzaal van de slaapplaats, Baeyens gezien, had hem bedektelik twee ‘karwielen’ in de hand geduwd. Nu keek hij het gat in, de wijdte, de onbekende uitgestrektheid, de grens. Van daar uit kwam een snuivend gevaarte gestoven, bleef stilstaan, bleef toe, alles zorgvuldig dicht. Slechts van voór enige vage gedaanten die door elkaar krioelden, Arie laadde zijn mand met klein materiaal in de pakwagen, opende eén van de zwaargesloten portels van de donkere rijtuigen met brimmel, sneeuw en ijs bedekt, die dodenwagens schenen komende uit een hoognoordelik land. Hij zat alleen. Een paar reizigers die de deur opentrokken, schoten verder op 't zien van zijn vervuilde dienstplunje. Hij had een vage glimlach, gewoon reeds aan dat alles en blij dat hij alleen bleef. Ginder liep Baeyens... Hij sloot de ogen, miek een vaag gebaar om een onaangename herinnering te verdrijven. Straks ging de trein aan 't wiegen en hij strekte zich uit op de bank. Nóg schoten beelden op hem aan, maar het lot was beslist nu, hij moest het ondergaan. Alzo duurde het uren en uren. Ginder in een herberg nog even binnengelopen om zijn nieuwe kleren te halen die men er gebracht had. Dan weer weg. Die sneeuw die overal lag, die zonloze lucht die met haar treurige grauwheid alles bedekte. De landschappen vlogen voorbij in steeds schitterende blankheid en alles stond even scherp in de ruige kou. | |
[pagina 27]
| |
Reeds de hele dag duurde dat. De dingen begonnen weer te verduisteren en hij voelde immer 't gerots van de trein onder hem, het bleef dezelfde droom. Ondergáan... handelen bracht geen bate bij, het was een gebaar in 't lege, de gevolgen ervan waren niet te berekenen. Ondergáan - en toch handelde hij, maar het was onbewust, vroegere handelingen die zich in hem voltrokken buiten zijn wil om. Een wil? hij had geen wil. Eén voor eén kwamen de oude beelden weer af, hij bezag ze zonder hartstocht, bijna zonder gepeins, iets ging zich voltrekken dat onherroepelik was, hij kon er niets aan doen. Bijgevolg moesten ze wachten, die beelden, naar de uitslag van deze handeling. Nu lag alles stil, alle vrok, alle vroeging, hij wist niet wat hij deed... kon men 't ooit weten? later mochten ze terugkomen om rekening te vragen, om zijn gemoed te beroeren. Hij was nu in een roes, een roes die zich uitzette over de wijdte die hij doorvoer, er zich mee vereenzelvigde. Alles was stil en roerloos, bedolven lijk hij. Hij sloot de ogen en viel weer in slaap. Zarren! 't scheelde niet veel of hij werd doorgevoerd. Hij trachtte zich te haasten, doch zijn ledematen waren stijf en zijn gevrichten kraakten. Toen hij reeds was afgestapt herinnerde hij zich het pak kleren, sprong er wat rapper weer omme. Als een zonne in de nevels zag hij haar gezicht, maar hij had seffens angst voor een ander gezicht dat er niet was. Het lei zich daarbinnen en hij stapte met Irma | |
[pagina 28]
| |
voort. De lieden bezagen hem, knikten hem toe met een heimelik lachje waarover hij zich ook innerlik ergerde. Het was echter alles zo diep... Eens uit de klaarte van de stasielichten bedolf hem de goede donkerte en hij hoorde nevens zich haar stemme als een zoete muziek die de opkomende vroegingen verdoofde. Enige warmte lei zich in hem, hij slingerde zijn arm om haar middel en drukte zijn mond op haar lippen tot ze erbij bloedden. Daarna werd alles vereffend weer in eén zelfde golving als de wijde bedolvenheid rondom. De sneeuw kraakte onder hun voeten en de nauwe einder verplaatste zich bij iedere schrede. Ze schenen de oneindigheid in te gaan, 't was alsof dagen verlopen waren sedert hij laatstmaal dienst deed, alles was zo heel verre, hij had willen die tocht voortzetten zijn hele leven. Maar daar pietste een lichtje door een spleet, hij had een felle ontroering, de vroeging die weer opkwam, het besef dat hij een misdadiger was. Hier was hij eens uitgetrokken alleen, vertederd en vol spijt om een genegenheid, om zorgen die hij daar achterliet. Deze die hier woonde had ze hem nooit gespaard toen hij er terugkwam. En nu bracht hij er een andere, en dat betekende dat hij haar genegenheid verder missen kon, dat ze hem niet meer voldeed. Reeds stond hij in 't open deurgat, met een grijns, bedwongen. Hij voelde hoe Irma, van de nood een deugd makend, zich vriendelik en beminnelik miek, maar het klonk vals in zijn oren en hij bleef | |
[pagina 29]
| |
met de dwang belaan. Zijn moeder gebaarde zich ook vriendelik doch de zure grond smaakte hij ervan. Gelukkig kwam Irma's familie en hij moest nog naar ginder mee, ze moesten bij de pastoor en te biechte. Als er maar verdoving kwam, hoe meer, hoe liever. Daarna trommelden ze hem mee naar de herbergen om hem aan de lieden te vertonen. Dat was een kerel! vier jaar was hij bijna weg! waar de tijd belendt! En ze hadden hem gekend als een kleine jongen, wie zou dat van hem gepeinsd hebben. - Arie! zei zijn schoonvader, vertel nogeens hoe ge uw Frans geleerd hebt? Ja, Ja, als het er in zit, mensen! En de zoon van de brouwer die kon niets, niets leren; 't is 'n ingeborenheid, ja! ja! En ze sleepten hem verder mee, vertederd over zijn ‘ingeborenheid’, zijn gulden gallon en blinkende knoppen. Hij stond in 't goud van onder tot boven, jandorie! Ze waren nu wel-is-waar in een erbarmelike staat, zijn knoppen, van maanden achtereen liggen en wentelen en tjolen op banken en op vloeren, maar blonken ze niet meer, ze hadden toch eens geblonken en konden nóg blinken! Een ellendig leven had hij geleid, maar dit had de sjef van hem gezegd. Arie vertelde 't met grote gebaren, de drank werkte zo woelig, hij was 't niet gewoon. Hij schoorde zijn voeten vaster in de krakende sneeuw. Een zeer streng man en dát had hij gezegd. Ze waren er door vertederd in hoge mate. - Zie ne keer! waarom had hij dat niet vroeger verteld? Kom! weerom gekeerd en | |
[pagina 30]
| |
al dezelfde herbergen herbezocht om de mensen kond te maken wat de sjef van hem gezegd had. Ze mochten 't weten, merdjie! Hij voelde nog vaag een schaamte om hun gedoe, maar de nevels slierden steeds maar dichter door zijn brein. Laten gebeuren maar, alles laten gebeuren. Hij gebaarde dat hij 't niet hoorde als ze met hem boften en liet zich leiden, zetten, weer opstaan, verder wandelen... 's Anderendaags waren het de altijd-zelfde spoken die rezen vóor zijn uchtendogen. Ze hadden nogtans nooit dit kamertje bevolkt vroeger of waren toen ten minste geen beelden van verschrikking. Nu rezen er nog andere bij, de oude die hier gebleven waren. Ze waren er lijk toen hij dit onderdak voor goed verliet: spottend en grinnikend. Hij rechtte zich getergd: zij besloten over deze dag, ze hadden eraan gebouwd, langzaam en buiten zijn wete. Door hen, door deze treiterige wezens was deze dag gekomen. Ze hadden steeds voort hun spottend gegrinnik, over zijn verleden, over alles; het betekende dat hij voort moest met gesloten lippen, dat hij de gang van de dingen moest aanvaarden, hij moest de spoken overwinnen. Beneen zette zijn moeder hetzelfde vriendelik gezicht, ze had dezelfde stem en dezelfde gebaren, spon rondom het kluwen af van haar zelfde genegenheid, en toch scheen alles te klinken als een gebarsten aarden kan. Een enkel woordje soms, een vage toespeling op Irma. Het beangstigde hem en | |
[pagina 31]
| |
hij haastte zich om weg, om niet meer alleen te zijn. Verder had hij geen tijd meer, ze dreven hem voort, zijn zuster en zijn schoonbroeder haalde hij af. Dan was het de bruiloft, een luidruchtige bende die rond hem swatelde. Een gevoel van gemis had hij soms, zijn moeder deed niet mee, gebaarde maar. Doch de uren liepen omme en ze dansten geweldig; met 't avendlichten vertrokken ze.
Irma had kamers gehuurd en bemeubeld met het nodigste, van haar spaarsenten. Arie had er maar juist genoeg voor nieuwe kleren en ringen en andere onkosten. Hun kamers wachtten hen en ze trokken er haastig naartoe in de avendstad. Het sneeuwde, dichte vlokken die snel neerdaalden, geruchtloos, de stappen verdoofden, de einder afsloten; 't was een vreemd dolen in die straten als gangen, nevens malkaar, arm in arm. Ze moesten in een winkel nog een paar boodschappen doen; tegen de winkelruit geleund stond een kleine jongen, blauw van de kou te glariën met schitterende ogen, naar binnen. Arie voelde een steek, het kwam op als een donkere wolk, alles. Ze trokken verder en zegden niet veel, in zijn gemoed was een plotse angst geslopen voor het nog onbekende wezen dat nevens hem stapte, een angst om die andere. Thuis was het bijtend koud en ze mieken de vloer nat met hun besneeuwde kleren en schoenen. Irma aanstak seffens de stoof die een deugddoend geronk gaf, en haar blijheid verwarmde in afwach- | |
[pagina 32]
| |
ting de kilte van de kamers waarin ze rondliepen om alles te zien, dicht tegeneen geduwd en spelend. Toch moest hij zich geweld aandoen, een vroeging verduwen die plots in hem pietste en die hij diepe verborg. Het scheen hem alles zoo broos en onzeker, iets hing daarboven, een gevaar, een bedreiging, het duistere onbekende, het kon alles ineens vernietigen, hij had ongelijk gehad het ongeluk van dit meisje te bewerken. De stoof stond in gloei nu en ze zetten er zich nevens en hij keek naar al die vreemde dingen die nu de zijne waren; hun zicht was hij nog niet gewoon. Wat hem verheugde was het kartonnen, vergulde Kristusbeeld dat in 't midden van de schouw stond geplant, dat betekende de voortzetting van de overlevering, de voortzetting van het oude leven, meer dan drie jaar lang onderbroken. Irma maalde koffie en ontplooide haar zorgen rond hem en toen zag hij dat hij mis was, er bestond geen band tussen toen en nu, dit beeld kwam enkel een gerustheid in hem leggen om Irma's geloof eraan, omdat het het noodlot verbeeldde dat moest verbeden worden en dat hij daarom in ere wilde houden. Doch het liet zich niet vangen aan zijn genegenheid die vol eigenbelang was, het liet zich geen vlassen baard aantrekken, liet zich niet beschouwen als iets dat waakte en zorgde door dik en dun alsof het zo moest zijn: het bedong zijn weldaden, evenals hij zelf, en hij, hij had er het gezicht van afgekeerd en beschouwde 't slechts als | |
[pagina 33]
| |
zijn ding dat hij zijn vuile werkjes wilde doen uitvoeren. Daarom bracht het hem niet de begocheling, de sluier van de waan wierp het niet over zijn kop. Hij doorzag integendeel zichzelf en zag in de verte. Het was overigens alsof ieder voorwerp dat hij zag een dubbel had dat hij er doorheen zag, alles wierp oude herinneringen weer in zijn geest. Neen, het oude was wel dood, dat oude dat heel anders was, en door dit nieuwe werd hij geweld aangedaan, in twee gescheurd omdat het oude bleef voortleven in hem. Een wilde zang soms, een opzweping van welligheid: Irma! Hij streelde en liefkoosde haar dan, doch door haar heen zag hij een andere en het zou gaan zoals hij het voorzien had. Een ogenblik bedwelming, een koorts, daarna de herinnering weer, de angst, de vrees voor iets dat in de verte gebeuren kon, het genot in volle ontluiking knap afgebroken als kreeg hij een emmer koud water over zich, een strijden vervolgens om dat gevoel weer te boven te komen, te veinzen; het treuren om iets dat hem eigen was en nu onherroepelik van hem was afgescheurd. De dagen verlof gingen alzo voorbij, hij wist met zijn eigen algauw geen weg in deze engte, zijn boekjes kon hij niet eens uithalen want hij vermoedde in Irma een verborgen vijandin van die dingen. En nu zou hij nergens nog een hoekje hebben om te lezen, om met zichzelf alleen te | |
[pagina 34]
| |
zijn, om aan die toekomst te bouwen, plannen die hij zorgvuldig in zich besloten hield. Waar had hij gemeend die steunstok te vinden die hij nodig had? Hij ontglipte hem uit de handen, er zou nu uit deze vereniging een andere kracht groeien die hem onbekend was, waarvan hij de toekomst niet kon voorzien. Het sloeg hem helemaal terneer. Als Irma er was kon ze hem opwekken en begochelen, doch als ze weg was dan verviel hij in triestig gedub. Doch er was niets aan te doen, zijn ogen waren nu weer geheel opengegaan als het te laat was. Daar kwam de dag dat hij de gewone bezigheden weêr moest aanvangen. De kommernissen in dienst braken de loop van zijn nare overpeinzingen tot alle gemijmer plots werd weggeslagen door een vreselik ongeluk. Ze waren met twee voor de reizigers, hij en Cnudde, een jong kereltje vol jool. Cnudde had een koppel in de gaten en wilde ze gaan afspieden, liep langs de loopplank, en omdat hij 't niet goed zien kon, zo hij zei, trok hij al over de buffers, tussen de rijtuigen door en ging staan langs de kant van 't tussenspoor. Arie keek buiten doch moest plots zijn kop intrekken, daar kwam 'n gevaarte aangestoomd in de duisternis, een goederentrein. De dekkleden sloegen en flapten woedend de voorbij-ijlende rijtuigen en plots zag hij de jongen voorbijdraaien, opgenomen in de kolk, geslingerd onder de ratelend-voortrollende monsters. Hij gaf een schreeuw. Ze vonden hem een uur later vermorzeld, raapten | |
[pagina 35]
| |
de lappen bijeen en brachten ze mee. Twee oude mensjes en twee kloeke broers kwamen uit een ver dorp, de ogen rood van huilen. Een lange reke wemelende petten volgde de doodkist en de knoppen fonkelden in de winterzonne. Arie was er ook, heel somber, nog onder de indruk van het zien. Al zulke streken, zinde hij, had hij nooit veel uitgericht, bang dat enig noodlot zijn weervraak zou nemen. Daarom moest hij volhouden opdat het noodlot hem eens zegenen zou. Ze hadden uitgelegd om hem een kroon te kopen en Boelpaep sprak een rede uit bij het graf. Deze rede deden ze op hun kosten drukken met, langs de andere kant, het portret van de dode. Drie dagen nadien kwam zijn plaatsvervanger: het was Baeyens. Arie ging vriendelik naar de kerel toe, hij had zich reeds aan zijn lelik gezicht gewend, en hij was ook zo kwaad niet als hij er uitzag meende hij. Hij voelde wel een heimelike angst voor hem doch stak die weg. Baeyens beantwoordde zijn vriendschap niet, hij keek lelik en kwaadaardig, loens. Arie schrikte ervan, hij had van deze kerel iets te vrezen. Hij bakte zoete broodjes voor hem, gaf hem zijn tabaksblaas die de andere met een gauwte nam en er een pijp uit stopte. Arie miek binst allerlei veronderstellingen, zijn hart klopte fel en zijn vrees kon hij niet wegsteken. Baeyens hier, dan zou Irma het algauw weten. Hoe dom, dacht hij bitter, dat hij door te volharden goed te willen doen, het noodlot zou bezweren. | |
[pagina 36]
| |
Neen, het noodlot zou hem tonen dat hij zichzelf bedroog, dat hij geen goed deed, hij deed maar zijn plicht. En steeds zou het onherdoenbare hem vervolgen overal, juist omdat hij het het aanzijn had gegeven, zijn scheppingen omstaltten hem en sloten hem stilaan in een ijzeren kring waar hij niet meer zou uitkunnen; het kon niet anders. Baeyens had een paar geweldige plamakken gespogen en daarna de lippen opeengeklemd, de neustop in beweging, zienlik bezig met een innerlik geweld dat algauw zou uitbarsten, een verholen, kwaadaardig iets. Rondom was er gelukkig niemand. Boelpaep was er nog niet. Arie moest pakmeester spelen nu daar de andere dienstdoende hoofdwachter benoemd was. Om zich een houding te geven begon hij de mand met klein materiaal te openen, haalde 't bakje met de inktpotten en pennestokken, eruit, de inschrijvingsboekjes en de plankjes. Baeyens draaide wel tien keren aan de krop van de blaas. - Ze is uit haar dienst! zei hij plots. - Zo! zei Arie en verschoot. - Ze is uit haar dienst en heeft me doen vragen wanneer ge weer eens op haar peinzen zult. Arie klappertandde en kon niet spreken van angst, deze woorden vielen hem als een koud stortbad over 't lijf. Baeyens bezag hem misprijzend. - 't Is al goed en wel van kinders te maken maar ge moet ze kunnen onderhouden, anders maakt men er geen. Bovendien, waarom trouwt ge met dat meisje niet? | |
[pagina 37]
| |
Arie bekeek aandachtig de rookdrendel die opsteeg uit zijn pijpekop. Hij wist niet wat doen of wat antwoorden en de andere babbelde steeds luider en vinniger. - Ha! ge zijt getrouwd! - hij zag plots de ring glinsteren aan Arie's vinger - 't is wat schoons! 't ziet er lief uit! Ewel ge zijt 'n propere kerel! Daar, hij wist het! 't was ook nog best zo, dan was ook alle dubbelzinnigheid weg. Hij voelde zich evenwel toch vernederd, als een misdadiger. Het kwam hem niet op die handelwijze van zijn gewezen lief brutaal te vinden of niet overeenstemmend met haar karakter. Haar eis was natuurlik en gegrond. - Ja, ik ben getrouwd, zei hij eindelik, stil, en ik kan niet veel geven, 'k heb het ook nodig thuis. Hij klappertandde voort en de andere had een spotlach vol verachtig. - Ge peinst dat het zo zal aflopen? 't zou al te gemakkelik zijn! Gij leeft hier stille en gerust op uw gemak en dat meisje moet ginder ronddolen, zwoegen en slaven. Hebt ge al overdacht wat dat is? En ze is in haar huis buitengeschupt. En wie zal haar nog willen met die kneker bij haar? ik niet, 'k zou het bedanken te werken voor een andermans vuiligheid! Maar 't voornaamste voor haar is dat ze zonder geld zit, zonder eten en zonder plaats! - Is het zo erg? stamelde Arie aangegrepen en bang altijd maar meer te moeten geven. | |
[pagina 38]
| |
- Ja, zo erg is het! En als ze nu eens naar de minister schrijft? Wat zal 't dan zijn? Maar er bobbelde plots een opstand in zijn ziel, een verontwaardiging. Neen, dat was niet mogelik, dat zou ze nooit doen, of, als ze 't deed, was het deze kerel die haar opmiek. - Niemand weet het! zei hij, weer moed vattend. - Niemand? siste de andere, 't is te zeggen dat gij nog zo laf zoudt zijn het af te liegen! er is maar een getuige, 't is waar. Maar die is voldoende, het kind lijkt u lijk twee druppels water! Niemand weet het! ha! ha! wat een eerlik geweten! Ja, die woorden waren hem plots ontsnapt doch ze waren enkel een verdedigingsmiddel en betekenden niet dat hij de zaak zelf wilde lochenen of de verantwoordelikheid van zich schudden, hij voelde ze maar al te diep. Hij beet op zijn lippen. - 'k Zal doen wat ik kan! zei hij. - 't Is maar uw plicht, antwoordde Baeyens. Straks zou men de premiën betalen, hij zou ze geven. De kerel scheen daardoor wat vermurwd. Maar Arie moest naar 't bureel van de waarden en ging, hoewel hij hem node liet staan, niet wetend wat hij in 't zin had. Hij was woedend op Baeyens, hij was het, daar was geen twijfel aan, die haar opmaakte, zij zou dat nooit gedaan hebben. Dat had hij nu van goed te zijn! Maar neen: Baeyens had gelijk, hij had hem nu eens de ruwe waarheid gezegd. Wat kon haar de vijftien franken baten op meer dan twee jaar tijds | |
[pagina 39]
| |
dat het geleden was? het was een zandeke in de zee. Dat ze nu moe was het nog langer te verduren, wat wonders was daaraan? en vooral als ze niet meer verder kon, als de honger haar uit haar hol dreef? hij had schoon te praten hij, hij zag het niet. Hij had te gemakkelik geleefd, al die tijd, het viezieoen van haar ellende van zich weggestoten, zich zelf toegedicht dat hij goeie wil had maar ze niet kon uitvoeren. Het was een nieuwe huichelarij geweest waarvoor hij nu gestraft werd. Straks had hij daar de dingen goed ingezien: niets werd hem kwijtgescholden, het kon niet. Zijn misdaden waren levende gedaanten die hem omringden, hem bedreigden. Hij schonk niet veel aandacht aan de talrijke zegels op de pakken en de omslagen. Alles op een kar geroefeld en weg. Hij was blij toen hij van verre zag dat Baeyens nog alleen stond. Alzo zouden nu de dagen verzinken in stadige vrees en ook in zichzelf-opvreten omdat hij daar steeds, eeuwig en eeuwig, die kerel voor zich zou lopen hebben. Baeyens had over de zaak niet meer gepoerd doch Arie wist wel, hij voelde 't, dat het slechts een wapenstilstand was. Gelukkiglik ontving hij 's anderdaags 't bedrag van zijn premieën, 't was al niet heel veel, een achtien franken, hij gaf alles aan Baeyens, die 't geld opnam met 'n uitroep: ha! alsof hij wilde zeggen: gelukkiglik dat ge alles geeft! Arie voelde zich vernederd en dierf niets zeggen dat de kerel kon kwetsen. | |
[pagina 40]
| |
- Toekomende maand kan ik zoveel niet geven! zei Arie. - Ja, 't zal al iets zijn! gaf de ander voor antwoord en snokte de kop op. Hij stak het geld op zak. 's Anderdaags had hij rust, hij was het zeker gaan dragen. De hele dag had Arie hartkloppingen en vreesde voor de volgende dag, maar toen hij Baeyens terugzag, zei deze niets. Arie dierf niets vragen en bestudeerde de kerel uit de verte, trachtte uit te vorsen of hij met geheimzinnige plannen liep. Baeyens was met niemand bevriend, zijn gezicht, een masker van puur sieniesme, stiet te veel af, het was een onbeschofte, ruwe kerel die de reizigers heftig aan 't garen ging soms, sommige dreigden hem al eens met een klacht. Andere keren zag hij hem geld voor bijkaarten in de zak steken. Bij hem in de pakwagen, kwam hij ook, haalde dan hele poten geirnaarts uit de manden en stal ook aleens uit andere kollos. Arie zag het met lede ogen en dierf niets zeggen. De kerel scheen anders niet gemaakt dan om te vreten en te zuipen, hij dronk lijk een tempelier en vrat altijd maar door, van alles, gulzig weg. Hij was niet veel van zegs doch alles wat er uit kwam was even ruw. Arie mistrouwde hem in hoge mate en sloot zorgvuldig al zijn waarden weg. Weken schoven voorbij, Arie had andere muizenissen en werd aan Baeyens gewoon. Er was bovendien geen ontkomen aan, het spookbeeld week niet meer van zijn zijde af. Het was verwonderlik dat | |
[pagina 41]
| |
hij niet over het meisje sprak noch over het kind. Maar misschien wachtte hij een woord van Arie en dat woord kwam niet, hij was veel te bang de waarheid te vernemen en liever begochelde hij zichzelf, alzo was het leven drageliker. Immers wat konden de armzalige frankskens bijbrengen die hij haar deed geven? Misschien was ze in de zwartste armoe, hij vreesde het, doch dierf het niet vragen want dan stond hij in de diepste radeloosheid voor zijn eigen machteloosheid en moest zich de bitterste zelfverwijten toerichten. Het werd slechter nog toen de maand uit was. De eerste maand had Arie zelf nog zijn moeder de gewone som overhandigd van het overschot, doch nu stond hij verstomd te horen dat er dezemaal niets overbleef. Irma was er zelf rood van. Ze had zich een beetje misrekend, nog niet gewoon zijnde! Hij was geheel verstomd, als bollewaarde. - Maar zei hij eindelik, ge hadt nogtans gezegd dat we konden leven met 't geld dat ik in 't kosthuis gaf, vijf en veertig frank! Ze bezag hem nu ook verbaasd. Vijf en veertig frank, ja, natuurlik konden ze daarmee leven en ze leefden ermee ook. Maar daarboven kwam de huishuur, de kolen en veel andere dingen. Hetgene ze misrekend had was opgegaan in 't kopen van kleine dingen die ze nog in haar jong huishouden miste. - Ha! zei hij. Hij had vergeten toen uitlegging te vragen en was nu diep ontgocheld en ontmoedigd. Ze legde hem alles uit en hij was 't hart in, hij | |
[pagina 42]
| |
overtuigde zichzelf dat het niet anders kon. Maar dan was het de ellende voor zijn moeder! en niets, volstrekt niets kunnen geven! Hij zou er nooit meer durven naartoe gaan, zijn gezicht nog tonen op het dorp. Maar daarmee zou er niets gebaat zijn, wat moest hij doen? Hij liep radeloos rond met de handen in zijn haar of de vuisten langs zijn kaken vrijvend. Irma scheen eer gebelgd te zijn over zijn uitvallen dan spijt te voelen. Ze meende dat ze 't al heel profijtig geschikt had, zei ze, ze konden toch alzo niet leven? Hij had toch wel kunnen denken dat men daármee niet kan leven en twintig frank huishuur verwonen? Als ze het zo nodig had, zijn moeder, dan kon hij toch ook nog van zijn drinkgeld geven? en waarom moest hij alleen alles betalen? Hij had nog een broer en een zuster? Omdat zijn ogen zo kwaadaardig glansden plots, trachtte ze 't hem met zoetigheid te doen verstaan. Hij moest begrijpen dat hij nu ook getrouwd was en zijn moeder niet alleen meer kon onderhouden, dat dit ook zijn plicht niet was, dat de andere hun deel moesten geven. Ja, wat kon hij daarop antwoorden? Ze hadt gelijk en nogtans, de andere twee zouden niet willen, dat wist hij. Dus gingen zijn ogen nu geheel open voor zijn laatste domheid. Hij had het gevreesd, het kon niet anders, meer-en-meer moesten zijn eigen misstappen hem omringen, de koord om zijn hals toehalen. | |
[pagina 43]
| |
Hij zei er niet veel van, hij moest gelukkiglik weg; hij was liever alleen om over de zaak na te denken. Doch hij meende eerst en vooral in dit alles een geheime vrok te zien tussen de twee vrouwen, misschien waren ze het zichzelf niet bewust, doch het lag in hen en ze gaven er zich aan over zonder nadenken en met redeloze vreedheid. Waarom toch die vrok die hem zou in twee scheuren? Hij herinnerde zich nu ook de krietieken van zijn moeder, haar vage woorden over Irma, over haar wijze van 't huishouden te beredderen, over de toekomst. Toen was hij weggelopen, opgehitst door haar sarrende zinspelingen. Voortaan zou dat nu gaan verergeren, vooral als hij met lege handen naar huis ging. Zijn drinkgeld? ha ja, er was een tijd dat hij er zich een vaag genot mee kocht, doch dat was nu lang geleen. Indien ze maar eens wist, Irma, waar het naartoe ging! Wat kon hij haar dan verwijten? Zij deed het kwaad misschien uit onbedachte vrok, en hij deed het omdat hij meende wel te doen. Toen hij weer thuis kwam, was hij nóg somber. Ze trachtte hem te sussen, toekomende maand zou 't beter gaan, dan trok hij zijn opslag. Veel zou er echter niet afmogen, hij mocht niet vergeten dat er nog een nieuwe eter op weg was. Ze sprak hem weer over zijn drinkgeld, doch hij vaarde hevig uit - mag ik dan geen beetje genot hebben! moet ik altijd toezien hoe de anderen zich vermaken! en ze zweeg verschrikt voor zijn geweld. Maar hij kon toch niet blijven koppen, de ruzie | |
[pagina 44]
| |
kon niet blijven duren, ze moesten tegare leven. Het miek hem diep neerslachtig, doch het moest daarbij blijven. Zijn vrouw had hem bedrogen, ze had hem alles anders voorgespiegeld, hij geloofde noch betrouwde haar meer. Vooral verdacht hij haar moedwillig het geld te verbrassen om te beletten dat er iets naar zijn moeder ging. Ze gaf hem toch vijf frank, 't was alles wat ze kon, zei ze. Daarmee reisde hij af. Zijn moeder kloeg niet openlik, het waren weer vage toespelingen die hem radeloos mieken en hij liep algauw eens tot zijn schoonouders. Die gaven hem wat groensel mee en een stuk zwijnevlees uit de kuip. Hij wilde 't zijn moeder laten, doch zij weigerde, ze wilde niets van dat volk, zei ze. Het afscheid was koel, hij had de krop in de keel. Zodus nu zou hij de vijand worden van dát wat hij steeds het meest had geëerd en geliefd, een verkoeling zou tussen hen ontstaan die langzaam zou dichter worden, hij zag het aankomen en hij had de macht niet het tegen te gaan. Waar hij eertijds ging om raad en troost, waar hij het leven aan te danken had, daar zou hij nu van verwijderd worden om zijn vergeten, zijn ondankbaarheid en zijn zelfzucht. Waar eertijds zoveel warmte hem tegenstraalde zou hem nog slechts bevriezende koude in 't wezen waaien. Dat was zijn straffe, samen met dat ander immerdreigende, om een genot te hebben willen proeven waaraan hij geen recht meer had. Een straffe ook | |
[pagina 45]
| |
voor zijn huichelarij die hem steeds de dingen anders deed inzien, steeds in 't licht van de bevrediging van zijn zelfzucht. Hij had al te gemakkelik een verontschuldiging gevonden om zijn hartstocht te kunnen voldoen. Eens misschien zou het gebouw, dat hij alzo had opgetrokken op de ellende en de tranen van de andere, ook ineenstorten, wanneer Irma zelf eens wist, dan zou zij haar beschuldiger van vandaag verafschuwen, ver van hem wegvluchten na hem zijn schanddaad in 't gezicht geslingerd te hebben. Hij was uiterst voorzichtig, 't is waar. Op de adressenlijst in de stasie had hij een vals adres gezet in de vrees dat Baeyens zijn vrouw in zijn afwezen zou gaan vinden en hij keek steeds zorgvuldig om, als hij naar huis ging, deed een omweg, opdat de andere hem niet zou kunnen achtervolgen. 's Zondags, wanneer ze eens uitgingen - 't gebeurde gelùkkiglik niet veel! - dan was 't een ware marteling. Steeds loerde hij in de verte of hij Baeyens niet naderen zag. In de omtrek van de spoorhal was hij niet te krijgen! O, een enkel dubbelzinnig woord was voldoende, en toch, het zou eens uitbreken, daar was geen twijfel aan, de strop sloot zich al nauwer en nauwer om zijn hals. Als hij eraan dacht dan kon hij zitten huilen alleen in de pakwagen, wanneer de goederen langs achter werden geladen en hij geheel alleen zat, dan vielen de zilte druppels eén voor eén op zijn inschrijvingsboekje. Hij begreep niet hoe hij kon blijven leven | |
[pagina 46]
| |
in deze voortdurende angst en toch met een dag tenegader, vervlogen de weken, de maanden. Hij had naar Amerika geschreven, doch ontving geen antwoord. Zijn zuster zei hem brutaal dat het armbestuur hun moeder maar moest onderhouden. Door zijn geloop kwam men toch voor iets tussen, doch hij moest alles goedsjeugdig opnemen. Ze spaarden hem hun misprijzen niet: wat! een meneer die tot over de kop in 't goud staat! nog moeten hulp schooien voor zijn moeder van een arme gemeente! Als hij dan zei: - maar, meneer! ik ben getrouwd! - Ha! dat hebt ge gedaan uit vrije wil! gaven ze hem voor antwoord, niemand dwong er u toe! De verhoudingen verbeterden weer een beetje, zijn moeder berustte in 't onvermijdelike, Irma deed wat ze kon, ze moest toch allerlei dingen hebben voor de kindskorf ook; ze schooide thuis daarvoor zoveel mogelik. Maar 't deed hem toch leed te zien dat zijn moeder zo lastig erdoor gerocht. Was Baeyens maar weg! Deze kerel toonde hem langs om meer dat hij hem in zijn macht had, hij eiste het geld op, op ruwe wijze. Het meisje had wel een andere plaats gevonden, doch aan veel minder dan vroeger; haar krachten waren verzwakt, ze had een ziekte gekregen. Arie gaf maar steeds al dat hij had. Anders sprak hij tegen de kerel bijna niet. Het kind kwam. 't Was in November en 't regende aanhoudend. Het ging slecht, de dokter had de ijzers moeten gebruiken en Irma was zeer uitgeput. Haar zuster was gekomen om haar op te passen. | |
[pagina 47]
| |
Arie had in alle haast een paar zakken schavelingen bijgehaald om zij en hem erop te slapen - hij sliep in de woonkamer. 's Zondags kwamen de ouden voor de doop. Zijn moeder was hij gaan halen, bracht haar alzo voor niets mee daar de kosten voor een kaartje te hoog liepen. 't Water liep van de daken en stroomde uit de goten; iedermaal de trein stilhield gutste een waterval naar beneden. Zijn moeder was nooit zo ver geweest en dat het zo'n hels weer was! Ze zag niets dan natte, sombere gebouwen in druilende regen, kletsnatte straten, een bos van regenschermen als wandelende reuzepaddestoelen. De regen zwiepte hen in 't 't gezicht, hun kleren waren als vodden nat en beslijkt. Een triestige doop, verhoogd nog door de uiterste zwakheid van Irma. De schoonvader trachtte er wel wat kluchten door te slaan maar het pakte niet veel. De berdelen vloer van de kamer was helemaal in water en moze van hun schoenen en druipende kleren. Een onderkomen voor de nacht vonden ze in een goedkoop logement en 's anderdaags trokken ze naar huis, Arie weer mee. Ze kwamen ginder zonder ongelukken. De zuster, beloofde hij, zou hij alzo ook wel thuis krijgen. 't Waren anders te danig veel kosten. Arie had een dag of vijf verlof gehad die rap omme waren in al dat slameur. Hij hernam weer zijn dienst angstig reeds om te weten of Baeyens niets ergs tegen hem beraamd had binst die dagen. | |
[pagina 48]
| |
Zijn schoonvader had hem gesproken van het land, en hij had zijn hart voelen open gaan. Ja, dáár was iets te doen, hier moesten ze alles kopen, niet een beetje groensel, had ook zijn moeder gezegd, met land was iets te doen voor hem en Irma zou herleven want de hele tijd van haar dracht had ze stille gezeten zonder lust voor iets, die opgeslotenheid docht hen niet. Hij kon vragen om verplaatst te worden, maar hij dierf niet, hij dierf van Baeyens niet weg, vreesde dat hij uit de verte veel gevaarliker was dan dicht bij hem. Arie dacht aan dat alles wijl hij aanhoudend pende, de geleidebrieven omsloeg eén voor eén, ze klaste. Uit al de spleten en reten woei de koude wind hem tegen en blies soms alles doorheen, deed de papieren verre tussen dozen en pakken vliegen. Eindelik had hij gedaan, had alles gerangschikt, bezag nog eens de hoop goederen die opbergden, grillig gehoekt en scheef tot tegen de zoldering van de wagen. Van tussen de spleten van de roldeuren, sloeg de regen binnen, overstroomde de plek waar hij stond en stoof fijn en breed over de goederenberg. Een hond die daar in een mand zat, jankte van de kou... Ja, beest, zei hij, ge krijgt zoveel als ik! ge moet het ook maar verdragen! De trein schoot in de wissels en de pakwagen botste en wiegde geweldig. Daar stonden ze stil voor een sein. Arie trok een deur open om buiten te kijken, hij was in de achterste pakwagen. Seffens | |
[pagina 49]
| |
werd hij verblind door de regen die hem in 't gezicht kletste. Hij vreef de natte uit zijn ogen. Eens kijken of niemand afstapte of een deur opendeed. 't Is waar, 't was Baeyens werk en hij zou er zich beter niet mee moeien, doch hij kon het nog niet laten. Ja, ginder ging een deur open. Een vrouw natuurlik, 't waren gewoonlik vrouwen die zo'n stommigheden uitstaken! Hij riep en tierde maar 't hielp niet en Baeyens keek niet uit. Hij stond een korte wijle in beraad of hij zou gaan toedoen of de gevolgen maar voor Baeyens laten. De vrouw stond reeds op de grond, verwarde met de voeten in de ijzerdraden van de seinen, gaapte dwaas langs alle kanten. Arie sakkerde en vloekte bij dat zicht: hoe kan men toch zo dom zijn! en hij sakkerde tevens tegen Baeyens. Ja, die schurk rekende op hem! O, kon hij hem de nek omvringen! en als er iets van kwam dan zou hij 't hem, Arie, verwijten en nog ergere dingen doen. Omdat Baeyens hem zou bedreigen dierf hij het niet laten, sprong er maar uit, liep door de regen, waadde door de plassen beneden. Het wijf wat vloeken naar de kop gegooid, haar onder haar oksels gepakt en haar in de trein geholpen, want alleen zou ze er nooit weer in gekund hebben zo hoog was het. 't Docht hem, toen hij weer op de treden van de pakwagen sprong, langs de andere kant, dóór 't venster, een schaduw te hebben zien bewegen. Hij gaf er niet verder acht op en keek nogeens of niemand anders afstapte. Daar vertrok de trein weer. | |
[pagina 50]
| |
Aangekomen, werd de pakwagen overrompeld, de goederen gelost, 't reisgoed, de postzakken. Goederenbeamten en wachters omringden hem, wierpen haastige handtekens, verdwenen. Nu was 't de beurt aan de waarden. Op de mand met klein materiaal lagen de sleutels van de kast. Hij dacht er even aan dat hij die sleutels laten liggen had toen hij die vrouw was gaan opladen. Ze lagen echter op dezelfde plek terug. Hij ontsloot de kast, begon de pakken en omslagen waarden er uit te halen, gaf ze over aan de goederenbeamte die de zegels nazag. 't Was al. De man keek even, draaide een laatste geleidebrief om en om, keek naar de boel die daar voor hem uitgestald lag. - 'k Moet nog een hebben, zei hij, een omslag met bankbriefjes van zevenduizend frank waarde. Arie werd wit en begon te beven. Haastig, opgaand in angst, wierp hij de deuren van de kast weer open, zocht, vond niets, 't was alles leeg. Het lossen viel stil, de mannen werd opgelegd te wachten, allen begonnen te zoeken overal, ook Baeyens en Boelpaep die nu tot daar kwamen. Nieverst was iets te vinden, de waarde was verdwenen, ze bleef verdwenen. Arie kon alleen verhalen hoe het, volgens hem, gebeurd was, moest binst naar adem snakken. Hij had de waarde ontvangen, ze in handen gehad. Hij herinnerde zich dat ze in een bruine omslag was gewikkeld en bestemd voor een bank wier naam | |
[pagina 51]
| |
hij noemde. Hij was schuldig, maar hij had gedacht goed te doen door die portel te gaan toesmijten en die vrouw er weer op te helpen. In een ogenblik van radeloosheid vergat hij ook niet te verklaren dat Baeyens zijn dienst niet gedaan had door niet uit te zien. Maar Baeyens verzekerde dat hij juist hetzelfde had moeten doen langs de andere kant. Men ondervroeg Baeyens niet verder. Arie's zakken, zijn kleren en etenszak werden doorzocht en dan mocht hij gaan met de dood in 't hart. In 't buiten terten uit het bureel van de stasiesjef vond hij daar een paar reizigers die hij herkende en die bereidwillig kwamen getuigen dat hij de waarheid zei en wel een vrouw was gaan opladen binst de trein vóór het sein stond. Het was alles. Hij wist meer maar hij dierf het niet zeggen en ook hij kon mis zijn. Dagen liep hij rillend van koorts, 't hart gestadig heftig bonzend, de blik in de wijdte, keek naar de schaduw die hij had zien verdwijnen langs de overkant. Hij at noch sliep, verloor zijn weinig kleur, bleef somber, sprakeloos, steeds bevend in afwachting wat beslist zou worden. Gerechtelike en bestuurlike onderzoeken hadden plaats en klappertandend verhaalde hij steeds hetzelfde. Bij de werkman aan de doorgang nabij het sein was een huiszoeking gedaan geweest, men had zijn wachthuisje opgebroken, zijn kolen verstrooid, de grond omgewoeld. Vergeefs! de man had ook niets gezien, hij kon alleen bevestigen dat een vrouw van de trein was gestapt en Arie de pakwagen had | |
[pagina 52]
| |
verlaten om ze te helpen opladen, dat hij alzo een ongeluk vermeden had. Pakmeester mocht hij niet meer zijn, hij liep met zijn somber gezicht tussen de reizigers, had lust tot niets, de keel droog en de tong gezwollen. Honderde malen wenste hij nooit een ijzerweg gezien te hebben en vervloekte zichzelf omdat hij niet op zijn dorp was blijven wonen. Thuis dierf hij niets zeggen, miek dat hij wegkwam zoveel 't hem mogelik was. De twee vrouwen letten niet veel op hem, Irma nog steeds ziek en te bed, had veel oppas nodig en de kleine ook, de zuster had de handen vol. 's Nachts lag hij te huilen op zijn schavelingzak en 't eten dat hij meekreeg smeet hij weg om niet te laten zien dat hij niet at. Thuis sneed hij gewoonlik zelf zijn boterhammen, moest eten op ongewone uren geheel alleen en daarmee gaf er ook niemand acht op dat hij niets binnen kreeg. Daarna liep hij weg, de straat op, dacht aan het verleden, vond overal dezelfde grijnzende koppen terug. O dat wijf die hem eens had aangelokt! had hij nu genoeg geboet voor die stomme drift! Ware 't dat niet, hij zou Baeyens wel aanklagen, want hij was zeker dat hij het geweest was! Maar hij sprak met niemand, sloot zich in zijn eigen op. De beslissing bleef uit, het was een gruwzaam afwachten. Aan de kollegas die hem kwamen beklagen gaf hij niet veel antwoord, 't docht hem dat hun klagen vals was en ook hij had het niet nodig, 't verhoogde maar zijn schrik en zijn wee. | |
[pagina 53]
| |
Bovendien had er reeds eén zijn dienst aangevraagd. Het was een schrikkelike slag toen hij 't vernam, men was dus zeker van zijn zaak! hij wankelde en men moest hem water te drinken geven. Ja, hij was doodziek en toch kon hij niet thuisblijven, een jacht zat in hem, dreef hem voort, rusteloos. Een dag dat hij radeloos vóór 't venster te trappelen stond en de drijvende wolken bekeek, zonder te zien, werd aan de deur geklopt. Hij herinnerde zich vaag een getrappel gehoord te hebben, hij werd wit plots en de schrik verlamde zijn benen. Daar waren nu zeker de gendarmen om hem. Toch had hij nog de moed de deur te openen... hij stond voór Block! Block werd dik en hij blies lijk een genter van dat trappen opklimmen. - Tomme! jongen, wat hebt ge me doen zoeken, het is dit nummer niet dat op de lijst staat in de stasie! ‘enfin’ 'k heb u toch! wat zijt ge veranderd! - Zeg er niets van, zei hij haastig, zijn schoonzuster kwam reeds zien. Mijn vrouw ligt ziek... van 't kinderbed nog. Hij moest zich op een stoel laten vallen om tot zichzelf te komen hij beefde lijk een blad. Block groette het meisje, zei enkel, als spraken ze over iets anders: - allee! al dat ge wilt! Hij keek een ogenblik rond, zei toen: - Kom, we gaan 'n beetje klappen, beneen, kom mee om 'n druppel! Arie stond op, beefde echter zo dat hij door zijn benen zakte en zich aan de deur moest vastklampen. | |
[pagina 54]
| |
- Wel, jongen, toch! zei Block, toe! houdt u 'n beetje sterk, we zullen klappen tegare. Hij hielp hem beneen, leidde hem in een verlaten koffiehuis, bestelde twee druppels, deed Arie er seffens een uitdrinken, bestelde nog een. Dat zal u goed doen, zei hij. En toen ze alleen waren: - Jongen, 'k weet het nog maar, anders was ik hier allang. Ge weet we zijn oude vrienden. 't Is erg, heel erg, maar ge moet u alzo niet laten teneerslaan. Ge moet u voorspraak zoeken, steun zoeken. 'k Wed dat ge niemand hebt? - Neen! de pastoor.... ge weet, hij is dood! - Ziet ge 't! Ik ken een volksvertegenwoordiger, 'k heb er hem al over gesproken. Als ge dat niet hebt dan doen ze al met u wat ze willen. Kom dan eens mee met mij, maar vertel me eens hoe dat allemaal gegaan is. En Arie begon te vertellen. Block was een oude vriend, hij kon hem alles, alles wijs maken, hoe hij uit bangheid voor Baeyens iets verzwegen had.... - Hebt ge bewijzen? onderbrak Block. - Neen! De andere knikte en hij vertelde voort. Block schudde 't hoofd, zei van tijd tot tijd eens: hoe is 't Gods mogelik! Maar hij begreep tenslotte de beweegredens van Arie. Zover had hij schrik dat hij een vals huisnummer had opgegeven in de spoorhal opdat Baeyens zijn huis niet zou vinden! - Ik ken die Baeyens, zei Block. 'k Zal eens gaan | |
[pagina 55]
| |
vernemen waar hij woont, 'k heb tijd over om hem af te spieden! Als hij het geweest is, zal hij niet lang lopen! En Arie vertelde hem nog wat hij al wist van zijn loense gezel. Block knikte, nam nauwkeurig inlichtingen over Baeyens' dienst, tekende de nummers op van een paar treinen en ging toen mee met hem bij de voorspreker die hem zou bijstaan. 't Was een kort mannetje met diepe zwarte ogen en korte grijze baard die luisterde en niet veel zei. Block sprak bijna geheel alleen, wist de man te overtuigen van Arie's onschuld en gaf hem te verstaan dat hij de plichtige kende. Het was zake te verhinderen dat Arie al te zwaar gestraft werd in afwachting dat de zotte uitgaven van de dief deze zouden uitbrengen. Block leidde hem daarna weer naar huis en stelde hem zoveel mogelik gerust. Werkelik was hij wat stiller geworden, de vrees jachtte zo geweldig niet meer in hem. Hij liet Block zijn zoon zien en toonde hem zijn vrouw die voor de eerste maal wat op was. Ze spraken wat over die ziekte, over het geld dat dit alles kostte. Gelukkig had ze nog wat spaargeld overgehouden, maar 't smolt weg lijk boter in een braadpan. Ja, ja! Block begreep het goed. Hij zou, als 't hun aangenaam was, een paar flessen wijn zenden. Ze waren altijd goeie makkers geweest, Arie en hij, dat vergeet men niet! Hij keek wat rond naar het armoedig boeltje, haalde papier en potlood uit om | |
[pagina 56]
| |
't juiste nummer op te schrijven, liet onachtzaam een vijffrankstuk op tafel liggen. Weldra stond hij op, nam afscheid met belofte nog terug te komen en als madam genezen was, moesten ze ook komen, ze moesten daarom niet drinken, in 't gehele niet! 't was als vrienden! Ze mieken hem opmerkzaam op het vijffrankstuk doch hij beweerde dat het niet van hem was, wilde daar niets over horen. Hij wist zeer wel geen vijffrankstuk bij zich gehad te hebben. Het duurde maar tot hij weg was. Toen werd de angst al even sterk als vroeger bij Arie. Wat zou die vreemde vent, die hem nooit gezien had, doen voor hem? Block had beter gedaan had hij hem een andere plaats bezorgd. Doch misschien hielp hem dit ook niet indien het gerecht tot zijn schuld besloot. Eindelik toch werd een beslissing genomen en die gruwelike onzekerheid nam ten minste een einde en dat martelend onderzoek en ondervraagd-worden. Toen de sjef hem binnenriep werd hij weer zo wit en klappertandde. De man liet hem weten dat men eigenlik geen schuld in hem bevonden had doch dat hij onder verdenking bleef en de gestolen waarde had af te betalen. Daarvoor zou ten eerste, de hand gelegd worden op de borgtocht van vijfhonderd frank die hij had moeten storten bij zijn binnenkomen, en verder zou hem tien frank maandeliks afgehouden worden tot volledige vereffening. Hij had daarop te tekenen en de man voegde er nog treiterend bij dat hij op geen posten van vertrouwen meer te rekenen | |
[pagina 57]
| |
had en bijgevolg dat hij zijn nummer één, die hij zich verworven had door hard werken, in de rangorde van de gedragslijst, voor goed kwijt was. En toch gulpte een zucht van verlichting uit zijn binnenste op. Als men hem maar in 't gevang niet stak! In 't terugkeren naar huis kwam echter de vrees weer terug. Er was iets van zijn hart maar het was niet al. Nu moest Irma het onvermijdelik weten, er ook de gevolgen van dragen. Tien frank te maande; vier frank terugbetaling voor de borgtocht die hij, bij zijn indiensttreding, aan een maatschappij geleend had, want die som bezat hij niet en ze was op verre na niet afbetaald. Dat was veertien zuiver verlies maandeliks. Doch erger was nog het feit dat er niet genoeg meer over bleef om te leven met zijn moeder erbij. Irma was aan de beterhand, sedert een paar dagen verrichtte ze wat huiswerk. Maar ze scheen geheel flets en flauw en was zo bleekjes, als bloedloos. Hoe zou hij 't zeggen? hij spiedde angstig ieder ogenblik af, hij had nog wat tijd, de maand was nog niet uit, hij stelde 't uit tot morgen. De tijd rolde voort zijn onzichtbare draad af en hij bleef lopen met zijn kommer, zijn verdriet en zijn schaamte. Maanden hard werk hadden hem in eer hersteld zodat alles was uitgewist, en hij de vernedering niet meer te ondergaan had aan zijn vrouw, die het niet begrijpen zou, uitleggingen te geven over straffen die hij niet verdiend had. Daarover was hij zeer tevreden geweest, hij voelde hoe | |
[pagina 58]
| |
het anders zijn aanzien in haar ogen had moeten verminderen, zij, die er niet in was, die niet begrijpen kon hoe iemand, verre boven hem, zich zou kunnen vergeten tot het hem toekennen van een onrechtvaardige straf, uit pure antipatie. En nu dit... het zou haar vertrouwen in hem schokken. Misschien zelfs zou ze hem in 't geheim ook verdenken, altijd toch zou er iets overblijven. Wanneer de nood drong zou zij zich zijn onachtzaamheid herinneren en de vrok zou rijzen in het gebrek. Dan zou ze hem zeker verdenken zo ze hem nog niet verdacht had of ze zou hem in ieder geval verwijten hen door zijn nalatigheid in de armoe te hebben gestoten of misschien... niet door nalatigheid, maar door domheid. O, die gruwelike toespelingen! Maar het was niet al. In zijn dienst, overal waar hij ging en waar hij bekend was, verstomden bij zijn nadering de gesprekken, hij verraste schuine blikken op hem, soms ook gebaren. Het gebeurde dat het een onderdrukt gegiechel was of een gegrinnik over wier betekenis hij zich niet kon misgrijpen. Zijn kennissen gingen voorbij, gebaarden hem niet te zien; zijn bazen gaven zijn groet niet terug maar hij zag hun blikken hem vervolgen, gereed om bij de minste nalatigheid te handelen. Hij vernam eindelik dat hij enkel door voorspraak in zijn bediening bleef en dat iedereen overtuigd was dat hij wel die diefstal begaan had. Men drukte zich over hem en zijn toestand uit op verachtende wijze, verbond er de zaak van een godsdienst aan die hij niet meer beleed | |
[pagina 59]
| |
om zich hem geniepig en huichelachtig voor te stellen, om hem met de naam van ‘jeswiet’ te bestempelen. Soms kookte de razernij in hem, stoof hij op en gaf een heftig wederwoord. Weldra werd hij evenwel gewaar dat het niets baatte, integendeel verergerde. En hij vluchtte de lieden, gebaarde dat hij hun blikken van verachting of misprijzen niet zag. Hij hoorde toespelingen die hem hevig ontstelden, hem hadden in de grond doen zinken als 't kon: - wat loopt die dief hier nog te doen? hij moest beschaamd zijn, maar papen zijn onbeschaamd goedje! Hij vernam meer: dat het weldra zou uitkomen, dat het wijf, die hij op de trein geholpen had, zijn medeplichtige was, dat het een voorberaamd spel was, dat hij haar het geld gegeven had en zij een minnares van hem was bij wie hij een kind had en dat hij gestolen had voor haar om te beletten - zoals ze gedreigd had - naar de minister te schrijven. Irma, die zich nu zelf met alles moeide - haar zuster had hij terug naar huis geleid en had slechts met veel moeite de medeplichtigheid van zijn makkers bekomen om er haar zonder kaartje te krijgen - Irma werd het al dadelik gewaar hoe weinig hij at, hoe afgetrokken en stilzwijgend en rusteloos hij was. Ze keek naar zijn bleek wezen, zijn uitgemergelde kaken en diepliggende, verstarde ogen, zijn wezen dat een voortdurende angst uitdrukte, zijn mond waarrond een bittere grimlach waarde. Ze vroeg hem met | |
[pagina 60]
| |
aandrang en vrees wat er scheelde. Hij had de koorts, hij beefde en rilde gestadig en was zo ongedurig en gejaagd. Hij zei eerst maar steeds dat er niets was, eindigde met het te zeggen, begon geweldig te huilen. Over Baeyens sprak hij haar geen woord. Ze bleef een tijd ontzet en schoot op bij de verklaring dat hij maandeliks tien frank zou afgehouden worden. Keek ook de wijdte in en wachtte. Dat ook was hem nu van 't hart. Wat de gevolgen ervan zouden zijn kon hij niet uitvorsen, de wanhoop was volledig. Ze vroeg eindelik nog enige nadere inlichtingen, schudde het hoofd over zijn vergetelheid: de sleutels op de mand te hebben laten liggen. Maar ook, wie zou zoiets denken? Het was gedaan en er viel niets meer aan te veranderen. Er bleef niets anders over voor haar dan werk te gaan zoeken zo gauw ze erdoor was. Arie was haar dankbaar en gaf haar zwijgend een kus. Stroef lijk te voor bleef ze daarna zitten. Ze gelastte hem met een boodschap en gaf hem een briefje van twintig frank, het laatste dat ze van haar spaarboek gehaald had vóór de verlossing, Hij verrastte tekens in de winkel onder de winkeljuffrouwen. Ja, die zegden zeker: het spel begint! Ze kwamen met flemend gezicht hem praten over 't weer, maar hij gebaarde 't niet te horen, keek somber vóor zich, zich geweld aandoend om de razernij te smoren in hem. Toen hij buiten tort zag hij in de verte zijn hoofdwachter met Baeyens en een polisieman. Hij werd afgespied in al zijn doeningen. | |
[pagina 61]
| |
O zich niet kunnen vreken! dat moeten erden, verduren, er niet kunnen op los slaan, steeds die knagingen in zich te voelen die hem de levenssappen uitzogen. Dit kon niet blijven duren. Ware 't niet van zijn vrouw die 't zo flegmaties had opgenomen, ware 't niet dat hij zo'n grote liefde voelde voor haar om haar moed! Maar ze wist niet alles. Ze gebaarde zich in geen geval terneer geslagen. Eens dacht hij dat ze geweend had, maar ze lochende 't. Ze trachtte hem moed in te spreken, wees hem zijn jongen en haar eigen zelf, hij moest blijven leven voor hem, zelfs al werd het hier onhoudbaar. Hij had handen aan zijn lijf... Ja, ze voelde wel, hoewel ze er niet op zinspeelde, waaronder hij gebukt ging. Misschien had ze ook reeds vage zinspelingen gehoord. En ze raadde zijn gedachte. Wijl ze naarde blauwte blikte daar boven de daken dacht ze zeker ook aan de vrijheid van het land, voelde die vrijheid in zich herleven tegelijkertijd met de herinnering. Dáár kondt ge persoonlik strijden tegen het noodlot en zulke gruwzame zaken konden u niet overvallen. Ge kondt er persoonlik tegen strijden, erop beuken, er tegen oprammen, uw krachten verdoen in een mannelike worsteling. Maar hier niets dan lijdzame afwachting, niets dan lijdzaam op een stoel zitten en toezien, zijn spieren laten verroesten, zijn gedachten verstarren, zich voelen vergaan eindelik, afteren in zich laten doen. Duizende malen had hij de dag verwenst waarop | |
[pagina 62]
| |
hij dienst genomen had bij de staat, duizende malen zijn vrijheid bejammerd in alle rechtzinnigheid en zonder zijn moeheid - ook voor zichzelf - weg te steken onder trots zich struis houden om de stand of het aanzien in de ‘streek’. Nu was 't echter te laat om het nog te vragen, het was te laat om het rechtsgevoel van zijn amtgenoten te bevredigen, hen niet langer meer te tergen door zijn aanwezen: hij was vijf honderd frank schuldig aan een maatschappij en zes duizend vijf honderd aan de staat. Die schuld moest hem overal verpletteren, haar juk was onontkomelik. Op een dag ontmoette hij Block die hem vroeg hoe het ging en wanneer hij nu met de vrouw het beloofde bezoek bracht. Arie hoopte dat Block hem weer wat moed zou ingeven, raad zou weten. Daar hij die namiddag tijd had, beloofde hij na de noen te komen maar belastte hem wel niet te spreken over Baeyens. Het kind in een dikke borstdoek gedraaid zetten ze uit. 't Was de eerste maal dat ze gingen wandelen sedert Irma's herstel. Het was nu moeiliker, met die kleine, maar ze hielden er ook niet meer van: die stad drukte hen als een bange nachtmare, 't docht hen dat ze nieverst gerust waren, dat overal vingeren hen aanwezen. Ze had de moed niet meer nog te gaan wandelen. Ze werden zeer goed ontvangen bij Block. De vrouwen mieken eerst kennis en van lieverlede spraken ze over de zaak. Irma stak het niet weg | |
[pagina 63]
| |
dat ze nu zo gauw mogelik moest zien bij te winnen. En zelfs al was dit niet gebeurd, dan waren de inkomsten toch nog te gering vooral nu er een eter bij was. Block's vrouw bood haar seffens werk. Haar werkvrouw was ze juist kwijt. Ze zou een dag of drie te week, soms geheel de week, werk hebben en haar kleine kon ze mee brengen en hier verzorgen. Irma dankte en nam aan. Arie voelde zich vertederd en ontlast. Maar hij zag het niet gaarne en zei toch niets. Hij vond zijn vrouw te zwak en ook, er lag iets als een vage bedreiging, iets wat hij niet te noemen wist, over dat alles. Block kwam binnen, deelde stevige handdrukken uit, vertelde dat hij boter weest verzenden was. Hij zette zich, schonk eens uit een fles van achter 't patersvaatje, deed de dubbele, zwart gouden ketting rinkelen die zijn buik doorstreepte. Van tijd tot tijd een geloop op de trap, een paar malen 't bleke, teringachtig gezicht van een vrouw of meisje die piepte door de ger van een deur. - Ja, jongen, ‘pasiensie’! ik, Block, weet wie de dief is! 'k zeg het zonder ‘blagge’ hij is al verkocht en geleverd, pasiensie, jongen, pasiensie! Er bleef hem niets anders te doen, het baatte niet eens zijn verplaatsing aan te vragen. Er waren er enkele die hem geloofden en hem bekloegen, dat was nog een hart onder den riem. De vijandelike gezindheid tegen hem scheen ook wat verslapt, doch gezag had hij niet meer. Wanneer hij een rijtuig- | |
[pagina 64]
| |
kuiser over 't een of ander een opmerking miek - rechtstreeks om zich niet tot zijn baas te moeten wenden - dan deed de kerel het niet doch liep over van bedekte toespelingen waartegen hij niets kon, want, eens dat er een getuige bij was en hij hem als dusdanig wilde nemen, trok deze de schouders op en zei: ge moet u maar geen waarden laten stelen! en had een dubbelzinnig lachje. Doch nu doorstond hij een andere kwelling de dagen dat hij alleen, aan zichzelf was overgelaten in zijn verlaten woonst - zijn vrouw had maar dadelik met uit werken gaan een aanvang genomen. Hij liep er rond als een gevangene in een ijzeren kooi en loerde gretig en woest op de vrijheid daar buiten. Doch hij zag niet de stad, de verzameling huizen en daken vóór hem, het beperkende, maar daarover, daarboven, de bomen, de velden, het uitspansel, de einder zonder belemmering. Het is waar: iemand, een mens, had het gedaan, de mensen waren wolven die elkaar verslonden. Zijn droom van de toekomst zelf was onuitvoerbaar hij kon niet uitgaan dan gewapend tot de tanden tegen zijn medemensen, verre met hen te leven in iedeale verhouding in een iedeale staat. Maar toch, de wijdte, de vrijheid beloofde hem wat anders: liever zelf een roofdier zijn en de vrijheid dan deze gevangenis waarin hij vergeefs krachten bezat, waarin het weten dat hij er bezat een kwelling was; zijn krachten dienden hem enkel tot zelfkwelling. Liever het noodlot getart, dan ten minste had de scheppende | |
[pagina 65]
| |
gedachte - waarvoor had hij ze anders? - tot iets gediend, dan had hij dit laffe gevoel niet te ondergaan en steeds onder bescherming genomen te worden, dan was hij een mens die handelde als schepper, als worstelaar. Nu was hij slechts de tand van een rad. En dan die wijdte, die toekomst zonder uitkomst, dezelfde armoe, hetzelfde nijdig opwillen, dezelfde wanden die nooit begaven, rondom zich, altijd! Indien de dief ontdekt werd, ja, dan zou het nog wat beteren, maar de herinnering zou voortleven aan dit alles en de bedreiging zou voorthangen boven zijn kop en hij zou voort ondergaan. Al de ellenden van de laatste tijd kwamen weer op, verzinnebeeld door bekende fieguren. Het was vergeefs dat hij er tegen grijnsde en bulderde. Het was zijn straf, hij kon niet erger gestraft worden dan door de middelen ontnomen te worden, de enige waarmee hij zijn vroegere wandaden meende te herstellen. Die vrouw die hem verlokt had, die de schuld van alles was, of tenminste zijn eigen domme passie, zijn moeder, o, het waren radeloze dingen! Niettemin, een namiddag dat hij vertrekken zou, stond Block aan de trein. Hij trok hem een oogje, lachend, en zei: - de boter is verzonden! Block was ook handelaar in boter geworden. De trein vertrok en Arie begreep niet wat hij had willen zeggen: de boter werd onderweg gelost. Doch bij de aankomst werd de pakwagen door | |
[pagina 66]
| |
poliesie overrompeld en werden klompen boter gehaald uit de uiterste schuilhoeken, de hoofdwachter en Baeyens werden in staat van aanhouding gesteld en meegeleid. Dan begreep hij, het was het werk van Block. Hardnekkig en zonder verpozen had hij Baeyens deze drie maanden achtervolgd, zijn doenwijze afgespied, zijn zwak leren kennen, hem de pap in de mond gegeven. En de dief had zijn baas, de hoofdwachter, verleid. 't Was spijtig van de man, Arie voelde nog iets van de vroegere siempatie voor hem. Hij zag hoe twee jongere kerels aangesteld werden als bestuurder en pakmeester in vervanging van de aangehoudenen, voor de terugreis. Het neep hem hard, maar 't zou misschien nu een einde nemen, konden ze maar iets vinden bij Baeyens, wist hij maar het gerecht te bewegen er een huiszoeking te doen! maar hij kende niemand. Aan de trein die binnenreed stond echter een ondersjef die hem riep: - Mulders, zei hij, ge moogt blij zijn, de dief is gepakt, ze hebben de omslag van de waarde nog bij hem gevonden, en de brief die erin zat - die stomme ezel! - en nog zes duizend drie honderd frank. Hij heeft er zeven honderd opgemaakt op drie maanden, 't kan gaan! Arie dankte en zei niet veel, hij was te ontroerd en blij. Baeyens was hem in de laatste tijd zeer vijandig, treiterde hem, vroeg hem wanneer hij weer iets gaf voor zijn bastaard, wel wetende dat hij niet | |
[pagina 67]
| |
meer kon. Maar hij stond stom over die handelwijze van Baeyens die hem zelf, Arie, had afgespied en gâgeslagen. Nu kwamen amtgenoten naar hem en wensten hem geluk. Hun gedrag lag hem nog vers op 't gemoed en toch was hij blij, hij had versterking nodig, had zo alleen gestaan al die tijd. Ze wezen hem de twee zusters van Baeyens die aan de trein stonden, zeker om hem te verwittigen, niet wisten dat hij aangehouden was. Die grootste woonde in Brussel en was voor 'n dag of twee overgekomen. Een gedachte schoot hem plots te binnen, hij ging naar haar toe, nu hij weer zijn rust terug had, blij was, wilde hij vernemen hoe zij het stelde. Baeyens' zuster sprak hem echter zelf eerst aan: - Zijt gij het die met mijn broer rijdt, meneer? - Ja, juffrouw, maar... ze hebben hem gehouden om hem te ondervragen. - Ha! hij is aangehouden! hij is geen voet uit zijn weg! Ze sprak met hevigheid, verzachtte toen plots: - Ge verstaat wel meneer, 't is toch mijn broer. 'k Was naar de trein gekomen om hem te verwittigen, opdat hij zou kunnen vluchten hebben, maar vermits het zo is... - Kent ge mij, juffrouw? vroeg Arie. - Neen! - Van naam toch, ik heet Mulders! - Neen, meneer! - Maar ik ben het die soms geld meegaf aan uw | |
[pagina 68]
| |
broer voor iemand die hij zei dat gij kendet, geld dat gij... - Geld, meneer? mijn broer heeft mij altijd afgetroggeld, maar geld gegeven voor mij of voor iemand anders? 'k weet niet wat ge wilt zeggen. Hij heeft mij nooit, nooit over u gesproken! - Maar kent gij dat meisje niet? vroeg hij nog, noemde haar. - Neen, Ik ken bovendien geen walinnen, ik heb er nooit gekend! Arie stond te gapen van verdwazing en ongeloof. Alles kwam maar langzaam in zijn brein. Hij was gefopt, afgetroggeld, dit miek hem woedend en beschaamd. Maar hoe was Baeyens aan dat geheim geraakt? Dat martelde hem echter niet veel, hem overviel een geweldige deernis bij de gedachte aan het meisje en haar bastaard dat hij had menen te helpen en aan het geld waarvoor hij zichzelf en zijn huisgezin van nuttige dingen beroofd had. - Och, meneer! gij zijt de enige niet, troostte hem het meisje bij 't zicht van zijn verdwaasd wezen. Hij liep heen schudhoofdend en jammerend om dat verdwenen geld; grolde in zijn eigen verwensingen tegen Baeyens. Hoe mocht die vent die zaak te weten gekomen zijn? Hij moest haar toch kennen, hij moest het van haar zelf weten vermits niemand anders het wist. Ja, hij moest haar kennen, weten waar ze was. En zeggen dat hij hem zo bedrogen had! Het geld was weg, zonder bate voor haar. Hij had | |
[pagina 69]
| |
vergeefs zichzelf omzeggens te kort gedaan, een schurk had met zijn vroeging, zijn leedwezen, zijn medelijden gespot maar het noodlot wilde niet dat hij innerlik praalde met zijn herstellen van het bedreven kwaad. Want hij verhovaardigde er zich over en daarom moest het hem belet worden. Dit alles echter was niet diepgaande voor 't ogenblik, de indruk van de grote gebeurtenis beheerste hem geheel en hij was blij. Hij liep recht naar 't huis van Block waar zijn vrouw was, maar ze wist het reeds. Block had de aanklacht gedaan tegen Baeyens voor 't stelen van de waarde en als Arie wilde zou hij hem nu ook betichten van aftroggelarij. Maar dit wilde Arie niet, was veel te angstig, Irma mocht het nooit weten. Daar was nog veel achterna-geloop, het beheer wilde hem verantwoordelik stellen en de aangeslagen som behouden. Het was toch Arie's schuld geweest, door zijn nalatigheid, dat de waarde gestolen was. Nieuwe voetstappen bij het klein manneke dat opkeek met een verveeld gezicht en er schijnbaar niet al te goed weg mee wist. Hij gaf Arie de raad voor alle voorzichtigheid ook nog bij een konfrater te gaan, wiens adres hij opgaf. Arie zou reeds de moed verloren hebben, ware 't niet Block, die hem aanjoeg. Hij ging toch, maar zeker van zijn zaak: die onbekende vent zou hem aan de deur zetten en alles was effen. Binnen het huis met de hoge poort bevond hij zich vóor de lange swiekswak, met de reusachtige | |
[pagina 70]
| |
voeten, van de dagbladverkoperszaak. De man had zich omgedraaid en zei met een komieke verbazing: Ha! 't is gij! - hij herkende hem. - Ja, meneer, zei Arie, en bekeek de man die enige geweldige gebaren miek, een paar pozen aannam en smoelen trok als ging hij iemand onzichtbaars vermaledijden. Arie zat verrammeld met zijn vraag om hulp, maar in al dat geweld kon hij geen woord lossen, overigens had hij te duidelik de intuïsie dat meneer afwezig was, hij was aan 't schermutselen met beelden uit het verleden of uit de toekomst. Doch plots miek meneer een paar passen over zijn voorhoofd en keek hem met zijn paardeogen aan. - Ha, ge hebt me nodig! ge zie wel!... ge verdient niet dat ik iets doe voor u! Dit was een zinspeling op het vroeger voorgevallene. - Maar, meneer, zei Arie, dat was toch mijn schuld niet, ik moet gehoorzamen aan mijn bazen! - Ja, ja! nu, nemen we dat alzo!... wat hebt ge mij te vragen? Arie miek zich niet dik, noch zenuwachtig, hij was af, doodvermoeid door de ontroering, verwekt door al die lelike tegenkomsten. Hij legde het geval uit, zei hem hoe hij in armoe zat, een kind, zijn moeder te onderhouden. De lange meneer beloofde de zaak te vereffenen, dat zou wel gaan, zei hij. Dat was tenminste gesproken, wel deugdelik 'n hart onder den riem. Hoewel uitgeput, had Arie toch nog de kracht om blijheid te voelen. | |
[pagina 71]
| |
Het ongelukkigste was die uren van eenzaamheid thuis. 't Winterde altijd voort, sneeuw en felle vrieswind en bijna de moed niet hebben de stoof te aansteken of eten voor zich te bereiden. Dan die spookbeelden in de verlaten kamer, die fluisterstemmen, en die jammerlike overtuiging dat hij zichzelf niet veranderen kon, en dat dit toch de schuld van alles was. Een voortdurend zinnen op Baeyens en zijn betrekkingen met dat meisje. Er zat daar iets achter dat loens was. Weer las hij dageliks alle mogelike dagbladen, hij vreesde haar aanhouding te zullen lezen als medeplichtige, dat ze de brede weg was opgegaan en dacht huiverend aan de kleine, wijl buiten de sneeuwvlokken zachtjes en aanhoudend daalden. Dan wierp hij de bladen met een vermoeid gebaar opzij. Geluk zou hij nooit hebben, dat was zeker, na dit zou iets anders komen, de vervloeking woog op hem, verzwaarde zich. Hij kon zijn kind niet zien zonder dat hij er twee beelden achter zag: dat andere, dat ieverst in dolaarsbende was gesukkeld, honger en kou had, en zijn eigen zelf als klein kind, gekloesterd door een vrouw die nu ginder ver van hem af woonde, in halve vijandschap, die daar nu misschien zat bij een uite stoof, hem ook verwensende. Hij verdiende 't, hij was de schuld van alles. En hij zat hier lam. Een plotse, felle hartklopping, dan een stilstand alsof 't leven uit hem week, 't werd troebel voór zijn ogen, zijn | |
[pagina 72]
| |
slapen klopten en de dingen begonnen een wilde dans rond hem; hoe pijnlijk stak en stiet daar iets in zijn borst. Geen toenadering mogelik, die opperste troost ontzegd. Een geheime vrok die zich niet uitsprak, doch zich vertoonde met prikjes in alle dingen, in de kleinste argeloosste zaken. Hij kon die vrok van Irma tegen zijn moeder niet begrijpen. Hij was overtuigd dat ze niet deed wat ze kon voor haar, 't is waar ze voelde 't niet lijk hij, ze kon niet op dezelfde wijze toegeven, zich opofferen. Zijn moeder was een vreemde voor haar en de zelfzucht zwom boven. Ze gunde lastig iets aan de oude vrouw omdat ze het natuurlik toch zelf ontberen moest. En de oude vrouw weet er haar ook geen dank voor. Zij oordeelde er recht op te hebben en bovendien nog veel te weinig te krijgen. Ze was zelfzuchtig in dezelfde mate als Irma, dat wist hij maar al te goed. Eindelik werd zijn zaak vereffend, hij was weer in eer hersteld, had zijn dienst van pakmeester hernomen. En toch zweeg men plots bij zijn nadering in zekere groepjes, nóg werd achter hem gebabbeld. De verhouding tussen hem en zijn lotgenoten was niet meer dezelfde als voorheen, sommige deden als vroeger, doch de meesten aanzagen hem als 't ware wantrouwig, ze waren terughoudend en stug. Dit was ook zo met zijn nieuwe makker. Zijn nieuwe baas, Tengels, was een oud man die er zich niets van aan trok, hem steeds vriendelik toesprak. Doch de andere wachter, Nobels, een kerel met een | |
[pagina 73]
| |
bleek, ziekelik, zuur gezicht, die bezag hem steeds van uit de hoogte, misprijzend met 'n air als van ‘ge zijt maar vuiligheid’ en ik ben van veel betere stoffe. Hij had bovendien juist dezelfde gewoonte als Baeyens, van in de pakwagen te komen en geirnaarts uit de manden te peuteren. Dit begon Arie geweldig tegen te steken. Terwijl hij te schrijven stond, wond hij zichzelf op: wat had hij die kerel te ontzien? en bovendien tergde hem danig de misprijzende blik van de andere. - Luister eens, zei hij eindelik, ge moet beginnen die manden gerust te laten! De andere rechtte zich op met 'n verachtelike lach, 'n gebaar van afwering met de arm. - Allee! allee! 't is juist gij die daarover opmerkingen moet maken! voor 'n arme geirnaart, als gij er duizende gestolen hebt! Ge zult toch niet zeggen dat ge er uw deel niet van zoudt gehad hebben! en wie weet hoe 't zou afgelopen zijn met u, hadden 't de papen niet uitgekocht! Hij was Arie genaderd met zijn treiterend gezicht, zodat de laatste zijn adem voelde in zijn wezen. Hij was plots wit geworden, een geweldige razernij ziedde in hem, het was als een loden omhulling die hem plots geheel insloot, hij zag rood. Hij had zijn inschrijvingsboek met de plank opzij gesmeten en zag de andere in een nevel staan. De vuisten gebald sprong hij erop los, sloeg, beukte waar hij hem krijgen kon. De andere schoof áchteruit, verstomd over deze onverwachtte aanval. Arie volgde | |
[pagina 74]
| |
hem over de goederen heen, beukte zijn kop tegen de zoldering, sloeg, trok, rukte, sleepte, schuimbekkend, greep eindelik de kisten, de pakken, de manden, slingerde ze Nobels naar de kop. Nobels was één angst geworden, morelde en huilde, trachtte zich te weren, trachtte de andere te vermurwen, schreeuwde dat hij hem vermoordde, doch er was geen gehoor in. Nobels werd bij zijn voeten achterover getrokken, van de berg goederen gerukt, gestompt, geslagen, geschupt, zonder verpozen, zonder adem te kunnen scheppen. 't Geblaas en 't gehijg van Arie vulde de wagen, zijn wezen was vreed om zien, met de blik van afwezen in het grijnzend masker. Nobels had zich toch opgescharreld, greep het handvat van de roldeur. Nu hielp hem ook Arie hierin, hij wilde hem van de trein stampen, hij moest dood, hij riep het, brulde 't uit: kapot moet gij, lafaard! Een plotse heftige schok, de trein hield stil in volle baan, de twee deuren sloegen met geweld open en de twee vlogen hals over kop op de helling van de berg goederen. In een ommedraai had Nobels zich opgericht, sprong zonder kijken van boven neer de pakwagen op de grond en was weg. Arie stond recht, de jachtsneeuw sloeg in zijn gezicht, ijskoud, bedekte met een fijne witte laag de goederen. Hij smeet de deuren weer dicht, vreef over zijn voorhoofd, voelde zich stilaan tot bedaren komen, keek nog eens rond in de enge sielinder, waar hij geheel alleen zat. De kerel had een rossing gekregen, doch 't was nog | |
[pagina 75]
| |
niet half genoeg, en er bleef toch iets, iets vaags, vlottends, dat niet te verwijderen was, dat zou blijven hangen. Kon de sneeuw hem zoo maar bedelven, wijl ze hier stonden! hij bergde óp bij plaatsen, daalde met lange hellingen als grafbermen. Doch daar vertrok de trein weer en voerde hem mee, altijd voort. Altijd voort ging het, maar hij was ziek en moe gestreden en toch was het altijd 't zelfde dat op hem lag, dat voorts op hem drukte; altijd dezelfde oorzaak had alles, over alles lag dezelfde fout. 't Baatte niet veel dat hij de deuren toewierp, de sneeuw drong door de reten, drong overal door, bedekte voort de hoop goederen onder een fijne, witte laag. Zijn handen die de plank en de pen vasthielden waren versteven en de bovenhuid reet open van de vochtige kou, 't bloed sprong eruit, klonterde in spettertjes aan de rand van de wonden. De wind was geweldig geworden en bits tegen 't gevaarte dat 't oorkaan doorsneed. De winter speelde zijn laatste perten maar hij deed het onstuimig, alles kraakte en ruifelde van de pakwagen en 't geraas was oorverdovend. Daar boven, in de kijkuit, brandde de kachel, maar hij had geen tijd er naartoe te gaan om te warmen, teveel werk. En ook, hij gaf er niets om, snerpte de wind hem nu maar in 't gezicht, blies er snuifjes fijne sneeuw, in, bevroor zijn ledematen en vooral zijn voeten, hij gaf er niets om, voor hem was niets toch dan miezerie overal, hij was maar liever dood. | |
[pagina 76]
| |
Thuis komende was hij ziek. Hij had alles doorstaan doch nu was hij ziek. Zie daar kwam hij op zijn kamer en ze was leeg. Hij had koud en er was geen vuur, hij had troost nodig, moest gekaduld worden, maar er was niemand om ze hem te geven. Wat gaf hem deze koude, eenzame kamer? Hij trok eruit, de overjas dichtgeknoopt, de kraag opgetrokken, verzonken in die omhulling en de diepe jachtsneeuw. Alles was verdoofd nu, alle gerucht vervaagd, de einder op een meter afstand, bedolf hem overal. Hij liep rond en rond, de beschuldigende woorden klonken hem steeds in de oren overal waar hij ging en hij droeg als een onverbiddelik noodlot, de schuld van alles, de herinnering aan zijn misstap. Zou hij het dan nooit ontlopen? Hij toeterde en beefde en zijn hoofd gloeide van koorts en zijn stem was rauw. Bedelving hier in deze zachte, witte zelfstandigheid, deze berg kristallen overal even dik en even wit die als immortellen de dode grond bebloemden. Maar daar waarde een ander beeld voor zijn oog en iets nats kittelde op zijn kaken. Zie hoe zijn vrouw zich afsloofde om de ballen te helpen verporren die hij had meegebracht en aan zijn voeten voortsleepte, als erfzonden. Zou hij het laten schieten? Neen! weg, weg van hier! weg waar hij kon worstelen en zijn razernij kon bot vieren op de ruizels van de harde grond. Weg van hier! Maar hij kon bijna niet meer gaan, hij was uitgeput. Had hij het niet verlangd? Nu wilde hij zich echter verzetten, strijden tegen zijn kwaal en de dodende | |
[pagina 77]
| |
neerdrukking. Hij zou zijn vraak nemen nu, ogenblikkelik, over hij kon en thuis blijven. Aan een straathoek gekeken waar hij was en gebeld, een paar straten verder, bij een staatsdokter. De man was aan 't maal en hij hoorde hoe hij de meid in de keuken toesnauwde. Op 't ogenblik kwam hij zelf, zijn servet frubbelend, en bars, de mond vol eten: - Wat moet ge hebben? - Meneer, ik ben ziek... - Gij ziek? allee! allee!’ ‘carotier’ trek maar algauw buiten! Hij was al buiten zonder hij 't wist, in een vlaag van verstomming. Gelaten ging hij elders. Daar werd hij beter ontvangen, deze man bezat nog geen servet... zware koorts, koude en hartziekte, zei hij. Goed verzorgen, bij 't vuur zitten, rustig van gemoed, geen prikkelend of hitsend eten of drinken. Kalm en stille blijven. Hij luisterde, herhaalde malen aan de borst, schreef een resept voor de hartkloppingen. 't Overige genas hij zeker met eigen middelen? Hij kende zijn klanten! Moest het echter verergeren, dan wist hij hem wonen. Arie herinnerde zich geen geld genoeg te hebben. Dat was ook niets - de dokter bekeek Arie's versleten overjas - duffel u maar goed en bekommer u om niets. Ge geeft me wat ge hebt... die geeft wat hij heeft is waard dat hij leeft! zegt 't spreekwoord. Thuis overviel hem weer die gejaagdheid, een soort zwaarte lei zich in zijn borst zodat hij naar adem moest snakken, hij vreesde te versmachten. De dokter | |
[pagina 78]
| |
had hem veertien dagen gegeven, hij bekeek het briefje en ook het andere waarop vreemde groepen letters stonden, het herinnerde hem aan groepen letters, op een ander papier. De kamer was steeds even leeg, even donker en koud. Hij aanstak licht, hoorde alle geluiden even duidelik en die volte van de stilte die als een geruis van zich gaf als vezelde iemand onverstaanbaar aan zijn oren. De angstige gejaagdheid verdween weer wat. Wat was het ook weer? de herinnering aan het toneel van deze namiddag. Maar geen woede greep hem nog aan: daar kwamen stemmen al fluisterend naar hem toe en herinnerden hem: de innerlike rechtvaardigheid van de dingen... hij moest ondergaan, lijdzaam de kop buigen, het kon niet helpen op te staan. Hij aanstak de stoof en zette zich te kloesteren, maar de stemmen van de stilte vervolgden hem. Daar waren weer de spoken die zijn eenzaamheid bevolkten. Vooral voor die laatste had hij ineens angst nu, die met zijn rood gezicht. Hij kende een geheim dat zijn huiselik geluk ineen kon doen storten. Hij zat in 't gevang nu, maar als hij er uit kwam dan zou hij bezield zijn door vraakzucht. Zonderling die vrees, als een vaag voorgevoel. Hij ging naar 't venster en tuurde door de ruiten. De sneeuw joeg steeds even dicht, de wind huilde en deed de luiken ruttelen en slaan, de klaarte van de lantaarns was onderschept, de huizen langs de overkant waren niet te zien en onmetelik donker was het hemelgat. Maar dat zag hij nauweliks, zijn | |
[pagina 79]
| |
vrees nam toe, 't dikke, snelafwevende doodslaken bevolkte zich met schimmen, het waren die teringachtige wezens van bij Block. Hij keek er naartoe met wijde ogen, ze schenen zijn hulp in te roepen. Hoe laat was het toch? Zenuwachtig trok hij 't uurwerk uit zijn zak. Och ja, zeven ure! Irma! hij dacht onophoudelik aan Irma. Zijn vrees nam toe en hij wist niet wat hij vreesde. Nogtans werden de viezieoenen hem duideliker. Handen grabbelden naar die twee teringlijven, het was of deuren zich openden en sloten, lijk toen; nauwe donkere gangen gaapten vóór hem en alles was zo aardig, een verkarpelkot. 't Zweet kietelde in zijn gezicht. Droomde hij? hij was ziek. Een beetje hete koffie... 't is waar, hij mocht er nu geen meer drinken; maar daar sloeg de deur beneên. 't Was Irma, hij liep de deur openen, hielp seffens de sneeuw schudden van haar borstdoek waarin ook de kleine gedraaid was. Ze zag er zo vreemd uit, zeer vreemd en moedeloos. De kloppingen van zijn hart namen in heftigheid toe. Hij zei haar bij de stoof te komen maar ze draaide rond en prutste en bezag hem niet. Ze hield zich vooral bezig met het kind. Toen keek ze toch naar zijn wit gezicht, bloedloze lippen en holle ogen: - Wat hebt ge toch? vroeg ze. - 'k Ben ziek - daar ligt het briefje om naar de stasie te dragen, veertien dagen... en dat voor de mediesijnen - en gij? | |
[pagina 80]
| |
Zijn adem stokte, bij ieder woord kwam ze nader, lei haar handen op zijn schouders, herhaalde haar vraag nu met angst in de blikken: - wat hebt ge toch? Hij haalde de schouders op: - 'k Weet het zelf niet? en gij? - Ja ik! Ze begon plots te huilen, hartstochtelik. 't Is toch wel ongelukkig als wij eens wat kunnen verdienen... dan komt er wat anders... Hij ademde met snokken, de mond open. - 't Is gebeurd bij Block! zei hij. - Wist gij het? vroeg ze plots met opkomende verontwaardiging. - O neen! 'k heb er nooit aan gedacht buiten nu, hier alleen zittend, dan schoot het me in van die twee wijven die we daar gezien hadden... - Ja, gij kent dat, ge moest beter overpeinsd hebben! nu!... ja, 't is zo een kot, ze hadden veel klanten, ze wilden me ook doen... - Die... smeerlappen! bitste hij op. - Ik ben er natuurlik buiten, geheel in ruzie. - 'k Geloof het wel! liever armoe... maar hadt gij zelf nog niets gezien? - O ja! genoeg vreemde dingen, maar dat geloofde ik toch niet of kende ik niet. Ze bleven een lange tijd zwijgend en keken naar vernietigde dromen en naar de fieguur van Block. Ze dachten aan alles wat Block voor hen gedaan had en nu zo bedrogen zijn aan hem. Tegen de uchtend begon Arie te raaskallen en | |
[pagina 81]
| |
Irma moest om de dokter. De zieke woelde lelik in hevige koorts, dagen lang, sprak over vele dingen waarvan ze niets begreep en vocht aleens heftig. Toen werd hij kalmer, kreeg 't gebruik van zijn zinnen terug. Iets scheen hem gedurende al die tijd bezeten te hebben: weg! het land! Hij had tijd, wel is waar, Baeyens was tot verscheidene jaren gevang veroordeeld. Maar hij betrouwde 't niet en ook hij had heimwee naar wijde einders. Zogauw hij een pen op 't papier kon zetten vroeg hij zijn verplaatsing, Hij zou er heengaan zonder spijt, Irma ook. Niets dan triestige herinneringen waarden hier nog. Block, hij dacht veel aan Block. Op die vent zou hij kerken gebouwd hebben, hij had toch zoveel gedaan voor hem. Had hij het gedaan met opzet? dat geloofde hij niet, maar de winzucht, de begeerlikheid had de vriendschap verraden en de gewoonte, van een andere kant, had het eergevoel gedood. Dat was een vrede slag en toch was hij Block dankbaar voor 't gene hij voor hen gedaan had. Op een namiddag werd aan de deur geklopt, het was een stasieman die geld bracht, zijn premiën. Arie tekende de staat met onzekere hand, hij had schrik plots. De man vertrok. - Wat geld is dat? vroeg Irma. - Dat zijn premiën... hij wist niet welke leugens uitvinden, aarzelde. - En hoe krijgt ge dat nu ineens? vroeg ze. - We krijgen dat zo van tijd tot tijd! | |
[pagina 82]
| |
Ze barst plots uit: - als ik het niet gepeinsd heb! ik heb eens zoveel geld in uw zakken gevonden en bij Block heb ik daarover iets gehoord maar 't was me ontgaan. Gij trekt het drie of vier keren 's jaars! Ze begon plots te huilen. - Wel, wel! godtoch! en ik alzo scharten en schraven en me doodwerken om toe te komen, en gij mij bestelen! dat is alles wat ge hebt van een man! en 't is zeker om aan uw moer te geven? moet zij alles hebben? waarom zijt ge getrouwd? Hij wist niet wat antwoorden, zweeg en glariede door 't venster. Iets vinnigde in hem op: ze had in zijn zakken getast! En dan de uitval tegen zijn moeder, nu wist hij wat voor genegen hart ze haar toedroeg! Ze bleven lang zwijgen en de rust herstelde zich maar heel langzaam in 't huishouden, het wederzijds vertrouwen scheen dood. Daar begon het, door alles heen zou het zijpelen, alles verbrokkelen, het worstelen was vergeefs. Na dit zou wat anders komen.
Hij was nog nauweliks genezen toen hij het bevel tot verplaatsing ontving. Zijn nieuwe verblijfplaats was een klein stadje waar hij een huis met een groot stuk land, of liever zand, machtig werd. De huur was al veel minder dan in de stad. Op een uchtend dat het regende dat 't goot, werd hun boeltje ingepakt. 't Was er nogal eenzaam, ze woonden er alleen, doch er werd nog een huis nevens het hunne gebouwd. Ze bekeken de wijdte langs alle kanten, adem- | |
[pagina 83]
| |
dem met volle longen en streelden met de blikken hun land. 't Was sinds jaren niet bewerkt, volgroeid met pemen en ander onkruid en zeer mager. Doch ze zouden erop beulen en zwoegen, de grond doen voortbrengen. Eindelik hadden ze hun wens! en nu gingen ze, zo mogelik nooit meer naar een grote stad terug. Ze overdachten wat ze al gingen doen en mieken plannen. Een reisje naar de streek - ze waren er nu zo ver niet meer af - en ze brachten wat afgewezen alaam mee en zaad. Maar een zware schaduw stompte zich over dat alles, dat was zijn moeder. Ze werd al ouder en armer, uit werken gaan kon ze niet meer en met hetgene ze haar gaven, kon ze niet voort. Arie had haar bij hen gewild, maar sprak er niet over, enkel gaf hij het soms vaag te verstaan en dan liep Irma zeer bekommerd en gedrukt. Daar begreep hij niets van, hij vond zijn moeder zo wonderlik niet, hij was het gewoon geweest met haar zowel als hij 't met Irma gewoon geworden was. Ze waren wel wat anders in gedachten en opvattingen, maar zo erg was 't verschil toch niet. Neen, er was kwaadwilligheid bij, hij herinnerde zich steeds die uitval. Irma kon 't de oude vrouw niet vergeven dat zij haar van 't hare moest afstaan. Ze vergat dat hij het was - Arie - háár zoon - die het won. En dat zijn moeder 't zelfde met hem gedaan had toen hij klein was, dat was voor haar geen argument. Ze had maar gedaan lijk alle moeders, zei ze. | |
[pagina 84]
| |
Maar hij vroette en worstelde en bekeek in de lengte en in de breedte zijn stuk land. 't Was groot genoeg voor de mondbehoeften van zijn hele huisgezin, behalve vlees, en dan nog: ze konden er hennen kweken en konijnen en misschien wel eens een varken. Hij zou worstelen, 't zou al wát zijn. En hij zag in de verte zijn oude droom terug opdoemen doch hij was anders nu, zijn samenleving reikte niet meer verder dan zijn verplichtingen en siempatieën. Hij was anders omdat het niet anders kon: wilde hij zijn droom doorleven die nu beperkt was tot al deze waaraan hij schuld had en die hij voeden wilde, dan moest hij de middelen in zich samentrekken. Wilde hij ontgaan wat hem tot nu toe als een noodlot op de schouders gewogen had, dan moest hij het beheersen, hij moest het bezweren door de oorzaken ervan te doen ophouden. Niemand zou het voor hem doen, het laatst en 't krachtigst had hij het ondervonden met Block: het dienstbetoon bepaalde zich tot het bereiken langs een omweg van zelfzuchtige doeleinden. Hij zou niet anders werken nu: door deze tevreden te stellen waaraan hij schuld had, zou hij zichzelf de rust teruggeven. Doch daarom moest hij worstelen. Hij was nog door zijn ziekte verzwakt en het werk was lastig en eiste veel geduld; eén voor eén moest hij de lange geelwitte drendels uit de grond trekken, uren en dagen lang hem diep omkeren om de einden te vinden. Soms bleef er een bewoner van het om- | |
[pagina 85]
| |
liggende voór de omheining staan en keek hem vroeten en gaf een twijfelende opmerking ten beste: dat land heeft nooit gedeugd, 't ligt op de rotse, 't is altijd uitgedroogd en uitgezogen; het helpt niet het te mesten. Ze schenen medelijden te hebben met zijn zwoegen en met zijn deerlik wezen. Soms kwam Irma wat helpen, doch het was een tegenslag: ze zou weldra weer niet meer kunnen, ze was opnieuw zwanger. Weer een eter meer... en de andere, die alleen begon te lopen en hobbelde en tobbelde overal. Arie keek hem aleens aan, die kerel. Eénwillig en aleens woest-koppig was hij, voor zo een stuk, en wat viel er daar aan te verbeteren? Hij was te klein om geslagen te worden! Soms had hij veel tijd en soms had hij er geen. De diensten waren afgewisseld, er kwam verbetering en ook ze waren niet meer zo lastig, geen verantwoordelikheid meer, hij deed zijn dienst als knipper, kleine treintjes, weinig bazen die dan nog heel vaderlik waren, de ruste beminden, de kleine overtredingen door de vingers zagen en hun kleine bestuurlike zondetjes bedreven. Langs die kant was het heel rustig, de dienst werd een afleiding voor het zware werk op het land. Als hij doodmoe gevrocht was kon hij in dienst gaan rusten, 't was heel gemakkelik. De ijzerweg, dat werd het werktuigelik leven, de arbeid om het behoud, om het effen boven water houden; het dienstdoen verzonk als het ware in een weten dat geen krachtinspanning, geen pogen, geen kopbre- | |
[pagina 86]
| |
ken meer vereiste. Het grote geweld, de hoop, de toekomst, alle samentrekking van wilskracht en gedachte, lag daarbuiten op het land. Hier was de vooruitgang, de hoop eens alle schulden te effenen, de vervloeking af te wenden, de rust voor de toekomst. En misschien ook wel eens, de vrijheid, het eigen meester zijn. Op een dag stak hij de laatste spade in de grond, het hele land was nu omgekeerd en gekuist. Daar juist voelde Irma de eerste barenspijnen. Haar zuster kon nu niet meer komen, ze was in dienst en hij reed om zijn moeder binst een buurvrouw voorlopig in huis bleef. Hij had de geheime hoop dat de oude vrouw daarna blijven zou. Irma kloeg immers over de eenzaamheid. Het huis nevens het hunne was nu klaar maar het geraakte niet verhuurd. De oude vrouw zou blijven en 't land zou alles voeden, wijl hij er langs liep opweg naar de stasie, zag hij er reeds de wegels dóórgetrokken en de gelijk-evenwijdige lijnen van de perkjes. Het was weer een zoon die Irma voortbracht. Het ging beter dezemaal, gelukkiglik. De familie kwam naar de doop en ze liepen in alle richtingen over zijn land, maten, dolven, namen het zand in de handen, bekeken het lang en vele. De grond was uitgezogen, voor zware vruchten kon hij niet deugen, veel vetten, meenden ze. Ze hadden hem hennen meegebracht en een konijn en hij stelde zich seffens te weer om koten te maken. | |
[pagina 87]
| |
Het ging hem, dat werk, dat was nu een tastbaar geweld, de strijd tegen het lot met eigen krachten en gedreven door eigen wil. Liever had hij nooit anders meer gedaan, hij was in zijn element terug: het land. Een simpele levenswijze, zonder pracht, zonder overtollige, gevoed met wat het land opbracht en niets meer, dat was de droom. En de vrijheid, geen meesters meer en niets dat de hebzucht opwekte en de dieven lokte. Verre van de grote stad, van het gewoel en de ijdele verlangens, de strijd op het land. Hij was eraan begonnen, hij had zijn land verdeeld in wegels en in perken, hij had zijn zaad en zijn planten toevertrouwd aan de grond. Straks zou het nu rijzen en wassen, hij toonde het Irma die voor de eerste maal weer buitenkwam, hij noemde haar de perkjes en deed haar delen in zijn geloof. Doch daar merkte hij een paar voeten lands dat hij te innewaarts was gegaan, van de rechte schreef afgeweken ten zijnen nadele en hij greep de spade en trok het effen. Hij had nu een andere verantwoordelikheid, hij groeide uit met het vergroten van zijn goed. Hij keek erover met trots gebaar: het was het zijne. Ieder hoekje, ieder kantje, ieder staakje, ieder hutje voelde hij ervan als waren 't vezels van zijn eigen vlees. Wee de voeten die te verre liepen ginder, waar de omheining gapingen liet. Hij vulde de gapingen met plantsoen die hij hier-en-daar wist uit te rukken. Hij wachtte nu af en voelde de onrust van de grond in zich, evenals die grond, snakte hij naar | |
[pagina 88]
| |
de regen die zich liet wachten. 't Was of hij de kloppingen van zijn hart meedeelde aan de grond die eender scheen te kloppen en gierig rukte hij aan ieder wild plantje dat op zijn levenssappen wilde azen. Soms geheel alleen liggende te peuteren, kijkend met toenemende angst naar de wakte die zich uit de bovenste grondlagen verwijderde en de aarde deed openvallen tot mulzig zand, kwam het geruis van de stilte tot hem, het schoor langs de grond heen, het bracht hem de beelden, de spoken in herinnering door 't onbewust in zich opnemen van dat altijd-zelfde geruis. Het was de grote verwijtstem, maar ze moesten wachten, hij deed wat hij kon. Het geraamte van zijn vroegere iedealen zweefde nog vóór hem, doch het verdorde en stortte ineen. Een angst kwam op: heb ik de zaak van het mensdom verlaten? hij dacht aan zijn boekjes en keek neer op zijn toenemende zelfzucht. Ze nam toe met de kracht die hij ontplooide, met de veelte van dingen die hij veroverde. Hij ging geheel op daarin. Vergat hij nu die andere daarvoor? Neen, ze zaten erachter. Als maar zijn hulp niet te laat kwam! En toch schrikte hij voor dat eenzelvig streven dat nu bezit van hem genomen had. Als nu de duivel hem maar niet door zijn zelfzucht ten verderve wilde voeren. En toch zag hij steeds het eens ontwaarde viezieoen terug, hij kon er niets aan doen. Geheel onafhankelik daarheen richtte zich het verlangen, want met de doom die uit het land steeg 's avends, steeg ook de | |
[pagina 89]
| |
droom. En naarmate de einder inkortte werd het zo gezellig in de smalle ruimte. Van de wereld niets af weten, bedolven zijn en vrij en stille mijmeren 's avends als de donkerte bijsde over de vlakte, dat was 't iedeaal, maar daar kon hij zelden van genieten omdat hij aan dat rollend tuig gebonden was dat door de domende avenden grollend zijn lichtende staart trok. Het bleef drogen en zijn onrust werd groter. Op een nacht stak de wind op, beukte op 't huis en buiste op de blinden: nijdig zweepte hij de logge bomen. Maar hij sliep gerust en dacht aan niets ergs. 's Uchtens opstaande had hij echter plots voór zich een dichte rook, die in dwarrelende wielingen rondstoof boven de vlakte. Het land, o, het land! hij keek ontzet neerwaarts. Daar sloeg de wind in de bodem met woest geweld, slingerde hele pakken zand in de hoogte, sleepte ander voort, dreelde alles effen: de wegels, de perkjes, de greppen alles was uitgewist, alles effen en de bezaaide oppervlakte hing als een donkere wolk in de lucht tussen hemel en aarde en werd langs alle kanten opengeschud! Het was een ramp. Hij zei niets eerst en doolde stom in de hof alsof hij daar iets verhelpen kon. Maar zijn ogen stoven vol zand en dat was alles. Hij trok terug binnen, woest en somber, kleedde zich en ging heen naar zijn dienst. De wanhoop duurde niet lang: zo gauw de vlaag ging liggen en het regende zou hij erin verhelpen, het opgeven zou hij nooit; die grond moest hem | |
[pagina 90]
| |
iets opbrengen en hij zou hem dwingen; hij had het betere gezien en zou 't niet laten ontsnappen nu, het bezit moest hem opbrengen of anders moest hij niets bezitten. Maar de regen sloeg bij stromen neder toen de wind viel. Hij stond ernaar te kijken of zei er enige woorden over tegen Irma. Ze waren alleen, moeder was een boodschap gaan doen. Irma zat met haar jongens verlaan en kloeg en toen legden ze hun mistroostigheden bijeen en besloten dat de oude vrouw bij hen blijven zou. - Dat zal ons misschien zegeningen aanbrengen! meende Irma. - Lijk de regen! merkte hij op. Maar de regen plaste over 't land dat licht glooide. Het was een rook ook nu en de druppels zwollen tot plassen die werden voortgezwiept. Toen begaf zich de grond en 't zand werd in de laagte gespoeld langs snelstromende beekjes. - Al dat nog overblijft stroomt buiten 't land! zei hij. - We zullen moeten andere middels zoeken! gaf ze voor antwoord. En toen 't uitscheidde ging hij 't magere boeltje van moeder opladen en bracht het naar huis. Ze waren toen in grote ontroering over hun vrome daad, Arie uit dankbaarheid, Irma uit opofferingszucht. De hennen begonnen te leggen en 't konijn had tien jongen; de zegen zou nu neerdalen over hun huis. | |
[pagina 91]
| |
Arie haastte zich om te herzaaien. Alles was echter niet weggewaaid noch weggespoeld, het kwam op op de plaats van de oude groeven, alles dooreen en soms ver van waar het gezaaid was. Het waren reken wonderlik mengelmoes en ze keken ernaar met verwondering, deden iedere dag nieuwe ontdekkingen. Het land zou voortbrengen. Maar het groeide traag en schoot mager op; ze hadden geen mest om erin te steken en geen geld om er te kopen, ze leefden van de ene dag op de andere. Dan kwamen weer stormen en bedolven onder een zandvlaag de magere sprietjes of de stortregens rukten ze mee met hun waterstromen; hetgene bleef was onbeduidend en de mismoed viel weer in. En toch worstelde en vocht hij steeds. Door aanhoudend zwoegen had hij een klein hoekje effen waterpas gemaakt, met struikgewas omringd. Daar groeide wat selderij, wortels en spinazie. De wortels wilden niet mee, hadden geen fut. Hij worstelde echter nu vooral tegen een opkomende, innerlike vijand, tegen de gedachte, 't gemijmer, het terugkomen van dat gebons in zijn borst waarvan hij zo'n schrik had. Hij zag iets veranderen in zijn huis, er was iets aan 't broeien, aan 't gisten nu reeds en hij vreesde. Hij zag het aankomen hoewel hij nog niets gehoord had dan sommige vage zinspelingen. Irma was niet meer lijk vroeger, ze was veel stiller en mijmerde veel, maar hij dierf niets vragen of zeggen omdat hij | |
[pagina 92]
| |
vreesde iets te vernemen. De mensen waren 't weeral aan 't verbrodden, mijmerde hij somber, dat wat hij opgebouwd had met zoveel moeite. Hij vluchtte naar zijn land en verdiepte zich in 't berekenen en effenen, nu kon hij tenminste vroeten en zwoegen, zijn razernij uitwerken om zijn gramme weedom te stillen. 't Duurde niet lang of daar kwam de oude vrouw achter hem. Haar stemme had zo een gemaakt-belangstellende toon en de hartklopping begon fel in zijn borst; daar zou iets losbreken werd hij gewaar. Ze begon met hem zelf te beklagen en begon daarna over zekere regelingen van 't huishouden die haar niet bevielen, grillen van een oude vrouw, oordeelde hij. Hij trachtte 't uit haar hoofd te praten maar het ging niet. Later, alleen met Irma, wilde hij deze ertoe bewegen, die dingen te veranderen, doch Irma wilde ook niet. De redens die zij ertegen inbracht waren goed, maar het was toch een kleinigheid in zich zelf. Zodus als ze niet wilden toegeven in zo'n nietige zaak, hoe zou het verder verlopen? Hij voelde er zich over ontzet en kon niet begrijpen, het was hem onmogelik te begrijpen. Hij keek en peuterde tussen de planten. Vele dingen rezen die daar hadden liggen gisten lange tijd, ze verdrongen elkaar. Zie hoe grillig die plant daar groeide in kromten en ellebogen. Ze had vrije plaats rondom zich en niets dwong haar, doch die andere, armoedig, werd overweldigd. Ze groeide | |
[pagina 93]
| |
daar stille en gelaten en sterde kleine blauwe bloempjes aan 't uiteinde van haar stengels. Die slahut was door een krachtige wilde plant overrompeld en gedood. In zijn huis was ook iets aan 't gisten en 't zou uiteenvallen. De latende hoedanigheden van aard, karakter en gewoonten, een ogenblik onderdrukt, kwamen weer op. Hij had wel gevreesd dat het een valse, opgeschroefde vriendschap was geweest. Zie die planten in dat hutteltje hoe de een de ander overweldigt, er kan maar eén boven kraaien en bij hem willen ze alle twee. Waarom? ze willen hem verscheuren uit liefde voor hem of uit gekwetste eigenliefde. Zelfzucht? Is het liefde voor hem? en ze doen hem niets dan nadeel; het is eigenliefde, ze willen alle twee de eerste zijn. Er is in zijn hart plaats voor alle twee maar ze willen er samen niet in. En dat heeft zijn diepe oorzaken waartegen hij niets kan. Hij stampvoet en balt de vuisten en kijkt naar de toekomst, de dagen slaan om en de vrok wordt groter en dieper. Hij tracht niets te zien en niets te horen, hopende dat het beteren zal; ze belasteren malkaar achter de rug, koude hangt over de woning en geen hartelikheid heerst er nog, men zwijgt doorgaans en de avenden sterven uit in gezucht en lengen naar 't einde, de nacht. Het drukte zijn borst en vulde zijn ogen met angst. Hij trachtte hen te sussen en begreep niet, de oorzaken van de twist waren zo nietig maar ze verborgen een gevoel als oorzaak die telkens pietste | |
[pagina 94]
| |
onder de woorden: ze waren van elkaar jaloers, beiden wilden hun eigendomsrecht op hem niet afstaan, dat was de grondoorzaak. Daar kwam bij dat de eén zich voor de ander niet wilde geven, dat beiden wilden meester zijn, alles beter wilden kennen. En alles wat hij deed of zei baatte daar niets toe. Daarom, om hun vrok te koelen, boorden ze beiden met priemen in elkaars hart. Waar dachten ze te belenden? Hij begreep hen ook daarin niet: 't was onmogelik geworden het vol te houden, twee huisgezinnen te onderhouden, daarom werden ze verenigd. Ze hadden 't nu volkomen vergeten. Hij at zijn brood in onrust en zorg en zielepijn, en vermagerde zichtbaar. Dan kwamen ze hem overvallen met hun deelnemingsbewijzen maar 't was om nog meer met de scherpe priemen te futteren in zijn hart. - Ge krijgt geen eten genoeg van haar, zei zijn moeder, ze is te gierig, ze maakt niets van u. - 'k Heb medelijden met u, zei zijn vrouw, uw moeder vreet alles op en wat ze niet kan opvreten sleept ze weg. Dan vluchtte hij heen en dubde uren lang radeloos. Maar weldra liet men hem niet meer vluchten, men toonde hem bewijzen. Dan moest hij zich van de waarheid overtuigen: zijn moeder stal de eieren, brood, aardappels om elders weg te geven met het enig doel zijn vrouw bij hem in minachting te brengen en haar oude plaats in zijn hart te heroveren. Zijn vrouw begreep niets van haar handelwijze, ze wil ons op straat brengen en waarom? Opdat ze in | |
[pagina 95]
| |
armoe weer zou moeten tjolen? Maar hij begreep en voelde. De oude vrouw redeneerde niet meer, de drijfveren van haar daad veranderden en verscherpten daardoor. 't Was weldra niet meer voor hem, hij werd uitgewist, 't was uit haat tegen Irma. Hij had met weemoed de verkeerde richting gevolgd waarin haar blinde genegenheid haar dreef. In zekere mate, hoewel 't bejammerend, voelde hij er een vertedering voor. Doch nu ging het de palen te buiten, in haar hartstocht ontzag zijn moeder niemand meer, ook niet hem zelf, hij zou zich weldra persoonlik tegen haar te verdedigen hebben als het zo voortging. En nu voelde hij het voorwerp van zijn verering dalen in zijn achting en vertwijfelend schudde hij de kop. Hoe was het mogelik zich aldus aan de passie over te leveren, dat alle verstand er uit week? Zijn moeder was in een roes, een gevaarlike roes. Hij moest handelen en nog dierf hij niet, het was zo hard, het was bijna onoverkomelik iemand te gebieden en te dwingen aan wie men altijd gehoorzaamd heeft, vooral omdat hij in haar persoonlik slechts deze zag voor wie hij altijd eerbied gehad had en omdat hij met haar medelijden had daar ze leed onder de blinde drang die haar dwong. Hij stelde 't al maar uit, hij had schrik te handelen. De winter woedde nu fel en de velden lagen vol sneeuw, wat zou van haar geworden? Hij had zo een ontzettende angst bovendien telkens hij aan een oplossing dacht. Het zou weer hetzelfde | |
[pagina 96]
| |
zijn: hij de schuld, hij alleen. Hij zou zich weer alles op de nek laden, doch het was niet alles, waren het maar ongelukken die op zijn kop neerstortten. Doch het ergste was innerlik, daar vrat de knagende worm aan zijn hart. Zo was het steeds met hem: het hielp niet of een daad al wel overwogen was of plots, de gevolgen bleven in de beide gevallen even onberekenbaar, een gebaar in 't ledige. Hij had gedacht wel te doen en ziedaar: hij stortte nu weer een andere reddeloos in 't ongeluk. En dat een ander dit niet kon begrijpen wat hij leed en de grote verantwoordelikheid die op zijn schouders lag. Zijn vrouw wilde zijn moeder maar weg hebben, weg omdat zij het niet meer kon uitstaan en de gevolgen schenen haar licht. Maar de oude vrouw moest toch eten en leven. Hij zou weer eens bij zijn zuster gaan, die moest toch wát doen. Het weer begon nu wat te verzachten en de dagen lengden merkelik. Juist ontstonden nieuwe vijandelikheden, dezemaal om de kinderen. De twee vrouwen begonnen elkaar uit te schelden en stonden als furiën tegenover elkaar. Nu werd het tijd, het baatte al niet dat hij erde, het verstand kon hij er niet meer inblazen, wanneer ze bijeen waren hadden ze de rede verloren. Hij vertelde 't aan zijn zuster die hem vroeg hoe 't hen mogelik geweest was zo dom te zijn van moeder bij hen te nemen. Dat ging nooit. Hij werd geprikkeld door haar ruwe woorden en uitdrukkingen, merkte gram aan dat zij een deel | |
[pagina 97]
| |
van de schuld droeg van alles wat voorviel en vroeg haar wat ze nu eindelik schikte te geven om hun moeder te helpen onderhouden. Daarmee werd hun geringe vriendschap seffens doodgenepen. - Moeder moet maar zien dat ze aan de kost geraakt gelijk ik, gaf ze voor antwoord, 'k heb het u al gezegd: 't armbestuur moet haar maar onderhouden, we zijn wij ook arm. Een wijle bleef hij versuft zitten, verstomd over dat antwoord, vroeg zich vergeefs af of niemand dan voelde lijk hij, of hij een dwaas was of al de andere onmensen? - Zij is oud en gij zijt jong! merkte hij nog op. - Ja, maar ik moet werken voor mijn kinders! Hij was weg, hij kon 't daar niet meer uitstaan, 't was er te benauwelik. Dan zou hij maar de gebeurtenissen afwachten en de armen kruisen, er kon komen wat wilde, lijk altijd, ondergáán. Hij was er wel eens tegen opgekomen, nu vond hij 't nog 't beste. Het scheen hem onmogelik dat het zo erg worden zou, het moest bedaren. Zijn moeder had reeds bij hem gehuild op 't horen dat ze weg moest. Ze had hem veel tedere snaren aangeroerd en hem herinnerd dat ze op de dompel moest en zonder middelen van bestaan was. Hij zag het heel wel, het was hem gruwelik. Doch op een dag dat de timmerman van 't spoor hem een kotje gemaakt had, 't gene hem enkel wat druppels kostte, vond hij Irma ontdaan toen hij om geld vroeg. | |
[pagina 98]
| |
Ze had er geen, verklaarde ze, alles was weg, ook 't laatste spaargeld, alles op en ze begon ook te huilen. Maar wat moest hij doen? Hij was nu eindelik gedwongen te handelen. Doch zijn moeder scheen nu plots te ontwaken, in te zien dat ze 't te ver gedreven had, ze wilde terugkrabbelen. 't Was te laat evenwel, 't was onmogelik in dergelike verhouding nog te leven en ze wilde nu niet weg, ze had schrik. De eigenares moeide er zich eindelik mee, liet hen verhuizen, natuurlik op aandringen van Irma die nu alleen naar middelen zocht. Dan was de oude vrouw wel verplicht weg te trekken daar ze alleen in dat huis niet blijven kon, de huishuur niet kon betalen. Op een uchtend ging ze heen. Arie was er niet, hij had de moed niet erbij te zijn. Hij had de voerman betaald en haar reiskosten aan hem terhand gesteld om 't zijn moeder te overhandigen. En hij zag haar vertrekken uit de verte, krom en gebogen dompelend, lijk die andere... juist lijk die andere. Nu liet hij ook zijn moeder alleen gaan zonder steun, hij had dezelfde hartpijn, dezelfde vroeging als toen, hetzelfde gefolter omroerde zijn borst. Nu nogtans had hij er zoveel niet moeten in weten: het was gedeeltelik, de oude vrouw haar eigen schuld. Maar dit scheen slechts zo, het was zo niet: een wind van zelfzucht had over zijn huis geblazen, hij had zich door Irma laten beïnvloeden, behagen genomen in het bezit: zijn eigen zelfzucht had op zijn beurt zijn vrouw beïnvloed en had zich in hen beiden versterkt. Het was zijn vervolger, de kwel- | |
[pagina 99]
| |
duivel die hem had aangeblazen, die hem gevoerd had op dit nieuwe pad naar 't verderf. Die kwelduivel, hij was de voltrekker van het vonnis van de vervloeking, hij moest verhinderen dat het ging, want, die zijn kind verstoten had, had het recht niet zijn moeder te steunen. Het moest hem belet worden, hij moest machteloos toezien om zichzelf op te vreten. En die duivel had, helaas! slechts zijn ondeugden op te delven en aan te wakkeren en wanneer ze in gang waren, vergrootte hij erdoor zijn schuld. In 't begin, verblind, dacht hij rechtzinnig, goed te handelen, zoals het nu weer gegaan was. En als zijn ogen zich openden, zag hij dat hij slechts gehandeld had uit liefde voor het bezit. En weer verdiende hij een dubbele straf en zijn eigen ondeugden bewerkten zijn straf: door de zelfzucht was de twist begonnen. Alzo werkte een lange keten van oorzaken op al zijn ondernemingen, en ginder ver, heel aan de kop lag de grondoorzaak. En toch kon hij ze niet uit de weg ruimen, zou hij nooit kunnen. Hij werkte en vroette vergeefs, was het niet om 't bezit geweest, het ware geweest uit zelfbedrog: al was hij nog geslaagd, hoeveel jaren moesten er verlopen eer hij kon hulpe bieden? En binst moesten ze toch leven en eten. Neen! alles was zelfbegocheling. En nu had hij weer zijn moeder, zou 't weer de oude strijd zijn tegen Irma's gierigheid. En de kinderen groeiden! | |
[pagina 100]
| |
Hij was vrij die dag en de hele dag, tot 's avends laat liep hij doelloos rond met die dingen bezig.
Ze keerden terug in hun huis en langzaam, zeer langzaam heelde de wonde. Hij vrocht en zwoegde voor een nieuwe oogst, wist dat het nutteloos was maar verdeed zijn krachten zoveel te geweldiger naarmate de vroegingen luider spraken. Er waren er nu weer twee... voor de een noch de andere kon hij iets doen. En hij was steeds armer geworden, het land had hem niets opgebracht, 't was al vergeefs wat hij deed. Waar hij ook blikte hij zag geen verbeteringen: de konijnekweek mislukte, al de beesten stierven aan een geheimzinnige ziekte. Irma toonde zich weer moedig, ze wilde toch iets doen voor de oude vrouw, spaarde 't uit haar mond; 't was echter op verre na onvoldoende. Moeder had gelukkig haar oud huisje nog teruggekregen. Met lange tussentijden was Arie er een paar malen naartoe geweest, haar vrok verminderde maar haar klachten berokkenden hem een vrange hartpijn; hij was bang te gaan. Ze had hem een paar zeer bittere brieven geschreven die hem met een groot medelijden vervuld hadden en hem hadden ziek gemaakt van wee. Het was nu ook over... nu en dan als een stilstand van 't hart, dan zag hij vreemde doollichten bijzen vóór zijn ogen; ofwel was 't een plotse geweldige klopping en dan was 't als ontstond een kolk in zijn borst die er een hol groef. | |
[pagina 101]
| |
Hij schreef ook weer naar zijn broer in Amerika maar het antwoord bleef weg, als de eerste maal. Ze waren allen anders dan hij en zonderling: hem alleen viel zijn moeder lastig. Of wist zij het ook, dat de andere anders waren? Hij had in niets behagen: als hij keek naar zijn jongens, zag hij dóór hen, zij en Irma waren ook spoken geworden met doorschijnende lijven. Dóór hen heen zag hij de andere, de moeder en het kind. Hij zag ze altijd, onder iedere vorm; kwam er een tijd van ruste, van stilte, dat alles plat lag, het ijzerwegleven en het andere, dan kwamen zij. Ze kwamen in de stilte onder de vorm van gedachten, onder de vorm van gedaanten die plots verschenen, vaag, bijna uitgewist, zweefden over 't land waar de trein door toog, plots aan een straathoek rezen ze. Honderde vormen belichaamden hen, ze lagen over alles als het noodlot van zijn leven. Hij bewees hen diensten en genegenheid zonder hen ooit te zien, de meewarige blik gericht op iedere eenzame vrouw, op ieder dolend schaap, op ieder straatkind; ze waren, zo hij ertoe in staat werd gesteld, het voorwerp van zijn biezondere zorg, van een vertedering en verering. Nu spookte er zijn moeder bij, en beladen met zijn herinneringen, een twijfelend, bitter lachje om de mond, stilzwijgend en in zichzelf gekeerd, reisde hij, wandelde, ging, doorvorste de gouwen en steden. Hij zag hen tjolen in de straten, stilhouden voor iedere winkel met sober gebaar, alleen en verlaten, half onnozel van dolen | |
[pagina 102]
| |
en niet wetend waar naartoe. Hij zag hen en streelde de schamele gestalten en toch zocht hij bovendien nog hen zelf, stelde zich niet tevreden met hun spookbeelden die hij overal zag, en iedere dag bestormde hem de bangheid van het vinden, want er was een verschil tussen spoken en levende lieden. Deze stelde hij tevreden met een gebaar of een woord of een geringe hulp doch die andere moesten eten en dat kon hij hen niet geven. En soms had hij dan een medelijdend lachje voor zijn eigen huichelarij. Indien ooit eens het aanschijn van de wereld veranderde, indien men, in plaats van miljoenen aan praalgebouw te hangen, men eerst de hongerlijders brood verschafte... hij haalde de schouders op, nutteloze hoop. Dáárnaar moest hij niet wachten, wist hij allang, 't was slechts een vrome, doch ijdele wens. Wat hij wilde moest hij door eigen middelen zien te veroveren. Het huis nevens het zijne werd verhuurd, het was Laermans die erin kwam wonen, een treinwachter, kollega. Ze waren elkaar onbekend. Laermans was een klein mannetje, leutig, met wonderlike ogenkleur, rood bol gezicht en neerhangende knevel. Hij miek zich geen hartzeer en deed niets. Zijn stuk land mocht Arie gebruiken als hij wilde, hij liet het braak liggen. Maar Arie had geen lust, hij had reeds genoeg met het zijne dat bijna niets opbracht. Laermans zette zich vóór de deur, las zijn dagblad of genoot van de avend, hij lachte met zijn geburen | |
[pagina 103]
| |
die voor niets tijd hadden en steeds zwoegden tot 's avends laat. Hij had maar eén kind, Laermans, een jongen, en 't zou erbij blijven, hij begreep niet, zei hij, waar hun gedachten waren: twee kinderen en 't derde was op weg. Die kinderen dat vrat u de oren af! die moesten er maar kopen die ze konden onderhouden, dat trok hij zich niet aan; de wedde was te klein, 't was vrijwillig zich in de armoe storten dat ze deden. Ze hadden Laermans enige diensten bewezen bij de verhuis, zijn vrouw en de jongen binnengepakt. Er ontstond tussen hen een zekere makkerschap. De vrouw was een stil, zacht schepsel die veel wist te vertellen, ze hadden reeds veel verhuisd. Het was een afleiding in de stadige beslommering, ze stak soms een handje toe en ze vergaten al eens hun zorgen en kommerlik bezig-zijn om wat aan de deur te zitten praten binst de zoele avenden. Wijl hij wat rust genoot herinnerde Arie zich dan zijn oude dromen, zijn oude verlangens en verwachtingen van voór hij trouwde. Die dingen lagen nu allang dood. Hij herinnerde zich hoe hij toen een steunpilaar nodig had, hoe hij er zonder niet meer leven kon. Het was zelfbedrog geweest, evenals alles, hij was nu meer alleen en aan zichzelf overgelaten dan ooit. Eens had hij gehoopt de stugge moraal van zijn vrouw te vermurwen, haar enge denkbeelden te verbreden, haar eens het grote geheim te kunnen openbaren en in haar een bondgenote te vinden om het onrecht te herstellen. Zijn begochelingen waren sedert lang verdwenen. | |
[pagina 104]
| |
Dit alles kwam in hem op bij de woorden en luide overpeinzingen van Laermans die zijn vrouw gruwelik vond. Soms trok ze hoofdschuddend weer binnen als ze 't niet meer kon horen. Volgens hem bestond er alleen zelfzucht bij haar, die indruk had hij opgedaan die dag, toen men zo onverwachts zijn premieën naar huis bracht. Hij was gebleven samen met een misprijzen, een wantrouwen dat hij voelde voor haar sedert hij wist dat ze in zijn zakken snuisterde, dit had een koelheid doen ontstaan, uitgediept maar steeds door het ondervinden dat ze in de opvatting over alle dingen, wijd verschilden. Ook die twisten om zijn moeder hadden een stille vrok tegen haar in zijn hart achtergelaten en ze was toch ook oorzaak, door haar enge denkbeelden, dat hij niet vooruit kwam, dat hij de vervloeking van boven zijn kop niet kon wegnemen. Vaag beschouwde hij haar als zijn vijandin, er tegen strijden, openlik, was nutteloos, het kon slechts leiden tot een ramp; het was onmogelik haar zijn zienswijze te doen delen, ze was er niet toe in staat, haar begrip was te klein, het weten kon haar slechts verdwazen, haar tot een ongeluk voeren. Rustig kon ze alleen zijn in haar eng kringetje, er was alleen plaats voor zelfzucht in haar hart. Het miek hem weleens ongeduldig en dat er niets aan te doen was verwekte korzelheid in hem. Het is waar dat het niet baten kon, wat hij wilde konden zij niet bereiken. Maar het zou goed doen er al eens zijn hart over op te halen, een bondgenote te vinden. | |
[pagina 105]
| |
Dit geluk was voor hem niet. Waarom ook zou het voor hem zijn? hij had het voorzien: wat hij gesticht had, moest noodzakelik verbrokkelen, het levensgeluk van een ander had hij vernietigd, Baeyens zelf had het weleens gezegd: wie zal haar willen met haar bastaard? daarom kon er geen geluk zijn voor hem. Het was maar door dit huishouden nevens het zijne te zien dat hij de afstand zag die hen beide - zijn vrouw en hem - reeds scheidden. Hij was langs een andere kant, een niets geworden in huis; ook zij, van haar kant, weerde hem af, wantrouwde hem, miek ruzie, wilde hem óp iedere maal hij nu met premieën naar huis kwam; er was nooit genoeg. En 't was alles voor de kinders, alle zorgen voor de kinders alleen, niets voor hem. Hij moest alles zelf beredderen, ze moeide zich niet meer met zijn zaken, hij was een vreemd wezen geworden, een bijwoner, hij was opnieuw op logement. Het was zelfs nog slechter: daár ten minste, kon hij het nieuwsblad lezen: Irma kon het niet verdragen, dat stuk papier voór zijn neus en dat langdurig, stil zitten zwijgen; ze rukte 't blad uit zijn handen en smeet het in de stoof. Ze zei het tegen Laermans die antwoordde: Ja, madam, 't is dat Arie een goeie jongen is, dat hij zich láát doen. Maar ik... Hij uitte zijn bedreiging niet, doch vroeg verder: - En waarover kunt gij dan meepraten? O, ze had al genoeg te praten! d'er kwam binnen kort nog een bij. En al het andere kon haar niets | |
[pagina 106]
| |
schelen, bovendien waren 't al leugens die ze in de gazetten drukten. Arie stond er bij en zei niets, keek nijdig voór zich in 't rood van de kimme. Zelfzucht, dacht hij, niets anders, een put van zelfzucht. Neen, daarmee zou hij nooit overweg kunnen. Het is waar dat hij misschien een zekere stugheid aan de dag lei, doch dit kwam volgens hem, door de tegenstand zelf. Misschien wist Laermans ook gemakkeliker te klappen en druisten zijn gedachten niet zozeer in tegen Irma's. Laermans had in alle geval niet te zwichten voor haar en hij zwichtte ook niet en ze luisterde, verwonderde zich over vele dingen waarvan ze voor de eerste maal hoorde. Daardoor kwam een nog diepere vrok in Arie's hart, ze luisterde naar Laermans, zinde hij, maar naar hem niet, dat was een bewijs van de minachting die ze voor hem had. Dus was hij bedrogen geweest toen hij dacht dat hij eindelik genomen was voor hem zelf; ze had listiglik haar gedachten verdoken, ook voor haar was hij de afgod geweest, die moest verbeden worden om de gaven die hij schenken kon en alleen daárom geliefd. In de grond verachtte ze hem om zijn verblindheid en zijn verwaandheid lijk al de andere. Maar had hij anders gevaren, dan ware 't onverdiend geweest: hij had immers getracht voor vele te zijn de afgod zonder hart, die speelde met hen, hen brak en verwurgde. In alle dingen lag de weervraak. Hij gaf zich niet eens de moeite te bevestigen of | |
[pagina 107]
| |
te ontkennen wat Laermans zei, het scheen hem geen aandacht waard. Irma keek soms naar hem als om zijn mening te horen maar hij gebaarde dat hij de beweging niet zag, het was verloren moeite ook omdat al het redeneren van Laermans niets helpen zou: Irma zou morgen terug hervallen in haar overtuiging, haar beschouwing, haar gezucht. Ook in de mensen lag de kracht van de traagheid, hun aard, waardoor ze recht vóór zich uit werden gedreven en zich gelijk bleven. Niets baatte, niets. Hij vreef zenuwachtig de handen over elkaar en had een weemoedige wanhoopsgrijns. De begochelingen verdwenen zo stilaan eén voor eén. Er was eens een mooie droom geweest, een viezioen van grote geesten, maar zij hadden die droom gehad als iets persoonliks hun eigen, een noodzakelikheid voor hen zelf om het grijze leven te doorworstelen, ze hadden zichzelf in een uiterlik geraamte weerkaatst en ermee omgeven waren ze erin opgeleefd. Hun zwakheid was er door gesteund geworden, hun droom was tot een manie aangegroeid die hen de ontbrekende sterkte had verleend om het leven te dragen. Zo moesten hun iedealen opgevat worden als een noodzakelikheid voor hen zelf en daarmee was 't ook al, hersenschimmen dat alles die nooit te verwezenliken waren. De mensen wilden er niet van weten, ze konden niet, hun aard zelf was daartoe een onoverkomelik beletsel. En om die eigenste reden zou hij zelf voortgaan | |
[pagina 108]
| |
op de ingeslagen weg hoewel hij er het nutteloze van inzag, hij zou voort geloven aan hun iedeaal, misschien eens met anderen het wagen te bereiken. Het zou in alle geval diep in hem blijven als een hoop, een glimp van het beloofde land. Zelfzuchtig streven voor hem alleen baatte toch ook niet voor hem, geen strijd baatte, hij lei zich weer bij 't afwachten, het ondergaan. Deze beschouwingen herhaalden zich in de avenden die elkaar opvolgden. Ginder in een poel kwaakten de puiten en een eenzame vogel zweefde soms in de grauwe lucht. Die waren vrij. Van al zijn wensen bleef déze de sterkste, uitgedrukt door dat woord, het was even onmogelik als al het overige. Het leven uitleven... het was gemakkelik wanneer men het naar zijn goeste had, maar voor hem was het slechts een jacht naar een bewegend doel dat zich steeds verwijderde toen hij 't naderde en de mensen waren de enige hinderpaal op zijn weg. Wist men maar wat het uitspansel verborg... waarom Irma hem 's Zondags meetroonde naar de mis. Zij, zij leefde en leed ervoor en erdoor en misschien was het niets, enkel zelfbedrog, maar het gaf haar wat ze nodig had evenals aan de iedealiest zijn hersenschimmen. En hij? hij leefde van de twijfel. Zou hij ooit nog geloven? hij kon evenmin gelovig zijn als Irma ongelovig. En toch leefde hij alsof hij geloofde, maar slechts aan een noodlot, een gevolg van oorzaken. Vermits het zo was, vermits het zo vastgesteld | |
[pagina 109]
| |
was in de tijd, waarom elkaar nog lastig vallen? Ze droegen ieder hun eigen levenskracht in afzonderlike vorm en gingen naast elkaar, afzonderlike wezens. Het was best zo, men voegde er de tweedracht niet aan toe, zo was het dragelik tot het blinde noodlot er een einde aan miek... als het dan maar alles was, was het dan maar het einde! alzo was het al heel wel zonder men veroordeeld werd zijn kluisters ten eeuwigen dage te dragen. - Ja, zei Laermans, een klein stootje en dan ben ik er boven op, deze zult ge geen dienst meer zien doen! Dit gezegde trok Arie's aandacht en hij ontroerde, weer verscheen een plotse, vage hoop voor hem. Een stootje... hij zou er alzo uit geraken. Maar hij had seffens zijn bittere grimlach weer: ja, hij wist het, een ijdele hoop die in de volgende dagen weer eens zou opkomen, waarop hij luchtkastelen zou bouwen, tot alles weer verzwinden zou. Laermans leefde ervoor, zijn leven bestond enkel uit dit éen: azen op het ontvangen van een stootje. Dan zou hij de grote som trekken en onafhankelik, zonder kommer of zorg op zijn renten gaan leven. Daarom kon hem het tegenwoordige niets schelen, gaf hij om niets, spande hij zich niet in. En de meeste andere deden hetzelfde omdat niets onrustigs hen dreef, geen noden, geen verlangens, geen hunkeren, lijk van hem, deze gaven om niets en leefden het leven omdat ze toch altijd 'teinde de maand hun geld gereed vonden. | |
[pagina 110]
| |
- Ja, zei Irma dan, we klagen altijd maar we hebben toch geen nood, de boerewerkmensen hebben 't veel slechter. - Dat is geen reden, zei Laermans, ze moeten maar zien méér te krijgen. Omdat zij minder hebben wil dat niet zeggen dat wij genoeg hebben. En waarom zouden we ons moeten inspannen als we zien hoe het gaat? Wij hebben vroeger schulden moeten maken en omdat we niet seffens konden betalen, schreven de schuldeisers naar de minister, men houdt ons nu maandeliks vijftien frank af. Doch dat is niet alles, men heeft mij in de verdiensteorde nummer twee gegeven onder voorwendsel dat, door die schulden, er op mijn privaat leven te zeggen viel. Daardoor zal ik nu een jaar langer wachten vooraleer opslag te bekomen, dat is zeker om mij uit de nood te helpen? of is 't misschien gedaan opdat ik er nog schulden zou moeten bijmaken? 't is de verkeerde wereld. Maar ik vaag aan alles mijn botten ook! Neen, we hebben zeker reden tot boffen! En bovendien, gij klaagt, zegt gij, zonder reden. Neen, het zit in 't bloed. Is er eén mens die tevreden is! Iedereen wil vooruit, 't zou wat schoons zijn moesten we blijven staan! En nogtans wij moeten blijven staan, wij mogen onze sprong niet nemen, men heeft een muur voor onze neus gebouwd, we zijn gedoemd tot eeuwige armoe. Ja, dacht Arie, dat zal Irma toch niet bekeren en hij grijnsde. | |
[pagina 111]
| |
Aan alles zijn botten vagen! 't was gemakkelik gezegd als men geen andere zorgen had, maar dat kon hij - Arie - niet, hij zou blijven slaven en vroeten, zijn leven lang en nooit toch zou hij iets van zijn oude dromen, opgewekt in het huis van Carna, verwezenlikt zien. Nogtans kwam Laermans af met een uitvoerbaar plan, het gold het stichten van een samenwerkende maatschappij van verbruik. Ze zouden de winst alzo in hun eigen zak steken in plaats van in deze van de burgers. En wat gaven zij om de burgers? die hadden hen wel doen verbieden er iets anders bij te doen, zij of hun vrouw, hen alzo doemend tot eeuwige bekrompenheid omdat ze hen niet behoorlik wilden betalen en bovendien was daardoor hun stoffelike vooruitgang niettemin voor goed gestremd. Irma verstond uit de redenering van Laermans altijd dit: dat er uit de zaak profijt te trekken was, dus mocht Arie eraan meedoen. Ze hielden enige vergaderingen en wisten eindelik niet welke beslissing nemen, ze zagen tegen de onderneming op. Doch de burgers waren het gewaar geworden en tekenden in massa verzoekschriften om de bedienden van hogerhand te doen verbieden de zaak door te drijven. Deze laatste hadden evenwel de wet vóór zich, deze vijandschap van de burgers stelde een einde aan hun aarzelen, de samenwerkende vereniging werd gesticht. Arie had alles gevolgd, aan de werkzaamheden deelgenomen zonder dat hij eigenlik er iets van | |
[pagina 112]
| |
kende maar op aanwijzing van andere vond hij iets te doen. Hij had geheime bedoelingen en gedachten die hij aan niemand raden liet, hij had ook weeral op de zaak luchtkastélen gebouwd. Op die vergaderingen werd veel gesproken en over vele dingen en hij voelde dan hoe veruitheemsd hij was en weinig inlevend in deze herbergwereld. Er was soms geestdrift en ze redeneerden diep over hun lot en over hun verhouding tot de maatschappij. Hij had enige hoop dat er iets anders nog uit ontstaan zou, of dat deze lieden een weg kenden die hij niet wist om een zeker doel te bereiken. Maar zijn verwachting werd teleurgesteld. Ze praatten veel en hard, met brede gebaren opgehitst door 't bier, van handelen wisten ze niets, spraken er niet eens over of 't was iets dat moest bereikt worden langs een verre omweg. Zoals ze daar zaten, gereekt langs de wand, de pijp zwaaiende, half bedolven in de smook, hadden ze veel van schapen die beurtelings door listige, tegen elkaar twistende herders, van hun wol beroofd werden. Dan beloofde er een hun vergoeding voor hun wol maar ze eens in zijn bezit hebbende, gaf hij niets. Als schapen geloofden ze altijd maar, er stond hen niets te doen dan te geloven en hij voelde hoe volkomen machteloos ze waren, ze bezaten niets om op de gang van zaken in te werken. Hij hoorde hen nogtans spreken over vele middelen; het ging er echter mee als met de samenwerkende vereniging zelf: alles werd aan een drietal | |
[pagina 113]
| |
overgelaten en de andere, overtuigd ferm te hebben gewerkt, dronken nog eens stevig door. Zijn luchtkastélen zonken in elkaar lijk altijd. Wat had hij gewenst? een weg, een middel tot verbetering of ook maar enkel een belofte op verbetering? hoop doet leven! Hij had inderdaad verwacht dat zij, zovelen in aantal en viertuozen met de tong, middel zouden geweten hebben; hij ondervond integendeel dat hij hen moest wantrouwen: hadden ze nu eens een middel geweten, zoals met die samenwerkende vereniging, dan hadden ze, na veel gebabbel en opjaging, hem laten staan, onbekwaam en krachteloos als ze waren voor iets meer dan woorden. Ze zouden hem laten staan hebben onwetend zelfs van 't gene ze deden, gedachteloos. En hij, hij voelde 't, hij zou het op zich geladen hebben omdat hij dierf, omdat hij zo heftig de noodzaak in zich voelde tot verbetering. Hij zou alleen gestaan hebben en... kleingeslagen door de staatsalmacht. Hij was in het bestuur niet gekozen, hij had er dus niets meer te zien en bleef weg. Met triestige blik keek hij over de dagen die nooit verandering meer brachten. Er was een tijd dat hij zijn leven kon vermooien, dat hij de innerlike mens kon versterken, de geest veredelen door lezing. De boekjes bleven nu opgesloten in de zwarte koffer bachten 't bed en zagen nooit 't daglicht meer; geen tijd: dienst en werken, zoeken, peinzen en dubben. 't Zou ook niet baten tijd te hebben: Irma zou er zich tegen | |
[pagina 114]
| |
verzetten zoals tegen het dagblad vroeger. Ze zei hem dat het die lezing was die hem altijd ontevreden miek. Hij had een triestige spotlach, nu stond hij al ver van Irma, de vrok tegen haar vermeerderde en wies. Die boekjes, ze hadden daar lang gelegen in de koffer zonder dat hij er bijna aan gedacht had, hun wetenschap had hij vaag in zich opgenomen. Doch nu hij Laermans daar zag zitten in de stille avenden, kwam de vroeging op omdat hij ze verlaten had, om al de verloren tijd die hij aan het bestudéren ervan had kunnen besteden. En zijn vrok tegen Irma werd heftiger. Nu was het goed nogtans, wijl overal de ruste lag, wijl de komende deemster tot dromen stemde. Iets van de eenzaamheid, van het simpel leven van de aartsvaders kwam tot hen als een zachte, kalmende, sussende adem. Het was mooi dat leven in een verre toekomst, het schonk vergetelheid en berusting er zich in te verdiepen, het was schuldeloos. Iedereen neemt zijn genot volgens zijn aard, het waren onbereikbare dromen, hij wist het wel, maar het hunkeren, het erin leven, was toch ook goed. Dáárom was hem ook dát ontzegd. Er leefde ieverst een wezen, er waren er meer, die door zijn schuld zich alle genot moesten ontzeggen, dat viel op zijn kop terug. Hoe zou hij ook de zaligheid van het dromen kunnen smaken? ijdel gezucht! zijn viezieoenen van de toekomst zouden zich bevolken met donkere spoken. Daar rees een grinnikende stem die spottend hem tegentreiterde: hij wil de toekomst | |
[pagina 115]
| |
herscheppen en hij kan nog zijn eigen kinderen niet voeden! loop, zoek naar uw bastaard en geef hem eten! Dat zicht van zijn kleine die lag te wentelen in 't zand! Het was een toneel om ervan weg te vluchten tot aan de grenzen van de wereld! Vroeger zwoegde hij met woest geweld in het land om de razende weedom te ontkomen en hij gaf zichzelf daarbij bedriegelik toe dat hij vooruitkwam. Laermans had met enkele woorden zijn begocheling doen verdwijnen: er was niets te doen aan dit zand, geen sent had hij méér 'teinde 't jaar en bovendien: het ware nutteloos, het zou vergaan in de bodemloze zak van Irma en niets zou hij bereikt hebben. Misschien had ze gelijk wanneer ze zei dat ze nooit genoeg had, dat ze alles kon gebruiken en nog veel meer, dat de kinders alles reeuwden, dat er geen einde kwam aan 't betalen; hij wilde 't niet weten. Bot-koppig staarde hij voór zich, en zag enkel dat er niets aan te doen was. Hij scheidde er maar mee uit en ging, als hij thuis was, zich bij Laermans zetten. Dan konden ze hun gedachten laten afdwalen, zich in vele dingen verdiepen en de vroeging verdunde hij alzo ook. Soms was Laermans al eens aan 't zottebollen en 't vertellen uit de goeie dagen van de ijzerweg, dan konden ze nog eens ferm lachen bij pozen. Vele vertellingen deden de ronde, doch deze van de ‘calicon’ en de ‘eau tiède’ die waren wel de voornaamste en bovendien waar gebeurd. | |
[pagina 116]
| |
Het was een klein stasiesjefke die de beroemde ‘calicon’ verzond. Het was eigenlik een levende kalkoen, in een zak genaaid, waar zijn kop uitstak. Onze man wist niet hoe een kalkoen heette in 't Frans. Hij miek er dus een ‘calicon’ van en schreef op de geleidebrief ‘un calicon, dans un sac vivant, avec son tête dehors’. De ‘eau tiède’ was van een ander stasiemeesterke. Het ventje had van het Beheer ‘dextrine’ ontvangen om plaksel te maken. Een bijgaande gebruiksaanwijzing lei uit dat hij het moest bereiden met ‘eau tiède’. Onze man lei zijn ‘dextrine’ opzij voor een veertien dagen, steeds maar wachtend. En eindelik schreef hij naar het Beheer dat hij wel de dextrine ontvangen had maar dat de ‘eau tiède’ wegbleef. Maar Laermans vertelde ook nog iets anders; van een amtgenoot die agent van een verzekeringsmaatschappij geworden was. Arie's hart klopte plots, hij gebaarde niets, hoorde Laermans uit, zag in de verte ineens de verlossing nu. Hij zou dit stil en geheimzinnig aan boord leggen dat Irma niets wist, schreef naar de maatschappij en deed blijvende post antwoorden, overtuigd nu dat hij het gevonden had; luchtkastélen bouwde hij op deze onderneming, vreef zich in de handen, had moeite zijn blijdschap te verduiken. Maar hij moest zwijgen, dat was een macht die hij moest aanwenden voor eigen doeleinden, om eindelik zijn misstappen te kunnen goedbrengen, tenminste, voor zoveel hij nog kon. | |
[pagina 117]
| |
Hij ontving spoedig antwoord en werd als agent aangesteld. Vooreerst was het reeds een ontgocheling, de winst was op verre na niet wat hij gedacht had en de moeilikheid was groot in deze streek waar hij vreemdeling was. Hij begon het te beproeven zonder veel iever en zonder geloof op slagen. Hij sprak er enige over, maar de mensen schenen reeds allen verzekerd, of ze hadden geen lust; of zelfs namen ze inlichtingen bij hem en gingen elders. Hij had het wel gedacht, dat het zo zou aflopen; het loog ook veel aan 't praten, aan 't aanhouden, en hij was nu juist geen zageman. Na een twintigtal vruchteloze pogingen gaf hij het op.
Het was een meisje dat dezemaal kwam: Arie had zijn oude baas, Carna, als peter gevraagd: hij had toch nog altijd een zekere genegenheid voor zijn oude baas, ondanks hij hem niet goedkeurde in zijn praktijken. Met Nieuwjaar hadden ze steeds nog een kaartje gewisseld. Arie vond Carna veel verouderd, zijn haar was sneeuwwit; alleen de ogen zaten nog donker, vol vuur onder de stekelige wenkbrauwen, hij was wel een echte, spaanse tiepe. Ze vertelden lang en veel over alles wat voorgevallen was sedert hun scheiding, Carna vond Arie afgevallen, zonder fut, een vod. Het was omdat hij niet streed, vond hij. 't Is waar, hij had een vrouw die hem niet steunde, daarin: nu was het te laat, doch had hij van 't begin af zich meester getoond... | |
[pagina 118]
| |
- Ba, zei Arie, ze was in staat voor alles, ze zou weggelopen zijn, misschien een ongeluk gedaan! men heeft schoon spreken als men er niet in is. Daarin gaf Carna hem gelijk. Maar hij ried hem sterk aan zijn boekjes weer ter hand te nemen, al was 't op de trein, in dienst. Daar was 't wel niet goed voor een doorlopende studie omdat men in iedere stasie af moest en dus onderbreken, maar 't was toch beter dan niets. Hij, Carna, had reeds enkele bijdragen geleverd, onder een deknaam, aan anarchiestiese tijdschriften, hij leverde ook talrijke artiekelen aan de vakbladen van het personeel, doch daar liep het niet over teorieën of anarchie, het waren strijdartikelen om lotsverbeteringen te bekomen, om misbruiken aan te klagen, om te strijden voor het recht van de beamten. Het hielp niet veel, 't is waar, doch bekwam het geen onmiddelik uitwerksel vanwege de staat, het deed de bedienden nadenken, redeneren, het bereidde de weg tot een aksie die nog verre in 't verschiet lag, doch die eenmaal komen zou. Men werkte toch voor het welzijn van iedereen; zou men zelf er nooit van genieten, daar was nu juist niets aan te doen! Las Arie de vakbladen? - Neen! - Hoe is 't mogelik? vroeg Carna verstomd. Arie dreef duim en wijsvinger over malkaar: - de senten! - Zodus, nog dát niet? - Er mag niets af! | |
[pagina 119]
| |
Ze zwegen er maar over nadat Arie vast beloofd had ten minste verder zijn boekjes te bestuderen. Carna sprak dan over zijn kinderen: zijn dochter was de brede weg opgegaan, zat nu ieverst in Parijs, daarover had hij veel verdriet. Nu, hij had haar een opvoeding gegeven, waardoor ze zich door 't leven kon slaan, het was zijn schuld niet, de lust naar plezieren had de bovenhand behaald en ze had zich verkocht. De oudste zoon was zeeoffisier, ging een goede weg op, de twee andere gingen naar school. En van zijn vroegere bedrijven had hij ook allang afgezien, hij had ingezien dat hij eigenlik handelde onder de invloed van een zonderling zelfbedrog. Al dat snoepen en smeren lag niet in zijn aard en op een zekere dag had hij een einde gesteld aan 't stelen en 't roven. Het waren toch daden die het licht niet mochten zien, die het karakter bedierven. Maar hij was daaraan begonnen in zijn jonge iever, onder de kreet: eigendom is diefstal! en enkel om wat ontnemen van de overvloed van een ander, uit een soort vraaklust. En hij bereikte toch niet eens dezen die hij wenste te bereiken, het was de staat die betalen moest. Neen, daar was hij nu van af voor goed en dat was allang, van sedert hij uit dat stadje vertrok. Hij had overigens ingezien dat hij, door zo te handelen de meesters slecht begreep, dat bedoelden ze niet. Wat zijn dochter betrof, ze was natuurlik vrij. Van haar lichaam mocht ze gebruik maken lijk ze wilde, maar zó had hij het niet bedoeld dat ze zich | |
[pagina 120]
| |
liet onderhouden en duizenden verslond om in luiheid te leven. Ze had een stiel geleerd... ongelukkiglik dat was de schuld van de huidige verhoudingen in de samenleving. Alzo was het paar dagen rap om dat Carna bij hen doorbracht. Voór hij heen ging, drong hij er nog bij Irma op aan geen kinderen meer te kopen om zich niet nog dieper in de ellende te dompelen. Het was beter deze die ze nu had een goede opvoeding te geven dan er nog een dozijn bij te kweken en er een bende van vijftien straatschuimers van te maken die hen - de ouders - tot de pezen en de spieren uit de rug vraten. En ze moest toch ook niet vergeten dat Arie nog zijn moeder had en dat men eerst voor de levenden moest zorgen alvorens roekeloos nog andere eters te verwekken die toch niet vroegen om gemaakt te worden. Zijn woorden schenen op Irma enige indruk gemaakt te hebben, ze zag er verschrikt uit en scheen plots een andere verantwoordelikheid te zien in 't licht van een andere wereld-viezie. Arie snokte de kop op, had een twijfelend lachje. Hij moest de volgende dag zijn dienst hernemen, Carna reed met hem af, het was Laermans, die ouder in dienst was dan hij, die de trein bestuurde. Laermans was daar volstrekt niet mee gediend en stond levendig te tempeesten over de zaak in de wachterszaal. Wat? hij zou het hen gaan zeggen dat hij geen trein mocht besturen, hij stond immers op nummer twee. En bovendien, waarom moest | |
[pagina 121]
| |
hij, zonder vergoeding die verantwoordelikheid op zich nemen als hij toch geen recht had op vooruitgang? Carna echter ried het hem af. - Geen rechtstreekse aanvallen, zei hij, dat dient tot niets, men zal u, in plaats van op nummer twee op nummer vier zetten, 't is al wat ge ermee zult winnen. In 't donker werken, slagen toebrengen in 't duister, dat doen! en wachten: uw dag zal wel komen, het fonksionarism is almachtig nu, het trekt al aan een zeel, 't is uw kop inlopen tegen een blinde muur. Laermans miek dan maar zijn papieren gereed en trok naar de pakwagen. Arie zat de hele weg bij zijn oude baas die hem nog steeds aanmoedigde en raad gaf en sprak over de verre toekomst. En Arie voelde zich wat opgelucht en gesterkt. En alzo pratende was de weg zo kort. Reeds kondigden de talrijke seinen en het onophoudend gefluit de nadering aan van de grote stad. De trein schoot tussen bermen huizen door die in eindeloze roten voortkazernden. Toen stond hij plots stil, een bots, geweldig gekletter, kort, afgebroken. Hij stuitte met kracht voorover, had de viezie van een terugkerend, vreemd beweeg van de wanden, een geweldig gekraak, een razend getier en geschreeuw, iets lauws dat op hem spatte. Hij had niet verschoten, rechtte zich, had de voeten en de benen belemmerd, keek verdwaasd naar de uiteengeslagen wanden, vormloze splinters en stukken hout, heus-en-hens hangende deuren, | |
[pagina 122]
| |
de uitgeslagen ramen, luisterde naar 't gekraak, 't gerinkel, het razend gemorel, bracht de hand als onbewust aan zijn hoofd, er spoot onophoudend een lauw vocht op dat begon te jeuken: 't was al bloed. Hij glariede snel, ontzet rond, vond zich gevangen, nauw ingesloten tussen de stukken van de uiteengerukte wanden, daar door 'n brede splenter met bloed besmeurd, waar 't bloed van afdrupte, waar 't tussen spoot als een fontein. Daaronder een ijselike vleesklomp als een walgelike uitwas en daar verder een hoofd dat bewoog, akelig bleek het gezicht door stuipen verkrampt: de kop van zijn oude baas! Hieruit! weg! hij stikte, als een vloed golfde er iets omhoog in hem en hij trok de ogen wijdopen van ontzetting. Zich gevrongen van tussen die stukken hout die hem omknelden. 't Was tijd, gruwel vervulde hem en hij ademde haastig met wijdopen mond. Doch aanstonds werd hij door een groot wee aangegrepen en hij sprong terug. Zijn oude baas! Maar daar kreeg hij niets te zien dan hetzelfde ijselik schouwspel, hetzelfde reddeloos ruwe feit: hij was onthoofd en reeds hield het bloed op uit te spatten. De jammer, het medelijden, iets diep en onbepaalbaars vervulde hem weer en luidop begon hij te klagen over het ontzettend gebeuren wijl hem de tranen uit de ogen sprongen. En zonderling hoe hij zich alles ineens herinnerde: hij was vier en zestig, nog een jaartje, had hij gezegd met een glimlach, en hij ging dan op zijn gemakjes leven. Hoe sterk hij er straks nog | |
[pagina 123]
| |
uitzag en moedig: hij had zich voorgenomen zijn toekomststelsel, nu hij zou tijd hebben in schrift uiteen te zetten. En ineens was alles vernietigd. Hij had de harde jaren gekend, de eindeloze diensten, het beulenwerk van vroeger... Maar dat bloed dat aan zijn hand kleefde, het brandde daar, hij wist niet waar met zijn hand verblenden, vond toch eindelik een stuk vod om af te vegen. Hij was als in droom, versuft, verzonken in de verbeelding van alles wat daareven kwam te vergaan aan herinnering en verwachting. Doch ze tierden op hem, 't gekerm en 't gehuil steeg, de vluchtende gedaanten waren eerst vage schimmen die werkelikheid werden en zo naar was het gemorel dat hem een verstijvend rillen door de aderen voer. Een berg kassen, gebroken, ingedeukt, vervrongen, geplooid, schuin en overhoek, plots opeengestampt door een geweldige macht en nu versteven, roerloos, de schok van 't roerloos-stampen nog daverend doorheen de vormloze rompen. IJselik-vertrokken gezichten, bleekblekkerend door gapende gaten, wijd de mond als 'n gat geslagen in 't bleke wezen, grijnzend, de grijnzen verrekkend in zenuwachtig geril. Er een of twee uitgelaten, eén die niet gaan kon, een heer met een grote knevel, die kermend neerzonk. Een gewaggel, een rijtuig dat dreigde om te storten, de wielen weggeslagen van onder de kast, deed hem achteruitvluchten en hij keek naar zijn hand alsof daar nog steeds bloed aan smeurde. Een | |
[pagina 124]
| |
razende vluchteling stiet hem voorover en hij beet in de as van de baan. De gladde baan en vaag, als spoken, daarboven een bos van masten. De rustige gelijkheid verzinnebeeld door effene, evenwijdig-blinkende spoorstaven, nu verbroken door donkere zwermen vluchtelingen en andere zwermen toelopende nieuwsgierigen, allen even hard in het grijs-blakke; hij verloren, raapte zichzelf op en keek nog eens verdwaasd rond, de ontzetting in zich en 't altijd-zelfde deuntje dat zich herhaalde: O mijn baas, mijn baas, hoe is 't mogelik! Dan eindelik een bredere ontroering, een helder bewust mededogen en lopen om hulp te bieden, om morelende gevangenen te bevrijden. Bloed overal, gapende wonden, afgerukte armen en benen en eindeloos akelig gekerm en gekreun. Een radeloosheid om eigen onmacht, een walg die onophoudelijk rees, een zenuwhik in de borst. Dan plots een stille staan van 't hart, een enkel kort ogenblik en snakken naar adem. Een grote vent met blauwe kiel reikte hem een glas en hij slokte 't geelachtig vocht in. Hij was overrompeld, 't was een wolk die zich wierp op 't effen vlak met spoorstaven. Een rode pet vroeg hem met aandrang of hij niets had, hij schudhoofde, liet zich voortduwen, dacht even aan Irma en dan weer aan zijn oude baas en dan werd alles hem weer helder en hij keek ontzet rond. Geen bekend gezicht nergens, verdwaasd lopen, dom geschreeuw langs alle kanten en bijna nieverst | |
[pagina 125]
| |
hulpe kunnen bieden. Daar nog een paar vrouwen uitgelaten die tierend de vlucht namen, bloedsporen na zich latend. Doch daar was de pakwagen. En 't was Laermans die erin zat, die de trein bestuurde. Laermans en zijn schokje! Hoe helder hem dit voor de geest kwam, 't was als een spotternij! De kijkuit hing daar wonderlik in de lucht op onbegrijpelike wijze: alles eronder was weggeslagen en hij zweefde op de hoogte van de tender die bots stilstond, scheef en vervrongen voór de omgekeerde sleper, die daar lag neergesmakt als een log gevaarte, wiens leven ontsnapte uit vele wonden. Een snerpende pijn doorkriste hem plots, hij zag zijn oude baas terug, een pijnlike zenuwtrekking doorschokte zijn lijf bij dat viezieoen. Misschien lag ook Laermans zo. Hij zag Laermans ineens helder voór zich zoals hij levendig stond te twisten voór het vertrek, herinnerde zich de gevallen woorden, zag Laerman's vrouw. Een diep medelijden greep hem aan, hij moest hulpe bieden. Een vage schrik vervulde hem voor 't gene hij kon te zien krijgen, maar toch ijlde hij voort. Niemand dierf het waggelend gevaarte naderen, hij echter keek niet naar het gevaar. De kijkuit boog neer en waggelde toen hij de voet op de trede zette, men schreeuwde naar hem, doch hij luisterde niet, hij was zich nu niets bewust. Laermans lag daar uitgestrekt, bleek, wit. Hij had geen enkele zichtbare verwonding, Arie hief hem | |
[pagina 126]
| |
op, alles viel slap. Maar dood was hij niet. Een vreemd gedacht boorde plots in zijn hersens: het schokje! misschien gebaarde Laermans! een afgunst, een haat doorflitste hem, het duurde slechts een sekond, hij tilde zijn makker op, droeg hem door 't weggeslagen deurgat op de krakende splinters die de bodem van de wagen hadden gevormd. Seffens kwam men toegelopen om hem te helpen en men lei Laermans van langsten op de sintels. Hij bekwam stilletjes en dat zicht deed Arie's afgunst opnieuw opflitsen, sterker nu: het schokje, de grote som, de vrijheid! Hij vluchtte weg om 't niet meer te zien, liep terug naar Carna. Een paar mannen hielpen hem het lijk van tussen de splinters trekken, 't hoofd werd ernevens op de sintels gelegd en aan een poliesieman gaf hij de naam en 't adres. Daarop begon hij te huilen. Doch een ondersjef sprak hem aan om hem te vragen wat hij had en of hij kon dienst doen, men zocht personeel voor de terugreis. Hij aarzelde even, een vage gedachte aan gebaren, een plan trekken kwam op. Maar ba! hoe zou hij kunnen veinzen? hij had niets. Hij nam aan en ging voort geheel opgewonden nog, liep nog eens even kijken naar Laermans, die nog niet geheel tot zichzelf gekomen was. Hij trachtte die afgunst, die lelike gedachte uit hem te rukken, maar vruchteloos. Laermans lag daar, hij bekeek hem nog een ogenblik. Zodus, deze man zou nu toch de grote som trekken, daar was | |
[pagina 127]
| |
geen twijfel aan, hij zou onafhankelik zijn, een kommerloos leven leiden! En wat kon het hem schelen? Voor hem zou het niet baten, hij was alleen niet meester. En Irma zou het wel schikken dat er niets van terecht kwam voor hetgene híj nodig had! Ja, nijdigde hij, dan was 't ook maar best dat hij het niet had, hij zou dan nog meer tijd hebben ook om zijn ziel op te vreten! Toch ging de afgunst tegen Laermans er door dat alles niet uit, alleen de plots opschokkende herinnering aan Carna, aan diens vrouw, kon dat verduwen. Dan was hij als een dolaar, wist niet meer wat hij deed. De trein vertrok met een uur vertraging. Men had haastig de doden en gekwetsten verder vervoerd. Traag reed hij door een hoop vreemd-glarieënde lieden, verstomd en ontzet, langs de andere kant, de vervrongen kasten, de holle gaten van de vensters. Daarover heen zag Arie die koploze romp, een ijselike vleesklomp waaruit nog bloed vloeide en 't ontkleurde gezicht van Laermans. Misschien was Laermans dood en had zijn afgunst geen de minste reden van bestaan. Dan dacht hij aan zijn vrouw en het medelijden groeide. Neen, hij mocht zulke lelike gedachten niet hebben. 't Nieuws van de ramp was reeds bekend. Bij de aankomst van de trein zag hij Laermans vrouw, de ogen roodgehuild, naar hem komen gelopen. Ze wilde van hem nieuws hebben omdat ze de anderen niet geloofde, verstond hij. Ze barst los in harts- | |
[pagina 128]
| |
tochtelik snikken, al zijn afgunst was nu allang weg. Hij kon haar ongelukkiglik ook niet veel zeggen, dood was hij niet, hij lag van zijn zelf en kwam stilletjes bij toen hij vertrok. 't Zou misschien niet heel erg zijn, troostte hij, ze kon er dadelik naar toe trekken, voor hun jongen zouden ze wel zorgen. Enige dagen duurde de ontzetting onder 't personeel, men sprak over niets anders, dierf bijna niet meer roeren, overal waarde het spook van de dood. Een paar kleinere voorvallen hadden plaats, geen rampen, slechts verkeerde wisseltrekkingen, gevolgen van de invloed van de ramp op de geest van sommigen die het hoofd verloren. Van Laermans vernamen ze dat hij stilletjes beterde. Na enige tijd werd hij naar huis overgebracht hoewel men vertelde dat hij erg gesteld was. Toen ze 't vernamen, dook de afgunst weer op, ze deelden ze elkander mee, Irma en Arie. Ze gingen Laermans bezoeken en vorsten hen uit: het stond vast voor hen, hij had zijn schokje en niets anders, speelde voor 't overige komedie. Ha! hij deed het goed! hij kon zich niet bewegen, huilde, brulde vreselik als men hem moest keren of wenden, trok ieder ogenblik grijnzen als had hij snerpende schokken, voelde pijn overal, werd dan plots wild, de ogen star, stak hij de armen afwerend vooruit en morelde vervaarlik: het viezieoen van het gebeuren kwam terug op. Ha! ha! hij kon 't goed! Hun medelijden was geveinsd en onder malkaar, stilletjes, haalden ze nog eens alles op van wat ze | |
[pagina 129]
| |
gezien hadden en gehoord, onderwierpen alles nogeens aan een scherpe krietiek. De vriendschap voor de Laermans nam af, er ontstond een koelheid die zij niet wisten volkomen weg te steken. Soms buitenstaande, konden ze zo steelsgewijze het huis van hun gebuur beglariën met afgunst, met een verstoken gedachte, weleens met het voornemen, wanneer ze iets gewaar werden, in 't geheim de meesters te verwittigen. Vooral was het dat vooruitzicht, dat nijdig-stokend gevoel dat zij steeds eender zouden blijven, steeds arm, met zorg en kommer overladen. Voor hem waren het vele dromen die verzwonden, vele oude voornemens die hadden kunnen uitgevoerd worden en vooral het verlies van die onafhankelikheid waarnaar hij zozeer hunkerde. Zeggen dat de volvoering van dat alles zo dichtbij was geweest! en geen geluk hebben! 't was ontzettend. Arie kon er zich stom over denken. Het was een radeloos, steeds gistend iets dat, wanneer het een ogenblik ophield, seffens weer verlevendigd werd door het zicht van enig voorwerp dat hem deed herinneren. En alles stond in betrek met elkaar en alles herinnerde hem iets en deed hem vol bitterheid denken aan het verleden en aan nu. Was het ten minste aan hem niet voorbij gegaan, had het voor hem niet te grijpen gelegen, hij had er niet aan gedacht, hij had slechts zijn armoe en onvermogen betreurd lijk altijd, het was een stemming die dragelik was. Doch het zo zienling weten langs zich voorbij trekken en bij een ander binnen | |
[pagina 130]
| |
terten, een ander wiens levensopvatting hij haatte, verachtte, nutteloos vond en daarmee ook de man die haar beleed, die gelukzak. O, wat was het stom: die zou nu met de toekomstige fortuin op zijn gemak leven en niets anders, er zat immers niets anders in de vent. En hij die zoveel te verwezenliken had, zoveel te herstellen... het was verschrikkelik! Naarmate de dagen heen trokken voelden ze 't dieper, ze hadden lust maar voor niets, alles scheen hen nutteloos, ze stelden in niets belang meer, verwaarloosden alles; ze keken slechts met diepe moedeloosheid naar het grijze, altijd-eendere van de toekomst en spraken er over. Zie, dacht hij soms, ware 't nu eens anders geweest, dan zou Irma mij misschien laten lezen en studeren hebben en ik had gedaan, zoals Carna me gezegd had. En ik had iets kunnen zoeken om die andere te helpen, en om te beginnen zou mijn moeder al uit de nood gered geweest zijn! Maar zij, telkens haar iets ontbrak, had een vrevelige of bittere uitval: waart gij nu Laermans gegeweest, we konden 't ons aanschaffen! De Laermans immers spaarden zich niets en ze zagen alles, letten op alles, hoewel ze poogden hun geburen en alles wat hen aanging, buiten te sluiten. Die uitroep van zijn vrouw begon Arie ook vrevelig te maken. Wanneer ze zo begon voelde hij een vage ongemakkelikheid, deze woorden treiterden hem. Het scheen hem dat Irma hem daarmee verweet dat hij een domkop was, een ezel of een | |
[pagina 131]
| |
sukkelaar. Hij misgreep zich niet, de uitroep kreeg een achtervoegsel: maar gij zijt een ongelukkige duts... eindelik, in een nerveus ogenblik ontblootte ze haar wezenlik oordeel door de uitroep: gij zijt een domkop, een stomme ezel! Daarop had hij een geweldige twist met haar waarop ze al haar gal uitspuwde tegen hem, doch wonderlik: hij scheen in zijn ongeluk te berusten omdat hij nu heel goed zag wat hij slechts met een schemer gezien had op dat vreselik ogenblik: dat de hem ontsnapte fortuin toch hem niet zou gediend hebben maar zijn vrouw, omdat hij niets van alles wat hij zich had voorgenomen zou hebben kunnen verwezenliken. Hij had een bittere grijns, zweeg en liep voort. Over die dingen zou hij het nooit tot klaarheid met haar brengen. Hij gaf er nu niets meer om, neen, maar thuis werd het onhoudbaarder. Irma bedwong zich niet meer nu de grote woorden er uit gekomen waren. De ruzie ging soms zo hoog, dat hij meende dat de Laermans het eindelik zouden horen en er geweldig veel leute mee hebben. Op een dag kon hij 't niet meer erden en ging bij de dokter, hij wilde haar bewijzen dat hij niets kon. Deze man onderzocht hem nauwkeurig, doch vond niets aan hem dan een reeds verouderde hartziekte, diezelfde kwaal die nooit meer zou genezen. Daarvoor moest hij oppassen, alle ontroeringen zorgvuldig vermijden... Arie haalde de schouders op, had een bittere grimlach en ging heen. | |
[pagina 132]
| |
De twist stilde daarmee wat. Irma had de schouders opgehaald en misprijzend gegrinnikt, doch zei niets meer. Hij brak nog eens heftig uit toen ze met de kermis in 't geboortedorp waren. Er was gelukkig niemand bij dan Irma's vader die voor Arie partij trok. Als 't toch niet doenlik was, ze moest redelik zijn... maar Arie betrouwde de man niet, hij kon achter zijn rug kwaad stoken en met zijn dochter aan eén koorde trekken. De kermisleute was om zeep. Hij stak zich weg op zijn oude jongenskamer onder de pannen in zijn moeders' huis en zat er uren in somber gedroom. Irma sprak niet meer over de zaak en scheen te berusten. Doch Laermans begon uit wandelen te gaan. Hij ging heel scheef met behulp van een kruk. Voor hen was het al gebaring. Ze sloten de ogen en de vensters om het niet te zien, maar ze zagen het toch, onverwist keken ze ernaar met innige afgunst en haat. Want de berusting was weer uit Arie verdwenen door dat zicht. Hij zou er niets kunnen mee doen hebben, goed! maar hij gunde 't niet aan Laermans, aan zo'n hersenloze, een vent die voor niets goed was, een zelfzuchtige, neen! het was te vreed! En de verdoken vijandschap tussen hen barst eindelik ook uit op een zekere dag, voor een niemendal. Geweldige verwijten vielen en Arie en zijn vrouw bedreigden de Laermans alles te verklikken, hoewel ze feitelik niets wisten. Ze trokken dan elk in hun huis en sloegen de deur dicht, doch | |
[pagina 133]
| |
ze voelden dat het niet meer gaan kon: alles liep in de war, ze vermagerden, werden ziek van afgunst, ze keken naar niets meer, hadden alle moed verloren. - 't Moet een einde nemen! zei eindelik Irma. - 't Beste ware dat we wegtrokken! besloot Arie. Doch dit besluit schoven ze niet op de nek van hun passie maar weten het Laermans. Laermans kon vraak nemen. Laermans kon dit of dat doen... Innerlik wisten ze wel dat het was omdat ze dit schouwspel niet langer konden zien, doch ze dierven 't zichzelf niet bekennen, vonden die gevoelens te onwaardig van hen zelf. Er was hem reeds het amt aangeboden geweest van dienstdoende hoofdwachter, hij had geweigerd. Nu ging hij bij de stasiesjef en zei dat hij wel aannemen zou. Zijn verplaatsing kwam algauw voor diep in 't Walenland. Irma had er nu ineens schrik voor en weer, hoewel vagelik, borrelden de verwijten op tegen hem. Hij was de schuld dat ze nu zover gaan dolen moesten in een onbekende streek. Arie gebaarde dat hij het niet hoorde, het was hem nutteloos te twisten, het zou niet baten. Die zaak zou nu steeds tussen hen staan, wist hij, lijk al het overige en hen steeds verder van malkaar verwijderen. Hij zei haar enkel dat het er toch eens moest van komen en antwoordde niet verder op haar klachten binst de verhuis: Och, waren we toch gebleven! Och, waarom moesten wij voor die Laermans vertrekken! | |
[pagina 134]
| |
Het was ook een vreselik weer. 's Uchtends vertrokken, was het avend en donker toen ze aankwamen. Hij was op voorhand een huis weest zoeken en daar gingen ze hun reisgoed stellen. 't Regende aanhoudend, de grond was doordrenkt van de natte, 't slijk plitste en plaste wijd-uit. De kinders werden huilend voortgetrokken, waren nat tot op 't vel, zij zelf waren beslijkt tot aan hun nek en 't was er helledonker. Irma jammerde en weeklaagde aanhoudend maar hij stapte voort met gesloten lippen, hij wist wel dat ze 't tegen hem had. Dus, hij was nu in dit Walenland en zou het in alle richtingen doorkruisen. Misschien vond hij ooit eens een spoor en kwam hij te wete wat er van die andere geworden was. Hij zou dan toch weten. Alle hoop ooit eens hulp te kunnen bieden was nu verzwonden: hij had de papieren van de levensverzekering teruggedragen. Uit was nu ook alle pogen er iets bij te verdienen: hij zag overal Irma's spottende, verachtende blik, die op voorhand alles veroordeelde, over alles het mislukken scheen te roepen, zijn bewegingen verlamde. Hij had haar kunnen in razernij verwurgen. Maar de zindering van haat vervloeide in de klamme lucht. Weg dat alles, weg, zich steeds dieper in zichzelf keren en zwijgen. De fortuin was hen ontsnapt, het was best zo, dan had zij toch ook háár zin niet. En hij zou niets meer aangaan, al wist hij dat het lukken moest: het zou verdwijnen in de maalstroom van háár hunkeren, van háár goesten, van háár behoeften. Daarvoor | |
[pagina 135]
| |
moest hij bukken en zwijgen, niemand vroeg naar de zijne, de zijne waren er geen, of ze waren belachelik, vooral waren ze nutteloos en deze die het niet waren, die kende niemand. Alzo denkende plitste en plaste hij voort in de moze en de regen druilde aanhoudend op en rond hem. De kinders huilden en lieten zich slepen en nijdig snokte hij ze voort, tot hij er weer niet meer aan dacht en opnieuw mijmerde. Zij die hier meeliep aan zijn zij had eens iets in hem voldaan, hij had in haar een ander leven gezien, de voortzetting van het oude, de droom van het land. En het oude had zich voortgezet zoals hij het gewenst had, tot het zich tegen hem had gekeerd. De duivel die hem toen had geblinddoekt had hem ook hierin begocheld; hij had zijn verlangen naar vrijheid, naar het land, naar een simpel leven, naar strijd en misschien ook naar terugkeer tot het oude geloof, de oude zede, afgeschilderd als een verlangen naar het oude midden, hij had de indruk van het verleden in zijn herinnering vergroot, dageliks de spijt over het verlies doen groeien in de eenzaamheid en het gevoel van uitheemsheid. Hij had hem bedrogen ook dáárin: de oude Arie was dood en zijn schim daalde nu ginder waar de levende weg was en troostte er een eenzame oude vrouw. Het verleden kon niet terugkeren, de begocheling was alleen gebeurd om hem op dubbele wijze tegen-te-houden: door de strijd tegen zijn eigen spookbeeld, zijn vrouw, die de vroegere Arie van ginder voortzette | |
[pagina 136]
| |
door de dagen en de afstanden heen; door hem te beletten vooruit te komen omdat dit lijk het hem belemmerde en eindelik hem belette zijn plicht te doen om zijn misslagen te herstellen. Ha, die begocheling van de vrouw! reeds van in vroege tijden had de kwade ze misbruikt om hem voort te zwepen en van hem de dolaar te maken die nu hier in deze moze sjokte in een wildvreemd land. De begocheling had allerlei vormen aangenomen en toch waren ze alle eender, ze hadden slechts verschillend gewerkt op zijn gevoelsindrukken en hij had zijn gevoel het zwijgen niet opgelegd, hij had gebeten in het lokaas, in plaats van te oordelen had hij zich laten meeslepen door bedrieglike schijnsels, anders had hij gezien dat ze alle eender waren en dat hij zijn begeerte moest doen zwijgen: om de rede te laten kiezen. Dan ook had hij het waanbeeld, in de gedaante van een vrouw, van een terugkerend verleden, hem niet laten overrompelen; hij had door de tedere, doch bedrieglike tonen van de muziek van het voorheen, zich niet laten overmannen. Maar toen was hij doof en blind en vooral zwak. Ook deze vrouw, die morrend aan zijn zij liep, had hij bedrogen omdat hij zorgvuldig zijn misstappen verzwegen had. Had hij het haar dan gezegd, ze zou teruggeschrikt zijn voor de opoffering en weggebleven. Nu had hij het recht niet tegen haar te morren om haar zelfzucht of van haar enige opoffering te vergen, ze zou weigeren en zich bedrogen achten; ze had gelijk. | |
[pagina 137]
| |
Ze begreep hem niet, ze begreep niet waarom hij morde, waarom hij zocht, waarom hij hunkerde, waarom hij iets wenste dat niet voor hen alleen was, iets waarin hij mogelik de hele menschheid wilde betrekken. Zijn drijfveren zou ze nooit kennen, ze zou hem dus nooit begrijpen. Ze schold hem uit voor ezel omdat hij niet poogde hen te verrijken en ze zou nooit weten dat dit verrijken voor hem doelloos was en nutteloos, want, hij zag niet eens de noden van wat rond hem bewoog en woelde, omdat het leefde door hem, hij zag slechts de noden van die andere door het gevoel van zijne machteloosheid, de onmogelikheid die door hem te doen leven. De opoffering van iedere dag voelde hij niet, ze was met hem vergroeid, het was iets onbewusts, hij voelde slechts de opoffering die hij niet deed, die hij niet kon doen. Ze hadden een kosthuis gevonden en droogden zich rondom een stoof met een reusachtige pot. De kinderen zwegen en de bazin sneed boterhammen van een hand dikte, zoals de mode was van het land. Straks zaten ze aan tafel allerlei gezichten trekkend om die dingen in hun mond te vringen en hij keek zwijgend in 't niet. Irma, die meende dat hij kopte door haar schuld, voelde vagelik dat ze ongelijk gehad had, en was van een andere kant door de wellige warmte van deze plaats doortrokken en vermilderd: ze zette hem zoete mondjes. Eerst verstiet hij haar toenadering, doch bedacht dan dat ze ook maar een arme sloor was en gaf toe. | |
[pagina 138]
| |
Het zou niet lang duren: morgen zou ieder weer zijn weg gaan, steeds verder van elkaar, elkaar steeds minder begrijpend. Hij steeds afkeriger van haar, van haar enge gedachten, haar enge liefde, haar slugge moraal omdat hij door zijn misslagen zelf gekomen was tot een breed-menseliker opvatting van het leven, gedwongen ook om zijn eigen te verrechtvaardigen, om zijn eigen tekortkomingen te kunnen lijden, om de schuld van zijn zwakheid uit te wateren in de schuld van de samenleving. Hij wist wel dat hij niet beter was dan zij, dat hij op alle wijze huichelde voor anderen en voor hem, dat hij steeds zijn eigen voorloog en bedroog. En toch groeide die antipatie in hem omdat hij haar aanzag voor de oorzakelike schuld, omdat ze iedere van zijn heimelike strevingen door haar hebzucht doodde en hem machteloos hield; het immer treiterende gevoel van die machteloosheid, verwekte die antiepatie, omdat het op haar weerkaatste, omdat zij er omzeggens het beeld van was, omdat ze 't hem bovendien stadig herinnerde door haar onophoudelik klagen en gezeur. En ook vooral omdat hij deze ondeugd van klagen niet bezat, omdat ze indruiste tegen zijn aard, omdat ze hem ergerde aanhoudend vooral om die, zijn heimelike bedoelingen. Door moeheid overvallen, vervaakt, door de warmte omvergesteken, gingen ze slapen in het vreemde bed. Maar hij sliep niet en keek naar de vage lichten die pietsten tallenkant op de omringende hoogten; | |
[pagina 139]
| |
't waren lijk verlichte boeien die dobberden op een donkere, lage zee. De herinnering aan het land, de nutteloze strijd, de deugd van bekende einders en bekende diensten en bazen, schoot hem te binnen en daar spookte voór hem het beeld van Laermans, op zijn krukken voortspringende over de mulzige zandstraat. Ha! die hatelike jaloersheid, tot hier had ze hem gebracht, doch ook op een andere wijze had ze zich onmiddellijk over hem gevroken: ze had de vijandelike gevoelens tussen hem en zijn vrouw versterkt, de kiemen van de verwijdering voor mest gediend, een onvoorwaardelike verzoening voortaan onmogelik gemaakt: tussen hen stond de schim van Laermans, de gelukkige, zijn afgunst had er hem geroepen en hij ging er niet meer weg. Had hij hem niet benijd, had hij daardoor niet op de hebzucht van zijn vrouw ingewerkt, dan zou ze hem niet opgewild hebben om dingen te doen waartoe hij niet in staat was, om de gang van de zaken te dwingen, om hem te verachten en te haten om zijn machteloosheid. Ha! daarom misprees hij haar te meer, zij, een kristelike vrouw! Doch steeds had hij de moederdieren van het veld zien slepen naar hun hol, alles wat ze maar konden, het was haar natuur... hij had ze opgewekt; nu zou deze mislukking steeds tussen hen staan, een onuitgesproken verwijt zou liggen in iedere klacht, in iedere wens die niet kon voldaan worden, in iedere daad die berekend-afgemeten was, het was een spook dat immer terugkeerde. | |
[pagina 140]
| |
En toch was hij blij dat hij Laermans niet meer zou zien, de marteling van het zicht nam nu daarmee een einde. Hij draaide zich en zocht de slaap, doch zag weer Laermans, de Laermans van vroeger en zijn vrouw, vooral zijn vrouw. Ze was een teer wezen, zacht, met grote ogen als verloren in verre dromen. Dikwels had hij zwijgend naar haar opgekeken met zienlike deugd omdat ze voor hem onbereikbaar was en omdat toch iedere snaar van zijn ziel door haar teerheid in trilling kwam en hij ongeweten mee opleefde in haar vage dromerij. Ze behoorde bij Laermans als een lam bij een wolf... hoe was hij deugniet en vreedaard geweest om tegen die vrouw ruzie te maken! hij zag nog haar verwonderde en triestige blik, ze had er zienlik verdriet in gehad. Hoe had hij zich alzo laten meeslepen? Maar in die tijd was zijn eigen vrouw als een zaagmolen die hem hele dagen zot miek door haar tergend geronk. Hij bracht de hand aan de keel als ging hij stikken, trachtte vol afschuw de blikken af te wenden van die vreselike dagen. 's Anderdaags herbegonnen de klachten met 't opstaan: daar buiten zat de lucht dikke zwart en de regen viel aanhoudend voort. Opnieuw getjok in de moze, nat tot op 't vel, die schreeuwende jongens voortgesleept en 't ander op 't lijf voortgesleurd. Gelukkig was de verhuiswagen er reeds, hij was met een nachttrein toegekomen. Dat was een gelegenheid voor Arie om van zijn vrouw weg-te- | |
[pagina 141]
| |
lopen, want in iedere klacht en in iedere verzuchting, hoorde hij een verwijt tegen hem gericht. Hij moest voerlieden, helpers gaan zoeken en zo gauw de wagen open voór de deur stond, haalden ze er algauw de stoof uit en mieken vuur. Dat waren zoveel zagerijen te minder rondom hun oren! De mannen moesten van tijd tot tijd om een druppel teneinde zich innerlik te verwarmen. Irma keek al lelik en haalde node geld uit, doch het ergste kwam toen ze moesten betaald worden en voor hun vijf uren twee frank en half rekenden. Irma bood elk een frank. - Er valt hier niet af te bieden, zeiden ze, 't is hetgene we overal verdienen. - Toe! zei Arie, die beschaamd was, we zijn hier niet in 't vlaams land, hier zijn de daghuren veel hoger. Maar toen de mannen weg waren, kreeg hij enige scheldwoorden en bittere verwijten naar zijn kop, moest hij nogeens de hele zagerij horen van Laermans en zijn geschiedenis. Doch alles was ineengezet en op zijn plaats, ten minste voor zoveel het kon, en hij trok algauw op, naar zijn dienst zien. Van 't ogenblik dat hij alleen was in de dompige, hoekige straat met haar donker, grauwe gebouwen, overal rond zich het vreemde waals hoorde, dacht hij aan die andere. De streek van waar ze was, lag nog ver van hier en had een heel ander uitzicht, maar toch wekte dit alles de herinnering op en de vurige begeerte om eindelik te weten. De zeldzame kinderen, die hij hier-en-daar zag, herinnerden hem | |
[pagina 142]
| |
dat ander, het zijne, dat hij verstoten had. Misschien was hij nu ook een kleine Waal geworden, misschien liep hij hier rond, opgenomen door enige bloedverwant die zich over de bastaard ontfermd had. Indien dat zo ware!... het ware zekerlik een troost, doch het zou de schande van hem niet wegnemen, de verantwoordelikheid niet opheffen, de straf niet beletten. Zo bang was hij echter niet van die straf dat hij uit vrees ervoor niet zou zoeken, en bovendien onderging hij haar dageliks in zijn hunkeren om zich de strelingen, de liefkozingen toe te delen waarvan hij verstoken bleef en om de onmogelikheid waarin hij was hem te kloesteren zoals een onmondige kleine zulks nodig had. Hij zou trachten, heel voorzichtig weg, inlichtingen in te winnen. Dan zou er misschien wel iets kunnen gedaan worden als hij hem vond. Aan vreemden zou hij hem moeten overlaten, hem bij zich nemen onder eén of ander vorwendsel, zou nooit gaan; maar toch zou hij er misschien iets kunnen voor doen. Arie was in 't rangeerplein geraakt waar tallenkante masjienen heen-en-weer tjoekten en rotsten. Donkere stenen gevaarten verhieven zich hier-en-daar in de lucht en stieten door brede schoorstenen hoge vlammen uit die met hun rode tongen de randen lekten. Een onophoudelik geraas vervulde de lucht en boudstille lagen de zwarte bermen rondom. Daar stond een lang, laag gebouw weggestoken door de rote hoge gesloten wagens die ervoór stonden. Hij was er nog maar eens geweest en, moest een | |
[pagina 143]
| |
lange tijd twijfelend en dubbend rondlopen vooraleer hij het vond. In de wachterszaal, een lange gang, met uitgevreten baksteenvloer, vond hij er een amtgenoot, Lauvaux, bezig met tabellen opmaken, hij was ‘planton’. De twee mannen mieken elkaars kennis en spraken over de nieuwe verblijfplaats, de bazen, de diensten. Lauvaux trok nu-en-dan een lijntje, zette een naam of een sijfer, babbelde veel en aanhoudend. - Dat is hier 't werk van de ‘planton’? vroeg Arie. Ja, dat en nog veel ander bij, eigenlik komt er nooit een einde aan, daarom ook moet ge u nooit haasten. Er van af geraken gebeurt nooit. Slecht doen baat ook niet, ze kennen die ‘truk’ en doen 't u veranderen tot dat het goed is. Bovendien raad ik het u niet aan, want de hoofdklerk, Spirou, is een man met een kop, dat moogt ge geloven! Alzo heeft hij Maronne op nummer twee doen stellen bewerende dat hij maar een middelmatig verstand had, omdat deze nooit iets goeds deed, en de jongen heeft zelfs een andere standplaats moeten vragen of anders werd hij hier nog aan de deur geschupt. Neen, we zijn veroordeeld om goedschiks-kwaadschiks hun werk te doen. Maar we hebben veel biezondere treinen en 't gebeurt dat we in geen weken hier zitten. - Die biezondere treinen zijn gewoonlik voor ver? men moet dan uitslapen? - Ja, vooral omdat we hier onze dienst van ‘planton’ hebben die meetelt. Elders is men ‘planton’ | |
[pagina 144]
| |
thuis, hier niet, we moeten hier werken voor de bazen. Arie trommelde met de vingers een marsch op de tafel, van vage voldaanheid. Er zouden hier dus zekere winsten zijn die nooit iemand weten zou... - De diensten, zei Lauvaux, ge ziet, ze zijn slecht. 't Is meest altijd nachtdienst en de dagdienst betekent ook niets, 't is een hele dag. De rustdagen zijn maar onderbrekingen tussen twee diensten, de zondag, als de diensten veranderen. De treinen zijn dan wel afgeschaft maar we hebben er geen bate door omdat we leeg moeten terugkeren en de maandag een andere dienst aanpakken. Wij hebben eigenlik geen enkele rustdag, want er is geen eén van die tussentijden die vierentwintig uren bedraagt. - En wordt er niet geklaagd? Lauvaux haalde de schouders op. - Wat wilt ge klagen? We hebben 't zo gevonden! Men zou ons gemakkelik een rustdag kunnen geven, we hebben een ‘planton’, maar onder voorwendsel dat men nooit zeker is van biezondere treinen... De bazen zouden 't kwalik opnemen, natuurlik, als men moest klagen. Anders zijn ze nogal goed, beter dan in 't Vlaams land waar ze denken van een andere stof gemaakt te zijn dan de lagere bedienden. Ginder zijn ze hoogmoedig en kijken op u neer lijk als op vuiligheid. Hier zijn ze veel meer familiair, ze komen hier meer uit de volksklas, ze hebben 't immers veel gemakkeliker dan ginder, ze moeten maar eén taal kennen en voor de rest hebben ze alle soorten van avend- | |
[pagina 145]
| |
scholen. Er is maar Spirou, die vent zal u niets doen, maar... 't is toch dát niet. En bovendien moet ge hem nooit iets vragen of voorstellen of ge zijt zeker dat hij het tegendeel zal doen. Ge moet hem laten doen, er zit niets anders op. Dan hebt ge de sjef, Brotchon, dat is een kalf, een oude, stijve sukkelaar, die er zich niet veel van aantrekt en alleen niet op pensioen gaat omdat hij dan: ‘monsieur le chef’ niet meer zou zijn. Eigenlik is Spirou de meester hier. Dan hebt ge nog de ondersjefs: Saqui, Drola, Gatte en Endo, alle goeie mannen, daar hebt ge nooit moeite mee. Ja, jongen, besloot Lauvaux, zeker omdat Arie niets zei, er is voor ons niet veel verbetering te verwachten, we kunnen immers nooit hoger opklimmen en we hebben altijd dezelfde bazen bóven ons, eerst klein dan groot... ze groeien op onze rug, wij zijn de trap langs waar ze naar omhoog klimmen, en toch haten ze ons: er is toch altijd iemand onder ons die in hun rapen gezeten heeft en daarom haten ze geheel onze kaste. En nogtans kunnen we er niets aan doen: het Beheer zelf stelt ons tegenover onze bazen in de uitoefening van onze dienst! 't is om ons te beter te kunnen verneuken. Arie knikte, dat zag hij ook duidelik hoewel hij er niet veel scheen om te geven. Zijn zorgen lagen daarbuiten, hij sloeg regelmatig op en onderging: 't was hier een werktuigelik bestaan... Dus altijd nachtdienst! Dat scheen hem zo slecht niet: hij had een stukje land, zou er op kunnen werken. En dan | |
[pagina 146]
| |
aleens wat profijten om... opzij te steken! Eens zou hij het nodig hebben, zouden die kleine profijtjes een hefboom worden waarmee hij de slagboom die 't onbekende aan hem verborg, zou kunnen opheffen. Altijd dat en niets anders. Niet meer uit enige bereking, om het ongeluk van zijn kop weg te nemen, zinde hij, maar uit drang, uit loutere drang, uit een zielsbehoefte; misschien ook was het altijd zo geweest. Hij nam afscheid van Lauvaux, zag eens de diensttabel na, miek kennis met de ondersjef Drola, een wezen dat altijd even verbaasd door de wereld keek. Hij was vagelik over zijn lot tevreden, doch 't was een eendelik klagen van Irma toen hij thuis kwam. Irma had een en ander nodig, moest uit en kende geen woord Frans! Dat zou een miezerie gaan worden! hij mocht optrekken met de mand om allerlei eetwaren en huisgerief. Gelukkig voor hem kon hij algauw een paar ‘Flaminds’ ontdekken onder de stieldoeners, Vlamingen die de streek waren komen bewonen. De bakker kende ook een paar woorden als afstammeling van Vlaamse ouders. 's Avends ging hij dienst doen, eigenlik maar mee om de banen te leren kennen. 's Nachts was er niet veel van te zien dan rode seinen, vage bajerden van rangeerpleinen, ingeslapen landen en dorpen. Coupette, de treinvoerder, leerde hem de eigenaardigheden van de dienst en de betekenis van de seinen. Hier was hij aan een afwijkingsspoor, 't bovenste sein was voor de rechte baan. Ginder stond een afstandssein dat men niet zien kon van verre | |
[pagina 147]
| |
en daar pasten twee seinen op malkaar en kon men ze gemakkelik verwarren. Altijd de rem sluiten als men ervóor kwam. Nu wijzigde zich hier de toegelaten zwaarte van de treinen door de glooiing van de baan, er werd een masjien langs achter gesteld en er kwam een remmer bij. Verder was het integendeel snel dalen en moesten alle remmen gesloten worden. Steeds oppassen op ginds sein dat bachten bomen stond.... Alzo duurde 't voort de hele weg: de plaatsen waar de masjienen moesten water innemen en hun vuur kuisen, voor waar hij wagens mocht meenemen en waar geen; welke reizigerstreinen hij tegen de uchtend, in de weg kon lopen, als hij vertraging had. Tegen 't binnenrijden van de stad werd men altijd op het afstandssein gehouden en daar was 't een gevaarlike plaats. 't Was rondom heel eenzaam en donker en de dieven mieken ervan gebruik om de treinen te plunderen. Dan vóor 't vertrek, het rangschikken van de wagens. Die moesten gerangschikt worden voor de naaste stilstand aan de kop, enzovoorts. Maar aan sommige treinen was het het omgekeerde wanneer hij onderweg een kopstasie binnenreed en zijn trein dus omgekeerd verder trok. Ook moesten soms de wagens voor eenzelfde bestemmingsoord op bizondere wijze gerangschikt worden. Voor hout en kolen, daar moest hij niet voor zorgen, de remmers deden dat, de kolen hadden ze maar van de wagens te nemen. | |
[pagina 148]
| |
Coupette was een oud man, geheel versleten en stijf van rumatiesme. Hij bleef in dienst omdat hij niet verder kon, hij had zeven dochters. Anders kon hij zich allang ziek gebracht hebben tot men hem op pensioen stelde, nu had hij nog drie jaren te doen, hij was twee en zestig. Voorzeker zou hij dat nooit uitzien. Nu zou hij weer moeten thuis blijven maar hij kon niet: men had bij hem alles nodig, de premiën, die men natuurlik niet trok als men ziek was, en het tolgeld, dat beliep ook nog een honderd frank 's jaars. Arie zette grote ogen als hij dat hoorde, reeds had hij belangstellend de groene omslagen waarin de papieren zaten die de goederen onder tolregiem reizende begeleidden, gageslagen. Zo! er waren er zoveel! dat was ook nog iets waar Irma niets van wist. Een beetje van 't een en een beetje van 't ander.... hij zou er nog wat van aan zijn moeder geven ook, ja, hij was hier goed gevallen! Zijn hart klopte ervan. Maar hij zou het weigerlik mogen wegsteken opdat Irma het met zou vinden! - Hoeveel kinderen hebt gij? vroeg Coupette. - Drie! - En aan hoeveel zijt ge? - Zestien honderd! Dan moet ge ook niet veel vette soppen weken! Arie schudhoofde. Natuurlik niet! Seffens liet hij de kop zakken. Ja, daar dacht hij nooit aan, aan zijn eigen huisgezin! Hij wilde de dingen dwingen, dacht dat het geheel anders kon gaan. Hij moest | |
[pagina 149]
| |
wel verkeerd rekenen vermits een ander sprak lijk Irma. Hij geloofde er niets van wanneer ze kloeg, dacht dat ze 't vermooste of niet bedélen kon. Maar hij wist dat het niet baten zou, dat hij dit alles overdacht: het was een vastgestelde zaak in hem, hij wilde de dingen dwingen, hij wilde zijn doel bereiken. Hij zou nu meer premiën trekken, soms al een uitslapingje bij, dan het tolgeld, dat zou ieder jaar al wat maken! en zijn moeder had zoveel armoe! Wat konden ze haar toch geven? een acht, negen frank maandeliks. En Irma zou van niet beters weten, niet en weet niet en deert, de goesten en de lusten zouden niet opkomen wanneer men wist dat men ze toch niet kon voldoen! Arie nam de papieren en de driekantige driekleurlantaarn, hield hem tegen de borst gedrukt met de linkerarm zodat het licht, al voortgaande viel op de geleidebrieven en op de nummers van de wagens die het, langzaam langs de zwarte kasten scherende, zocht. Aan de kop stond hij dan te wachten naar de wagens die naar de trein toe rolden, donkere, logge gevaarten die kwamen afgedanst, soms met 'n geweldige bots tegen de trein schoten. Dan sloeg hij een praatje met de aanhechter of de rangeerder - Vlamingen - terwijl rondom op de andere sporen de donkere schimmen kwamen aangehuppeld, voorbijschoten, elders botsten, als kanonschoten in de stilte. Dan dacht hij weleens aan Sampers. De man was gebrekkig gebleven en nu allang op pensioen gesteld, hij had zijn iever duur betaald. | |
[pagina 150]
| |
't Was altijd aangenaam met landgenoten wat te praten, vooral omdat hij het Waals getater van de andere niet verstond. Behalve de hoofdrangeerders, die meer verdienden, waren er bovendien omzeggens geen Walen onder 't werkvolk, het staatsbestuur betaalde te lage lonen en moest in Vlaanderen werkkrachten zoeken. De Waalse werklieden, waarvan de meesten overigens vakonderwijs genoten hadden, verdienden veel meer in de nijverheidsgestichten. De Vlamingen werden er dan ook maar aanzien als minderen, rieftje-raftje, loonbedervers, hun naam zelf was een scheldnaam, klonk als iets verachteliks in de Waalse monden. Dat vertelden ze hem allemaal. Maar poeren mochten de Walen niet of anders!.... ze toonden hun brede vuisten en mieken 'n kranig gebaar. Als hij terug in de pakwagen kwam, was zijn overjas vol olie, dat was al 't eerste. Gelukkig dat hij niet al te nieuw meer was en hij zou zich wel wachten het aan Irma te zeggen of dan zou 't er weer opzitten! Coupette miek hem nog een en ander wijs: de remmers, daar zag je niet veel naar om, zag maar liever veel door de vingers. Het waren immers je enige reisgezellen en kweekte je er vijanden van, dan konden ze je lelik verneuken. Als 't doenlik was, liet je er bij beurten eén in de pakwagen, vooral op effen grond en als 't slecht weer was, dan zorgden ze voor een goed vuurtje en dat was 't voornaamste. Ook moest hij weten dat het hun gewoonte was | |
[pagina 151]
| |
aleens een brokje kolen mee naar huis te nemen, daar deed hij zijn ogen voor dicht. Een brokje min-of-meer op een wagen - ba! de kerels hadden 't ook niet te breed. Arie merkte op dat Coupette zelf een schoon brokje wegstak in de bak waarvan het deksel tot zate diende voor hem. - Als men zeven dochters te verwarmen heeft... zei hij. Maar hij kloeg hard, Coupette, over Lauvaux, een valsaard, een mouwvager, een verklikker, zei hij. Van Lauvaux moest hij zich wel wachten en vooral nooit iets zeggen over Spirou. Lauvaux was Spirou zijn man, hij deed al zijn kleine werkjes, was zijn knecht, hij miek ook de diensttabel en natuurlik in zijn eigen voordeel. Als Lauvaux ‘planton’ was, liepen er geen biezondere treinen, daar mocht hij gerust op zijn! Hij moest wel oppassen dat hij nooit kwaad zei over Spirou tegen Lauvaux, want het ging allemaal over, vooral moest hij zich aan de woorden van Lauvaux niet laten vangen als deze tegen Spirou uitviel, het was een ‘agent provocateur’. Spirou was een haatdragende, autoritaire vent die geen rede verstond, hij zou binnen kort tot kontroleur bevorderd worden, 't was een mooie aanwinst voor de groep! Brotchon zelf, de sjef, was verschrikt van zijn onderhorige. Als Arie al de lijnen kende, reed hij alleen, hij was er al min-of-meer aan gewoon doch kon niet goed slapen binst de dag, bij 't minste gerucht werd hij wakker en lag dan lang vooraleer hij weer | |
[pagina 152]
| |
in slaap kon geraken. Dan was hij blij als eens de dagdienst kwam. Hij was wel lang doch de nachtdiensten waren 't ook en men was bij de mensen. In 't begin was hij nogal bang, hij voelde zwaar de grote verantwoordelikheid die nu op hem woog, de raadgevingen van Coupette volgde hij maar zo gereed niet op, hij vond de oude man veel te onvoorzichtig en was zich bovendien bewust dat met hem alles zo gemakkelik niet zou aflopen. Coupette vertrok zonder order, liet de ondersjefs slapen, tekende zelf het ritverslag, gaf de geleidebrieven af zonder handteken. Dat alles dierf hij niet doen, ze kenden er hem algauw op en keken lelik, waren onvriendelik, kortaf, nors, doch dat moesten ze maar weten, als er iets gebeurde was het te laat. Het was vooral Spirou die lelik keek, hij zei niets maar had een grijns over wier betekenis Arie zich niet kon misgrijpen. 't Lukte iedere maal als hij van dienst was dat er iets haperde, dat, Arie moest gaan klagen over de lantaarns, die zonder olie waren, of over de slechte koppelingen of rangschikking van de remwagens, of over de te slappe aanhalingen. En dan stond Spirou telkens te grijnzen en te vloeken omdat hij zijn warm bureel moest verlaten, dat men er bang voor in zijn hol zou gekropen zijn. Hij liet het onrechtstreeks algauw horen dat hij, Arie, altijd iets wist, dat hij een slecht karakter had, dat hij een ezel was. Eens brak zelfs het onweer uit toen hij hem wilde verzenden met onvoldoende remwagens in de trein. Toen | |
[pagina 153]
| |
vergat hij zichzelf, schold Arie uit en bedreigde hem omdat Arie hem verzocht, ten einde zijn verantwoordelikheid te dekken, het feit op zijn ritverslag te vermelden. Arie begon voor dit alles wel een weinig bang te worden, hij schrikte zelfs voor die hooglopende vijandschap en nam zich voor in 't vervolg zijn plan te trekken zo goed het ging. Het was immers zoals Lauvaux gezegd had: ze waren met handen en voeten gekluisterd, de meester van vandaag zou morgen nog hoger klimmen, doch zij bleven altijd gelijk, hun hele leven lang hadden ze dezelfde meesters onder verschillende graden; er viel niets anders te doen dan zichzelf te slachtofferen, dienst te doen op goed valle 't uit, zelfs zijn vel te wagen of anders bedreigden u al de eenheden van de bestuurlike rangorde-ladder en dan laagt ge zeker op straat. Het beste was het minst gevaarlike te verkiezen, hoewel men eigenlik niet kon weten waarin dit bestond, maar toch liever zich kleine straffen te laten welgevallen en zelfs vertraging in de bevordering, dan geheel buiten te vliegen. Nu toch was hij aan de ijzerweg gebonden, voor goed, hij was in het raderwerk ervan vervormd en versteend en wist noch kon iets anders meer. Ook voor hem lag nieverst de grens van het werken en beulen: zover hij kijken kon moest hij worstelen voor allen die hem aangingen, en wie weet wat hem nog boven de kop hing. 't Is waar dat Irma voorzichtiger geworden was, ze volgde de raad van | |
[pagina 154]
| |
Carna op voor zoveel het nodig was, want de verwijdering gaapte immer wijder tussen hen en bovendien beulde hem de nachtdienst te veel af. Want weldra zag hij de nachten te gemoet met een vage schrik. In 't begin had het hem niets gedaan wat meer of minder te slapen, 's daags bewerkte hij zijn hof, want hij had zich voorgenomen alles te doen wat mogelik was voor zijn gezin, hij zag daarin voor hen een schadeloosstelling voor hetgene hij hen van een andere kant beroofde. Nu had hij goede grond, zware kleigrond die geweldig veel inspanning vereiste doch in evenredigheid opbracht. Ook had hij er moeten afdoen om nieuw tuig te kopen, want al het oude dat hij meegebracht lag gauw thope en gebroken geknotst op die steenharde ruizels. Maar omdat deze grond opbracht, spande hij zich met liefde in, vooral omdat deze arbeid hem voor vroeging moest behoeden. Waarom hij nu soms, als een vroeging, zijn vergrijp tegen de zijnen voelde, wist hij zelf niet; stierven de herinneringen aan zijn andere verplichtingen weg of verflauwden ze? Neen, maar nu hij gedeeltelik zijn doel kón bereiken, nu hij Irma eindelik kón bestelen, rekende hij zich dit nu weer als een misdaad aan, voelde 't als een kwaaddoenerij, voelde zich als een dief en scheen zichzelf te besmeuren. Immers had hij evengoed haár bedrogen als de andere en ondanks de verwijdering tussen hen, kon hij op haar zitten staren met medelijdende blik. Zij was toch ook maar een arm mensje verloren in | |
[pagina 155]
| |
eeuwig geploeter en zorg, altijd, altijd krebbijten, altijd belaan en bezig lijk een mier nevens de lijn van de ellende lopend. Irma was niet meer het vroegere meisje vol opgewektheid en moed, ze was een werkschaap geworden, dikwels bits en bitter en veel zeurend en morrend. Alle goedheid scheen uit haar gebannen, ze had er slechts voor haar kinders doch was voor vreemden hard, en harteloos. En zo dikwels als maar mogelik was omdat hier alles duurder was, had ze gepoogd in de winkels af te bieden zonder te letten op verbazing en spot of misprijzen. Wat kon hij er aan doen? hij deed wat hij kon, stak ook al een stuk kool in zijn etenszak en droeg er zich scheef aan. En als hij dan zijn moeder ging bezoeken, was het weeral een ander liedje, het was daar werkelike, bedroevende ellende die hij nu wat kon lenigen. Telkenmale hij er vandaan kwam, was hij voor verscheidene dagen somber in de radeloosheid van zijn onmacht. Het deed hem niet goed, hij wist het wel, zijn hart klopte dan zo pijnlik en die gejaagdheid in zijn borst belette hem eten en slapen. En moeder had ook zo een vreselike manier om hem op te jagen! haar berusting was hem nog veel verschrikkeliker dan dat ze luide zou geklaagd hebben of hem verwijten toegestuurd. Och! ze waren de bewerkers van hun eigen ongeluk geweest, waarom lag die dierlike onverzoenlikheid tegenover elkaar in hen, waarom wisten ze hun vrok niet te doen zwijgen? nog altijd barst die twist uit bij pozen | |
[pagina 156]
| |
en dan was het als een mes dat in zijn lijf een oude wonde openreet. Ze herinnerden hem zijn misstap met verschrikkelike helderheid. Was het niet hard te zien dat zij tenminste hun buik konden vullen en zijn moeder soms niet? Hij volhardde. Hij vroeg er niet naar een biezondere trein te doen, zelfs wanneer hij reeds een hele dag van dienst was en't avend begon te luchten toen hij vertrok. Dan keerde hij met een nachttrein leeg terug, dweilde zijn vermoeid lijf van op een harde, houten stasiebank op de kussens van een twede klas rijtuig of ook nog van een derde klasse bank als 't niet anders doenlik was, bracht dertig tot veertig uren bijna slapeloos door, slechts nu-en-dan wat ingedommeld, ieder ogenblik gewekt door geschok, koude, overstappen. Dan had hij een frank en half verdiend. Dat was niets zolang de zomer duurde, doch de herfst kwam en de winter en toen werd het veel erger, de terugreizen in de reizigerstreinen werden lelik koud voor een slaperige ziel. En wanneer hij dan aleens gedwongen was te overnachten waar geen slaapplaats van de staat was, en hij zich moest tevreden stellen met overnacht in een rijtuig te gaan kruipen om geen geld te moeten uitgeven voor logement! Dan was hij zo stijf als een plank als hij thuis kwam, doch kloeg nooit. De twedeklasreizigers in de uchtendtreinen namen de vlucht voor zijn vervuilde plunje en zijn ongewassen, vervaakt gezicht. 's Avends of 's nachts voelde hij schrik als hij de | |
[pagina 157]
| |
donkerte instaarde die hem als een grijnzend gat aangaapte, als gereed hem te verzwelgen, en met de blik de vaag-grijze besneeuwde wegen betastte. Op ieder uur van de nacht moest hij weg en de rustdagen, die er geen waren, brachten geen verkwikking. Bovendien moest hij op zó'n dag, iedere maand ééns, de verre reis naar Zarren ondernemen, het waren drie opeenvolgende dagen dat hij anders niet sliep dan uitgestrekt op de harde kussens en iedermaal de koude hem wel wilde laten wegdommeren. Snel voelde hij zich verzwakken, het verval was zienlik, tenminste voor hem, Irma gaf slechts acht op de kinders. De eetlust nam af, rond zijn hoofd lag een eeuwige band als drukte er een ijzeren pot op, zijn benen waren versteven en zijn blik vermoeid. Doch thuisblijven, afzien van een bijwinst mocht hij niet, dat nooit! En toch: hij vernam dat Laermans' zaak geregeld was, dat hij vijf en veertig duizend frank trok en achthonderd frank pensioen jaarliks bovenop, en hij was niet meer afgunstig. Die som, alzo verworven, zou hem toch enkel ongelukken hebben aangebracht al is 't dat ze een ander ten bate kwam: een ander was niet hij! Aan Irma sprak hij er echter geen woord over omdat hij wist dat hij de kiemen van de afgunst weer in haar zou doen opschieten. Irma toch had niets vergeten en niets geleerd, dat wist hij, dat hoorde hij, voelde hij dageliks in zekere toespelingen want Irma vergat niet in welk nest zij hier zat, ze zag het immers dageliks rond zich en | |
[pagina 158]
| |
miek er zichzelf bittere klachten over die eigenlik voor hem bestemd waren, opdat hij het zou horen. Hoewel niet gestadig, als een vast denkbeeld, zat er niettemin de duistere vrok tegen hem diep in. Irma wilde hier volstrekt weg, van de eerste dagen reeds had hij een aanvraag moeten maken om naar 't Vlamenland terug te keren, hij had ze echter in de stoof gestoken want hij wilde hier niet vertrekken omdat hij al die profijten had. Was haar vrok dan niet gewettigd? Ze wist het niet, doch wát er intuïtief in haar lag, dat was dat hij haar beul was, dat hij het was, deze duistere vent, met zijn duistere handelingen en nog duisterder bestemming, die haar tot hier had gebracht, dat hij haar door zijn moeder bijna gebrek deed lijden, dat hij, door zijn domheid, haar verlerlei leed had berokkend en nog berokkende, hoewel hij had kunnen rijk zijn nu of tenminste welstellend. Hij begreep Irma's vrok, lijden deed hij er eigenlik nooit door, slechts voelde hij bijna aanhoudend een sombere weervrok en bedroog daarmee de zeldzame opwelling van tederheid. Met zorg vermeed hij iedere handeling die hem nader tot zijn vrouw kon brengen, zich overtuigende dat zij ook niet toegevend was. Hij had evenwel zijn dagen van teerheid, dat hij al de verantwoordelikheid voelde van zijn kwaad en duister drijven. Doch ook dan vroeg hij haar niets, miek haar nooit opmerkzaam op zijn verval, verbeeldde zich dat zij het zag en er zich in verkneuterde, en bovendien, dacht hij bitter, ze zou toch geen tijd hebben, ze had al last | |
[pagina 159]
| |
genoeg zonder dat ze zich nog met hem bezig hield. Het was overigens de natuurlike loop van de dingen: na de andere verstoten te hebben zou hij op zijn beurt verstoten worden en eens op een hoopje as, van iedereen verlaten liggen kreperen, dat was onvermijdelik. Daarom berusten maar en voort ondergáán, nog andere weervraak had hij te verwachten, hij vroeg zich af wat hij van zijn jongens te verduren zou hebben, door hun arm immers zou eens de verlaten bastaard zich vreken! Hij kon hen zo met angst bezien! ze verwilderden zienderogen, zonder dat er iets aan te doen was. Allang spraken ze geen Vlaams meer en hun moeder was wel gedwongen om Waals te leren want anders verstonden ze malkaar niet meer. Vloeken en briesen, elkaar de smerigste scheldnamen naar de kop gooien, slechte praat vertellen, vechten en hele dagen met gescheurde kleren naar huis komen, het was geen lachspel, deze ‘Flaminds’ stonden hun stuk! Vooral die oudste, o die oudste, die Louis, dat was een reeuwstake, een nieweerd, een doorknede en doortrapte sloeber, maar zijn moeder zag door geen andere ogen! Als hij door 't lawijd van de jongens niet slapen kon, als hij hun wilde temmen, hen manieren leren, dan botste hij tegen haar. Het eindigde met niets meer te zeggen en, als hij het niet langer zien kon, er van door te trekken, uren in zijn bed wakker te liggen wanneer er geen school was. Doch als hij 't gat schoon had en Irma daar niet was, wee dan de kerel! dan kreeg hij een ge- | |
[pagina 160]
| |
duchte rammeling! doch berouw, vroeging, achting, onderdanigheid kon hij er niet inslaan. O neen! de kerel bezag hem integendeel met een brandende blik vol haat, vol vrok. O ja, daar was niet aan te twijfelen: het waren de blikken van de vrekende bastaard die uit die kwade ogen straalden. Wat zou hij eruit kweken, wat zou hij er uit maken? er was helaas! niet aan te twijfelen, boven de kop van hem, arme kleine treinwachter, zouden ze wassen. De wereld wilde dat hij hen een goed en deugdelik onderwijs deed geven, het was zijn plicht. Reeds nu deden ze daar hoogmoed op en verwaandheid en verachtten de kaste en het ras waaruit ze gesproten waren... zoals hij eertijds, zonder aan het ras te denken, een Walin veracht had; altijd en overal was het de weervraak. Ze zouden boven zijn kop groeien, hem ontwassen, hun eigen weg gaan, op hun vader met misprijzen neerzien zoals hij eertijds op zijn eigen moeder om haar simpelheid... doch nooit zouden ze 't leed trachten te herstellen door een glimpje medegevoel. Alzo leverden de armen hun eigen verdrukkers en uithongeraars. Ha! hoe zouden ze hem vergelden alles wat ze nu ontberen moesten en zo vurig wensten en dat hij hen in zijn onmacht niet wist te verschaffen! Ze zouden eens gloeiende priemen steken in zijn ingewanden. Wat had hij over hun zelfzucht te klagen? zichzelf moest hij de eerste steen toewerpen! hij zelf had eens uit zelf- | |
[pagina 161]
| |
zucht het dorp verlaten en de streek om zijn waan te smoren in het wijde geweld. Nergens was een plethamer ooit zwaar genoeg gevallen om die waan in hem te doden en als een noodlot sleepte hij hem mee, hij was de vervloeking geworden. En na hem zouden zij die waan dragen, want omdat zij dezelfde daad zouden bedrijven zou ook hen nooit enige rust worden gegund.
De scherpe kanten sleten zo gezapig van zelf af, het werd te lastig nog tot aan het bureel van de ondersjef te lopen om enige onregelmatigheid aan te klagen en te doen veranderen, te lastig ook om nog de pen op te nemen en de feiten op zijn dageliks verslag mee te delen. Hij werd te katijvig, altijd die nacht, die zwaarte in de kop, in de hersens, nooit uitgerust, steeds loom, als verstijfd, soms eens mankend van scheuten rumatism, dan eens een zware valling en hoesten wekenlang. Zijn hoest trok zelfs aleens de aandacht van Irma die hem dan iets heets wilde gereedmaken in plots opgewekte bezorgdheid. Maar hij weigerde: - gij hebt werk genoeg! zei hij met verdoken spotternij en ze ging voort aan haar bezigheid. Na de vallingen pijn in de tanden en in de oren, een stijve hals, versteven spieren langs hier en langs daar, alles tengevolge van die vreselike trekgaten die de pakwagens zijn. Dan aleens slechte kolen, te mager of te vet, of niets anders dan brieketten of de pakwagen die | |
[pagina 162]
| |
verkeerd gedraaid was en dan baatte geen vuur al stond de hele boel in lichtelaaie! De winter liep op zijn einde, hij was hier ongeveer een jaar en dacht dat het een eeuwigheid was. Met innerlike schrik keek hij de talloze nachten in die volgen zouden, het was als een onmeetbare donkerte die zich over hem welfde. Voor niets had hij nog moed: dagen liep hij ongewassen, zijn baard liet hij groeien, verwilderd, en als hij in zijn bed niet lag, stak hij zich thuis weg om ergens lusteloos te tjolen buiten het zicht van Irma want dan kon die hem zo om zijn leegheid bezien met blikken vol misprijzen! Aleens zette hij zich op 't deksel van zijn koffer of sloeg het open en zette zich op de boord, greep zijn boekjes eén voor eén, doorbladerde ze doch las er niets in, hij was niet bekwaam meer enige aandacht aan deze volzinnen te schenken. Wel voelde hij vroeging, greep hem een ontzetting aan als hij de verstomping naging die zich van zijn geest meester miek, doch erop inwerken kon hij niet. Moedeloos stompte hij met de vinger de bollen watte in de oren wat dieper. Het was oude, vuile watte die hij ieverst had opgeraapt en in de oren gestoken om de pijnlike schokken in die organen te doen bedaren. Hier zat hij ook in de koude op de zolder, maar hij moest toch ieverst zitten? straks zou het werk in de hof gaan beginnen. Lauvaux en Spirou konden hem niet meer schelen, hij zette zelfs aleens op zijn verslag een vals uur om Spirou te believen; het bekwam hem kwalik, | |
[pagina 163]
| |
een kontroleur had juist, zonder iets te zeggen, de uren opgenomen en weinige dagen nadien kreeg hij zijn straf te tekenen: drie maanden premiën kwijt. 't Was een heel harde straf voor hem en hij schartte lelik in zijn haar. Hij ging bij Spirou en vroeg hem wat hij daarmee doen moest, 't was toch hard voor hem een dertigtal franken te moeten verliezen en zo nodig hebben. En hij had het toch gedaan voor Spirou... Spirou haalde eens de schouders op. Ja, daar kon hij niets aan doen, 't was een ongeluk! en daarmee moest hij getroost zijn. Een bitterheid kwam op en een vlamme schoot uit zijn ogen, hij moest weg want daar kookte plots een geweldige gramschap in hem. Hij zou in alle geval in de toekomst voorzichtiger zijn, als de bazen hem wat zegden kon hij nu bovendien wijzen op een voorgaande om zijn koppigheid - want zo heette men het uitoefenen van zijn dienst volgens de reglementen - te rechtvaardigen. Het ergste was dat Irma het moest weten. Hij zei het haar heel voorzichtig, doch ze keek zo lelik en er lag zoveel verachting in haar blik, dat hij algauw veranderde en zei dat het maar om te lachen was. Irma wist immers maar van de helft van dat geld, voor haar trok hij altijd evenveel als toen hij eenvoudig treinwachter was. Het geld zou hij nemen van zijn spaargeld, zijn plan was gauw getrokken. Doch nu viel ze anders uit tegen hem: Ha! ge | |
[pagina 164]
| |
wildet me weer bestelen, lijk vroeger! maar nu zal 't niet lukken, 'k zal zelf bij de sjef gaan! 't is een schande weten dat we 't zo nodig hebben! Voor wie is 't nu, zeg? ge loopt zeker bij ander vrouwvolk? Deze laatste vraag verstomde hem. Waaraan dacht ze nu? Kon ze soms nog jaloers zijn? Dat zou ze toch haar eigen moeten wijten, als 't waar was, want ze volgde sedert lang de onderrichtingen van de kerk in dat opzicht niet meer. De kerk schrijft immers voor, en de pastoor had het afgelezen bij hun trouw, dat de vrouw zelf de man moest uitlokken zo hij te weinig overkwam. Hij meende het haar te zeggen doch zweeg, ze zou nog kunnen denken dat hij er spijt over voelde en er zich in verheugen. Hij zei eenvoudig: - ja, ze staan gereed tegen dat ik van mijn trein kom! En daarmee trok hij naar boven, gaan slapen en luisterde niet naar wat ze nog achterna grommelde. Hij dacht na, het was een vreemde ontdekking voor hem, hij ook was zo onverschillig niet als hij het uitgaf en misschien was hierin de oorsprong gelegen van hun toenemende verwijdering. Van weerskanten sloten ze zich in zichzelf op en wilden niet toegeven. Doch hij was niet van zin hieraan iets te veranderen, misschien, het was bijna zeker, smolten dan al zijn voornemens in die zwakheid weg, en dat mocht niet want het ontwaken zou zoveel te harder zijn. Nu immers had hij geld, hij moest binnen een paar maanden honderd en tien frank trekken van de toldienst, hij had reeds wat gespaard op zijn premiën | |
[pagina 165]
| |
en uitslapingen en gaf zijn moeder nog maandeliks iets bovenop haar huishuur, zodat ze nu beter voortkon. Als hij nu eens die andere ontdekte dan zou hij toch niet met lege handen daar staan hoewel de hulp bitter klein zou zijn. Doch de maanden verliepen na de maanden en hij werd niets gewaar, hij vermoedde dat hij al te voorzichtig was in 't navorsen. Nu was de spoorbaan, langs waar haar dorp, Olloy, lag, door de staat overgenomen en talrijke verwisselingen van personeel hadden plaats. Een ogenblik zelfs was er spraak geweest hem langs ginder te steken, op de grens van Frankrijk. Hij beleefde enige tijd een geweldige schrik daardoor. Moest hij ooit zo dicht in de nabijheid komen en in een klein nest wonen, dan zou Irma het voorzeker gauw weten, en dan was het gedaan met alles. Gelukkig dreef dat dreigement over zijn kop weg. Nu echter bestond de mogelikheid dat hij ooit eens langs daar zou dienst doen en dan voorzichtig inlichtingen nemen. Zeer omzichtig moest hij zeker zijn want, indien het toeval hem eens in haar tegenwoordigheid bracht, wat zou hij wel zeggen? Het meest zocht hij echter in Brussel. Daar moest ze, volgens hem nog steeds zijn, zeker de brede weg opgegaan. Misschien kwam hij ooit eens in tijds om haar zelf te helpen in plaats van zijn jongen, haar op te vissen als een versleten vrak door de levenszee aan 't strand gespoeld. Immers was hij evenveel | |
[pagina 166]
| |
schuldig aan haar, die hij in 't ongeluk gebracht had, als aan zijn kind. De winter volgde op de zomer en de zomer op de winter. Spirou werd kontroleur benoemd in de groep zelf en Irma kloeg putten in de stenen over de langdurigheid van hun verblijf in dat vuile land. Hij gebaarde van niets, haalde hebzuchtig bij alles wat hij kon om zijn spaarpot te vermeerderen, deed na zijn dienst nog bizondere treinen, bood zichzelf aan, rolde nacht en dag. Immers als er twee middernachten achtereenvolgens in een enkele dienst vielen, dan had hij dubbele uitslapingskosten. De andere aanzagen hem als een stielbederver en schuwden hem. De hebzucht scheen overigens meer-en-meer om het huis te hangen, men leefde maar meer voor bijhalen. Als tegenwoordig zijn vracht kolen niet groot genoeg was, trok Irma lelike gezichten. Een tijdlang nogtans werd het gevaarlik, de nieuwe kontroleur kende de streken en deed in 't geheim het rangeerplein bewaken. De ondersjef Drola wist het echter en hij ging dadelik alleman in stilte verwittigen dat ze voor een tijdje zouden ophouden kolen in hun etensmanden mee naar huis te dragen. De nieuwe hoofdklerk, Quesse, was bovendien ook een man die niet te vertrouwen was en die het personeel niet in zijn hart droeg zodat hij reeds van de eerste dagen allerlei grappen, zoals moedwillige ontriggelingen, stukslaan van buffers en zelfs ganse wagens, vanwege de rangeerders, te verduren had. Doch het waren eigenlik de masjienist Avoï en de stoker Satchi | |
[pagina 167]
| |
die de schuld van alles waren. Die hadden, tijdens hun rangeerdienst, beweerde men, van een wagen duizend kilos kolen gestolen om hun besparingspremiën op de kolen kunstmatig te doen aangroeien. Hij vertelde dat alles tegen Irma doch die geloofde er niets van, dacht dat hij alles uitvond uit luiheid, en gaf geen praat op zijn gezegden. Hij evenwel was voorzichtig, wist dat hij hier blijven moest, dat hij niet verder meer kon, dat de ijzerweg langzamerhand zijn krachten had uitgezogen, nog meest zijn geesteskrachten en dat hij overal een ellendig figuur zou maken. Irma immers mocht hij niet involgen, dat ondervond hij nogeens toen ze op zekere dag een doodsbericht ontvingen: Laermans was overleden! Hoewel ze niets van de regeling van zijn zaak wist, vlamde de oude afgunst op in al zijn hevigheid, ze wette haar handen, verheugde zich in hun ongeluk; haar blijdschap was schandelik, vond hij. Maar 't was waar ook toch: ze hadden het lastig. Die kinders kostten hen de ogen uit de kop en nog zoveel te erger stond het ermee omdat hun moeder van geen ontzag was; ze spotten met haar, vooral de oudste. O! die kon hem 't bloed in de keel doen komen! Aleens gaf hij hem een verraderlike vaag, doch dan sprong Irma seffens tussen, schold hem uit voor vreedaard en tieran! de jongen had niet meer nodig dan die aanmoediging, 's avends kwam hij af met zijn schoenen doorgeschupt, zijn kleren in vendels en zonder klak! | |
[pagina 168]
| |
En hij zou dan nog voor die reeuwstaken, die 't geld vermoosten dat het een schande was en waaraan hij niets te zeggen had iets meer moeten doen? Bijlange niet! nog meer houden, als 't kon zijn, ja, 't zou elders beter te pas komen. Daar zou hij straks nog wat geld gaan trekken door het afschaffen van de borgsommen. Lang stond hij zo en zo om aan Irma niets te gebaren, maar ze zou het toch eens weten, en dan... Die borgsom van vijf honderd franken was indertijd gestort geweest door een maatschappij; ze was reeds eenmaal door de staat ingepalmd voor die waarde en daarna teruggeven. Sedert jaren betaalde hij maandeliks vier franken op afkorting, dat zou vier franken meer te verleven zijn iedere maand. Er was natuurlik veel kroos af te trekken, maar trokken ze nog genoeg om allen in 't nieuw te steken en 't was kermis thuis! sedert ze getrouwd waren had Irma nog maar eén nieuw kleed gehad. Ja, ja, 't wás armoe, dat was zeker, hij was dan nog blij dat hij alles gegeven had, nu waren ze eens tevreden over hem. Bleef te zien hoeveel dagen het zou duren. Op zekere avend was hij in Brussel en liep tussen de treinen weer eens de straten door, geladen met zijn etensmand en pak dienstpapieren en vlaggen. Hij verbaasde zich over het donker uitzicht van de stad, veel winkels waren gesloten, de brede uitstalramen, anders vol licht, omhangen met planken. Er heerste een soort opgewondenheid onder de | |
[pagina 169]
| |
wandelaars die nu veel haastiger waren en er waren minder vrouwen, hij kon ze gemakkelik alle onderzoekend bezien. Geen enkele bekeek hém, hij was veel te vuil en te slordig en te armelik aangestoten, hij stond niet meer in 't goud maar in verroest koper. Van tijd tot tijd kreeg hij een stoot van een of andere haastigaard, de mensen schenen er allen nog te moeten zijn van daag. Hij waagde zich verder, de kleine straatjes in rondom het galante kwartier. Daar was het toch veel donkerder maar hij gaf geen acht, geheel bezig met zijn gedachten, met hetgene jaren geleen was voorgevallen in een villa aan het strand, zich dat meisje trachtend te herinneren. Vagelik stond ze voór hem en hij vergeleek dat beeld met ieder gezicht dat hij ontmoette. Hij vroeg zich niet meer af wat hij haar zeggen zou als hij haar terugzag, het was een toenemend verlangen om haar weer te zien, hij merkte zelf op hoe het toenam. Het was dat hij nu niet meer begreep, vergeefs erop zinde, waarom hij haar toen verstoten had, de gevoelens of lusten die hem hadden doen handelen begreep hij niet meer, nu hij zover met Irma gekomen was. Deze of die andere, was het niet gelijk? Hij wist het allang, het was niet meer om haar zelf dat hij haar zocht, niet om enige lust, het was om de steeds vrangere behoefte te voldoen zijn misslag te herstellen. En toch was er ook nog een andere drijfveer, vaag en onzeker, in hem: misschien kon | |
[pagina 170]
| |
hij bij haar wat troost vinden, wat van 't gene hij thuis volkomen miste. Maar dan lachte hij zichzelf uit als hij dat bedacht: hij zou zijn slachtoffer vragen hem wat te troosten voor 't gene hij zelf gezocht had! zijn zelfzucht was nog niet dood. En het vreemdste was dat hij zulks soms redelik vond, als vergelding voor de hulp die hij haar brengen zou, voor hetgene hij had afgezien voor die hulp! Neen, hij walgde van zijn eigen, maar hij kon die verlangens toch niet uitroeien. Dáár, onder die lantaarn aan de straathoek, was zij het niet? De trekken waren geheel in de schaduw van de hoed-boord en zijn hart begon plots zó geweldig te kloppen. Angstig, onzeker dierf hij bijna niet voortgaan en een innerlike stem wierp hem plots al de gevaren in 't geheugen waaraan hij zich blootstelde, het scheen nu een verholen daad, een zonde tegen zijn huweliksstaat. Maar hij had de tijd niet verdere bedenkingen te maken, een geweldig geroep in de verte was snel genaderd, kloefen en hoefgetrappel klabetterden op de stenen en ze vluchtte ijlings weg terwijl hij verbijsterd staan bleef tegen de rote huizen. Een bende morelende kerels, een reke gendarmen te paard gleden rakelings voorbij hem en 't staal kletterend begeleidde het hoefgetrappel. Hij keek vreemd dit geweld achterna en nieuwsgierigheid twistte om de voorrang met de ontroering, de felle harteslag herstelde zich. Had hij haar ge- | |
[pagina 171]
| |
zien? hij geloofde van ja, doch was er geen spoor meer van, nieverst, de straat was als gevaagd. Wat was er toch gaande? Nu zou hij voortgaan maar, doch later terugkomen, zonder twijfel. Hij vond echter alle straten bezet, werd van de een kant naar de andere gedreven, moest tussen de hagen burgerwachten en soldaten zien te krinkelen. Van verre rees een geweldig rumoer en plots verklonk een gerinkel van glas; gewoe en geschuifel volgde, dan angstgeschreeuw en gekerm en verwoed getier, verdoofd door hoefgetrappel. Hij zag zich ineens omringd, pintglazen, stukken lantaarn, kogels floten langs zijn kop en hij nam haastig de vlucht gelukkig aan de gendarmen die met verwoede drift aanrenden, te ontsnappen. Tegen de uchtend geraakte hij aan 't Zuid, verscheidene uren later dan hij gedacht had te vertrekken. Daar stonden verschillende amtgenoten in hun handen te vrijven; eindelik, eindelik! 't was het einde van de despoot van het staatsspoor! Morgen zou hij ontslag nemen met heel zijn ministerie of anders was het de omwenteling! Ze schenen verlost te zijn van een ontzaglik pak. Hij wist van niets, had in geen maanden een dagblad gelezen. Samen stapten ze in een twede klas en luidruchtig snoefden ze: een slechtere minister konden ze nooit meer hebben, nu zou het wel veranderen. Hij luisterde niet veel, zat eenzaam in zijn hoek, weg. Die kwelling die daar in hem opgekomen was, die inner- | |
[pagina 172]
| |
like stem die hem verweet dat hij nu zijn huwelik ging schenden. Die zaak moest hij eerst met zichzelf afmaken. Voor de mensen, ja, zou hij zijn huweliksstaat te buiten gaan, hij zou een vreemde vrouw gedeeltelik onderhouden, haar soms eens bezoeken misschien. Doch dit kon slechts kwaad als Irma het te weten kwam want anders was het geen kwaad; hij zou er niet gaan om te misdoen. Er bleef toch iets als een oude invloed hangen in hem en dat liet hem niet geheel gerust. Hij was besloten er niet naar te luisteren, maar was niettemin zeker dat hij in iets zichzelf zou moeten geweld aandoen. Het scheen hem, nu hij zover was, dat hij ook Irma nooit gegeven had wat haar toekwam, dat hij een twede slachtoffer van zijn drijven thuis had. Vroeger had hij dat wel gevoeld doch niet zo levendig als nu, hij was schuldig jegens Irma, door haar te trouwen had hij haar recht gegeven op alles, en hij deed haar te kort in datgene dat hij aan die vreemde vrouw wilde afstaan. Ware hij eerlik geweest en had hij willen zonder vroeging zijn, dan moest hij van eerst af aan deze voorwaarde bedongen hebben. Nu wist hij dat het onvermijdelik was: een nieuwe vroeging zou zich voortaan bij de andere voegen, een nieuwe straf wachtte voor dit, zijn boos bedrijf.
Ze zou niet lang op zich wachten. Het personeel was zijn potentaat kwijt, het zou het ondervinden, nu zou zijn onverzoenlike vijand, het fonksionarism, meester spelen en er seffens op vallen. | |
[pagina 173]
| |
't Eerste uitwerksel was dat de reeksen in twee werden getrokken, in slechte en in goede, dat hij zijn kleine profijtjes kwijt was en de zeldzame goede diensten erbij. Het was er zijn plaats niet, er waren jongere dan hij in de betere reeksen. Hij ging zich wel beklagen doch werd door de hoofdklerk, Ouesse, die hem niet luchten kon omdat hij op zijn zitverslag weigerde de uren te vervalsen, aan de deur gezet. Nu hadden ze een goede gelegenheid gevonden om zich te vreken over hem! het was toch gelijk hoe men handelde, men wist altijd een middel te vinden om u te ringelen! En dan de kontroleur Spirou voor wie hij drie maanden premiën werd afgehouden, die zocht hem ook op alle wijzen om hem zijn dankbaarheid daarover te betuigen. Daartoe bood zich gauw een andere goede gelegenheid aan. Alles was al gereed, de mand stond open om dadelik inktpot en papieren erin te bergen als hij aankwam en de mand eruit te gooien, want de rangeerders lieten u niet veel tijd als ge aankwaamt! seffens begonnen ze te rangeren en gerocht dan uit de pakwagen binst die aan 't rijden was en zwaar beladen zijn met materiaal en etensmand, dikwels heel ver van waar ge moest zijn. De papieren lagen gereed met de plank eronder om erop te schrijven en de pen in de inktpot om de laatste bestatigingen neer te schrijven. Hij stond in 't deurgat en keek naar de seinen. Ginds was er een rood | |
[pagina 174]
| |
de masjienist floot aanhoudend, de trein reed stapvoets en Arie hield het zakuurwerk in de hand. Daar werd het sein goed getrokken en 't masjien begon dikke gulpen dampen uit te blazen, die krinkelden rondom. Twee minuten verloren. Hij nam 't plankje met 't verslag op, vermeldde de twee minuten in de kolom voor de aanmerkingen. Hij was ongeduldig om dat schrijven altijd op 't laatste ogenblik. Die aanmerking moest nu vijfmaal herhaald worden: Op twee kleine verslagen bestemd voor de groepen, op het weekblad van de masjienist en op het aantekenboekje. En wanneer men niet veel tijd had! wel was het verboden onderweg dat schrijfwerk te doen, doch wie zal zich daar nog aanzetten als men aankomt wanneer men dertien uren achter de rug heeft? en nu had hij er vijftien daar zijn trein twee uren vertraging had. Hij dacht aan dat alles en pende geweldig. Ja, dat moest altijd op 't laatste ogenblik komen zo 'n dingen! De masjienist trok er ferm aan, men was wel gewaar dat hij naar huis reed! Doch nu zouden ze weer aan een gevaarlik sein komen, ook een dat nooit op doorrijden stond! Arie naderde de deur om te kijken toen plots een geweldige bots hem omverre sloeg. Instinktmatig sloeg hij de hand waar hij kon, greep de wandboord vast. Doch met de plotste stilstand sloeg de roldeur open en botste met de rand tegen de wandboord, pletterde zijn vingers; hij huilde van de pijn, het doorkriste in snerpend geschok dat hem een ogenblik bijna van | |
[pagina 175]
| |
zijn zelf bracht. Maar hij had nog de moed buiten te kijken wat er gebeurd was, 't was niets anders dan de masjienist die plots gestopt had vóor het sein dat hij zeker te laat gezien had. Gelukkig was 't aan zijn linkerhand, op de knuist kon hij nog het plankje laten rusten en schrijven ondanks de hevige pijn. Van tijd tot tijd moest hij uitscheiden want de pijn werd te ondragelik en hij dreigde ieder maal kwalik te vallen. Daar was het bos met seinen van de grote stasie en hij had nog verre van gedaan want nu moest hij ook het ongeluk vermelden in alle bizonderheden. Een beetje later stond de trein stil op een zijspoor, de rem, wier klink werd losgetrokken door een binnenspringende remmer, ronkte af. De man greep zijn boekjes, lantaarns, etenmanden en materiaalbak en meende haastig weg te schoefelen. Doch Arie had hem nodig, hij moest weten of hij die schok gevoeld had. - Ja, zei de ander, 'k heb zelfs een buil in mijn kop van tegen de wand van 't remkot geslagen te zijn. De andere remmer kwam nu ook en verklaarde ook de schok gevoeld te hebben. Dat waren twee getuigen. Ze hadden medelijden met hun sjef, grepen zijn mand en zijn papieren. 't Was tijd want reeds was 't rangeermasjien tegen de pakwagen gebotst en aangehaakt en de rangeerder hoornde al twee keren om vooruit: die mannen keken naar niets. Arie liep dadelik met zijn twee getuigen bij de ondersjef van dienst. 't Was Ouesse zelf, die eens | |
[pagina 176]
| |
grinnikte, een kwaadvoorspellende lach. Hij verklaarde Arie de zaak streng te zullen onderzoeken, daar lachte hij niet mee. Hij zou te bewijzen hebben dat hij er zelf geen schuld in had! Arie gaf daar niet veel antwoord op, het was natuurlik dat hij niet opzettelik zijn eigen ging kwetsen! Nu moest hij nog de masjienist gaan vinden met het werkblad waarop hij eerst altijd hetzelfde feit moest vermelden en met hem overeenkomen over het geval. De masjienist ontkende niet, hij had plots gestopt. Dan 't overige van zijn geschriften afmaken, altijd voort bestookt door die bitse pijn, de maag ervan omgekeerd, helemaal ziek. Een onmetelike zucht van verlichting toen 't gedaan was en hij de verslagen gevouwen in de bus kon werpen daartoe in 't bureel van de ondersjefs aangebracht. Ouesse herinnerde hem nog eens geheel zijn verantwoordelikheid, doch hij had de moed niet meer te luisteren, al zijn krachtdadigheid was verbruikt in 't gene hij sedert had moeten doen en bleek, bijna weg, moest hij zich met de rug tegen de deurstijl stellen om niet te vallen. Toen Ouesse gedaan had schoof hij voort zonder een woord te spreken. De hele nacht kon hij niet slapen en 's uchtends ging hij bij een dokter die zijn hand verbond en hem een briefje gaf voor veertien dagen verlof. Met de arm in de draagband liep hij rond om de pijn te verbijten, bracht enige slapeloze nachten door en kreeg toen een stasiewerkman naar zijn huis die | |
[pagina 177]
| |
hem berichtte dat hij 's anderdaags naar een bestuurlik onderzoek moest. Toen hij aankwam vond hij er Spirou die nijdig vóor zich heen keek en driftig met de wandelstok de lucht kliefde. Hij deed Arie binnenroepen. De hand in een draagband en de pet in de andere, groette hij beleefd. Spirou gaf hem zijn groet niet terug doch vroeg hem dadelik uitleggingen. Getuigen waren niet opgeroepen geweest. Spirou onderbrak hem in zijn uitleggingen aleens op hevige wijze, trachtte hem leugenachtig te maken, wierp op dat zoiets niet mogelik was en vooral dat het dom en onbegrijpelik was hoe hij zich dáár had vastgeklampt. Arie trachtte hem redens te doen verstaan, herhaalde, lei uit bij middel van gebaren... eindelik mocht hij gaan. Hij dacht dat het al was. Die vent had lelik gedaan en hem opgewonden, maar als er nu toch niets ergers in stak! ze waren baas voor iets, dacht hij en keerde naar huis terug. De pijn begon te stillen en hij kon slapen 's nachts. Ha! wat was het koninklik in zijn bed te mogen liggen 's nachts! 't gaf zo een ontzettende deugd dat hij er bang voor werd, die zachte behandeling van 't lot scheen hem iets slechters te verbergen. En 's uchtends stond hij veel frisser op, hoewel hij nog steeds moe was, was het toch heel anders. Hij keek naar Irma's zorgen en slaven, naar die beulen van jongens die haar overgroeiden. Hij zag dat nu als met andere ogen, vermilderd: ze had het toch lastig zijn vrouw! hij hielp haar wat over hij kon | |
[pagina 178]
| |
en sprak zachter tegen haar dan hij in lang gedaan had. Ze waren eigenlik twee arme mensenkinderen die malkaar en hun eigen zelf duivelden zonder te weten waarom! alle oorzaken verdwenen in een nevelig verleden. En hij kon toch, zonder af te zien van hetgene hij verlangde, een beter leven leiden met zijn vrouw. Als ze zo niet altijd dat tergend geklaag liet horen, dan was het goed, doch dat klagen joeg hem weg, hitste hem aan, miek hem moedeloos. Dat klagen ook had er voorzeker veel schuld aan dat hij zich van haar verwijderd had. Nu dat een mildere zonne schong over het huis, nu dat hij enige nachten in zijn bed had geslapen, nu keek hij met zoveel te meer schrik naar de naderende dag dat hij de ewige nacht heringing. Zoveelschrik van de dood zou hij zeker nooit hebben als van deze zwarte, duistere kuil waarin donkere gevaarten schoten met veel gedruis, hun geheimzinnig-toebedekte karkassen meevoerden doorheen het slapende land, die vuurogen en lichtstrepen die als zoeklichten waarden over de banen en brede gaten sloegen in het donker, dat geronk, geschok en ijzergetjingel en gefluit in de alomme stilte. Nog waren zijn hersens verlamd, lag de zwaarte van het nachtbraken boven zijn ogen en hij naderde de zwarte kuil waarin hij opnieuw ploffen zou, met rappe stappen. Doch geen schrik kon baten, de noodlottige dag volgde op de andere en op die dag liep hij de ganse tijd ontsteld, telde de uren af, de minuten. En niet alleen was er ook nog de nacht, doch de bedreiging | |
[pagina 179]
| |
die als een vaag, onzeker waas over alles te vlotten hing. Tot hier was hij nu geraakt van bedreiging op bedreiging en van schrik op schrik en immer bleef het onverschuwbaar boven hem hangen als iets dat op hem loerde, dat hem ten onder zou brengen. En nogtans, hij geraakte eraan zonder te willen, zonder er iets voor te doen. Zenuwachtig keek hij rond en liep over het bermende land. Eens had hij een mooie droom gehad, dit land zou hem de vrijheid terugschenken, hij zou er op gebeuld hebben, zich doodgewerkt uit dankbaarheid om de heroverde vrijheid, het verlost zijn van die altijd-durende dreigementen. Doch het land stiet hem terug, het wilde niet meer van hem omdat hij eens, in jeugdige overmoed, er de rug naartoe had gekeerd, het verlaten had voor ieverst een onzekere, glitterende doolkaars in de verte. Alle dingen vreekten zich, nieverst blijft die vraak ongedaan en het verleden keert niet meer terug. Hij zuchtte, het was donker geworden. Als een uil zou hij er nu weer doorheenboren de ganse nacht in stof en petrolwalmen, gewiegeld in tochtende, schokkende, krakende karkassen. En morgen zou hij koolgruis uitspuwen en grim uitsnuiten van lampgewalm, de longen half verdroogd en de vermoeide ogen knipperend voor het daglicht; wankelend op zijn krachteloze benen zou hij de hoogte weer opstappen, en dat zou zich herhalen tot hij eens de laatste stap zette. | |
[pagina 180]
| |
Hij ging binnen, trok zijn kleren aan, nam de etenszak op en ging heen. Reeds lag de naturlike moeheid van de avond in hem en hij geeuwde. Het was nogtans voor dertien volle uren! 't Was de ondersjef Drola die daar liep, zonderling met zijn gebogen rug en de lange slippen van een afgedragen rok die om zijn benen sloegen. Hij had er een paar wist knippen, zijn adem stonk tegen wind. Hij scheen met iets op het hart te lopen, draafde heen-en-weer, tort eindelik op Arie toe en vreef zich over 't voorhoofd. - Muldèr, wilt ge eens komen tekenen? daar is iets voor u, een ‘bulletin de pénalité’, twee dagen verlof ontnomen... Arie ging mee, had reeds seffens een slag in de borst ontvangen, was angstig en sprak geen woord. Daar was het weer, met de eerste dag herbegon ook dát om hem te doen doorvoelen de beestigheid die hij eens begaan had in zijn jonge roekeloosheid. Hij nam het papier van de lessenaar en las. ‘Blessé par imprudence’, het was zijn eigen schuld! ja natuurlik, het was altijd zo: gekwetst door onvoorzichtigheid, hij had het nooit anders geweten! Anderen hadden getekend: onlangs nog een treinwachter. Die was moeten afspringen in volle baan omdat de trein te lang was en de kaai te kort. 't Was helledonker en hij was in de talrijke seindraden gesprongen, had de voet omgeslagen. Hij vertelde 't Drola met stijgende verbittering. De ondersjef stond enigszins verbaasd over deze | |
[pagina 181]
| |
opgewondenheid die hij nog nooit bij Arie gezien had. - Ja, ja, zei hij, wat wilt ge eraan doen? In uw plaats zou ik maar tekenen, 't is een lichte straf en ge zijt nu toch genezen. Spirou is een deugniet, dat weet ge en onze sjef, Brotchon, och hij heeft er schrik van, die is maar 'n kalf! - Maar ik zou toch wel willen weten, zei Arie, zonder hierop te antwoorden, waarom men ons volstrekt wil straffen als we een ongeluk tegenkomen! - Wel, dat is gemakkelik om zeggen... als ge nu tekent, dan erkent gij u zelf schuldig en zijt verantwoordelik voor de gevolgen, komt er iets van dan kunt ge 't bestuur niet betrekken om schavergoeding te betalen. In uw geval is dit nu niets... - Ewel, zei Arie, gevolgen of geen gevolgen, men kan het nooit weten, maar ik weiger te tekenen en 'k wil eens zien of ze mij verantwoordelik kunnen stellen; 'k zal ik uitleggen waardoor het komt dat mijn vingers verpletterd werden. - Ja, zei Drola, natuurlik, dat zijn úw zaken, maar ge roert in de vuiligheid! Recht zult ge nooit bekomen, dat bestaat niet aan de ijzerweg. Arie ging heen daarop, naar zijn trein. Hij was opgewonden en de nevels waren daardoor uit zijn kop verdwenen. Terwijl hij het masjien stond af te wachten aan de kop, stelde hij reeds zijn antwoord samen, en dezemaal zou hij zo dom niet zijn op het formulier zelf te schrijven als over jaren! 't Masjien kwam daar afgehotst, een bijna onzichtbare | |
[pagina 182]
| |
schaduw die gleed over de donkere lucht. Het werkblad genomen, met de lantaarn de koppeling nagezien en bevel gegeven om te vertrekken - de ondersjef kwam nooit zo ver. De masjienist vernam voor welke bestemming de wagens waren, hoeveel er waren voor iedere stilstand, dan ging dit rapper in 't rangeren waar men aankwam, de rangeerder moest naar achter niet komen gelopen. Daar viel de palet en leverde doortocht, de trein zette zich in gang en Arie liep naar achter, want de masjienist zette gewoonlik dapper aan, 't was een die onder de goede gerangschikt was. Na de geleidebrieven ingeschreven te hebben en 't verslag opgesteld, begon hij seffens zijn antwoord, leverde daarin het bewijs dat het Beheer schuld had, doch niet hij, het Beheer had zich niet vooruitziende getoond in 't bouwen van de pakwagens voor de goederentreinen en niets anders. Aan de pakwagens van de reizigers-treinen waren kaoetsjoebuffers aangebracht aan de wandrand en de deurrand, zodat ze tegen malkaar niet konden botsen. Ware zoiets gedaan geweest voor déze pakwagens, dan hadden zijn vingers niet kunnen verpletterd zijn. Hij vroeg daarover een nieuw onderzoek aan. Maar genomen nu dat hij gelijk haalde, het waren toch altijd nieuwe kwellingen, nieuwe angsten. Ze woelden in hem al de dagen die hij doorbracht in afwachting van het antwoord. Hij had gelijk, hij wist dat men hem niet kon straffen, maar de amtenaars hadden zo'n streken in, het spel vertrouwde hij niet. | |
[pagina 183]
| |
Op een uchtend dat hij toekwam vernam hij dat hij opnieuw zou onderhoord worden, de dag zelf, in de namiddag. Hij vroeg daarom aan Ouesse om de volgende nacht vervangen te worden daar hij geen tijd genoeg had om te rusten. Ouesse weigerde, verklaarde bits dat hij geen mannen had. Ik moet toch al uw fantasieën niet involgen, zei hij, ge moet maar al die moeilikheden niet verwekken en ze moesten u eens goed vast hebben! Arie ging heen zonder een woord te spreken. Ze deden nu meer en meer wat ze wilden, voelden zich vrij, de ijzeren hand van de vroegere despoot, die nu betreurd werd, drukte niet meer op hen. Arie had schrik voor 's nanoens en kon niet in slaap geraken. Na een viertal uren in zijn bed te hebben liggen woelen, stond hij op. Aan Irma dierf hij niets van zijn onrust laten zien, hij zei enkel dat hij niet kon slapen en trok naar buiten want hij vreesde opnieuw haar achterdocht en verachting op te wekken, zij toch verstond niets van ijzerwegleven, stelde zich alle bazen als goed en rechtvaardig voor en alleen de onderhorigen konden mispikkelen. Niettemin moest hij haar meedélen dat hij nog altijd voor die hand-zaak naar een verhoor moest. 's Nanoens kwam hij daar, heel alleen in zijn angst, zette zich op een bank, rechtte zich weer en wandelde rond. In 't bureel van de stasiesjef hoorde hij kwaad en heftig babbelen, verscheidene stemmen die malkaar onderbraken, steeds even luid schetterden; hij waagde een blik, zag er de nijdige tronie | |
[pagina 184]
| |
van Spirou die stond te trappelen van gramheid en zijn armen herhaaldelik in de lucht sloeg. Eindelik kwam er een masjienist en een stoker, een beetje op hun Zondags, met hun beste pet op. Het waren echter de mannen niet die oorzaak waren van het ongeval. - Komt gij hier ook voor een onderzoek? vroeg hij, blij dat hij aanspraak had. - Ja, voor een hoofdwachter die zijn hand gepletterd is, zei de masjienist, en wij weten van niets! Arie voelde het weer beginnen koken in hem. - Natuurlik weet gijlie van niets! schoot hij uit, het waart gij niet die de trein deed! De mannen verbaasden zich samen over de zaak en trappelden rond op de kaai. Toen kwamen er nog twee bij, de remmers. Die waren het wel, de remmers Habille en Enpourade, hij had hun namen goed onthouden. Eindelik waren er toch twee getuigen. De samenspraak werd nu levendig, het voetpad werd natgespogen en, de benen wijd, bespraken de mannen het voorval, krietiekeerden in scherpe bewoordingen het gedrag van de bazen, vonden het zenden van een verkeerde masjienist en stoker, een misslag uit berekening, kloegen verder geweldig over de toenemende tieranie onder een onbekwame minister, over het verslechten en verlengen van de diensten die allerwegen begon. - Ja, zei Arie, maar gij allen hebt toch verdedigers, uw meesters en ingenieurs trekken voor u aan; terwijl wij, wij staan alleen, we hebben niemand, | |
[pagina 185]
| |
altijd staan wij tegenover onze meesters die er alle belang bij hebben op ons alle verantwoordelikheid te werpen om ze van zich af te schudden. Wij hebben niets dan rechters en die doen niets dan veroordelen. Doch daar sloeg de deur plots met geweld open en drie heren sprongen eruit, liepen over de sporen naar een pakwagen die ginder opzij stond. Hun heftige stemmen weergalmden over het nu stille rangeerplein en hun geweldige gebaren kliefden de lucht. Ze schenen opgehitst door een onzichtbare furie, sprongen op-en-af de loopplanken, deden de roldeuren heen-en-weer schuiven, hoewel ze er een ontzettende moeite moesten voor doen, want het waren deuren met optrekkende sloten. - Konden ze zich nog een breuk trekken! wenste Enpourade. - Dan zouden ze tenminste een blijvende herinnering meedragen van 't gene hun schandalige voortbrengsels zoal veroorzaken! antwoordde Habille met een geweldige vloek, ingenieurs van mijn k...! - Ba! 't is altijd wel voor hen, ze moeten er zelf niet inzitten! grimmigde Arie. Doch Arie werd ongeduldig, na de proefnemingen herbegon het heftig gebabbel waaraan geen einde scheen te zullen komen. Het was zelfs een ogenblik als gingen de amtenaars elkaar te lijve gaan, zo stonden ze als vechthanen tegenover malkaar en schreeuwden tegen malkaar op. En dat men hem zelf niet riep. Hij stond hier toch niet te blinken | |
[pagina 186]
| |
voor de paus? of gingen ze het onderzoek sluiten zonder iemand te ondervragen? Neen, daar keerden ze naar het bureel terug en riepen hem. Zijn hart klopte maar hij was besloten want hij voelde dat het nodig was, dat een vijandige tocht hem tegenwoei. De drie heren bezagen hem starling toen hij binnenkwam, alsof ze gereed waren op hem te vliegen, vragen of antwoorden moest hij niet doen, seffens begon Spirou de aanval, zei hem dat hij een zot, een waanzinnige was, riep herhaalde malen: Ha! gij durft het bestuur voor niet-vooruitziende uitschelden! kende hij de waarde niet van de woorden? Maar het was een geval van inbreuk op de tucht, van openlike opstand! Arie had eerst verstomd staan luisteren, begon maar langzaam te begrijpen wat men uit zijn antwoord trok en welke betekenis men aan zijn woorden hechtte; daar had hij zelf nooit aan gedacht! Wie zou zoiets denken? men verweert zich lijk men kan en zegt de waarheid! Hij trachtte dit aan de heren te doen verstaan, doch gelukte er niet in zijn volzinnen aaneen te knopen, ze onderbraken hem gedurig, mieken heftige gebaren vóor hem, kwamen in zijn wezen grijnzen, gezicht tegen gezicht. En eindelik lieten ze hem plots staan toen de reizigerstrein binnenreed, stapten in en éen van hen riep nog van verre: Ha! gij hebt durven het Beheer beschuldigen! maar dat zal u duur te staan komen, dat zweer ik! De reizigers keerden zich om, bezagen hem vreemd | |
[pagina 187]
| |
en hij verbeet zijn woede, schrik en schaamte, keerde zijn rug en ging heen. Met de kop naar de grond gebogen ging hij, verzonken in de herinnering, in het ophalen van alles wat gezegd was geweest, in het wikken van ieder gebaar dat hem terug vóor de geest kwam. Evenals voor jaren, bevond hij zich nu onschuldig tegenover zijn bazen en alles wat hij geleerd had en ondervonden, en alles wat hij gedaan had, afgezien, geleden, ondanks die verre tijd toen een meester hem zei dat hij zijn beste bediende was, stond hij, gelijk toen, als een kleine jongen vertrapt, in volkomen machteloosheid. Geen ondervinding baatte, geen enkel bewijs van goed gedrag, van iever kon hem redden of kwam eenvoudig in aanmerking, het hele verleden was uitgewist door dit brutale feit, dat hij, om zich te verdedigen, dit argument gebruikt had dat het Beheer niet vooruitziende was geweest in 't bouwen van zijn pakwagens! Daarom wilden ze hem ten onder brengen, vernietigen, heetten ze hem een tuchteloze, een opstandeling! Wat zou er nu voorvallen? Hun dreigementen konden even goed betekenen dat ze hem aan de deur wilden gooien, zo geweldig toch waren ze geweest. Het kon niet zijn dat deze lieden natuurlik handelden, ze moesten opgehitst zijn door een geheimzinnige macht, die hen dit gevolg had doen trekken uit zijn argument: zij waren slechts werktuigen gelast een onverbiddelik vonnis uit te voeren, het was de weervraak van de gebeurde dingen en niets | |
[pagina 188]
| |
anders, het kon niet anders zijn, het was geheel onmogelik dat zulk een kleine zaak zulke reusachtige gevolgen had. Neen, er was niets anders dan dat hem moest belet worden zijn misstappen weer goed te maken en daarom moest men hem aantasten in de geldzak en hem van verdriet doen verdorren. Men moest hem beletten nog vooruit te komen. Zelfs zo mogelik hem achteruit doen gaan, hem degradéren, dan viel hij dood onder de schande en de oneer erbij. Reeds was het begonnen door hem al zijn profijten te ontnemen, zodat hij niets meer kon bijsparen, het zou zo voortgaan, hij zou niets mogen herstellen en hij zou verzinken, het geweten bezwaard door vroeging omdat hij niet alleen geen enkele misstap had kunnen goed maken, doch door zijn onverzettelik drijven er steeds nieuwe had bijgemaakt en nu nog bovendien een weduwe met kleine kinderen in ellende achterliet. Zo verraderlik hadden zijn misstappen een strik om hem gespannen dat, bij iedere beweging die hij deed om er zich uit te bevrijden, de strop steeds nauwer werd toegehaald. Zijn drijven had hem vervreemd van zijn vrouw, van zijn kinderen die in 't wilde opgroeiden en wat hij gewenst had, had hij niet bekomen, niets had hij op zijn weg gezaaid dan ellende en tranen voor anderen en voor hem en nu liep hij hier alleen langs de blakke weg, in dit vreemde land, gebukt onder reusachtige dreigementen, verlatener dan hij ooit geweest was, en | |
[pagina 189]
| |
krachtelozer, versleten vóor de tijd in de dienst van die staat die nu bij middel van zijn amtenaars, zijn bliksems over zijn kop deed flitsen. Dat was alles. Ha! de staat was een harteloos niet, een vaag en naamloos monster, de staat... het noodlot kon niemand beter vinden dan dit blinde, redeloze werktuig om zijn vraak over hem te voltrekken. Toen hij thuiskwam kon hij zijn moedeloosheid niet wegsteken en Irma zag het zoveel te eer omdat een zware drukking haar eveneens tot somberheid drong, haar noopte tot een ontboezeming. Sichtend hun toenadering bleef de vriendschap nu enger, was iets van het oude in hen teruggekeerd. Iets van het vergeefse van zijn zuchten en zoeken had dit bewerkt samen met het weten dat hij, door de oude te willen goedmaken, slechts nieuwe misslagen zou doen. Hij gaf zich aan het onvermijdelike langzaam over, bekeek Irma met de oude ogen, zag in haar opnieuw de band die hem bond aan het land, de streek, het verleden. Hier in dit vreemde gewest zetten zij de overlevering voort van gindse dorp, zij onder hen alleen, zij alleen. Niemand buiten hen kon het, ze hadden allen dat uitheemse dat afstiet, waarin ze niet konden doordringen. Daarom moesten zij terugkeren naar elkaar, de verbrokene eenheid herstellen en in dat herstel nieuwe krachten putten, de een moest leven op de andere, ze vormden slechts eén. Hij had het gevoeld, beredeneerd; zij had het alleen gevoeld. Nu beoordeelde hij iedere van haar | |
[pagina 190]
| |
vroegere daden van op het standpunt van hun gemeenschap en ze kregen nu een andere betekenis of liever ze kregen de betekenis die hij vroeger wist dat ze hadden, doch die hij er niet wilde inleggen. Vele waren laakbaar, zeker, doch wat had hij zelf zich niet te verwijten? En het gespaarde geld bleef nu ieverst diepe weggestoken. Nu zou hij het zeker weldra nodig hebben. Wie had ooit gedacht dat hij het zou moeten besteed hebben aan zijn eigen huisgezin? betekende dit dat hij het er niet mocht afgenomen hebben? Neen, dit kon niet, de andere had evenveel recht op zijn hulp, het was het noodlot, niets dan het noodlot. - Wat scheelt u? vroeg Irma, toen ze hem zo zwijgend en somber zag. En hij vertelde 't. 't Kwam er maar met stukken en brokken uit, want 't was een lastige zaak zijn neerlaag op te biechten. Maar tóch had hij eindelik alles verteld onder de dringende vragen van Irma. Nu zij alles wist, voelde hij zich ook verlicht, met twee konden ze 't beter dragen. Een wijle keken ze zwijgend naar het dreigende zwart, toen meende Irma dat het misschien zo erg niet zou zijn, God zou het niet willen, ze zou ervoor bidden. Hij had een vage grijns van: 't kan toch niet helpen? maar Irma had vertrouwen of gebaarde 't toch. Er waren nog hogere machten, ze herinnerde hem de zaak van die waarde. Die beschermer van toen leefde nog, hij moest doen lijk in die tijd: zich weren en de moed niet verliezen. | |
[pagina 191]
| |
Het schonk hem wat hoop toch. Daar was inderdaad nog die beschermer, hij zou hem gaan vinden, strijden zou hij zonder twijfel. Eerst afwachten wat komen zou, daarna zou hij zien. En dan begon zij haar ontboezeming. Ja, strijden moesten ze, want... er was nog een eter meer op weg! Voor een enkele keer dat ze in een vlaag van vertedering... ze zuchtte en zei toen - Ba, er zal ook brood zijn voor die, Ons Heer heeft het gewild! Hij was weer somberder geworden. Zo, hierin ook speelde de weervraak hen perten. Omdat hij die andere met haar kind verstoten had, was er voor hem weggelegd dat hij stilaan onder de kinderen zou bedolven geraken, dat hij niet eens meer... wie zou dit nu nog gedacht hebben, het jongste, 't meisje, was straks zeven jaar! Ze waren hier al een hele tijd! dromend keken ze de lijn beneen van die jaren. En al die tijd was Irma hier node geweest, dit verblijf alhier had veel haar karakter verbitterd, haar terneer gedrukt, en ook dát was zijn schuld. Geen zier was hij ermee gevorderd voor wat het andere betrof, integendeel had hij wat méer schuld op zijn nek geladen dat ook zijn weervraak nam, want, had hij zijn vraag om verplaatst te worden, ingediend, dan had hij nu niet onder Spirou gestaan en niet blootgesteld geweest aan deze vervolging. - En zullen wij nóg niet haast vertrekken, hoort gij toch nooit iets? | |
[pagina 192]
| |
- Neen! zei hij ontwijkend en sloeg zijn ogen naar elders. Maar hij zou er weer naar omzien, zijn vraag hernieuwen en, als zij het goedvond, gelijk welke standplaats vragen van het vlaamse land. Ja, dat vond zij goed, 't zou altijd beter zijn dan hier. Gisteren had ze een gesprek van de jongens afgeluisterd... 't was vreed! ze dierf het zelf niet herhalen. Ze zou hem voortaan wel door hem laten kastijden! Maar hier moesten ze weg, ook voor hem, want het zou algauw niet meer uit te houden zijn, het was immers niet voldoende dat ze hem straften in déze zaak, ze zouden hem steeds vervolgen.
Arie had nu seffens een vraag ingediend en de hoofdklerk Ouesse, die bij de sjef was, toen hij hem het papier overhandigde, had gegrinnikt. Nu bleef hem wat moed over en slechts bij pozen hitste de angst, tot dat de dag kwam dat hem zijn straf werd overhandigd, toen had hij weer felle hartklopping van schrik doch hield zich stuur omdat Ouesse er zijn vermaak in zou vinden. Het was dezelfde straf van eertijds toen men hem beschuldigde gelogen te hebben met het doel aan een welverdiende straf te ontsnappen. Deze maal was het om het Beheer gemis aan vooruitzicht verweten te hebben en zich in oneerbiedige bewoordingen te hebben uitgedrukt. Evenals toen wilde de hoofdklerk hem aan de lessenaar doen neerzitten om hem zijn verrechtvaardiging nogeens op de formuul | |
[pagina 193]
| |
zelf neer te pennen. Er was enkel dit verschil dat hij dezemaal weigerde, dat hij meer dierf, dat hij voor alle antwoord mondelings de hoofdklerk zei dat hij niets tekende en zich ging beroepen bij de minister. Ouesse grinnikte. - Ba! de minister! en bovendien is dit weer een daad van tuchteloosheid. Dit zal ook het gedacht zijn van de minister. Doe maar voort, ge zult nog aan de deur geraken! Had Ouesse dit eer gezegd, hij zou er misschien niet aan begonnen zijn, voor hem had hij gelijk, de minister was machteloos. Nu wilde hij echter niet meer terugkrabbelen en hield zich stijf en stoer. Thuis hield hij er zich algauw mee bezig want slapen kon hij toch niet. Irma wakkerde hem aan, hij moest hopen. Zij sprak van hoop! en nogtans zij moest er zeker 't minst van spreken! Naarmate die ongelukkige dracht vorderingen miek, geraakte ze weer aan 't sukkelen, er had zich een gat in haar been geslagen zodat ze slechts nog mankend kon rondlopen. Zij zelf scheen de toekomst zwart in te zien, doch zei niets, staarde slechts dikwelder dan vroeger over het bermende land heen als verwachtte ze iemand. Hij zag het wel, hij was er angstig voor en had die einder willen afsluiten die haar aantrok en bekoorde als het onbekende, een vage droom ieverst. En ze sprak dan van haar jeugd en haar dorp en dat was hem zo naar, ze waren er nu verre af en gingen er | |
[pagina 194]
| |
nooit meer terug komen. Hij wilde haar weleens doen zwijgen, doch ze vond er een ziekelik behagen in de herinnering op te wekken aan alles wat in haar meisjesleven voorviel. En die kinders die haar ontgroeid waren, die rondom haar hun onheems, hard, lelik bargoens radbraakten, ze kon met zo'n vrees over hen spreken, vooral over die oudste. Hij had aleens dreigend voor haar gestaan doch zijn vader had hem een geweldige ranseling gegeven. De andere twee waren eigenlik goed, konden haar nog eens liefkozen of een blijk van genegenheid geven, ze werden slechts meegesleept. Ze sprak nu veel over die kinders, over haar vrees voor hun toekomst. Waren ze maar gauw weg van hier, 't docht haar dat het zou beteren. Hij vroeg zich af wat er ging gebeuren, verweet zich bitter zijn vergeefs najagen van schimmen en boog bezorgd de kop. Het nieuws dat hij naar een nieuw onderzoek moest, nu naar de hoofdstad, verontrustte hem niet eens zo erg en hij had in die zaak vagelik weer hoop gevat. Hij ging er heen de kop vol andere muizenissen, denkende aan de slagen die hem elders wachtten als vrekende engels van het noodlot. 't Was waar toen hij begon te naderen dat de vrees groter en groter wierd, daarbinnen lag te knagen, hem de koorts op 't lijf joeg. Daar ronddolende onder de hal, geheel alleen, herinnerde hij zich ieder woord van de brief die hij aan de minister geschreven had, hij had hem | |
[pagina 195]
| |
uitgelegd hoe zijn amtenaars uit zijn argument een beschuldiging trokken en hem wilden vernietigen daarmee uit haat tegen hem; hoe hun beschuldiging slechts uitgevonden was om hen toe te laten hun doel te bereiken, die was hem uit de weg te ruimen. Hij had aangetoond dat hun haat diepere oorzaken had, een oude vete van de gewezen hoofdklerk tegen zijn onderdaan voor feiten die hij had opgesomd. O, hij zou zwaar op hun maag liggen, die brief, dat was zeker! en nu in zijn verlatenheid, in dat aanhitsend wachten voelde hij de schrik rijzen. Wis zouden ze iets leliks uitvinden, ze deden hem, alleen reeds door dit wachten, gevoelen hoe het stond met hem. Zeker waren ze nu aan 't samenzweren. Hoe eeuwig lang liep hij hier al! het scheen hem een tijd zonder einde, het was toch reeds meer dan een uur! Ha! eindelik riepen ze hem! Nu al zijn moed bijeengeraapt en goed het geval uitgelegd, het kon ten andere niet beter dan in de brief. Doch verstomd stond hij te glarieën toen hij in het donkere bureel tort: het waren dezelfde mannen van vroeger, de beschuldigden werden zijn rechters. Evenals toen had hij niet te spreken, ze vielen op hem aan als razenden. De brief, zijn brief aan de minister hadden zij bij zich, zwaaiden hem boven zijn kop en vroegen hem of hij niet beschaamd was een klacht tegen hen in te dienen, alsof dit niet natuurlik geweest was. Hij verdedigde zich! Neen, hij hield alles staan, herinnerde meneer Spirou bitter de drie maanden premieën en de drie amtenaars werden steeds | |
[pagina 196]
| |
razender, scholden hem voor kwaadaardige vent, slecht karakter, tuchteloze. Men vergeleek hem met een beer, zegden hem dat hij bezeten was door een opstands-manie, dat hij de mentalieteit niet had om spoorwegbeamte te zijn; dat het voor hem veel beter geweest ware had hij nooit kunnen lezen noch schrijven want dat dit zijn ondergang zou teweeggebracht hebben; dat hij iedereen dierf beschuldigen doch dat hij er dezemaal duchtig zou tegenvliegen. Dat duurde een uur en half. Eerst had hij getracht kalm te spreken, maar omdat ze hem overschreeuwden schreeuwde hij tegen en hij werd boos. Gelukkig duurde zijn kwaadheid niet lang, hij zag gauw klaar in hun spel: ze wilden hem aanhitsen en hem een kwade slag doen slaan, dan waren ze seffens van hem af. Integendeel verloor hij meer en meer de moed onder hun geschreeuw en toen ze hem lieten gaan had hij alle hoop verloren. In 't naar huis rijden trachtte hij zich voor te stellen wat nu gebeuren zou, doch dat kon hij zich niet inbeelden. Wat zou hij doen? eigenlik moest hij de moed niet verliezen, de minister had zijn brief niet ontvangen, het was dus te herbeginnen. Hij waagde er ten andere niets bij, het kon nu niet meer slechter worden. Irma was van 't zelfde gedacht. Nu was het tijd dat hij die beschermer van eertijds ging vinden. Hij zette zich opnieuw aan 't werk, verhaalde weer de hele toedracht van de zaak en vroeg de minister een onderhoud. 's Anderdaags, in plaats van te sla- | |
[pagina 197]
| |
pen, reisde hij af en ging die man vinden die hem eens geholpen had. Hij vond hem veel verouderd, niet meer zo geweldig, de lange gestalte gebogen, maar toch was hij steeds even machtig. Arie kende hij niet meer, doch herinnerde zich toen hij hem vertelde. Aandachtig luisterde hij naar die hele geschiedenis, vroeg hem wel of hij tenminste geen aanleiding gegeven had om zo behandeld te worden, vond het ongelooflik. Neen, hij had geen aanleiding gegeven, integendeel. En de feiten waren daar, hij zou het niet schrijven zo het niet waar was, want dan zat hij natuurlik op straat. Dan beloofde de man hem te zullen helpen, hij mocht op hem rekenen! Arie dankte en gaf hem de hand. Hij stond nu niet meer alleen, hij had een beschermer, dat gaf hem nieuwe sterkte. Misschien zou het niet baten zoo alles voortsproot uit de innerlike gerechtigheid van de dingen, doch zoals hij immer tegen het noodlot geworsteld had zou hij er blijven tegen worstelen tot het einde van de dagen, om het te ontrukken wat hij kon. Wilde hij, uit schuldbesef, de straf ondergaan, van een andere kant was hij genoodzaakt tegen de toepassing van deze straf zich te verzetten uit plichtbesef, omdat andere wezens, die hem evenveel aangingen als die voor wie dat noodlot hem strafte, vreed zouden lijden onder die straf. Aldus droeg hij in zich het vuur en het water! vreemde toestand die hem ontzette, alzo rechtte zich het noodlot blind tegenover andere wezens en | |
[pagina 198]
| |
wenste het uit vraakzucht, hem te vernietigen en anderen erbij; hij rechtte zich tegen zichzelf. Hoe was het dan mogelik zich te richten? ieder goed voornemen verborg een giftige slang in zich en was een gebaar in 't duister, of men moest van het begin af de voet zetten op vaste grond en nooit een misstap doen; doch wie was bekwaam alle gevolgen te overzien en het zuivere juiste te onderscheiden? Hij schudde de kop en vleide zich in een hoek van een twede klas, sloot de ogen. Neen, hij zou niet pogen de gevolgen te overzien, het was vergeefs; hij zou trachten te doen wat goed was voor de zijnen en daarmee al. Door moeheid overmand viel hij in slaap en de trein wiegelde hem over de afstanden heen.
De beschermer had hem gezegd dat het wat duren zou vooraleer het onderhoud zou toegestaan worden; hij wachtte, de tijd voor de opslag was nog niet gekomen, hij had wat tijd en bovendien was er toch niets aan te doen. Een ander nieuws ontving hij intussen: zijn bevel tot verplaatsing. Het gaf hem nog enige angst voor de diensten want ze waren intussen weer veranderd en ieder bediende was nu aan zijn trein geketend, altijd dezelfde, alle dagen, voor eeuwig en altijd! Het was een stelsel dat de wanhoop meebracht voor de ongelukkigen die met de slechte diensten waren bedeeld, daar waren er die nooit meer hun kinders za- | |
[pagina 199]
| |
gen! Hier was hij gelukkiglik in de reserve gevallen en deed verschillende diensten. Doch nu, waar hij komen zou, nieuweling, zou men hem 't slechtste geven. Het was zijn oude verblijfplaats die hij terugkreeg, doch Kristus-in-burgerskleren was er allang weg. Van de oude ondersjefs kende hij er geen een meer, vele oude amtgenoten waren gestorven, hij was bijna volkomen vreemdeling. Hij vroeg naar zijn nieuwe dienst de dag dat hij woonst kwam zoeken. Men wees hem die op de diensttabel. Zijn gemoed zonk in de asse, hij had het gevreesd! van 's uchtends vijf ure tot 's avends acht, met twee uren oponthoud in een vreemde stad. Opnieuw was hij geheel moedeloos en huurde algauw een paar kamers ergens, de eerste de gereedste. Want nóg moest hij lang genoeg zoeken. Toch had hij nog de moed te vragen naar Block. Block die stelde 't goed, dikke, vet en er warm inzitten, eigenaar van een hele straat, zei men; hij schudde de kop. Aan Irma dierf hij het ongelukkig nieuws niet meedelen, maar hij vroeg zich af wat zij doen zou, dat was niet te peinzen, steeds zieker en zieker, lijk ze werd, dat been dat liep en niet genezen kon. Waar zou hij hulp halen? Irma's zuster was ook getrouwd en had een kind, de ouders waren oude sukkelaars geworden lijk zijn eigen moeder. Hij had gehoopt dat eens het vuur zou gedoofd zijn in de ouderdom en de vete vergeten, dat zij eens de oude | |
[pagina 200]
| |
vrouw bij zich zouden nemen om haar te steunen en haar stappen te richten want ze werd doodversleten, gebrekkelik en stijf zodat ze bijna zichzelf niet meer kon verhelpen alleen in haar huisje. Iedere veertien dagen daaromtrent, ging hij er naartoe om het nodigste werk te doen en opdat ze hem zou zien. En zie, nu zou bijna het omgekeerde moeten plaats hebben en zou de oude de jonge tot steunstok moeten dienen. Daarin lag weeral een geheimzinnige weervraak van de dingen, Doch Irma zou het niet geloven. Ze had tot nu toe geweigerd de oude vrouw terug te nemen, beweerde dat het niet kon en het noodlot zorgde ervoor dat haar bewering waarheid werd. Nu kon het niet meer zijn, de oude vrouw kon niet, ze zou zelf een last zijn. Het was een lelike tijd, dat verhuizen. Hij kreeg niet seffens verlof in zijn nieuwe verblijfplaats, moest een dag of vier op logement. Hij sliep echter in de rijtuigen van de trein die hij 's anderdaags uchtends moest besturen. Eindelik kon hij gaan; de verhuiswagen stond al twee dagen te wachten en Ouesse had reeds bevel gegeven hem terug te zenden, gelukkig was de ondersjef Drola tussengekomen bij de rangeerders en deze hadden 't bevel van Ouesse niet uitgevoerd. Arie moest alles zelf nalopen, alles zelf beredderen, 't overige nog inpakken. Zijn vrouw was eraan begonnen doch had het moeten laten steken. Eindelik sukkelden ze, voetje voor voetje, naar de stasie, de jongens blij te verhuizen, sprongen en zongen en | |
[pagina 201]
| |
riepen vaarwel aan al hun kennissen en Arie had veel lust hen legen de grond te slaan, hun blijheid kon hij niet dulden. Drola die van dienst was, kwam hem als vaarwel de hand drukken en hielp zijn vrouw op de trein. Hij wuifde nog wat met de hand toen de trein vertrok. Arie was ontroerd, die man was altijd goed geweest voor hem en had zich meewarig getoond. Waren ze allen zo! dacht hij, doch 't ging hier al erger: ze zouden hem nu weldra belet hebben naar zijn moeder te gaan hij was immers nooit niet in regel, hij kon op verre na zoveel dienstkaarten bekomen als hij nodig had voor zijn regelmatige afreis naar het dorp. Het was ook Drola die hem daarover verwittigde. Ouesse had reeds de zaalwachters bevel gegeven hem te verwittigen als Arie op reis ging, want hij, niet zeer betrouwvol van aard, stak zich gewoonlik weg en was dan in eén sprong, van uit zijn schuilhoek op de trein. Als het nog was lijk vroeger in zijn nieuwe verblijfplaats, zou het daar hetzelfde zijn, in alle opzichten was de toekomst donker. Onderweg, toen de treinwachter kwam knippen, miek deze bedenkingen omdat niemand een kaartje had. - Ik verander van verblijfplaats, zei Arie, en trek geen sent voor de onkosten, omdat ik het gevraagd heb. Waar wilt ge dat ik het geld hale om vier reiskaarten te betalen? Maar wilt gij het Bestuur | |
[pagina 202]
| |
daarover inlichten? ze kunnen 't teinde de maand afhouden! Hij kwam er af zonder dat men nog verdere aanmerkingen miek. Nu was het de weg op, de straten langs, de mensen die hun triestige tocht vreemd bezagen. Irma herkende zich nog in haar oude verblijfplaats en zei haar herinneringen luidop, riep hem hun vernepen vrijagie in 't geheugen toen hij altijd op de bijeenkomsten ontbrak. Het waren twee kamers, heel hoog, op 't twede, in een vernepen straat. Niet gemakkelik om iets te vinden met die jongens en nog had hij moeten zweren dat ze doodbraaf waren. Na veel inspanning erop gesukkeld en de kerels smeten hun reisgoed in de lege ruimten die vreed verklonken; die holle klank scheen hun vreugde op te wekken, doch Arie greep hen vast en spelde hen hard de les. Hun wildemans-streken hadden ze nu ginder achtergelaten, hier dienden ze deftig en braaf te zijn en hun moeder te helpen of anders deed hij hen in een verbeteringsschool steken, daartoe was hij vastbesloten. De holle weergalmen van de stem, de vreemde plaats, de bedreiging, schenen indruk op hen te maken, ze mieken geen enkele van hun gewone gebaren van onverschilligheid of zelfs misprijzen. Misschien boezemde ook het vastbesloten-uitziend wezen van hun vader hen vrees in. Irma was neergezakt op een pak tegen de muur. Het was donker geworden en ze moesten nog | |
[pagina 203]
| |
nachtverblijf gaan zoeken. Traag ging het weer de trappen af en gelukkig hadden ze niet ver te lopen. Het spaargeld van Arie, bestemd voor de bastaard, zou reeds te pas komen en hij mocht haar nog niet zeggen dat hij er had. Hij regelde alleen met de baas en zij bleef in 't gedacht dat het onbetaald bleef tot einde de maand. Voortaan zou hij toch de uitgaven zelf moeten doen. Irma bleef 's anderdaags, terwijl hij met de kinders alles in orde bracht, daarna werd zij er weer heen geleid en zou er blijven. Ze voelde 't wel, afdalen kon ze niet meer. Ze ging even aan 't venster staan om het vergezicht te meten en wat in haar omging zei ze niet, doch in de stilte doorvoelde hij 't. Nu viel er niet meer te talmen, niet meer te aarzelen, te dubben, te overwegen, hij moest het geld verbezigen dat hij gespaard had, voor haar. Bovendien, nu de som tóch aangetast was, scheen het hem zo lastig niet meer en de andere, voor wie het bestemd was, toch tot hersenschimmige wezens vergroeid. Een dokter halen, dat was zijn eerste werk, later zou hij de tijd niet meer hebben. Deze dokter schreef haar rust voor en kloekte, veel voedsel, doch wat hij eigenlik dacht over haar toestand, zei hij niet, of hij was het zelf niet wijs. Hij schreef iets voor tegen de koorts. Beneen vertelde hem Arie zijn toestand, de dienst die overmorgen zou aanvangen, was ondoenlik voor hem, als hij hem wilde een briefje geven waarin Irma's toestand duidelik vermeld werd, dan zou hij | |
[pagina 204]
| |
trachten de hoofdklerk te vermurwen om een andere dienst te bekomen. Verder moest hij niet beproeven en hij verhaalde de man zijn bestuurlike tegenkomsten. - Uw vrouw lijdt aan een algemene verzwakking, zei hij, ze moet met zorg behandeld worden. 'k Zal beginnen met u een bewijs te geven voor u zelf, voor veertien dagen. Maar gij kunt natuurlik niet altijd thuisblijven, tracht gij dan, voor als ge uw dienst herneemt, een andere dienst te bekomen, ge werkt een week of drie en we leveren dan een nieuw bewijs af van ziekte voor u. Ge ziet er ook niet heel gezond uit... en voor het overige... ja, ja, ik begrijp heel goed uw geval. 'k Zal er eens over spreken, als ge wilt, aan een heel invloedrijk man. Arie wilde natuurlik wel, hij dankte de dokter opgewonden innerlik, zag weer ieverst wat vage hoop rijzen. Een uur later ging hij om het bewijs voor hem: ‘bronchite chronique’ stond er op. Arie geloofde 't bijna zelf en had medelijden met zijn eigen. Hij wilde het nu alles goed doen en zonder kniezen: de twee jongens in 't atheneum steken en 't meisje in de lagere school. Onophoudelik liep hij rond, het deugde niet die kerels zonder bezigheid te laten en hij wilde van dat zelfverwijt af zijn dat hij hen verwaarloosd had. Het andere zou misschien ooit eens terecht komen, doch dát lag in 't duister en eerst moest hij zorgen voor het nodigste. 't Huis deed hij het huiswerk, Irma liep wat rond | |
[pagina 205]
| |
om niet eeuwig te zitten, doch scheen overigens de moed te verliezen en 't docht hem dat ze iedere dag meer verviel. En straks, als hij zijn dienst hernam, vond hij ook dat de jongens voort verwilderden en hij sloeg er op, doch vreesde dat er niets aan te doen was. De jongste was goed, deed nogal een en ander, verrichtte boodschappen, maar hij liet zich te dikwels meeslepen door zijn broer, een aarts-deugniet. Het meisje, integendeel, was veel stiller geworden en zette zich nevens zijn moeder met zijn speeldingen, het was een gezelschap voor Irma. Hij had de hoofdklerk zijn toestand uitgelegd en deze amtenaar was wel geneigd hem voldoening te schenken doch zocht een middel. Een van zijn amtgenoten gestadig die lelike dienst opleggen, dat zou een onrechtvaardigheid zijn en bovendien onnodige veten doen ontstaan. Hij deed dus die dienst nu eens door de een dan eens door de ander doen en gaf Arie een dienst van ‘planton’ slechts nu-en-dan moest hij hem eens doen als 't niet anders kon. En als hij een drietal weken alzo dienst gedaan had, bleef hij weer thuis. Hij had soms wel angst, de drang kwam in hem van het werk, van de dagelikse bezigheid, als een dwingende gebieder die hem vooruit wilde. Dan dacht hij aan die dienst, aan zijn thuiszitten hier, en had vroeging als lag in de leegheid een bedreiging en wanneer hij zijn geld ontving had hij gewetensknaging. Hij had liever eigenlik ziek geweest, deze verhouding stak hem vol verwijten, hij was | |
[pagina 206]
| |
aan zijn plicht verslaafd en had steeds blindelings de voorschriften ervan opgevolgd, al de afwijkingen ervan beschouwd als inkorrekte daden die indruisten tegen zijn natuur overigens, die hem geweld aandeden. En nu nog ondanks deze aarts-slechten dienst, ondanks zijn plicht jegens zijn vrouw, voelde hij zich gedwongen-onnatuurlik, het leek hem nog beter die dienst te doen waarmee het beheer als een blind noodlot zonder rechtsgevoel, hem bedeeld had dan hier thuis te zitten. Hij moest zich geweld aandoen, er was de overredende stem van de dokter nodig om hem te doen besluiten tegen zijn geweten in te handelen. Anders gaf hij zich over aan het heden en het hunkeren, het zoeken, het trachten, de angst lagen nu stil, deze die buiten deze kamers huisden waren nu in zijn gemoed naar achter gedrongen. Hun tijd zou eens komen, meende hij, misschien kwam er eens een keerpunt in zijn leven, misschien werd eens de vervloeking opgeheven. Wat duurde het lang eer hij van de minister antwoord ontving, weken en weken vervlogen... en wat zou deze man nu zeggen van hem? hoe zou hij zich verdedigen nu hij een gewone ‘karotentrekker’ was geworden? Doch wanneer hij met alles gedaan had, bij Irma kwam zitten, dan verzonk dat alles, en bleef slechts Irma, haar ziekte, haar verleden. Ze zegden elkaar niets, Irma zat dromend in de verte te glarieën of schoof de bolletjes van haar rozenkrans door de | |
[pagina 207]
| |
vingers. Haar gezicht was bleek geworden en papachtig en haar ogen schenen te verwateren door 't stadig blikken in de vloeibare einder. Weg was nu het grote geweld van de verleden dagen, slechts een na-koorts kwam nog opdoemen, soms joeg hem met de vrok schaamte en vroeging over 't lijf. Omdat hij niet overwonnen had, daarom was de herinnering slechts een last. Hij had behoefte zogauw mogelik te vergeten, niet te denken aan 't gene nog komen moest als 't gevolg van het ingrijpen van anderen in zijn levenslot. Al het vervelende weg, iets anders drong op hem aan. Het was of er iets zachts en milds neerdaalde van de grauwe zoldering, het was iets treurigs en toch goeds dat de kamer onzichtbaar vervulde, als de wenk van iets verafs, iets moois en verhevens, een bovenmenselike hoop. Het doordrong hem, hij wist zich innerlik als opgeheven en weg in een ijl voorgeborchte van verwachting. Een oud gevoel dat lang scheen uitgestorven, keerde terug, de tijd was dood en de wereld en het zwoegen en schartelen en de ellenden. Er was niets meer dan het gevoel van iets zachts, iets onstoffeliks dat onbewegelik zat in eeuwig blauw en eeuwig milde zonne, dat eender leefde in alles, even onbeweeglik, verslonden in zichzelf, in het genot van de ruste en het onvergankelike mooi dat innerlik aanwezig was. Hij had het zo gedroomd, eens, in een verre tijd, droom gebouwd op het oud gevoel van kind van het land dat zich voelde opgezopen in al | |
[pagina 208]
| |
het omringende. Maar toen had het geweldige rad hem meegesleurd en zijn droom verbrijzeld. Hij genoot er nu weer van voor een korte tijd, hier, alleen met zich zelf en zich zelf meester doorleefde hij zich zelf in alle reinheid van gewaarwording en gevoel en zonder enige wantoon. Wat had hij ooit anders verlangd of gezocht? In het beweeg was de eenzaamheid gebleven en de afgeslotenheid van zijn wezen, doch doordrongen van zorgen en bangheid, haat en vraak die hij erin ommewerkte en die het vertroebelden en verduisterden. Waarom, als het hier zo best was, was het anders geworden? Waarom, wijl hij zijn hart voelde opgeheven naar hoger, was hij gelopen waar het werd neergehaald en doodgetrapt, tot hij het niet meer voelde? Waarom was alles zo en moest de mens de mens doen versmachten? Hij was nu van een wonderlike zachtheid steeds, van een groot geduld. Zeer zelden zei hij Irma een vrevelig of haastig woord. Hij scheen nu nog maar biezonder van haar te houden alsof hij haar terug ontdekt had na haar lange tijd verloren te hebben. Hij deed alles wat ze hem vroeg zonder morren en verstoorde vooral haar overpeinzingen niet. Soms zaten ze dan ook aleens uren lang te klappen over hun dorp, hun jonge tijd, alles wat nooit terug kwam. En de kamerlucht scheen dan vervuld van de geur van de velden, de vruchten, de bloemen. Dan boorde een vrange vroeging naar omhoog en lange stilten onderlijnden de kracht van een verzuchting. Waarom hadden ze dit alles ooit verlaten? De | |
[pagina 209]
| |
honger had hen uit het dorp gedreven naar 't verre geglans van de grote stad. Nu zaten ze hier, verlaten en vergeten en in armoe zoals nooit te voren, gelukkig elkaar nog hebbend... gelukkig de steun te voelen van elkaars arm. En toch was er ook een tijd dat ze zijn steun niet meer voelde. Hij knikte. Ze hadden elkaar misverstaan, hij had nooit anders gewild dan terugbekomen wat ze verloren hadden. Hij had het gezocht langs verre, verre omwegen die haar hadden afgeschrikt en 't haar hadden doen duizelen; langs omwegen omdat het anders niet doenlik was: alles was ingenomen, alles, nieverst lag een stukje grond dat ze het hunne konden heten, waarvandaan hen niemand verjagen zou. En dan het andere dat hij niet dierf uiten, dat hij ook langs die omweg, en samen met hetgene hij hier vernoemde, had wensen te bereiken. Op een uchtend al vroeg ontving hij een telegram die hem haastig naar het geboortedorp riep. Moeder zeer slecht! Hij kleedde zich rap, een schok van ontroering in de borst, een heropvlijmen van al de pijnen en toermenten van de vroeging die hij ooit doorstaan had. Ze moest eens dood zijn zonder dat hij erbij was, alleen en verlaten zoals ze al die tijd leefde! Het ware de vergiftiging van 't overige van zijn leven zo er anders al iets moois nog achterbleef. En toch las hij in Irma's ogen nog een angst van een andere soort; de schrik voor geldelike offers dat dit alles kon bijbrengen, en die ze niet bezaten. | |
[pagina 210]
| |
Om niet gezien te zijn - hij was in ziekverlof - liep hij naar een naburige stasie. Irma kon niet mee. De hele weg was hij vol angst. Toen hij ginder kwam stond zijn schoonvader hem af-te-wachten en zei hem stilletjes dat ze dood was zoals hij 't verwacht had. Hij sprak geen woord en ijlde er dadelik heen. Een plots opgevatte kou, vertelde de andere, ze hadden gemeend dat het niets zou geweest zijn en hadden niets laten weten. En 't was ineens zo verergerd, op een dag en een nacht was ze dood. Hij zei altijd niets. Hij zette grote stappen zodat de oude man hem bijna niet kon bijhouden. Het dorp lag steeds even eenzaam en de velden groen, verlaten, overgelaten aan hun groeite, vreemd enig. Nu lag er het waas over van de dood. Hij stiet het lage deurke open. Daaruit was hij eens weggetrokken, stille jongen, vol verwachting en vol hoop, en zijn moeder die hij verliet, had hem wenende nagestaard. De herinnering hieraan was hem euwig bijgebleven, hij had het gevoeld als een grievend iets, als de eerste misdaad van zijn zelfzucht. Ze lag daar nu dood, zoals hij haar in de laatste tijd gezien had, bijna onveranderd, alleen bleek, heel bleek. En rondom was alles stil en eenzaam lijk buiten, lijk overal. Geen geweld kon de enigheid breken van de eentonige reis die zo begonnen was en zo eindigde. Slechts alles wat hij er langs lopende verricht had, scheen hem dom, nutteloos, apesprongen en smoelentrekken. Het was niets bij dit, het was | |
[pagina 211]
| |
doelloos: een plots geblaas van een onbekende kracht vernietigde alles. Waarom dan was hij hier ooit weggetrokken? Wat had hij gewonnen met al het verdriet dat hij deze dode berokkend had? De dood ook in de verte. Een misterten, morgen misschien, en vermaald onder het snuivende monster. En dan? Tot de laatste dag had ze hem haar vermaningen niet gespaard, hem gewezen naar iets dat hoger lag en onsterfelik was, eeuwig, en waar hij niet meer in geloofde omdat dat alles door de mensen was vervalst. Maar hij had tot op het laatste ogenblik geveinsd om haar niet te bedroeven. Hij had haar gepaaid met vage antwoorden. Nu lag ze hier en had geen troost meer nodig. Zou ze nu iets beters ontwaren aan een onzichtbare einder? Hij bleef daar staan lijk een stenen beeld; ze spraken hem aan maar hij hoorde het niet, ze deden hem tekens die hij niet zag. Hij nam de beeltenis van deze dode in zich op, hij streelde ze en liefkoosde ze innerlik zoals hij nooit binst haar leven gedaan had. Ze had haar kinderen opgekweekt, gekoesterd en gestreeld in armoe, vol opoffering en hoop. Maar het geweld van de tijd had hen uiteengedreven, haar werd de troost van hun hulp en wederkoestering ontzegd in haar oude dag; ze was integendeel onder de druk van hun zelfzucht bezweken. En toch was ook haar enige schuld dat ze een eigen karakter had, een eigen kop, en arm was. Daarom werd zij door de opkomende krachten gebroken. | |
[pagina 212]
| |
Hier had zich na lange tijd een tederheid opgehoopt die nutteloos was geworden omdat ze geen doel meer had; hij was te laat gekomen om er de laatste straal van op te vangen, hij had het ook niet verdiend. Nu was ze verdwenen in de wijde oneindigheid, slechts nog sprankels lagen er over dit alles, over deze wereld van dode dingen die eens de bezieling en 't beweeg van haar ontvingen. Al haar moederlike zorg was doodgelopen in dit enge gevang... maar hij zou er zorgvuldig voorwerpen uit meedragen om zich te herinneren hoe eens nutteloze tederheid en veel verdriet ertussen waarde. Ze had grote gebreken gehad, lijk hij en lijk ieder ander, ze had die gebreken als koude adems over hem laten wademen, omdat zij de middelen niet bezeten had de zwaarte ervan alleen te dragen: de gebreken van de armoe worden nergens geduld. Na lange tijd deden ze hem begrijpen dat hij eten moest. Ze zetten het hem vóor en hij greep het werktuigelik. Aan ieder voorwerp bleef zijn starende blik hangen en de herinneringen bruisten in zijn hersens met doffe golvingen. Daar lag nu het geheim van het mislukken van zijn leven. Maar hij had het altijd gevoeld, altijd terug willen naderen en steeds er verder van verwijderd gestaan, het kon niet anders omdat de stroom die hem opnam nooit op zichzelf kon terugkeren. Het zou zó slijten en zó eindigen. Dezelfde aarde zou hem niet dekken - indien hij ooit in de aarde terechtkwam. Hen scheidde een onmetelike afstand | |
[pagina 213]
| |
die nooit te dweersen was, maar ze torsten beide het kruis van het noodlot, de een vóor de andere na en doolden ermee door onbekende wegen - hij nu alleen - dat hadden ze gemeen en met hem al de anderen. Later kwam zijn zuster, miek een matig misbaar en sprak daarna seffens over zaken. Er was veel achternageloop dat hij afgetrokken verrichtte in droom. Het wezen van zijn zuster drong niet tot hem door en hij stond voor haar besloten en stug. Soms haar beziende, ziedde toorn in hem, en de haat tegen zichzelf, tegen zijn zelfzucht, tegen zijn hele zelf, zoals hij nu was, dat hij in haar weerspiegeld zag. Maar zij zag in dat alles slechts de gewone gang van de wereld; er moest noodzakelik een ogenblik komen dat de oude vrouw stierf, dat was alles. Niets van wat hier afgestorven was, niets van wat hier waarde, roerde haar. Ze herinnerde zich niets meer en dacht slechts hoe ze zekere voorwerpen benuttigen kon. Dan had hij haar willen honen, tarten, beledigen. Maar hij voelde hoe hij dat alles tegen zichzelf zou richten, ietwat verscherpt slechts, en hoe ze hem alles zou terugzenden, lijk vroeger tijd en wijzen op eigen zorg en eigen kinders om de zelfzucht van haar handelen te verschonen. Van Amerika was geen nieuws te verwachten. De derde dag werd de oude vrouw begraven en daar gingen enige oude kennissen in de korte stoet die zwart en enig tussen de kronkelwegen van de blakke velden toog. Ook de matroos was er niet. Broeder en | |
[pagina 214]
| |
zuster verkochten een deel van 't huisgerei om de kosten te dekken, verdeelden 't overige en sloten verzoening. Het leven was toch hard voor allen! Daarna pakten ze alles in, en toen slechts spraken luide de herinneringen tussen hen. Als alles gedaan was kwam een sjouwer het afhalen en ze sloten de deur, deden in de stasie hun goed inschrijven en gingen ieder hun weg. Het bleef over hem hangen en de dagen waren grijs en somber, overal in alle hoeken, om alle uren, zag hij een gestalte waren, eenzaam en besloten, oud en gebogen en saffelend op zwakke voeten. Ze zocht naar de steun die ze nooit vond, naar haar kinders uiteengestoven naar alle einders. Voor hen nogtans had ze zich afgesloofd, was zo ellendig geworden. Nadat ze haar gewetenloos hadden uitgebuit, waren ze op zekere dag op eigen vlerken de wijdte ingetogen en hadden rondom haar de leegheid gelaten toen zij hen juist nodig had. Nu scheen haar verlatenheid eeuwig en hing over hem als een vervloeking en zijpelde door alles heen. Als Irma over hun dorp sprak dan schrikte hij en kon hij soms niet blijven zitten, hij herinnerde lang verleden dagen en daarover hing seffens het donkere floers van de dood. 's Nachts schoot hij weer wakker en lag uren lang die dode aan te staren die daar in de ijlte voór hem viezieoende met haar gesloten mond waarachter zich nu voor altijd de klachten opkropten. Dan rees weer een vrok tegen Irma alsof dat, als een vijandelik iets, de tans be- | |
[pagina 215]
| |
staande eensgezindheid wilde vernietigen, zoals vroeger. Och neen, alles was zijn schuld, op hem alleen moest zij haar vrok uitwerken, hij had hem verdiend die vrok, hij had toen moeten begrijpen dat het ondoenlik was wat hij gedaan had. Verstond ze zijn nachtelike schrik? hoorde ze zijn bede om vergiffenis? hield ze rekening met zijn hartzeer? Ze scheen zich stilaan te verwijderen en haar vrok hing zoo zwaar niet meer over dit kamerleven. Misschien was alle vrok geweken en had ze alleen nog medelijden met deze die daar eenzaam op haar stoel zat. Er hing als een waas over het leven en over het huis. Voorzichtige voeten kraakten op de treden en er lagen lijk overal tapijten; de jongens wild en onstuimig werden plots stil eens de deur achter hen toe. Het was niet meer uit te maken hoe deze stilte over hen gekomen was, of het was door 't binnenbrengen van de dingen, doortrokken van de reeuwgeur van de afgestorven moeder ofwel door de gelaten lijdzaamheid van Irma die stil op haar stoel aan 't venster zat. Daar lag nu steeds een grote kalmte en een roerloosheid waarin dikwels alleen de tiektak van de klok werd te horen. De gemoederen waren vermilderd geworden in deze lucht, doortrokken als van een mystiek kerkewaas. Over alles hing iets wat niet te bepalen was, het scheen van het verleden te zijn en van de toekomst. Was het de schim van | |
[pagina 216]
| |
de dode vrouw die nu op een andere wijze woog op het huis of was het het voorgevoel van iets onherstelbaars dat zich ging voltrekken? Een adem van dood en afscheid was door alles heen geweven, hij vermengde zich met het eten en de kleren waren ervan doortrokken. Irma versneed de kleren van de oude vrouw tot kleedjes en rokjes voor het meisje en ze dacht niet aan haar eigen. Ze was aan dit werk begonnen lijk met een gevoel van verlichting en had nu alle toebereidselen voor deze die verwacht werd laten varen. Ze zat meest sprakeloos en werkte gezapig, zonder haast. De zonloze kamerlucht had haar kaken verbleekt, ze waren mat en vaag doorschijnend. De blik verdween in verre zichten of vernevelde van pijn waarin het gezicht verkrampte. De kinders naderden haar, stille en vreesachtig, alleen de oudste miek hierop wel uitzondering maar dan werd hij door de twee andere vermaand stil te blijven, door 't leggen van de vinger op de lippen of enig ander geruchteloos teken. Die twee vooral toonden hun moeder een grotere genegenheid dan ooit het geval geweest was, Arie kon er zitten op kijken, verbaasde zich over hen en voelde een grote bangheid, hij ook trachtte alles wat haar onaangenaam was te vermijden. Steeds had hij die dode voor ogen, nu veel zachter van uitdrukking, ze was steeds rond hem. Hij waarde voortdurend in een dodenhuis, liep voorzichtig, sprak zachtjes. Dikwels wist hij niet of hij de verdwenen dode voor zich had of | |
[pagina 217]
| |
deze die hier nog zat. Dan schrikte hij heel hard, er scheen een groot ongeluk te hangen op het huis en hij dierf er haar niet over spreken. Maar zij zelf zei het hem eens en begon dan geweldig te snikken. Ze voelde het, zei ze, en hij hoorde de valse klank van zijn troostwoorden waaraan hij zelf niet geloofde. Dan wist hij het duidelik: hij behandelde haar als het aanstaande slachtoffer, waarmee hij medelijden had, beïnvloed door het tragiese dat lag in haar houding en heel haar wezen. Hij werd zo mogelik nog zachter met haar, zo als hij in de eerste tijd was, toen ze zich vereenigden tot de bestorming van het leven, alleen vermengd met overstelpend medegevoel nu. Het bleef tussen hen liggen, ze spraken er niet meer over: maar geen van beiden had nog enige hoop. Beide stil bij elkaar zittend, herinnerden nog slechts elkaar, kort en afgebroken, met lange tussenpozen, al de voorvallen van de afgelegde levensweg, en vooral aan de tijden van geluk, de zonnige dagen die glansden tussen de slierende nevels van het bestaan. Maar de eén was bezield met onvergankelike hoop op iets beters, hiernamaals, en de andere wachtte slechts gelaten naar de stenen die nog op zijn kop zouden worden neergeploft als de onvermijdelike gevolgen van de vroegere misstappen. Op een achternoen begonnen de dragen. Arie stormde dadelik om de dokter en om de min. Slechts nu lei zich in hem de grote angst en de schrik voor | |
[pagina 218]
| |
het komende dat op hem losschoot. Al die tijd had het maar in de verte gelegen als een bedreiging die hem nu-en-dan heftiger roerde, doch hij was er anders aan gewoon geworden. 't Koude zweet van de angst leekte hem van 't voorhoofd af en hij beefde zó dat hij bijna niet spreken kon. De dokter trachtte hem gerust te stellen en de kinders werden verwijderd. Irma kon niet in bed liggen. Ze was reeds uitgeput en krachteloos en had gestadig zwijmten. De man oordeelde dat het lang zou duren, hij zou haastig terugkeren om zijn werktuigen. Kwaad bitste hij op omdat ze hem niet vroeger waren komen halen en omdat de vrouw toch niet alles gedaan had om zich wat meer te reppen. Ja, 't waren die trappen, dat op-en-af gestadig, was niet doenlik geweest, en daarom was ze niet meer van haar kamer gegaan. Hij bleef alleen, draaide rond haar zonder doel, niet wetende wat doen om hulp te brengen of háar lijden te verzachten. De eenzaamheid scheen wel eeuwen te duren. Hij had nu plots weer hoop opgevat nu hij het ongeluk overzag in heel zijn uitgestrektheid: het was het uiteenscheuren van zijn eigen, het wegrukken van de steun waarop hij zijn hele leven, zijn huisgezin gebouwd had. Het was in 't verschiet het rusteloos dolen opnieuw, zonder thuis, alles uiteengesmeten en verbrokkeld, de gehechtheden uit hun verband gerukt, vreemde lieden tussen hen overal en hij een swatelaar zonder grond onder de voeten, overgeleverd aan de vlagen uit alle oorden, zonder hulp. | |
[pagina 219]
| |
De kinders waren te jong, wat kon hij er mee doen? Emma had zich op haar stoelen omgedraaid en de kussens vielen van achter haar weg. Hij haastte zich ze te verleggen. Haar gezicht trok zich tot 'n smartgrijns thope en met de beide handen op haar buik begon ze doordringend te klagen, brak soms af door 'n schreeuw die door zijn hersens sneed. Dan liep hij naar 't venster, rukte 't open en keek de straat in of de dokter niet terug kwam. Maar ze kloeg zo jammerlik over het trekken, ze kon niets verdragen en hij sloot seffens 't venster weer en keek weer radeloos rond zich naar al deze dingen hier en naar haar die daar uitgeput lag. Ze barst plots opnieuw uit in gehuil en ontzettend jammeren en wentelde zich geweldig heen-en-weer zodat hij naar haar liep en tegen haar vechten moest. Dan werd ze weer lijkbleek, een kramp waarde over haar gezicht en de bezwijming kwam terug. Hij stampte met de voeten op de berdelen vloer en balde de vuisten dat de letten kraakten. Zo machteloos staan... alles kunnen doen, gemakkelik en los, alles wat ongeluk bracht en onheil, maar eens het er was er moeten staan opkijken lijk een hond op een zieke koe... hij was een ellendige, het was alles zijn schuld. Tot hier had hij haar nu gebracht, tot hier op deze bovenkamer, bedolven in 't vreemde, had hij haar gevoerd om er van uitputting te sterven te midden van vreemden. Dat was alles wat overbleef van de schone droom. Een leven van miezerie en armoe en aanhoudend ge- | |
[pagina 220]
| |
worstel en ontzettend veel verbeten dat hij nooit vermoed had, en hij dan nog daartegenover staan met zijn duister willen, ook ten beste, ja, maar machteloos en onbegrepen en ongeloofd omdat geen goede uitval ooit vertrouwen gaf. Daarom bestreden door haar zelf die hem had moeten steunen. Of neen, vermits niets baatte, had hij moeten berusten en haar alzo veel zorgen sparen en verdriet. Zware stappen op de trap die ploften in de stilte van 't huis. De dokter stak de deur open en bleef dan staan nevens de vrouw met 'n donkere blik op haar. De min was achter zijn rug binnengedrimsd en zei 'n flemend ‘dag meneer!’ doch dit wekte slechts vrevel bij Arie die de kop ommedraaide en geen antwoord gaf. Hij bekeek de man die vóor hem stond, vol angst en jacht, en had hem willen opentrekken om zijn gedachten te kennen. Doch de andere bleef in stroeve stomheid behalve dat hij de helpster gebood een en ander gereed te stellen. Deze waarde bijna geruchteloos rond, wijl hij - de dokter - zich van de ligging van 't kind vergewiste, enige malen gram rond de vrouw draaide, haar beglariënd wijl ze nog altijd van haar zelf lag. Hij had zijn werktuigen gereed gemaakt en wachtte. Toen kwam ze weer bij om te jammeren, zich ineen-te-kronkelen en te rollen over de stoelen. De helpster was er dadelik naartoe geschoten en vocht tegen haar en de dokter beet Arie toe dat hij moest helpen. Doch er zat bijna geen fut meer in zijn koortsig-bevende lijf. Vol angst, de geest afgetrokken, | |
[pagina 221]
| |
keek hij naar de doeningen van de man, zijn gramme en verveelde gebaren, wijl hij poogde te werken, te helpen, en er niet scheen in te gelukken, geen ander uitwerksel teweegbracht dan de vrouw nog meer af-te-beulen en haar lijden te verhogen. Bij tussenpozen viel het vrede werk in, dan telkens onderbroken door de invallende zwijmten. Het scheen een eeuwigheid te duren en toch streek de wijzer zo trage over de uurplaat. Bijwijlen babbelde de min nu-en-dan zacht enige woorden van troost of verwachting die alleen voor uitwerksel hadden hem te treiteren omdat hij aan haar oprechtheid niet geloofde en ondanks zijn radeloosheid zich nog te trots voelde om als een kind bedut te worden. Er was nog niets bereikt en de dokter besloot niet meer af-te-wachten, nu tot het uiterste over-te-gaan en het nog ongeborene in stukken en brokken uit het lijf van de moeder te scheuren. Maar daar schoot de vrouw opnieuw uit haar zwijmte, het uitgeputte, machteloze lichaam, erlangde plots een nieuwe gulp van kracht en belemmerde zijn werking door haar heftig gekrinkel. Toen echter, na 'n korte poos, zakte ze ineen in hun armen en bewoog niet meer. De dokter veegde zich het zweet van 't gezicht met zijn mouw en stond te kijken alsof hij zocht en de helpster had Irma losgelaten, steunde op de stoelen met beide handen en keek naar de dokter. Ze zagen dat hij niet vatte dat het nu gedaan was, hij steunde nog met de arm het nu zielloze lijf en keek ernaar met strakke lijdersblik. Eindelik zei de vrouw: | |
[pagina 222]
| |
- Meneer! willen we haar op 't bed leggen? Hij keek verwonderd op, een vaag vermoeden wemelde in zijn kop, maar hij kon het zichzelf niet toegeven, het scheen niet mogelik, die gebeurtenis moest veel geweldiger geweest zijn. - Man! ge moet moed houden! zei nu ook de dokter, 't is gedaan! Hij keek hem verwezen aan, het begrip kwam maar langzaam. Hij keek nog eens naar Irma en zag heel duidelik dat haar gezicht nu dezelfde kleur van zijn moeder had, toen hij haar voor de laatste maal zag, en niets meer bewoog. Toen werd het hem ingehamerd door woorden die werden uitgesproken in 't suisende geweld dat de wereld vervulde: - Dood! alle twee, moeder en kind. 't Kind is versmacht. Er werd op de deur geklopt en de achterwaarster opende. Hij had even verschoten als zou de wereld nu instorten. De vrouw overhandigde hem een briefje waarop hij verwezen keek en het dan op de tafel wierp, ongeopend. Zo, het was nu gedaan. Hij hoorde de dokter in 't water swobbelen en hielp zijn dode vrouw op het bed leggen, keek onderwijl naar het arm, afgemarteld lichaam en gaf zich rekenschap van wat hij wist. Hij wist nu de dingen die hem te doen stonden, telegrammen zenden naar de familie, en verder het hele spel herhalen van bij zijn moeder. Hij zag het afleggen, het kisten, de begrafenisstoet, miek het voornemen | |
[pagina 223]
| |
rouwkleren te kopen voor zijn kinderen, een strek van krips doen leggen op zijn pet. Alles zag hij duidelik voór zich, maar hij bleef staan alsof hij niemand toebehoorde en geen ledematen meer had. Als de min hem dit gebood of dat, deed hij het werktuigelik. Ze miek hem opmerkzaam op het briefje dat op de tafel lag, iemand van de stasie had het gebracht. Hij opende 't en had een scherpe lach: sedert twee dagen ontbrak hij aan zijn dienst. Men eiste dat hij zich onmiddellik aanbood en duidelike uitleggingen gaf onder bedreiging van wegjaging en zonder de straffen te rekenen die op zijn kop zouden neerstorten. Hij had vergeten dat zijn ziekverlof uit was en hij een nieuw ziektebewijs moest binnen gedragen hebben! Hij had volkomen het besef van het ernstige van de toestand. Maar de gedachte dat hij deze onverschillige lieden zijn ongeluk moest uiteendoen stiet hem af. Hij wierp het briefje daar en zou er niet op antwoorden zonder de dokter die hem dringend opjoeg. Ten slotte bood deze aan zelf zijn geval uit-te-gaan leggen; Arie nam aan en dankte en de dokter vertrok. Het was nu zake al die dingen uit te voeren die daar gereekt stonden in zijn kop. Hij bleef echter eventjes staan om iets met zichzelf af-te-doen. Ze was nu dood, Irma, ze zou nu niet meer lijden. Ze was dood en zou weldra verdwijnen uit zijn huis, hij zou haar niet verder ongelukkig maken. Dat was er nu weer eén minder. Hem gaf het niets dat alles | |
[pagina 224]
| |
op zijn kop terecht kwam; kon hij nu maar ooit weten waar die derde bevaren was... maar ze was misschien nu betrekkelik wel en zijn aanwezen zou slechts voor gevolg hebben, haar verder in 't ongeluk te slepen... Hoe kwam het daar plots in hem? Hij verbond aan die gedachten geen hartstocht noch verlangen, effen kwamen ze op en dreven voort als de noodzaak zelf van zijn bestaan. Het waren dingen waarover te dubben viel en ook hoe hij het zou aan boord leggen om zijn kinders van zijn noodlot te vrijwaren. - Meneer, vroeg de vrouw, wil ik om helpsters lopen om madam te helpen afleggen? Hij knikte werktuigelik. - Dan zult ge hier blijven? Weer 'n knik. Toen ze weg was keek hij rond en vond zich geheel alleen. Hij naderde 't bed en keek Irma aan. Daareven was hij bang geweest, nu echter niet meer, hij vorste uit of ze ook enige vrok tegen hem behouden had en kwaad was om zijn verbeulen in die lange tijd van gezamenlik leven. Doch alle uitdrukking was weggevaagd op haar wezen, het was bijna de Irma van de eerste dagen toen ze vol hoop het leven in keken. Als hij tuurde door het waas van veroudering dat op haar gezicht lag, ontdekte hij haar zo. Dat was een mooie tijd die geglansd had over heel hun bestaan, ten minste over het hare want hij droeg reeds de vervloeking. | |
[pagina 225]
| |
Nu wist ze zeker dat hij een bedrieger geweest was, een kerel vol verholenheden en kwade inzichten volgens haar moraal. En toch was de stemming van die eerste tijd bóven gebleven, hoe kort ook het geluk geweest was, het was een geluk geweest, het enige en ze was er hem dankbaar voor gebleven. Het had zich hernieuwd in de laatste tijd alsof zij in die stemming de eeuwigheid moest ingaan. Ze zou hem nu vergeven hebben.,. of misschien bleef niets, niets nog over. Hij sprak tot haar en herinnerde haar nog eens alles wat hij haar had aangedaan en de verholene verwachtingen waarmee hij had rondgelopen, duister en nooit te doordringen. En toch kon hij zich niet rukken uit de klauwen van zijn noodlot, tóch ook hield hij vast aan het iedeaal dat hij eenmaal gezien had als het Beloofde Land. Tóch lag de trek onuitroeibaar in hem naar het land en naar de vrijheid. Hij had gedacht dat de mislukkingen haar vernietigd hadden, doch dit was niet zo; de laatste tijd, dat leven met zichzelf in enigheid had het weer versterkt. Maar hij wilde het alleen dragen, beloofde hij haar en de kinders van zich afrukken om hen een andere weg te laten opgaan. Hij, hij moest zoeken voortaan, ze mocht niet kwaad zijn! zoeken om te trachten dat andere te herstellen om ten minste iets goed te maken van alles wat hij verbrod had - als het tenminste ook niet verkeerd uitliep. Maar ze zou niet meer jaloers zijn en niet meer vol haat, ze zou beter begrijpen. | |
[pagina 226]
| |
De vrouwen torten schoorvoetend binnen om Irma te hullen in haar laatste tooisel. Arie ging heen, al het achternageloop verrichten met dit verscheiden in verband. Langs de straten lopende zag hij zich nu stadig heel alleen, een donkere stip onder de mensen. Nu tweemaal achtereen waren er vertrokken, tegare droegen ze alles mee wat hij bezat, zijn hele maandloon was reeds op voorhand verteerd, het was niet goedkoop te sterven. Indien het hulpgeld niet intijds kwam wat zou hij dan doen? De lasten wogen al zwaarder op zijn kop, hij had ze nu alle alleen te dragen. Het was bijna een ontwijding van dit ogenblik en toch drong de gedachte iedere maal in hem op, hij moest alles regelen immers naar zijn middelen. Verder bleef hij in zichzelf gekeerd. De dag trok heen, tegen de avend kwam de familie en miek groot misbaar en bekloeg hem en vooral de kinderen. Hem kon hen niet veel schelen, alleen zijn zuster, altijd prakties, sprak hem reeds van hertrouwen. Doch de glans bleef dood in zijn ogen en zijn mond zweeg. Toen ze slapen trokken zag hij hen na met zekere haat, hij bleef waken. De nacht schoof en de volgende dag in eendere grijsheid. 's Avends laat nog werd Irma gekist. Ze huilden allen maar hij niet, ze huilden van vreze voor eigen leven bij 't zicht van dit opsluiten voor eeuwig in een schrijn; hij ook voelde een rilling van angst langs z'n rug wiebelen. Maar hij bleef in zichzelf gekeerd en keek met droge ogen en over- | |
[pagina 227]
| |
dacht hoe hij geleefd had met haar en hoe hij nu voortaan zónder haar leven zou en zijn wezenheid zou blootstellen aan de krietieken van vreemden, en hoe zij spijts al haar liefde en opofferingszucht voor de jongens, tóch dood was en 't scheen hem een wonder dat dit krachtige instinkt haar niet deed draaien in de enge kist. Gelukkig beredderden die wijven nu alles, ook de volgende dag. Hij kon in alle stilte de gebeurtenis overdenken. Was er een hemel ginder hoog boven de sterren, dan was het goed, maar was er geen, dan had hij vergeefs geleefd. Hem docht dan ineens dat dit einde nu natuurlik was, de uitval van een ongeluksbestaan dat geen verder doel meer had dan misschien hem vrij te laten om dat andere. Een vage vreugde voelde hij daarvoor wanneer hij niet overmand was door de indruk van de dood en alles zich zwart tintte en alles vergeefs bleek. De begrafenis was kalmpjes en mager, de zwarte stoet liep verloren in 't kermisgewoel van de grote stad. De kinderen aapten de ingetogen ernst na van de groten. Hij bekeek hen voortdurend en zinde wat hij ermee doen zou. Ze moesten 't lot van die kinderen bedisselen alvorens ze vertrokken. Ze zouden verwilderen de kinders bij deze man, die ganse dagen weg was en er niet kon naar ommezien. De zuster zou de twee jongens nemen tegen redelik kostgeld dat niet te hoog liep. De grootouders zouden het meisje kosteloos bij zich nemen. Hij was tevreden over deze schikking, tenminste | |
[pagina 228]
| |
zouden zij nu een andere richting opgaan; was het deze die hij verfoeide; welaan dan! ze zouden toch altijd wel zo gelukkig zijn als hij en beter gewapend voor de strijd. 's Anderdaags vertrokken ze en hij bleef alleen. Hij had kunnen enige vreugde genieten van die jonge wezens, ze hadden hem kunnen komen strelen zoals de twee jongsten soms plachten te doen, een spel dat hem week miek. Maar ze zouden zo verlaten zijn hele dagen. Zij waren beter weg en hij alleen met zijn gesloten wezen. Wat zou hij hen zeggen, waarmee hun kinderlikheid voeden? En hij was wars van alles wanneer hij vermoeid thuis kwam. Hij doolde de drie kamers rond, keek en zocht alles uit. De kleerkast en de kleerhoeken waren leeggeplunderd, vrijgevig had hij alles laten meenemen. Nu zou hij de bedjes van de kinderen achter zenden en daarna alles op eén kamer stellen, het was niet moeilik. Bij een sjacheraar liet hij nog een paar antikiteiten verkopen - erfenis van zijn moeder - om niet zonder geld te zijn. Aan eten dacht hij niet. Hij liep nog naar de stasie zeggen dat hij zijn dienst hernam. Dan keerde hij terug, zette zich op een stoel, keek in de leegte en mijmerde. Zodus was nu alles ongedaan; er waren jaren verlopen, hij had gezwoegd, gescharreld, op de berden geslapen, koude en honger afgezien, en hij was half geradbraakt, en nu stond hij hier alleen lijk in het begin. Hij had gepoogd te herstellen wat hij | |
[pagina 229]
| |
misdreven had doch het noodlot had zijn offers niet gewild, had verachtelik het gezicht van hem afgekeerd, hij was als een twede Kaïn. Met zijn slachtoffers had het gespeeld, ze doen lijden, ze vernietigd, terwijl hij er machteloos stond op te staren en zich vergeefs het hart opvrat. Waarom toch had het niet gewild van zijn goede wil, van zijn eerlik pogen, waarom was alles hem ontsnapt zonder dat hij iets had kunnen doen voor hen? Het miek hem opstandig op dit ogenblik en hij stak de gebalde vuist uit tegen zijn onzichtbare vervolger, verbitterd vooral omdat hij zich nu zo alleen voelde en verlaten en als verrammeld met zijn eenzaamheid die zich over de dagen zou voortslepen eindeloos. Doch langzaam verviel hij weer, zijn woede verging en hij schudde mismoedig de kop. Neen, nu, evenals vroeger, en vroeger evenals nu, het was altijd eender, hij had slechts aan zichzelf gedacht. Nu, machtiger dan ooit, voelde hij de noodzaak te herstellen wat hij jegens Irma misdreven had: omdat hij hier alleen stond, zonder liefde, hulpvaardigheid noch medegevoel rond hem, oordeelde hij dat ze wel had kunnen blijven leven om hem toe te laten zijn vroeger gedrag uit te wissen door een ander, door toewijding. Maar het was enkel de zelfzucht die sprak: de behoefte aan de toewijding die hij nu zelf voortaan missen zou en de schrik voor de wroeging dat ze met onherstelde grieven gestorven was. Neen, het noodlot had gelijk, hij verdiende 't niet want hij was niet rechtzinnig, | |
[pagina 230]
| |
hij was het nooit geweest. Steeds werd hij gedreven door zelfzucht in alles. Hij zou bovendien, evenals vroeger, zich over zijn daden van herstel verhovaardigd hebben, dat wist hij zeker, ook dáárom liet het noodlot niet toe dat hij iets herstelde. Hij keek in de wijdte van 't verlaten vertrek en zag er duidelik zijn leven heentrekken in opvolgende viezieoenen. Hij zag hoe hij Irma een zware last op de schouders lei, een last waaronder ze bezweken was, en hoe hij haar steeds opgewild had, niettemin, om ook nog die andere last op haar te laden waaraan ze geen schuld had. Ha! hij was een beul geweest, hij had die last willen op haar leggen en van zich afschudden en dan wilde hij nog de voldoening smaken zijn slachtoffer wat betere ogenblikken te bezorgen en verzette hij zich tegen de wil die hem dit belette! En omdat ze niet begreep, omdat ze niet wilde noch kon, had hij zich van haar verwijderd, had hij haar mooie droom verbroken. En nu, nu kreeg hij van de rechtvaardige regeling de eenzaamheid, opdat hij weten zou hoe ze smaakte, omdat hij er een oude vrouw in had geploft. Daarom moest hij deze verlatenheid eerbiedig ingaan, het was ook alsof hij nu verplaatst ware in een ver oord, in een welbekend huisje met lage zoldering, alsof hij daarin sjoolde nu zoals hij er zijn moeder doen sjolen had, en overal, voor alle zicht, een blinde muur voór zich zag, en voor alle steun een droge stok voelde die de huid van de hand bezeerde. Maar de deemster en de nacht verrasten hem en | |
[pagina 231]
| |
hij lei zich te bed. Spoken bezochten hem en hij had angst en te midden de nacht werd hij wakker en knikte een gedachte toe: nu zou hij die andere gaan zoeken, nu moest hij, onophoudelik moest hij haar nu zoeken. 's Uchtends in de vroegte, werd hij wakker, hij had niets, geen koffie, geen brood, geen boter, hij nam zijn pulle en ging. De gedachte kwam in hem op boete te doen, doch nader deze zaak overwegende, vond hij dat de neiging daartoe slechts gevoed werd door een behoefte om zichzelf in zijn eigen ogen belangwekkend te maken, om het medelijden van zichzelf en van anderen op zijn toestand te trekken door hem vrijwillig nog ellendiger te maken als hij was. Neen, voortaan viel er tweemaal na te denken vooraleer hij iets verzon en toch zou nu ongetwijfeld, evenals altijd, de duivel hem blinddoeken vooraleer hij hem tot een daad aanzette. Niettemin mocht hij ook dit niet denken want daardoor stelde hij zich aan zichzelf voor als een slachtoffer gedwongen door een blinde macht en was geneigd op die blinde macht alle verantwoordelikheid te leggen. Kon hij eigenlik niets goeds uitrichten, dan lag dit aan hem zelf, aan zijn aard, hij had hem moeten verbeteren vroeger, want nu kon hij niet meer. Inderdaad kon hij zichzelf niet beletten medelijden met zijn eigen te voelen. Zoals hij sukkelde langs de baan, nu eens vergetend eten te kopen, dan wat | |
[pagina 232]
| |
anders. Hij kocht zich gemalen koffie en in de verre stad waar hij twee uren tijd had, kookte hij water en goot het erop: hij at wat hij de moed gehad had zich aan te schaffen, had soms wel eens lust naar een lekkernijtje doch dierf het niet kopen, uit godsvrucht voor de dode, en dacht daarbij dat hij haar zo'n dingen, tijdens haar leven niet gegund had. In de wachterszaal zette hij zich alleen in een hoek en zei niets, als iemand hem aansprak, gaf hij een kort antwoord, lachte nooit. Hij voelde dat hij een beetje poseerde, dat hij rekende op de meewarige blikken van zijn amtgenoten, dat hij zijn verdriet groter miek dan het was, hij voelde dat hij niets, niets in zichzelf overwonnen had en vroeg zich af of het wel kon. Wat hij verlangde was het onpersoonlike, het zuivere, doch was het mogelik dat zijn gevoelens niet door zijn aard op zekere wijze werden getint? Hij had toch daarnevens de ware droefheid, het ware berouw, de echte spijt, wat hij poogde te bereiken was ze te vergroten, wat hij in 't oog had was ze ernstig te doen schijnen lijk of ze waarlik was. Van een verlofdag had hij gebruik gemaakt om de jongens te gaan zien die nu ginder hun studiën voortzetten. Het had hem deugd gedaan dat de jongste, ten minste, hem zienlik genegen was, de oudste integendeel, haatte hem, dat was ook zienlik genoeg. Zijn zuster kloeg er niet veel over, doch bofte ook niet; ze kon er toch mee over weg, had ze gezegd. De dagen schoven alzo de een na de ander en | |
[pagina 233]
| |
hij overlegde iedere dag, hoe hij het aan boord zou leggen om over die andere enig zeker nieuws in te winnen, en of hij soms niet, door in te willen grijpen in haar bestaan, haar ongeluk niet zou voltrekken zoals van de andere. Hierop wist hij nooit antwoord te geven, stelde steeds uit en werd steeds sterker gedrongen, het werd met de dag een steeds machtiger aandrift, iets dat zich meer en meer van hem meester miek, het werd een noodzakelikheid. Toen hij zich hiervan overtuigde gruwelde hij: ook al die andere gebeurtenissen waren tot noodzakelikheden in hem vergroeid geweest, helaas! het was er niet te beter om geweest!
Op zekere dag ontving hij een brief met rood zegel, kabinet van de minister. Hij werd op verhoor gevraagd voor 's anderdaags. Het verstomde hem eerst, hij was het geheel vergeten, dat alles scheen jaren geleden. Niet dadelik begreep hij de gevoelens en de drijfveren die hem toen zo hadden doen handelen, ochgod! dat alles had geen belang meer! wat gaf hij om een straf meer of minder, voor achteruitstelling in de bevordering? Zou hij dáárvoor de strijd heraanvangen? Maar indien hij niet ging dan moest hij schrijven dat hij afzag van zijn zaak, van het verdedigen ervan; dat was zich schuldig erkennen. Dit laatste denkbeeld joeg hem op, en beelden uit het verleden spookten voór hem, treiterden hem. Het was bovendien niet te voorzien welke gevolgen zijn aftocht konden | |
[pagina 234]
| |
hebben en hij moest toch leven, hij had kinders en hij had die andere zaak. Hij zou dus maar gaan. De hoofdklerk bezag hem aandachtig toen hij hem de uitnodiging overhandigde teneinde verlof te bekomen. Arie zei hem waarom het was en de andere kende zijn zaak daar ze hem overal als een schandvlek begeleidde waar hij ging. Hij overwoog dit ook toen hij weer het bureel verlaten had, die schandvlek moest uitgewist worden. Nogtans viel het hem in onderweg, dat niemand naar iets vragen zou, dat niemand belangstelling zou tonen, als hij uit het kabinet van de minister zou treden, geholpen of niet, zou hij alleen staan met zijn blijheid, zijn verwachting, zijn vrees of zijn vertwijfeling, slechts de vier wanden van een koude kamer zouden er onverschillig op neer zien. Doch dan zou hij eens voelen welk een indruk dat maakte en zou hij weten welk een indruk het op een ander gemaakt had. Maar hij was er, weg nu al die gedachten, hij moest zijn zinnen verzamelen, reeds kwam de angst in hem hameren, het was zake zich hier zo goed mogelik voor te doen om een gunstige indruk te maken. Alles miek hier indruk op hem en hij tort voort onzeker, als in een droom. Een oude herinnering schoot in hem: het ogenblik toen hij zich ging aanbieden, de allereerste maal bij de stasiesjef, dat was nu lang geleen en toch had die stap tot deze geleid en alzo volgde het een uit het andere. Hij had tijd om dat alles te bedenken, hij moest | |
[pagina 235]
| |
wachten. Van alles wat rondom hem was, zag hij niets, hij stelde zijn volzinnen samen. Doch daar werd hij binnengelaten, het hart klopte hem nu fel, maar seffens keerde een oud geloof in siembolen terug toen hij deze man, de machtigste, daar zitten zag, een geloof in het recht dat dit opperste, het onpartijdige, dat boven alles stond, voor hem vertegenwoordigde. Daarom ging het gemakkeliker dan hij gedacht had, hij werd plots rustig, verhaalde de feiten, hervoelde zich opgezweept weldra onder de oude verontwaardiging, herbeleefde die tonelen met de drie amtenaars. En de aandacht die de minister aan zijn woorden verleende moedigde hem aan. Toen hij gedaan had, stond deze hooggeplaatste man op, Arie had hem iets gerept over de zware slagen die hem sedert zijn schrijven getroffen hadden en de minister betoonde zijn medelijden, drukte hem de hand, beloofde hem dat zijn zaak met de grootste welwillendheid zou onderzocht worden. Buiten, jubelde hij daar innerlik over en het scheen hem, in zijn blijheid, als werden de doden weer levend en deelden ze in zijn blijheid. Hij verhaalde hen zijn hopen en verwachten, doch schrikte toen plots: indien het eens niet al was met de dood en ze voortleefden en op hem neerzagen? wat zouden ze denken van hetgene hij zich voornam en van zijn vroegere daden die nu zienderogen voór hen uitgestald lagen? Maar neen, peinsde hij verder, ginder mochten of | |
[pagina 236]
| |
konden ze zich met zo geen gedachten bezighouden. Als hij dus nu nog een verlofdag had, dan zou hij zijn dochtertje gaan bezoeken en dan de volgende zou hij afreizen naar het verre dorp in de ardeense wouden om te vernemen wat van dat meisje geworden was. Naar die dingen hunkerde hij, het waren als lichtende bakens in de verte. Anders was het leven grauw, altijd eender, zonder verandering, de weken schoven de eén na de andere en hij werd het gewoon. Tijdens zijn verblijf in de wachterszaal van de verre stad, miek hij alles klaar, kookte de koffie, bereidde zich aleens aardappels en een biefstuk, als hij niet te lui was. In gezelschap ging dit beter en van lieverlede zonderde hij zich zo niet meer af. 's Uchtends en 's avends at hij onderweg, immers had hij thuis maar juist de tijd om in bed te kruipen en te slapen. Slechts daar kwamen de doden hem bezoeken en miek hij het voornemen verduldig te ondergaan bij de gedachte aan wat hij hen had aangedaan. Zijn dochter vond hij geheel verbraafd, een stil dorpsmeisje. Ze had helemaal haar waals vergeten en sprak weer vlaams lijk in vroeger tijd. Hij vertederde zich om haar vroom geloof en had een aanval van treurnis omdat hij het niet weer kon vinden. Het was zo goed anders, zoveel nader zou hij daardoor bij de doden gestaan hebben. Hij keek van verre eens naar het huisje waar nu vreemde mensen woonden en ging 's avends de eenzame weg terug op. | |
[pagina 237]
| |
Nu was eindelik de dag gekomen dat hij zou afreizen naar het verre dorp waar hij zijn opzoekingen zou beginnen. Misschien, dacht hij onderweg, zou hij nooit moeten verder zoeken, en was al het andere slechts inbeelding, zou hij een welstellende boerin terugvinden en voldaan voor altijd terugkeren. Hij was op het dorp gekomen, de stasiemannen hadden hem vreemd bezien. Maar hij liep tot aan de brug, boog zich over de leuning en keek het vlietende water in. Noens loerde hij dan naar de zeldzame huizen van de plaats en bestudeerde ze, trachtte de oudste eruit de verkennen, want reeds waren jaren verlopen en de nieuwere zouden misschien te jong zijn. Nu zag hij duidelik het huis waar hij zou binnengaan, doch het hart klopte hem ineens te fel: zo op de drempel van het weten, vreesde hij die over te stappen, omdat dat weten te vreed kon zijn. En toch moest hij. Bezwaarden zich de overige van zijn dagen door een vreselike herinnering, hij had het gezocht, het kwaad had hij durven bedrijven, de waarheid moest hij durven inzien. Indien zij ooit in de handen van Baeyens gevallen was, God weet wat van haar geworden was! hij dierf het niet denken en keek ontzet naar zijn eigen beeld in het water. Roerloos lag dat daar en het water stroomde er over, stroomde weg, voorbij. Zo was hij roerloos gebleven en was alles over hem heengestroomd. Op dit ogenblik scheen hem zijn gezicht als een tragies masker, roerloos als dat van een sfinks en wiens | |
[pagina 238]
| |
ondoorgrondelikheid aantrok en verdelgde. Wel moest het zo zijn, het verleden bewees het. Doch hij moest gaan, hij wilde, hij was er voor gekomen van verre, hij moest weten. Hier, zoals overal, zou hij zijn masker vertonen en niemand zou de grondelooze put van verdorvenheid vermoeden die daarachter zat, hij zou huichelen zoals slechts een mens dat kan en geëerd en begroet zou hij heengaan, gelovende in zijn eigen rechtzinnigheid! O! en dan verzocht hij van enig noodlot een genot! Hij was een oude afspanning binnengetreden en vroeg een glas bier. Een oude vrouw die voórkwam, sprak hem aan in een Waals dat hij moeilijk verstond, doch horende dat hij vreemdeling was, drukte ze zich verder in 't Frans uit en sprak hem over 't weer en over de onaangenaamheid van 't wandelen. Arie antwoordde afgetrokken, keerde de volzinnen om in zijn geest die hij straks uitspreken zou. Het was simpel wat hij te vragen had, doch hij moest het bereiken langs omwegen, hij moest zichzelf omhuichelen omdat hij te laf was, slechts om haar te verleiden was hij niet te laf geweest. Doch een zonderlinge vrees, die hem ineens beklemde, redde hem; deze vrouw moest eens haar moeder zijn! hij stak zijn aarzelen en omwegen en zoeken nu dáárop, vond het denkbeeld: voorzichtigheid. De vrouw was nu tende haar woordenstroom en hij viel plots in. Hij had nog in zijn jonge tijd een meisje gekend van hier; misschien kende ze haar? | |
[pagina 239]
| |
Wacht eens, hoe heette ze dan! Hij tekende met de voet fieguren in 't witte zand van de vloer en gebaarde lang en vele te zoeken. Hij herinnerde ze zich als een knoddig, mooi jong; zou ze nog leven? De oude vrouw haalde namen op. Neen, het was allemaal dat niet. Plots herinnerde hij zich: Marie Cindré... Cindré, ja zo was het! 't Bloed was hem naar de kop gestegen en hij keek schuw op naar de oude, 't gezicht vertrokken in een bedwongen plooi die hij niet kon bemeesteren. De vrouw herinnerde zich, haar oud, gerimpeld gezicht kreeg een listige uitdrukking en ze trok hem een oogje. Ha! ha! Ze liet zich niet vangen door zijn uitgevonden verhaal, ze begreep wat er achter zat! een meisje die de leute minde, hee! ja, ja! en hij kwam eens zien... hm!... Ze miek wat geheimzinnige gebaren met haar stokmagere, verbruinde armen - de voorarmen waren ontbloot - en hij poogde binst ook een listig gezicht te trekken, gebaarde dat hij het aangenaam vond dat men hem zo goed begreep. Neen, wist ze eindelik, ze woonde hier niet. Ze was met iets afgekomen ‘dat niet kon wegsmelten’ en haar ouders hadden haar op straat gezet, want de vader was een vrede vent. Hij had er waarschijnlik ook zijn dood aan gehaald. De moeder woonde bij haar andere dochter in, ginder in een huizeke achter de bossen... en zij, ja, wat moest ervan geworden, hee? ze leefde zij naar men zei, in Brussel, waarvan, ja, dat kon hij gemakkelik raden? Misschien door | |
[pagina 240]
| |
goed te zoeken... als hij er toch zoveel belang in stelde dat hij zover naar hier gekomen was!... het moest toch wel zijn dat ze haar stiel goed deed! Ja, ja, hij gaf enige vette aardigheden ten beste die de oude deden krinkelen van 't lachen. Hij echter bleef droog en de uitdrukking van zijn gezicht moest zeker wel zijn woorden logenstraffen. Hij was gauw weg, zag dat hij nog veel tijd had en tort algauw voort in de richting van de naaste stopplaats. Hij wilde vooral zijn gezicht wegsteken dat rood geworden was van schaamte, nu moest hij het niet meer ontkennen dat hij uit lafheid alzo gehandeld had, dat hij haar had helpen beschimpen. Zodus, Baeyens had hierin de waarheid gezegd dat ze naar Brussel was teruggekeerd en wat hij gevreesd had was ook waar: ze was door zijn schuld in het ongeluk gelopen. Hij was rap de kronkelende weg opgestapt over de rivier, naar Vierves toe, om buiten het zicht te zijn van de mensen en in zijn eigen na te denken. Links en rechts, ver en nabij, lijnden donkere bossen over heuvels en dalen, ginder ver smolt hun blauwe lijn ineen met de lucht. Daartussen hier-en-daar een huis, even donker met zijn donker dak en onder de bomen kronkelden grillige wegels. Hij bekeek alles, vorste de verten uit, bleef soms staan, beklom een hoogte en dan zette hij zich neer en mijmerde. Ginder heel ver, als miniatuur-wezens, daalden vrouwen af of meisjes, een gezang steeg op, een | |
[pagina 241]
| |
geklater van stemmen herhaald door de weergalmen van de bergen. Alzo had zij hier ook eens gelopen in blije zorgeloosheid, lijk hij zelf ginder ver van hier, en over de afstanden heen waren ze bij elkaar gekomen een ogenblik, om elkaars leven te vernietigen en dat van anderen, want zijn misdaad had nog andere slachtoffers gemaakt waaraan hij nooit gedacht had: haar vader was van verdriet gestorven, en haar moeder? hij had niet verder durven vragen, maar nu moest zij toch de armoe van anderen vergroten. Hij streek zich over 't voorhoofd om een lastige gedachte te verjagen, doch het lag in hem als gevoel, iets dat hem met radeloosheid vervulde: die onmacht. Wat lag er niet al aan gevolgen achter een domme, onberedeneerde streek! indien men het ooit kon vooruitzien? Daarom zeker had zijn moeder hem daartegen steeds dringend vermaand en omdat hij er niet naar had geluisterd werd hij in 't verderf gestort en werd zijn levenlang door gewetensknagingen beroerd. Treurigheid overmande hem, en in de grijze nevels van de verte, rezen vage schimmen en staken de gebalde vuisten naar hem uit, riepen vraak over hem. Wat kon hij, die hier zat, nog herstellen aan alles dat daar onherstelbaar lag in het verleden? Hij aanriep de schimmen om vergiffenis, beloofde te zullen doen wat hij kon. De tijd was ongelukkiglik zeer beperkt voor hem en ganse dagen was hij langs | |
[pagina 242]
| |
de bane. Hij mocht niemand verwaarlozen ook en moest over zijn kinderen waken. Doch een vrees bekroop hem: misschien zouden de levenden van zijn laattijdig herstel niet willen weten, of misschien was ze zo verdorven geworden dat er niets meer aan te doen was. Dan aanriep hij hen nogeens om het noodlot van hem op te heffen, om hem te helpen. Hij liep voort, was bang. Telkens scheen hij op de grijze stofbaan over lijken te struikelen, hoog hief hij de voeten op, maar toch raakte hij ze en er waren er overal, bekende en onbekende, veel meer dan hij wist, bij iedere stap die hij gezet had, had hij lijken gezaaid op zijn weg. Hij zag ze terug alle, deze die hij in 't ongeluk geholpen had door daad en woord, door woord ook, arglistig en fijn had hij zijn aanhitsende, zijn opruiende woorden gegooid overal, om een glim, een glinster op te vangen die zijn verwaandheid kwam strelen. En stil, rustig, had hij zich dan achteruit getrokken, voldaan over de vuren die hij overal ontstoken had, en had schijnheilig op de borst geklopt en gezegd: daar heb ik geen schuld aan, ik heb mijn lichaam niet bezoedeld, en hij had verachtelik op zijn slachtoffers neergezien, zeggende: laat ze zich maar in 't slijk wentelen, ik sta daarboven! Omdat hij te laf was geweest zijn begeerten in te volgen, had hij zichzelf nog daarvoor verdienste toegekend en zich het recht toegeeigend, als braaf mens gelukkig te leven! En nu, nu vroeg hij ver- | |
[pagina 243]
| |
giffenis aan zijn slachtoffers, bewogen door dezelfde lafheid omdat hij schrik had voor de toekomst en deze schrik was al zijn berouw! Hij kwam te Vierves bestoven en bezweet en de ogen wijd van ontzetting. Gelukkig kwam de trein gauw toe en voerde hem weg van onder de nieuwsgierige blikken. Hij zat alleen.
Had hij maar tijd! dacht hij steeds, maar de dagen verschoven en brachten hem geen tijd, het was altijd 't zelfde. Dit duurde nu al zolang en de klachten werden aanhoudend, geweldiger. Ook over de diensten van zijn standplaats waren artiekels verschenen, niet alleen in de vakbladen maar ook in de grote bladen van 't land, men had er over zijn eigen dienst geschreven, hij werd vernoemd in een ondervraging in de Kamers. Langs alle kanten werd tegen deze regeling storm gelopen en de mare liep dat ze weldra bezwijken zou. Maar hij werd intussen aanzien als een van de voornaamste opstokers, men schreef alle artikels van zijn standplaats uitgaande, aan hem toe, de nieuwe hoofdklerk bezag hem loens en gaf hem zelfs zijn groet niet terug, schoot tegen hem uit als hij hem moest aanspreken. Hij zelf was de eerste over dat alles verbaasd geweest, maar na vele gissingen, vond hij toch een oplossing over de zaak. Terwijl hij eens aan zijn trein stond, 't fluitje in de mond, gereed om op 't sein te vertrekken, was een heer haastig | |
[pagina 244]
| |
komen aangelopen, was in de haast met zijn siegaar in een nietrokers gesprongen. Maar de trein vertrok en hij miek duizend verontschuldigingen en Arie had gezegd: rook maar op, er zit toch niemand anders in! Wat verder langs de baan was de heer afgestapt, had hem een siegaar aangeboden en was een ogenblik met hem staan praten over de dienst. En Arie had in hem overgestort dat, waarvoor hij zelf ontzet was: veroordeeld zijn om zijn gehele leven lang dezelfde dienst te doen. De heer had dan wat nadere inlichtingen gevraagd en dit moest nu het gevolg zijn. Hij vreesde wel vaag voor een weervraak, vooral omdat hij geen nieuws vernam over zijn zaak, doch hij was anders blij dat het door dit voorval algauw zou uit zijn, want, ondanks de lichtstippen die blonken hier-en-daar op zijn weg, en die hem deden hunkeren, voelde hij stilaan alles in zich verzinken, de hopeloosheid van het altijd-zelfde zonder ander vooruitzicht, drukte hem weer: hij had zijn werk tot het minimum terechtgebracht, vermeed alles dat hem wat schrijfwerk gaf en bleef, waar hij aankwam, lusteloos op een bank liggen. Hij werd slechts uit zijn lusteloosheid gewekt, toen de hevigsten onder zijn amtgenoten bij hem kwamen om over de toestand te spreken. Nog meer artiekels en ondervragingen moesten ze hebben, gedurig, gedurig aanvallen. Hij trachtte hen dan te overtuigen dat hij er voor niets tussen was, maar ze wilden hem niet geloven en deden voort alsof hij niets gezegd had. | |
[pagina 245]
| |
Doch de diensten veranderden, nu zou hij eindelik tijd hebben, 't zou toch wel wonder zijn dat alle diensten even slecht waren. Hij miek reeds plannen, hij zou inlichtingen inwinnen op 't stadhuis, in de burgersstand, haar naderen zonder ze 't wist, haar bestuderen uit de verte. 's Avends, toen hij aankwam en benieuwd naar de diensttabel ging zien, ontmoette hij de hoofdklerk, Cramia die hem zei: - Ewel, Muldèrs, ge hebt nu uw wens doch of het beter zal gaan, betwijfel ik! ge moogt uw matten oprollen, uw dienst is afgeschaft! En binnengaande, reikte hij hem zijn bevel tot verplaatsing over en voegde erbij: - Ge kunt nu nog naar de minister schrijven! Hij stond verrast, dat was een vraak van de bazen, omdat ze moesten toegeven, en hun onrechtvaardige dienstregeling wijzigen, en omdat ze hem aanzagen als een van de voornaamste belhamels, ze moesten nu razend zijn omdat hun almacht moest bukken! 's Anderdaags moest hij vertrekken naar zijn nieuwe verblijfplaats en hij was ongerust, want hij was terug in de groep van zijn aartsvijand: Spirou. Het was alzo geschikt, dacht hij, men was van zin hem dezemaal kort en klein te slaan. Van de hoofdklerk Cougnou, was de ontvangst niet slecht. Doch toen hij, na een trein gereden te hebben, na de middag terugkeerde om verlof te vragen voor de verhuis, was het reeds veranderd. - Het schijnt dat gij door de manie van de af- | |
[pagina 246]
| |
stand bezeten zijt, zei hem Cougnou, doch ik verwittig u dat gij hier niet te proberen hebt of we zullen er kort spel mee maken. Arie protesteerde, doch Cougnou zei dat hij er genoeg van wist en dat hij kon gaan. Hij kreeg niettemin zijn verlof, vroeg een verhuiswagen aan en diende dadelik een vraag tot verplaatsing in. Dit scheen Cougnou genoegen te doen, de man was door anderen opgemaakt, dat was genoeg te zien. Arie reisde af en deed zijn verhuis, keerde daarna terug, doch hij was geheel terneergeslagen en zag in dat alles slechts weer een weervraak van de dingen: op het punt zijn opzoekingen te kunnen beginnen werd het hem belet, want nu had hij er ook niet eens de moed toe. Er lag voor hem in alles een onmiddelik gevaar, een zwaar dreigement. Vooraleer dat voorbij was kon hij niets, want wat zou het baten zo hij haar nu ontdekte? het was immers om goed te maken wat hij eertijds misdreven had, en dit kon niet in de onzekerheid over de toekomst waarin hij nu was. De verhuiswagen was ieverst blijven haperen en 's anderdaags had hij niets, hij moest voor een dag op pensioen. Gelukkig was hij de volgende dag ‘reserve’ thuis en kon hij zijn boeltje aan kant zetten in 't huis dat hij gehuurd had. De hele dag was hij daarmee bezig en toch hield hij geen ogenblik op te denken aan zijn nieuwe stand en aan zijn hunkeren om eindelik eens iets zekers te | |
[pagina 247]
| |
weten. 's Avonds was hij moe en afgebeuld, alleen zijn hersenen zwoegden steeds even geweldig en hij vreesde voor een slapeloze nacht zoals hij er veel doorbracht. Toch zou hij maar gaan slapen want morgen was 't reeds om drie ure dag. En hij dacht eraan: morgen moest hij naar de hoofdstad, hij zou tóch inlichtingen gaan inwinnen, dan kon hij, in afwachting dat het hem beter ging, haar toestand en haar levenswijze leren kennen. Daar werd op zijn deur geklopt en hij schrikte op. Hij was 't niet gewoon 's avends alleen thuis te zijn, en dan nog een huis dat hij niet gewoon was. 't Was zeker dáárom dat hij schrikte. Doch zijn ogen keken zo verwilderd! neen! hij vreesde iets onbepaalds, onbekends, een straf, de eindelike, geweldige straf. Men klopte nog eens, hij moest gaan openen. Ha! wat was hij lafhartig! en indien het eens de dood was die hem kwam halen? Hij was toch het schavot ontsnapt want velen die erop stierven, hadden zoveel misdaden niet op 't geweten als hij. Hij opende voorzichtig, met bevende hand, de ogen wijd van ontzetting. Het was een pet die zich vertoonde, een stasieman! De ontlasting was zo geweldig dat hij niet spreken kon, de man reikte hem een briefje en hij nam het bevend, zag eerst niet wat er op stond. De man was allang weg vooraleer hij 't kon ontcijferen. En als hij 't begreep, werd hij ineens woedend. Zijn plan voor morgen viel in duigen, van avend | |
[pagina 248]
| |
nog, om half elf moest hij vertrekken, een onbekende dienst en onbekende banen. En doodmoe zijn! Doch 't was vooral morgen dat in zijn kop speelde. Neen, hij mocht niet, het noodlot wilde 't niet. De hinderpalen kwamen langs alle kanten, en toch... het was zijn noodlot zelf dat hij er tegen vocht, bovendien, het leven had geen ander doel meer. Hij miek zich gereed en trok heen. Onderweg groeide zijn vrevel en hij miek de ondersjef opmerkzaam op zijn toestand: nu nog zo laat vertrekken voor een dienst van twaalf uren en de hele dag hebben zitten wachten thuis, nu, als hij moest gaan slapen! en de dienst niet kennen, noch de baan! Hij wenste dat de ondersjef de verantwoordelikheid van wat kon gebeuren op zich nam. Doch hij kreeg voor alle antwoord dat, als hij niet wilde vertrekken, hij hem in zijn bediening zou opschorsen. Arie bekeek de kerel, het was een jonge snotter, hij had nog nauweliks een knevel. Een vreemd voorgevoel greep hem aan, een angst, hij zag een ander doorheen deze man, zijn eigen zoon, de oudste. Deze had onlangs zijn wil te kennen gegeven klerk te worden aan de ijzerweg. Daar kwam zijn oude vrees weer op dat zijn zonen hem op de kop zouden trappen, hij zag hier een voorteken. Het hitste hem aan nu, een ziedende toorn werd het. Ha! het mocht de andere zijn, de bastaard, die zich vreekte door hun arm, zich weren zou hij, vechten tegen het noodlot! | |
[pagina 249]
| |
Maar hij zei verder niets tegen deze kerel, die was hem te gemeen, zo een snotneus! Hij zou het anders doen, wachtte tot onderweg en legde in zijn verslag, in 't lang en in 't breed zijn geval uit. Toen hij lang en veel geschreven had, bij 't gelijkmatig op-en-neerdansend geschok van de trein en sterk voorover gebogen, tegen de laaghangende petroollamp, viel zijn toorn, hij was uitgeput tenertijd en al zijn kracht was weg. Later herlas hij nogeens alles, vond het redelik wat hij geschreven had, dacht weer aan die snotneus die hem wilde wetten stellen, hem bedreigd had. Hij wilde weten of de diensttijd dertien uren bedroeg of vierentwintig, had zich vergeleken bij een pompier, die na twaalf uren ‘planton’ ervan af was. En hij had erbij gevoegd dat hij in de omstandigheden waarin hij verkeerde, zijn dienst niet kon uitoefenen, hij kende de lijn niet en kon bovendien in slaap vallen. De slaap kwam wel niet, doch het was van onrust, wat zouden ze nu vinden in dit verslag om hem weer te kunnen straffen? Toen hij Brussel ómreed, opende hij de deur en keek over de slapende stad. Een reusachtige verzameling van grauwe huizen, als een kerkhof. Doordringend glariede hij als wilde hij het geheim dat deze steenmassa verborg, er met de blik van onder halen. Doch de trein krinkelde verder onder onophoudelik gefluit, verdween opnieuw de nacht in en kliefde de afstanden. In 't terugkeren, daar hij niet bleef slapen, had | |
[pagina 250]
| |
hij toch tijd in de hoofdstad, hij wilde het noodlot dwingen. Men gaf hem het gevraagde adres en hij ging de straat bezichtigen, ontdekte echter niets van op straat; het was een gewoon huis, niets was er van buiten aan te zien en niemand vertoonde zich. Zijn angst was te groot opdat hij zou durven bellen hebben, hij voelde zich een misdadiger tegenover zijn slachtoffer en dierf haar blik niet tarten. Hij ging heen, schreef zijn aarzeling toe aan de onzekerheid over zichzelf waarin hij verkeerde, besloot hier weer te komen zogauw het beter ging. Hij ging ondertussen nogeens zijn kinders bezoeken, dubde over wat hij doen zou en wist er geen weg mee. Aan niemand wilde hij raad vragen, iedereen zou toch vinden dat hij zot was, dat hij naar dat gewezen lief van een maand niet diende om te zien. En in tegenwoordigheid van zijn zoons voelde hij zich gedrongen, een kwaaddoener. Deze kerels zag hij als zelfzuchtigen die hem zouden rekening vragen over zijn gedrag omdat ze zich zouden te kort gedaan wanen en ze zouden gesteund worden door alle mensen. Alleen verachting woog op de gevallene en op de bastaard en 't geld van een eerlik man was bestemd voor zijn eigen kinderen en niet om oude misslagen te herstellen. De oudste bleef al niet lang bij hem, hij was gauw weg, zijn zuster zei het bovendien zelf: van zijn vader moest hij niet hebben en hij herinnerde zich goed al de kastijdingen die hij van hem gehad had, ook volgens haar was hij een slecht karakter. | |
[pagina 251]
| |
Hij zou gaan en doen wat hij wilde, in alle stilte en zonder dat iemand er zijn neus over stak. Daarom stapte hij in 't terugkeren nogeens in de hoofdstad af, ging weer zien doch zonder uitslag. 's Avends bij zijn thuiskomst ontving hij bevel 's anderdaags naar 't onderzoek te gaan. Dus, het was weeral een zaak van gewicht vermits een onderzoek plaats had. Goed! over de andere zaak hoorde hij niets meer, er bestond toch nog een recht, ginder hoger. Als het nodig was zou hij er weer zijn toevlucht toe nemen hoewel hij begreep dat het door 't gebruik verflauwen moest. Hij bevond zich weer voór Spirou 's anderdaags. De kontroleur had nog altijd hetzelfde, grijnzende wezen en dezelfde kwade blik, hij was evenwel veel kalmer dan toen hij hem de laatste maal zag, doch hij zag de vraakzucht in zijn ogen. Hij had tegenover hem, zijn onderhorige, ongelijk gehaald, dat vergat hij niet, hij beschouwde zich vernederd, zijn meesterschap geweld aangedaan. Niet de billikheid van het gebeurde zag hij in maar alleen het feit dat een onderhorige straffeloos hem weerstaan had en dat zou hij hem nooit vergeven. Het was dan ook vergeefs getwist, Arie was het algauw gewaar, Spirou bracht de kwestie opnieuw op het terrein van de tucht en weigering van dienst nog bovenop. 't Was al vergeefs gepraat dat hij geen dienst geweigerd had, tegen Spirou viel niet te praten. - Ge kunt u nogeens tot de minister wenden! grinnikte Spirou. | |
[pagina 252]
| |
- Dat zal ik seffens! gaf hij voor antwoord. Zijn grote schrik barst maar uit toen hij buiten was. Ja, hij móest dat doen want anders zou het te erg kunnen gaan. Hij had zich weer laten gaan, hij moest de gevolgen dragen. Ware hij maar nooit begonnen! Vandaag had hij geen tijd, doch morgen. Morgen, zag hij op de diensttabel, moest hij een trein bedienen die voer langs háár dorp, een reizigerstrein. De zaak vervulde hem met angst en hij was al vroeg wakker, die hele dag zou hij somber zijn en vrezen enig kwaad nieuws te vernemen. Hij zette zich nogtans aan de arbeid en schreef naar de minister een lange brief waarin hij het geval uitlei. Bij deze brief stak hij nog een andere bestemd voor de vriend van de dokter en alles samen verzond hij. Toen was hij wat bedaarder. Hij had zich in de kijkuit geplaatst toen hij vertrok, en keek reeds vol onrust over de weg. Het was of iets gebeuren moest, iets zwaars drukte hem en 't hart klopte hem fel in de borst. Langs hier was zij afgereisd naar haar ongeluk. Hij keek de landschappen naderen, achteruittrekken en dacht: dat en dat heeft zij gezien. Ze was langs hier teruggekeerd belaan met de schande en was nogeens afgereisd toen ze de vervloeking erbij had. Deze vervloeking was het die sedert op hem woog. Nóg had hij ginds, in de grijze nevels van de einder, de schim van de dode het gebaar van de vervloeking zien herhalen. Niets had hem vertederd of vermurwd, daarom zou hij blijven wegen op hem. | |
[pagina 253]
| |
Het was hem een marteling deze weg, zijn gezicht was bedwongen en hij keek beschaamd naar eenieder die naderde als moesten ze de misdaad lezen op zijn gezicht, en steeds nam de angst toe voor iets dat in het onbekende lag, de ontzetting van die avend toen aan de deur werd geklopt, de schrik voor de vraak, de dood. Hoe grillig was het lot dat het hem nu langs hier voer op deze baan, nu als het te laat was. Misschien, ware hij er toen heengezonden geweest... doch neen, toen was zijn hart versteend en vol vooringenomenheid, vermits hij het ginder aangezien had, datzelfde leed dat hij hier zou herontmoet hebben, en 't had hem ginder niet bewogen. De trein geraakte nogtans de kleine stasie voorbij en in de verte zag hij de grijze weg slangen langs waar hij geslopen was en de hoge heuvels wier kruinen in de verte versmolten met 't blauw van de lucht. Iets tragies moest altijd over deze streek waren, voortleven in geslachten, hij moest er vervloekt zijn. De angst verminderde naarmate de trein naar de grens toeholde, doch in 't terugkeren herbegon het. In de deemster zag hij nu aan de kleine stasie een vage gedaante in 't zwart die naar 't voorste rijtuig liep. Hij was afgesprongen, zoals altijd, wierp aan de twee eerste rijtuigen de deuren dicht. Hij opende voor de vrouw de portel, hielp haar instappen, want in haar jacht trapte ze op haar kleed en viel bijna. Binnen, keerde ze zich om en dankte, ver- | |
[pagina 254]
| |
ontschuldigde zich: - de gewoonte niet hebben te reizen! Toen had ze plots een uitroep: - tiens! c'est vous! Hij stond ineens pal, verbijsterd, al zijn bloed weggeslagen, verlamd. De sjef moest tweemaal het bevel om te vertrekken geven en hij floot een kort, nerveus deuntje. Zonder te denken of te overwegen opende hij weer het portel en liet zich werktuigelik vóor haar op de bank vallen. Hij had nog geen woord gesproken, haar nog niet bezien. Alleen wist hij dat die woorden door niemand anders konden uitgesproken worden, dat zij het was. Van een andere kant waren alle berekeningen, alle vooraf bepaalde handelingen nu dood, hij was overgeleverd aan het toeval, lijk de eerste maal toen hij haar ontmoette, hij had zich werktuigelik bij haar neergezet, zonder iets bepaalds te verwachten, zonder te denken zelfs, gedreven door een duister instinkt. Maar langzaam boorde uit die bajert van het onbewuste de angst weer op en dan seffens de schaamte en een poging om zich te bedwingen en een gelaten wachten tot iets op zijn kop zou neerstorten en toch enige verbazing over zijn onbewuste daad en een vage neiging om weg te vluchten, een voelen vervolgens dat hij hier geheel onvoorbereid zat, onmondig, beteuterd, verstomd. Het was zij die het eerst het woord weer nam: - Hoe dat ik u hier terug vind, langs hier! Hij knikte en bezag haar. Alles borrelde ineens | |
[pagina 255]
| |
op en hij streek zich over 't voorhoofd om de brandende schaamte te verdrijven. - Ja, zei hij, ik doe langs hier dienst. Toen vatte hij seffens dat hij een domheid zei: ze zag dat toch ook wel! hij voelde zich zo mogelik nog méér bedremmeld, verwachtte nu de schok. Zij echter scheen zijn stilzwijgen toe te schrijven aan iets anders. - Herkent ge me niet? vroeg ze. - Ja! o, ja, antwoordde hij gauw. Nu hij het wist, herkende hij haar inderdaad, zag hij, doorheen haar verslenste trekken, de lijnen van het vroegere, jeugdige gezicht. En toen zag hij ook dat er geen geweld kwam en geen komen zou en een ontzettende triestigheid nam de overhand. - Ik ben verstomd u te zien! klappertandde hij eindelik, gij zijt als een spook dat weerkeert voor mijn ogen... zijt gij het waarlik? - Och ja! dat is toch zo wonderlik niet... ge weet nog van waar ik ben? ik ben naar de begrafenis van mijn moeder geweest. - O, ja! Hij knikte en zijn neerslachtigheid nam toe. Hij dierf niet vragen of ook déze dode een van zijn slachtoffers was, doch hij meende toch een verwijt te horen doorstralen in haar woorden. Hij had nu willen uitdrukken wat hem bezielde, vergiffenis vragen, haar zijn voornemens doen kennen, doch hij wist niet hoe beginnen, geen enkel woord, geen enkele uitdrukking scheen geschikt om zijn gemoedstoestand te vertolken. Hij moest uitspringen, de trein hield weer stil. | |
[pagina 256]
| |
Binst schoot hem de herinnering te binnen van die hete nanoen in die verre tijd, hoe hij toen vol triomfantelike overmoed vóor zijn trein liep en nu stond hij hier als een vod en moest zich aan een kruk vasthouden om niet te vallen. Zo gauw floot hij weer en was hij terug binnen, doch een volzin had hij nog niet samengesteld. - Ik weet niet hoe ik nog bij u durf komen, zei hij klappertandend, ik heb lelik met u gedaan! Ze gaf geen antwoord en hij dierf haar niet bezien. Zeker zag ze nu in 't toenemend deemster, verre viezieoenen terug, tonelen van verlatenis, ellende en dood. Hij zelf zag ze, die tonelen, steunde met de elleboog op de vensterriggel en 't hoofd in de hand. Indien hij nu kon voortgaan, maar hij kon niet, hij dierf niet. Hij had zo'n ontzettende schrik dat ze zijn goede voornemens zou verstoten. En ook, hij dierf ze haar niet aanbieden omdat ze hem nu laag schenen, een koop, de prijs van de schande. - Och! 'n mens doet al veel in zijn jonkheid! zei ze eindelik. Hij snokte de kop op, haar stem was mild geworden en trilde, het was zij eindelik, die zich nog medelijdend over hem boog. Hij verduwde een snik, en: ik heb toch ook nooit geluk gehad! Toen scheen het hem dat hij om erbarmen bedelde en hij wilde er bijvoegen dat hij steeds zijn misslag had zoeken te herstellen, maar hij dierf niet, hij vreesde de schijn te hebben als wilde hij zich zelf verschonen en ook als verhovaardigde hij zich | |
[pagina 257]
| |
daarover. Ochgod! wat was het moeilik iets te vinden, en nogtans, de tijd drong, hij moest spreken. - Ik heb al een hele tijd naar u gezocht, zei hij eindelik. - Naar mij? vroeg ze verwonderd. - Ja, ik wenste te weten hoe het was met... de kleine. Toen voelde hij al de zelfzucht van deze woorden en voegde er haastig bij: en met u zelf. - De kleine? ze gaf een zware zucht, hij is allang dood! - Was het een jongen? vroeg hij. - Ja!... natuurlik hebben ze hem water gegeven in plaats van melk waar hij uitbesteed was. Hij heeft toch een maand of tien geleefd. Weer viel een hard stilzwijgen in waarin hij zich voelde klappertanden; hij rilde van de koorts. - Zodus, hij is dood! hoorde hij zich zeggen en vond toen ook seffens deze woorden vol zelfzucht, met een bedoeling erin die hij niet had, en hij voegde er na wat aarzelen bij: - en gij? hoe gaat het met u? - Ik? och! goed! stilletjes aan ouder worden en verleliken! - En... kondet ge nu op het dorp niet blijven? - Ik? O, neen! wanneer men eenmaal mijn stiel begonnen is... dan moet men hem doen tot men erbij valt! Hij hoorde goed wat ze zei, maar zinde toch op wat anders, op 't gene die woorden in hem opwekten, | |
[pagina 258]
| |
op zijn levensdoel. Vond hij maar iets! Daar schoot hem plots iets te binnen en haastig vroeg hij: - Maar, heeft een zekere Baeyens u nooit geld overhandigd? - Baeyens? wel neen! Hij was weer 't einde, doch zij vervolgde: - Kent gij dus mijn leven? - haar stem begon te beven en luider te worden, als dreigend - weet gij dus wat Baeyens met mij gedaan heeft? - Neen! zei hij verschrikt. - Omdat gij van hem spreekt. - Hij heeft me dikwels over u gesproken. - Ha! ik zat zonder geld en zonder plaats in een logement waar hij veel kwam. Hij trakteerde zekere dag, en ik, om mijn verdriet te verdrinken... ik wist toen al uw ware naam en vertelde in mijn roes onze geschiedenis. En hij, hij betoonde mij veel medelijden en ik huilde en hij deed me voort drinken, wierp zeker nog iets in mijn drank. En toen ik wakker werd 's anderdaags, lag ik in een onbekende kamer, ik was in zó 'n huis!... Arie had weer 't gezicht bachten zijn hand weggestoken, dacht aan die vreemde naam die ze hem herinnerde. Hij dierf geen woord spreken. - Ba! ik heb me moeten genéren; en toch... het was een uitkomst, ik heb me geschikt! Maar een oude verontwaardiging borrelde plots op en hij zei: - En hij heeft u zatgemaakt met het geld dat ik hem voor u gegeven had! | |
[pagina 259]
| |
Doch seffens verviel hij weer, zijn verontwaardiging over Baeyens gedrag had geen reden van bestaan, hij had het recht niet iemand een steen toe te werpen. - Geld van u? vroeg ze verbaasd. - Ja, zei hij dof, en hadt gij het toen gehad, 't zou zo ver niet gekomen zijn; maar 't was dat ik niet mocht mijn misslag herstellen. - Hebt gij geld gegeven voor mij? vroeg ze nog eens. - Ja, verscheidene malen. Hij begon het ten andere te eisen, zei dat gij een klacht ging indienen bij de minister! - Ja, Baeyens! zuchtte ze, hij heeft mij gezegd dat ge getrouwd waart. We zullen maar over hem zwijgen, ge kent hem, hij was een aarts-deugniet. Ja hij wilde me een klacht doen indienen, maar ik zou het toch niet gedaan hebben. Wat zou het geholpen hebben? vermits gij van mij niet meer hebben moest! Als men op die wijze iemand moet dwingen is het ver gekomen! Hij gaf geen antwoord hierop, moest gelukkiglik weer afspringen, naar de pakwagen lopen om te tekenen, postzakken en goederen in ontvangst te nemen. Na gefloten te hebben, keerde hij terug, zinde hoe hij haar nu voorts zijn inzichten zou doen kennen. Een vage blijheid, een zindering van hoop liep door hem heen. Ongelukkiglik waren haar laatste woorden vol kwellende prikkeling. Toen hij echter weer neerzat, zei ze: | |
[pagina 260]
| |
- Ba, dat is alles nu allang voorbij, er is niets aan te doen, 't is dat het alzo moest gebeuren. En hoe gaat het met u en met uw huisgezin? - Mijn vrouw is dood... ik ben weer geheel alleen, mijn kinders zijn bij de familie. Ja, het moest alzo gebeuren, maar alles heeft toch een oorzaak, en had ik dat niet gedaan... - Getweeën! - Maar gij alleen hebt er de gevolgen van gedragen. Ik zou u nog willen weerzien, mag ik komen? Ze bezag hem doordringend. - Och ja! zei ze gelaten, maar nu ben ik niet meer jong noch mooi... Hij voelde hoe hij rood werd en de ontroering hem neep. - 't Is daarom niet... de duivel is nu ook dood in mij... nu hij het kwaad volbracht heeft. Ik zou willen vriendschap sluiten met u, dat is alles. Indien gij het wel wilt... maar misschien voelt gij nog altijd vrok tegen mij? - Wel, neen! het is al zo eeuwig lang dat ik in dat alles berust. Eens mijn kind gestorven, en toen ik alles leerde kennen, toen werd me alles onverschillig, ik onderging. Wat kon ik anders? Eens opgenomen in die... stiel, kan men er niet meer uit. - Goed, dank u! - hij toonde haar het adres - 't is toch wel het echte? - Ja! De trein stond weer, hij moest af, kon niet meer terugkomen. Ze wisselden een stevige handdruk en: - tot wederziens! zegden ze beide. | |
[pagina 261]
| |
In de eindstasie kwam ze zelf nog tot aan de pakwagen om hem nog eens: tot wederziens! toete-roepen en hij wuifde met de hand, staande te midden bedienden die de wagenruimte vulden. Wat was hij nu blij dat hij voortgestreden had, zijn loopbaan verdedigd tegen de aanslagen van de amtenaars. Hij had veel moeite moeten doen om zijn geestesverdoving te overwinnen en het zicht van Spirou had als overweldigende prikkel moeten werken, anders had hij het misschien laten schieten en 't zou hem nu berouwd hebben; want nu kwam er weer klaarte in zijn leven, het had nu weer een doel, het zolang-gezochte. Het ander - zijn kinders - voelde hij niet alzo, het was iets waaraan hij gewoon was, zij hadden nooit zijn zorgen moeten missen. De vader van de verloren zoon moest het ook alzo gevoeld hebben toen de verlorene terugkwam. In de eenzaamheid van zijn verlaten huis zat hij daarover te dubben, putte uit de gebeurde dingen kracht om zijn huishouden te redderen, om zijn boel klaar te stellen alsof hij iemand verwachtte, uit genegenheid tot iemand. Deze onverwachte ontmoeting scheen hem een teken dat het noodlot voor hem ten goede keerde en dat de dingen zo geschikt geweest waren, opdat hij nu zijn goede wil zou kunnen tonen, want anders zou hij misschien nooit haar op haar kamer hebben durven gaan opzoeken. Niettemin waren de aanvallen van spijt en berouw menigvuldig en braken zijn vrolike stemming. Hij dacht hoe alles heel andershad kunnen gaan voor | |
[pagina 262]
| |
hen beiden, hadden ze malkaar nooit gekend of was vroeger die afkeer, die steeds groter werd, tegen haar in hem niet opgekomen. En alles wat gebeurd was, was nu toch reddeloos gedaan, alles wat hij nog kon doen... ja, wat zou hij doen? Hij wist het niet, het hing ook niet van hem alleen af. Blij was hij dat hij veel gezegd had, dat hem op 't hart lag, op natuurlike toon zonder een valse schijn van huichelachtigheid op zich te hebben laten vallen; hij zou nu willen zo voort gaan: haar toekomst moest verzekerd worden en weg van die ellendige stiel waaraan ze door zijn schuld geraakt was. Maar hoe, wist hij niet te zeggen want dat ging zijn middelen te boven; hoe hij ook dubde en mijmerde, daar was geen uitweg voor te vinden. Nogtans, hij moest iets doen, hij moest alles opofferen wat hij kon om iets te doen. Nu was het zake voorzichtig te zijn en op te passen: het noodlot wilde zijn goede wil op de proef stellen, wilde hem toelaten van zijn gewetensknagingen verlost te worden. Hij moest dus doortastend en toch met rijp overleg handelen en vooral vrij van alle nevenbedoelingen, van alle berekeningen, alleen uit liefde mocht hij handelen. Alzo liep hij dagen lang op een gelegenheid wachtend om naar Brussel te gaan. De rustdagen waren schaars en de diensten lang, het was zijn reservetijd en dan werden hem gewoonlik al de slechtste diensten toebedeeld. Soms priemde de angst over wat hem te wachten stond vanwege zijn bazen, | |
[pagina 263]
| |
tussen zijn dubben. Lang moest hij niet wachten, op zekere dag zei hem Cougnou: - Ha, 'k heb nieuws voor u! en aan de toon van de man hoorde hij goed dat het nieuws niet docht. Cougnou reikte hem een lijvig pak papieren over waarboven het welbekende strafformulier lag. - Ziet ge 't, zei hij hem, 'k heb u op voorhand verwittigd, g' hebt niettemin uw kop willen uitwerken! Hij trachtte de toon van zijn stem iets vaderliks te geven, scheen bedwongen plots om die zaak die ineens zo'n geweldige uitbreiding nam, buiten alle evenredigheid, wetens en willens vergroot met het doel een donkere vraaklust te kunnen botvieren. Arie keek er verstomd naar, hij was niet in staat een woord te spreken, zijn ogen schemerden erop, het was ontzettend: verplaatsing bij ordemaatregel en degradasie! omdat hij verklaard had de verantwoordelikheid van zich af te schudden voor gebeurlike ongelukken daar hij de banen niet kende en te vermoeid was; en om gevraagd te hebben hoeveel uren een reserve-dienst bedraagt. - Stelt gij een verrechtvaardiging op het formulier? vroeg hem Cougnou met flemende stem. Arie kreeg plots zijn zinnen terug en dadeltk kookte een doffe gramschap samen met de veronwaardiging in hem. - Ik zet er niets op! antwoordde hij dof. Seffens schreef hij op een stukje papier de redens af waarom men hem deze zware straf gaf: omdat hij gebrek aan toewijding betoond had door te | |
[pagina 264]
| |
protesteren tegen de hem opgelegde uitvoering van een dienst, protestasie die het karakter had van een inbreuk op de tucht; omdat hij verklaard had de verantwoordelikheid over de gang van de trein niet te willen op zich nemen en omdat hij in zijn antwoord teorieën ontwikkeld had strijdig met de dienstonderrichtingen en die van aard waren zijn amtgenoten tot daden tegen de tucht aan te zetten. - Ik ga me nogeens beroepen bij de minister! zei hij. - Zoals ge wilt! antwoordde Cougnou bits. Altijd met hun tucht! ze waren daar altijd met die tucht, die tucht, het was hun gekwetste majesteit, het was een gereed middel om hun haat, hun antipatie, hun harteloosheid, hun behoefte aan tierannie en onderdrukking bot te vieren. Ze hadden te veel macht, te veel werd hun toegelaten, het was anders niets dan dat, ze waren kleine otokraten die ieder woordje protest tegen hun willekeur beschouwden als majesteitsschennis. Vooral hun verwaandheid en eigendunk groeide in deze atmosfeer van tucht die alleen bestond in de kleinen te onderdrukken en weerloos te maken en hun eigen straffeloosheid te bezorgen. Bovendien waren ze niet in staat het gewicht van hun amt te dragen, daarvoor waren ze te laag geboren, dat gewicht plots op hun schouders gedrukt, miek hen uitzinnig. Hij was al verre weg, liep met grote stappen. Hij wist het wel: al hun haat tegen hem en al hun tucht, het was slechts een wapen in de hand van het noodlot, het waren misschien zijn laatste stuip- | |
[pagina 265]
| |
trekkingen, een laatste poging om hem te beletten ten minste eén van zijn misslagen te herstellen. Maar hij zou voort worstelen en niet alleen wat hij nu voornemens was, was hem daartoe een striemende zweepslag; ook die schande van de degradasie priegelde hem en de schrik zijn bevordering voor altijd onmogelik gemaakt te zien. Van zijn verlofdag moest hij nu gebruik maken om persoonlik zijn beschermers te gaan vinden. Hij werd er beschaamd in, ze zouden het op de duur vervelend vinden altijd lastig gevallen te worden, immers voelden ze dat alles niet lijk hij. Hij werd nogtans welwillend ontvangen en dát troostte hem, gaf hem weer moed want neerslachtig was hij er heengegaan. Zelfs had hij gedacht van zijn voorgenomen bezoek bij zijn gewezen lief af te zien tot later. Nu, in 't terugkeren echter, overpeinsde hij dat het de duivel was die hem wanhopig miek, die hem alzo van zijn plicht poogde af te trekken. Hij zou integendeel in Brussel afstappen. Het was middag geworden en hij ging ieverst eten, bereidde zich langzamerhand. Dragen van ontroering doorrilden hem en hij voelde zich vooral onzeker nu in zijn toestand. Als eertijds voor Irma was hij tans ook beschaamd een hele reeks bestuurlike ongelukken mee te brengen bij deze vrouw die er niets van begrijpen zou. Doch hij ging hier niet om indruk te maken en hij overdacht dat dit gevoel van gekwetste eigenliefde niet paste, trachtte het te verdringen. | |
[pagina 266]
| |
Benieuwd was hij om te weten of ze hem weer even goed ontvangen zou als op de trein en hoe dat alles nu draaien zou en hoe hij het zou trachten te schikken; daar had hij geen denkbeeld van, wist met de zaak geen weg. Nogtans drong een gedachte langzamerhand in hem door, hij was echter zeer voorzichtig en proefde honderdmaal ieder scheutje dat ervan in zijn bewustzijn drong. Hij had nog zichzelf niet durven bekennen dat het in hem zat, nu was hij evenwel gedwongen, hij zou er dus voortaan rekening mee houden: hij dacht eraan of hij haar niet bij zich kon nemen. Eerst en vooral moest hij weten of geen enkele zelfzucht hem hiertoe aanzette; begeerte was het niet meer, doch het kon zelfzucht zijn van een andere soort: hij was immers zo alleen, zo van alle zorgen, van alle genegenheid verstoken. Hij had echter ook gedubd en getast aan haar persoonlikheid om te voelen of zoiets mogelik was, om zich met het denkbeeld vertrouwd te maken en hij was enige schrik gewaar geworden steeds het slachtoffer, de herinnering aan zijn misstappen en al hun gevolgen, voór zich te hebben. Hij was ervoor teruggedeinsd met afgrijzen toen hij dit dieper inging. Een kind - het zijne - doodgemarteld, een vader van verdriet gestorven, de moeder op de dompel en zijzelf de brede weg op, die eendelike waar, haar eigen lichaam aanbiedende langs de straten, het was ontzettend. Weer werd het niet bevolkt met schrikbeelden, ze waarden daar voór hem, witte schijnsels | |
[pagina 267]
| |
in de grauwe straat, ze dreigden hem met hun nog onvoldane weervraak. En haar altijd, altijd nevens zich, voór zich, rond zich hebben, haar als zijn meid gebruiken, zich door haar laten bezorgen, bedienen, dat scheen hem nu het toppunt van de schaamteloosheid en de zelfzucht. Doch vooral het zicht van haar wezen waardoorheen hij die andere zien zou: een lach van haar zou een onuitstaanbare kwelling zijn. Hij stapte voort niettemin, nu eenmaal in gang gezet, werktuigelik, bewogen door de kracht van de traagheid in hem en ondanks de schimmen van zijn slachtoffers duideliker werden hoe meer hij zelf haar beeld voór zich had. Dat beeld was dagen lang maar een abstrakt iets geweest omgeven door de dichte sluiers van zijn verlangens en plannenmakerij, hij had haar slechts gezien als de eindelike gemoedsrust, het bereiken van zijn doel: herstelling van zijn misstap, daaromheen had het kluwen van zijn gedachten allerlei draden afgesponnen en de kleur en de vorm van die draden waren het die zijn geest hadden vervuld. Nu echter kwam hij tot het beeld zelf, nu zag hij het als een levende tragedie, nu zag hij de voosheid van haar lichaam en kon hij de wonden tellen er door hem ingeslagen, nu zag hij in iedere plooi, in iedere monkel van haar wezen het gezicht vol stuipen van een dode, nu voelde hij in al hun verschrikkelikheid de ontzettende gebeurtenissen. 't Koude zweet barst hem uit en hij vreef driftig over 't klamme voorhoofd. Hij had een gevoel alsof | |
[pagina 268]
| |
hij ging uiteenbarsten onder de druk van die machteloosheid die hem treiterde dat 't bloed hem in de keel stond. Niets meer kunnen doen, het was voorbij en 't was of een vage legende in werkelikheid zich voor hem afspeelde, alsof de donkere vogel van de duisternissen zijn brede vlerken over hem sloeg om hem te vernietigen. De wereld, de eeuwigheid was vervuld met iets vreseliks, de straf. En toch bleef er iets te doen: zij zelf was er nog, zij zelf moest geholpen worden, hij kon haar niet aan haar lot overlaten uit lafheid, om de grijns van zijn slachtoffers te ontlopen en ook, ze zouden wel een ander middel vinden om hem te tergen en te vervolgen. Hij begreep dat zij zelf de straf moest zijn, dat hij haar bij zich moest nemen om zichzelf te folteren, zichzelf te kastijden, dat zij daarvoor was blijven leven, dat ze elkaar dáárvoor hadden teruggevonden. Zij was zijn straf die hem ieder uur van de dagen de nacht, zijn misdaden zou herinneren. Uit haar venster leunend had ze hem zien komen, zenuwachtige gebaren makend en zwijmelend. Ze stond aan de deur en hij verschoot hevig, keek haar aan met wijde ogen. Zij had een glimlach, nodigde hem binnen te komen, en 't scheen hem toen dat zijn slachtoffers zich over hem ontfermden. Boven, neervallende op een stoel, begon hij te huilen. Ze stoorde hem niet, ze liep over-en-weer doelloos, ook bewogen, de herinneringen met geweld opborrelend, neerkijkend langsheen de lijn van haar mislukt leven. Vrok en spijt kwamen op doch ze verdreef die | |
[pagina 269]
| |
gevoelens, het was voorbij, er was niets aan te doen. Langzaam bedaarde hij en keek haar aan, ze had even de blik naar hem gericht. Het waren niet meer die ogen die glansden van vervoering wanneer ze hem aanblikten, hun glans was nu verdoft, verwaterd. Toen had ze gedacht in hem dat doel te bereiken dat steeds als blauwe waze gevlot had aan verre einders, het in een droom geziene doch nooit gesmaakte geluk. Nu trilden in die bleke oogappels de vergane adems van dode wezens en de weerschijn van donkere schimmen. Toen bedacht hij dat deze vrouw aan de ongeveinsdheid van zijn vroeging niet meer kon geloven, hij had te veel komedie gespeeld, en tranen konden ook niet helpen, misschien dacht ze dat ze vloeiden om eigen nood, dat hij aldus over zijn eigen miezerie kwam klagen. Toch vond hij zichzelf een liefdeschooier nu hij een glimp had menen op te vangen van een wijdse vergiffenis, maar daárom had hij niet gehuild, het was het breken geweest van een nerveuze overspanning. Nu moest hij zo spoedig mogelik zeggen wat hij wilde om alle dubbelzinnigheid tussen hen uit de weg te ruimen. - Marie, zei hij, het lag allang in mij te doen wat ik kon om te trachten iets te herstellen van wat ik misdreven had, ik heb het vroeger geprobeerd en 't is ongelukkig uitgevallen: nu heb ik lang nagedacht over alles en ik vind dat het beste middel zou zijn dat wij ons nu verenigden... | |
[pagina 270]
| |
Toen schrikte hij plots, onbewust scheen hij toch een slang van zelfzucht in zijn bedoelingen te versteken en hij zag duidelik ineens dat het vooruitzicht dat hij haar gaf niet aanlokkelik was. - 't Is waar, zei hij, ik heb drie kinders, de oudste moet ge niet tellen, hij doet binnen een paar jaren zijn eksaam voor klerk... ik weet niet of gij het zult durven wagen, misschien zou de toestand nog slechter worden voor u. - Och! ik ben wel zoals ik ben. - Neen! - hij voelde angst opkomen en alles scheen hem te zullen ontsnappen. Hij was teweeg erbij te voegen: doet het voor mij! doch daardoor voelde hij weer dat alles zelfzucht was en begon hij te twijfelen aan de rechtzinnigheid van al zijn bedoelingen. En ook: hij stond ineens tussen zijn kinderen en haar. - Toch zou ik u willen helpen, 't is mijn schuld. En gij zijt van de jongste niet meer, waarvan zoudt gij leven? Zij haalde de schouders op. - Optrekken zolang ik kan! er is al niet veel anders aan te doen? - Maar hoelang zou het nog duren? Ik vraag niet seffens antwoord, zei hij ineens beslist, ik zal binnen een acht dagen terugkomen. - Ja, daarover moet ik natuurlik nadenken. Maar er is nog iets anders: ik heb een ziekte die... besmet! Hij ontstelde, voelde even een walg die hij dadelik verduwde. - Een reden te meer, zei hij, dan is 't zeker met | |
[pagina 271]
| |
u gedaan als gij zo voort blijft. Ik zou willen dat het vandaag nog eindigde, ik heb wat geld meegebracht. - Maar dat wil ik niet, ge berooft uw kinders! - Ik beroof niemand, 't is spaargeld, neem het! Hij reikte 't haar over en na enig aarzelen nam ze het. - Om de waarheid te zeggen: ik heb geen eten in mijn huis! zei ze dan met een triestig lachje, 't is zo moeilik geworden nog iemand te bekoren voor mij en... dan hebt ge slechts nog de afval. Hij knikte triest weer. Toen stond hij op, keek even rond naar het armoedig boeltje en naar een paar vuile printjes aan de wand, bestemd om de bezoekers aan te hitsen en die met deze armoe schenen te vloeken. Er was niets geheiligds voor de mensen en ook: dat zou haar geen eten bezorgen! - Ik moet voort, zei hij, zodus ik kom binnen acht dagen weer en we zullen het zien te schikken. Ze wisselden een stevige handdruk en hij was weg.
Hij herinnerde zich dat zijn zuster van hertrouwen gesproken had toen zijn vrouw stierf en hij wilde haar gaan spreken om te horen hoe zij haar plan zou trekken met die kinders. Hij vroeg een dag verlof en reed af naar Oostende. Van al zijn tobben en plannen zei hij niets, hij vertelde haar slechts dat hij een passende vrouw had en dat hij nu dacht te hertrouwen. | |
[pagina 272]
| |
Ze vond dat hij heel wel deed, hij was geheel verwaaid en verwaarloosd, een man alleen kon zijn oppas niet hebben en was een sukkelaar die vroeg of laat als swatelaar moest eindigen. Hij begon verstand te krijgen. - En hoe zou dat gaan met de kinders? vroeg hij. Met de kinders? daar moest hij niet veel mee inzitten, als ze groot werden gingen ze heen en lieten ze hem zitten. Bovendien, het meisje kon hem veel meer tot last verstrekken dan hij er hulp kon van hebben. Ge ziet van hier: een meisje - neem nu dat hij ze binnen een paar jaar terug nam - gehele dagen alleen, dat het niet lang zou duren of 't kot zat vol vrijers en was ze bedorven. Neen, als het niet ging, dan konden de jongens nog altijd terugkeren bij haar, de oudste zou bovendien, heel waarschijnlik niet willen weggaan zelfs en 't was best hem niet te dwingen want die vrouw zou er slechts miezerie mee hebben. Hier geneerde hij zich, Arie kon hem hier laten. En het meisje, als het niet ging, zouden haar grootouders blij zijn haar terug te hebben. Hij vertrok, besloten de stap te wagen en zelfs haar te overhalen zo zij mocht weigeren. Thuis keek hij rond en meende over de meubels de gedaante te zien waren die hen weldra bezielen zou, doch hij zag slechts schimmen die hem aangrijnsden en de stilte volgestoken met 't gedreig van hun stemmen. Ze waren nog niet voldaan, of misschien waren het er die hij nooit kon voldoen, hun vraakzucht lag | |
[pagina 273]
| |
in de immer boven zijn kop hangende bedreiging, die straf die hem wachtte, de vraakzucht van zijn oversten. Maar hij aanriep hen, smeekte hen, wilde hen vermurwen; het kwaad was ongelukkig volbracht doch hij had berouw. Dan docht het hem dat ze erbarmen kregen met zijn ontzetting, maar hij ontvluchtte zogauw hij kon zijn eenzaam huis. Op het onverwachtst werd hij in 't kabinet van de minister ontboden. Het was echter zijn sekretaris die hem ontving en hem beloofde dat zijn zaak welwillend zou onderzocht worden. Daar was nu toch weeral wat tijd verlopen, misschien bleef alles bij de uitgestane schrik. Hij had verse moed, ging nogeens Marie opzoeken om dezemaal met een beslissend antwoord naar huis te gaan. Het kostte heel wat moeite eer ze ja zei, 't was vooral de schrik voor het hospitaal die besliste. Anders had ze er veel tegen. Misschien bleef een oude vrok in haar die ze niet uitsprak, doch ze was ook bang voor de kinders.
Nu was hij tevreden tot hij thuis kwam. Dan herbegonnen de kwellingen en de vrees dat hij, ondanks alle overwegen en dralen, weer een slag deed in de blinde. Naarmate de dagen verliepen, en ofschoon hij zich voor de trouw gereedmiek die bepaald was voor binnen een maand, verergerde zijn gedub, scheen hij weer te drijven als een schip zonder mast of roer, op de wilde zee, hij moest zich | |
[pagina 274]
| |
overgeven aan het noodlot en de gebeurtenissen afwachten: alles was onherroepelik beslist. Hij kende deze vrouw niet die hij nu binnen bracht en een vijandschap scheen te waren in de stilte van de huiselike avenden. Het was Irma die hem bespookte, bij ieder voorwerp dat hij opnam, dat hij bezag, dacht hij aan zijn overleden vrouw en zinde hij hoe een andere dit nu alles zou opnemen, hoe ze nevens hem in dat bed zou slapen, hoe haar geest hier alles zou veranderen. En het scheen hem dat hij van iets, tot nu toe, geen rekening genoeg hield: ook Irma was als zijn slachtoffer gevallen en hij had zijn schuld jegens haar niet uitgeboet. Niets kon hij daarvoor doen dan goed voor de kinders zorgen en hij zou hen nu een stiefmoeder geven die hij zelf niet kende, voor wie hij vroeger terug geschrikt had. En hij zou met die vrouw in vriendschap leven, hij zou haar zorgen en hulp aanvaarden wanneer hij integendeel, tot boete voor wat hij zijn vrouw misdreven had, zijn levenlang troosteloos alleen had moeten blijven. Nog een ander gedacht kwelde hem daarbij: hij dierf zijn besluit aan zijn gewezen schoonouders niet laten weten, stelde 't altijd uit. Ja, hij voelde wel dat hij jegens zijn overleden vrouw een laakbare daad beging en eens zou ook dát op zijn kop vallen. Maar er was niets aan te doen, hij werd gedreven en moest vooruit. Het moest noodzakelik gebeuren dat hij niets dan misstappen zette, hij had het allang ondervonden: de een volgde uit de andere. De voor- | |
[pagina 275]
| |
bereidselen gingen voort nu ze begonnen waren, hij moest zijn aanstaande in 't nieuw steken en haar voor zijn familie een treffelike stiel bezorgen. Op een regenachtige dag trouwden ze. De matroos was getuige en enige onbekenden, ieverst opgeraapt. Op speelreis gingen ze niet, 't was ook veel te slecht weer en zijn bijgelovige zuster zag daar slechte voortekens in voor de toekomst en de matroos was niet op zijn gemak want de plechtigheid was triest: Arie was omringd door de spoken van zijn slachtoffers en hoorde overal de verwijtende stem van zijn vrouw om de kinders. Het scheen hem als zat hij gevangen onder een donkere kap en hij staarde wezenloos in de druilende regen, had een vaag verlangen naar een regen zonder einde, een nieuwe zondvloed die de viezieoenen zou wegspoelen die voor zijn ogen spookten. Indien hij nu alleen was, geheel alleen, dan zou hij hier blijven zitten en staren in de regen tot hij verhongerde en versteef, hij was niets anders waard en de dagen die hij inging, verdiende hij niet. Hij zou willen allen die rond hem spookten, op hem laten afkomen en hem doodtreiteren, alzo zou hij misschien zijn straf dan uitgedaan hebben, geleden hebben wat zij geleden hadden, het enig middel om met hen gelijk te staan. Doch het was zelfbedrog: ze konden hem steeds verwijten dat hij het hén aangedaan had, doch dat ze in zijn marteling niets te zien hadden, dat hij het zichzelf aandeed. Dat was iets dat niet was te | |
[pagina 276]
| |
verwijderen en ook hij moest voort omdat de straffen gereed lagen. Het was dus eender: deze zou hij niet ontlopen en hij zou hen zelf laten vraak nemen over hem, alzo zouden ze dan eindelik effen zijn. Hij knikte een beeld toe in de verte: ja, hij zou welhaast gaan komen! Hij voelde aan zijn hart, hoe het daar bange was, een doffe pijn die door heel zijn borstkas knaagde, de spieren als verlamde. Zeker, zijn moeder verwittigde hem, hij had het niet lang te trekken want hij had haar in haar ouderdom verlaten en daarom zou deze hem niet gegund worden. Och! hij gaf er ook niets om! s' Avends liepen ze nog enige koffiehuizen binnen, namen daarna afscheid en gingen ieder hun weg. De jongens bleven bij zijn zuster tot de grote vakansie, dan kwam de jongste, die van de school genoeg had, naar huis. - 't Is een brave, stille jongen, had ze tegen Marie gezegd, daar hebt ge geen moeite mee. Het meisje zou hij deze week gaan halen. 's Anderdaags pakten ze alles in om naar zijn huis te voeren en ze vertrokken. Ze waren aan 't uitpakken toen hij nogeens een uitnodiging ontving om de volgende dag bij de minister te gaan. Hij had haar nog geen woord gezegd over zijn toestand, het scheen hem op dit ogenblik bespottelik dat hij zich nog wilde verweren, het had de schijn alsof hij zich wilde verzetten tegen het voltrekken van een rechtvaardig vonnis, tegen de weervraak van de dingen. Hij vertelde haar zijn wederwaardigheden en | |
[pagina 277]
| |
trachtte instinktmatig zijn gelijk te vergroten uit angst dat ze hem, evenals Irma, met minachting, als een slechte dienaar, zou bezien. Doch tot zijn vreugde trok ze partij voor hem, wist over al die zaken mee te spreken, vond hoegenaamd niet dat hij dat alles als een rechtvaardige weervraak van de dingen moest aanvaarden, doch steef hem integendeel, in zijn tegenstand. Hij was toen beschaamd om Irma wiens schim overal waarde in huis, omdat hij iets als een minachting voor haar voelde opkomen, omdat hij deze nu voortrok, hierin. Hij verdreef die gedachten want hij moest voor de gebreken van de dode vol mededogen blijven. Misschien was er teveel zelfzucht in dat verdrijven want hij hoopte erdoor een geruste nacht door te brengen en hij was mis: alles, allen kwamen spoken rondom zijn bed. 's Anderdaags ging hij, de blikken dof en de hersens gekookt van een slapeloze nacht. Doch de minister ontving hem weer heel vriendelik, beloofde de zaak goed te onderzoeken, zei dat hij de zijnen mocht geruststellen en drukte hem de hand. De straffen kwamen toch altijd niet af en het nieuwe leven moest hij gewoon worden. Het was lastig in de eerste dagen. Hij had het uitgesteld zijn dochtertje te gaan halen, hoewel ze nu ginder alles wisten, hij dierf nog altijd voor hun aanschijn niet verschijnen, doch nu wilde hij haar kost wat kost omdat alles zo gedrukt was tussen hun tweeën. Ieder ogenblik, bij iedere gelegenheid, riep Marie het ver- | |
[pagina 278]
| |
leden op, onbewust, en dan luisterde hij, somber voór zich starend, het geweld in zich besloten, machteloos. 't Waren taferelen uit haar eigen leven, uit 't leven van haar kind, van haar ouders. En steeds waren het nijdige priemen die in zijn borst staken, hij had het op voorhand geweten nogtans dat hij de straffe levend in huis nam. Eindelik ging hij om het meisje dat geweldig huilde en de ouden huilden ook. Hij moest beloven het zeker en vast voor een tijd terug te zenden. Het slimste was nu dat het meisje bijna geen Frans meer kende, alles wat het ervan wist had het in de laatste tijd verleerd. In het begin was het toch een heel ander leven, en het scheen geluk te brengen in huis. Hij vertroetelde het kind voor haar zelf en voor Irma, hij dacht stadig aan Irma. Ze waren geroerd om zijn godsvrucht en dweepten ermee als het zijn gebeden luid op zei,; dan scheen er rust te hangen over het huis. Ook Marie, zag hij, was met het meisje ingenomen, het was stil en zacht lijk Irma vroeger, het verdreef de spoken. Zo had hij toch wat rust, hij luisterde naar het kind zijn gebeden en vroeg aan zijn slachtoffers vergiffenis, een hoop die allang dood was herleefde en hij kwam tot kalmte. Deze kalmte verbaasde hem en hij kon ze als 't ware niet gewoon worden, keek aleens rond als miste hij iets. Zijn dienst ook liep nu zo kalmpjes af zonder voorval. De dienst zelf was slecht doch hij had het niet slechter dan een ander, werd stilaan | |
[pagina 279]
| |
toeschieteliker en ging met zijn jonge wachters wandelen, toonde hen alles wat men hem zelf eens had laten zien, onderrichtte hen en speelde aleens een spelletje kaarten mee als hij niet verdiept zat in zijn lezing, want nu hem rust gegund werd, verdiepte hij zich soms weer in de lezing van zijn boekjes en vermeide zich in 't genieten - tenminste geestelik - van verre en onbereikbare toekomstiedealen. Doch dikwels riep deze lezing hem zo geweldig het verleden in herinnering dat hij moest uitscheiden en volstrekt gezelschap nodig had. Deze betrekkelike kalmte duurde een viertal maanden. Toen werd hij bij de sjef geroepen en deze bood hem een stuk ter onderteekening waarbij hij nummer vier in de verdiensteorde kreeg. Het herbegon dus, of tenminste, er was niets afgedaan! Hij kreeg als een slag in 't gezicht: men gaf hem het laagste nummer onder voorwendsel dat hij een weerspannig karakter had! en daarmee was hij voortaan van alle opslag verstoken. En dat gebeurde juist een vijftien dagen voór de tijd van de opslag, te laat om weer een onderhoud aan de minister te vragen. Hij weigerde steeds te tekenen en kwam opgewonden thuis, moedeloos, beweerde dat het al verloren was dat hij nog langer streed, het was het noodlot. Doch Marie vond dat het heel wat anders was: de vraakzucht van de amtenaars. Ze wees hem op zijn kinders, joeg hem op, zodat hij toch een lange brief schreef die hij aangetekend naar de minister zond. | |
[pagina 280]
| |
Neen, dat mocht hij niet denken, de doden hielden zich met geen vraakneming bezig. Hij schudhoofde, slechts vaag overtuigd, het zat in de dingen zelf. Maar toch hoorde hij die troostwoorden gaarne, hij hoorde ze zelden, en niettegenstaande hij zichzelf overtuigde dat hij geen recht had op troost, luisterde hij. En dan kwam zijn dochter die een onze vader ging lezen voor hem. Hij had wel verwacht dat het niets zou baten, ba ja! een tiental dagen nadien ontving hij reeds, langs bestuurlike weg het antwoord. Het Beheer oordeelde dat hij, eigenlik een goed bediende zijnde en niet had bedoeld te zondigen tegen de tucht, genoeg zou gestraft zijn voor al de hem aangevreven overtredingen, door het afhouden van een vijfde van een dag wedde en zijn verplaatsing bij ordemaatregel. Zelfs Marie was een ogenblik het hart in. Hij stond voór haar en wierp haar haar ongeloof in 't gezicht: - wel, wat zegt ge nu dat het niet waar is? dat er iets aan te doen is! ge zie wel! Maar ze kwam daartegen in opstand, zei hem dat hij ongelijk had. Hij had niet eens een reglement overtreden, men zei het zelf, 't waren geen werkelike maar hem aangevreven overtredingen. Hij moest intussen dadelik naar zijn nieuwe verblijfplaats vertrekken waar het weer de schrikkelike nacht was. Doch ze had hem wel opgelegd moed te houden, in zijn afwezen verzamelde ze al de stukken van die hele zaak. Van alles had hij notas | |
[pagina 281]
| |
genomen, datums opgetekend. Een artiekel in een dagblad had haar de weg gewezen: hij zou zijn verdediging opstellen, de geschiedenis van de hele zaak, de redens uiteendoen waarom men hem zo verwoed aanviel, en hij zou dat afdrukken en uitdelen aan al de invloedrijkste kamer- en senaatleden. Nog voór ze verhuisden zette hij zich aan 't werk, verscheidene dagen achtereen, bijna zonder slapen, en zij drukte iedere bladzijde af op de kromograaf. Het was weer bij Ouesse dat hij terecht kwam, de oude Brotchon was gepensioneerd nu en de nieuwe sjef Vindevoghel - de man kon zijn eigen naam niet uitspreken daar hij Waal was - ging door voor een braaf man. Doch dit was zonder tel voor hem: Brotchon was de braafheid zelf geweest - Ouesse was er toch. En dit verontrustte hem 't meest dat hij ronddraaide in een ‘cercle vicieux’ waar hij niet uit kon. Het was eigenlik de ondersjef Drola die alzo vertolkte wat hij voelde. Hij was van dienst toen Arie afstapte met zijn vrouw, hij had Arie nog niet gezien sedert hij hier terug was. Drola's gezicht was triest toen hij hem weer zag, en hij schudde 't hoofd terwijl hij hem de hand gaf. - Ziet ge 't, ziet ge 't! zei hij, 'k heb het u gezegd! weer een ‘coup de tête’ gehad! Ge moest u zo stil gehouden hebben als een muis! Ze hebben u nu hier in de groep teruggestuurd en zenden u van 't een naar 't ander in de blijkbare hoop u geheel te ontmoedigen en u steeds meer beestigheden | |
[pagina 282]
| |
te doen begaan. Pas op! jongen, pas op! het is op straat dat men u wil, maak u daar geen begochelingen over. En hij keerde zich tot Arie's vrouw: - Wel, madam! ik beklaag hem! 'k heb het hem nogtans gezegd! Maar wat wilt ge er aan doen? Ieder mens heeft zijn karakter, hij is danig braaf, té braaf, maar hij heeft soms een ‘coup de tête’ en als dat hem aangrijpt, dan is er niets te doen! Hij weet het zelf niet, 'k zeg het nu voor de eerste maal: ik heb meer dan eén van zijn verslagen in de stoof gegooid, want hij is stout met de pen! en had ik dat niet gedaan, hij lag allang op straat, want tegen de amtenaars!... Ze hadden langs achter een rijtuig aangekoppeld en in plaats van te gaan zien was hij blijven staan praten. De stoker liep nu langs de trein om de gang van de Westinghouse-rem te beproeven en hij praaide met de hand dat alles juist was. Drola gaf order te vertrekken en ging mee met hen om een borrel. Drola was veel verouderd, zijn magere gestalte veel meer gebogen en zijn neus, nog langer geworden, tupte al over zijn tandeloze mond, tot tegen zijn omhoogstekende kin. - Ja, ja, madam, zei hij, toen ze gezeten waren, als men eens in de neus zit van de amtenaars, dan is men ver genoeg! En wat baat het te vragen om verplaatst te worden? ook daárin kan men u foppen zoveel men wil, u voor anderen achteruitschuiven, gij kunt het niet gaan onderzoeken of alles regel- | |
[pagina 283]
| |
matig gaat en ieder op zijn beurt. Bovendien, zoals ge ziet, men vindt altijd nog een middel om u terug te zenden van waar ge komt. En de amtenaars? het hangt allemaal aneen! - Ja, meneer, antwoordde ze, 'k hoop wel dat dit nu zal helpen wat we bezig zijn te doen. Mijn man zal de eene invloedrijke man schrijven en de andere persoonlik gaan opzoeken. Maar als dat niet helpt zijn er nog andere middels! Ze perste de lippen opeen en er flitste een wilde glans uit haar ogen die haar ineens een heel ander uitzicht gaf. Drola keek haar verstomd aan. - Nu, 't is mogelik, madam, dat gij middels kent die een ander niet weet! zei hij eindelik. Ze scheidden daarop en gingen naar hun nieuwe woonst. Overal ontmoette hij kennissen die hem door hun zicht Irma herinnerden, de geest van Irma waarde hier nog overal, en hij voelde zich beschaamd en bedwongen nevens deze vrouw die daareven zo krachtdadig haar wil had te kennen gegeven hem in eer te doen herstellen. Hij verdiende dit leven niet en iedereen moest het hem verwijten die wist hoe hij met Irma geleefd had. En nóg wist men alles niet: men wist niet wat hij ook met déze gedaan had. Maar hij twijfelde niet: de dag van de vergelding zou wel eens aanbreken voor hem.
Arie ging zijn jongste zoon, Pol, afhalen. De oudste zou bij zijn zuster blijven en binnenkort zijn eksaam afleggen voor klerk bij 't staatsspoor. Toen | |
[pagina 284]
| |
hij daar aankwam was zijn zuster een boodschap gaan doen en de jongste was niet thuis, haar eigen kinders waren allen aan 't werk buitenshuis en toevallig vond hij niemand dan Louis, zijn oudste zoon, niemand verwachtte hem immers daar hij nooit zeker was te kunnen komen. Het onthaal van de vader door de zoon was koel en Arie lei er ook geen hartelikheid in, ze stonden tegenover elkaar veeleer als vijanden. Arie overpeinsde hoe deze kerel waarschijnlik weldra zou behoren tot die gehate kaste van amtenaars, want lukken zou hij, hij had goed geleerd. Hij zou nu weldra bóven hem staan, zoals hij het gevreesd had, misschien zijn eigen tieran worden, de uitvoerder van de wet van de vergelding. Hoe meer hij er aan dacht, hoe vijandiger hij werd tegenover zijn zoon en hij bezag hem met een blik vol haat, het speet hem dat hij hem deze opvoeding gegeven had, en het speet hem ook dat hem iets bedwong, hem, zoals hij hier greitend voór hem stond, de kop in te slaan. Want hij zag iets tragies in deze aanstaande gebeurtenis die hem verschrikte, ze scheen hem een rechtstreekse bedreiging en hoewel hij voor zichzelf als verdiende straf aanvaardde hetgene moest gebeuren, bevond hij zich toch vol vrok tegenover zijn aanstaande beul en het meest nog omdat deze kerel zijn zoon was, omdat hij zijn vaderlike overheid tartte. De overweging miek hij wel dat hij nu hierin volkomen gelijk was aan zijn vervolgers, de amtenaars, omdat die vooringenomenheid tegen zijn zoon | |
[pagina 285]
| |
eigenlik redeloos was maar hij kon zich toch niet bedwingen, en zei scherp: - ik verzoek u wat beleefder te zijn en dat getreiter te laten! De zoon gaf geen antwoord, haalde schouders op en keerde de rug naar hem. Het zou tot een uitbarsting gekomen zijn toen zijn zuster juist thuiskwam. Niettemin viel Arie hevig uit en de zuster miste niet. Ja, 't was een kwade kop van een jongen en vraakzuchtig! - Dat is voor hem een goede opvoeding te geven! zei Arie. - 't Is maar uw plicht! antwoordde de zoon, en 't is niet voor mij dat ge 't gedaan hebt, want ge hebt nooit van mij moeten hebben, 't is voor de ogen van de mensen! En daarmee was hij weg, sloeg de deur hard achter zich toe. Er lag enige waarheid in de kerel zijn woorden; zijn treiterig, vals karakter had hij nooit kunnen uitstaan. Hier ook, wist hij, lag hij gewoonlik met alle leerlingen overhoop. Hij had dat karakter willen verbeteren en 't had niets geholpen, en zijn vrok was toegenomen; was dat niet natuurlik? Pol was heel anders hij had het karakter van zijn moeder - de goede kant - de andere had de kwade kant doch veel vergroot, verdubbeld. Zijn zuster stelde hem verscheidene middels voor om de oudste te dwingen en te verbeteren, doch hij schudde de kop: er was nooit iets aan te doen geweest. Hij wist wel wat het was doch hield het | |
[pagina 286]
| |
voor zich: het was de weervraak van de dingen die erin lag en niets anders. Was alles wat hij voor de kerel gedaan had niet het bewijs ervan? Voor de ogen van de mensen, had hij gezegd, had hij hem een opvoeding gegeven schier bóven zijn middelen, zichzelf ervoor te kort gedaan. Neen, dit was zo niet, het was geweest om zijn geweten te sussen of liever om de vraak van doden, die hij binst hun leven verongelijkt had, te ontgaan, hen te vermurwen. Het een vloeide steeds uit het andere voort, was een lange aaneenschakeling van onvermijdelike gebeurtenissen. Also ook de verwijdering tussen hem en zijn zoon die misschien tot iets tragies zou leiden: ze nam haar oorsprong in het feit dat hij door hem heen steeds een ander gezien had die hij niet helpen kon; daarom had hij tegen hem gewrokt. Hij vertrok met Pol: als hij erbij was, kon hij de jongen dan tot huis brengen zonder reiskosten. De jongen werd door zijn stiefmoeder goed ontvangen en ze schenen algauw malkaar gewoon te zijn en te verstaan, hij werd zelfs meer aan haar gehecht dan aan hem want hij was niet veel thuis, stadig liep hij rond bij kamer- en senaatleden heinde en ver. Einde de maand had men hem een vijfde van een dag afgehouden, de straf was dus volledig toegepast en er was niet meer op terug te keren. Dat zei tenminste eén van zijn ieverigste beschermers die evenwel beloofde verdere voetstappen te doen en hem aanmaande geduld te nemen daar de minister - die Arie persoonlik niet meer wilde ontvangen - | |
[pagina 287]
| |
niet alle onrechtvaardigen die aan het staatsspoor gebeurden kon herstellen. De andere antwoorden kwamen alle achtereenvolgens, er waren er iedere uchtend toen hij thuiskwam. Die antwoorden waren doortrokken van de geest van de stand der schrijvers. Een rijke baron antwoordde dat de minister tegenover een onderhorige aan diens oversten geen ongelijk kon geven. Dat was de leer van het Beheer zelf, volgens die mocht dus alle onrecht geschieden, daar had men niet aan te praten, men moest het maar verkroppen. Of deze bij de minister geweest was, was niet uit te maken. Een ander antwoord, van een demokraat, luidde: dat de minister had verklaard machteloos te staan tegenover zijn amtenaars en, hoewel hij overtuigd was dat Arie gelijk had, dat hij het slachtoffer van een onrechtvaardigheid was, hij geen recht kon doen. Hij - Arie - had teveel de reglementen naar de letter toegepast en was daardoor in de neus geraakt van de amtenaars. Hij ried hem aan te doen lijk een ander: de ogen sluiten en de boel laten draaien! Zijn eerste beschermer, zoals hij 't beloofd had, vermenigvuldigde niettemin zijn pogingen bij het Beheer en na talrijke voetstappen werd hem, langs bestuurlike weg, offiesieel bericht, dat hij nog een tijdje nummer vier moest behouden, dat deze rangschikking zeer wel gewettigd was door het gezamenlik aantal straffen die hij had opgelopen en verdiend ook door de geringe verzoeningsgezindheid die hij betoond had. | |
[pagina 288]
| |
Al die pogingen, dat reusachtig werk bleef alzo vruchteloos en hij was opnieuw geheel moedeloos. Doch Marie joeg hem aan, nieuwe pogingen te doen; hij zou lukken, daar was ze zeker van, er zou een einde aan komen en hij keerde terug bij zijn beschermer die hem nu in betrekking bracht met de machtigste man van het land. Deze man aanhoordde hem zeer welwillend en verzekerde hem beslist dat hij nu recht bekomen zou, dat hij er kon op rekenen. Inderdaad ontving hij een maand nadien een nieuw stuk ter ondertekening, hij kreeg zijn nummer eén terug en werd bevorderd, doch zes maanden na tijd. Nogeens wendde hij alle pogingen aan doch ze waren dezemaal vruchteloos, het was alles wat hij kon bekomen en eigenlik hadden zijn vervolgers gezegepraald. Omstreeks dezelfde tijd liet zijn zuster hem weten dat Louis zijn eksaam goed had afgelegd. Hij was de twede en verwachtte dus in 't kort binnen gevraagd te worden. Van Louis zelf geen woord. Tegen Marie zei hij niets en zij ook miek geen aanmerking, het gedrag van de zoon bleef alzo tussen hen hangen als een onopgelost vraagstuk, dat niemand dierf aantasten.
Het geweld was nu ineens gedaan, het was groot geweest in de laatste tijd, daarom schenen nu plots de dagen leeg, alles bezonk in deze stilte die zich vulde met spijt om de nederlaag met een onuit- | |
[pagina 289]
| |
blusbare vrok, met iets dat vervrongen, de nek omgedraaid in 't lijf zat: het rechtsgevoel dat geweld was aangedaan. Dat bezinken bracht geen verademing, het was als een onderwelving waarin de geest stikte en duizendmaal daags kwam alles op, werd alles heroverkauwd, al het afgelegd werk herzien, zoveel geschrijf, zoveel voetstappen, zoveel slapeloze dagen, want 's nachts deed hij dienst, en wel tien jaar erdoor verouderd, steeds met de schrik op 't lijf gezeten dat het nog verergeren zou, dat men hem brodeloos op straat zou gezet hebben. Er had iets gebaat, ja, de straffen bleven zonder groot uitwerksel, en deden hem enkel voor het heden en de toekomst een geldelik verlies ondergaan. Maar het onrecht bleef, de zaak was niet ongedaan gemaakt en in zijn dossier bleven de straffen zitten als een bedreiging voor de toekomst. En boven zijn kop had hij dezelfde bazen, steeds rende hij voort in de ‘cercle vicieux,’ hij kon niet weten wat men met hem voor had, zijn verplaatsing bekwam hij niet, men wilde hem dus hier houden, zeker om hem bij de eerste gelegenheid geheel te verpletteren. En de vrok die onuitdoofbaar in hem woedde werd bij deze gedachte aangehitst door het gevoel van machteloosheid dat steeds over hem lag. Kon hij maar eens vraak nemen! het ware een ontzettende verlichting. Doch er was niets te doen dan enkel het besluit te nemen de boel te laten draaien, ieder ander | |
[pagina 290]
| |
besluit druiste tegen zijn aard in en vooral tegen de geestelike verzakking waaraan hij leed. Want er was een tijd toch dat hij slechts onderging toen alles tot ondergáán was gereed gemaakt en hij als voor een noodlot stond. En dan nog had hij hoop hoewel hij het zichzelf ontkende en tegen de mensen had hij gestreden, en tegen zijn eigen, getracht de loop van de dingen te wijzigen; hij had geworsteld tot kort geleden. Sedert had hij de moed niet meer en moest van buitenaf voortgestuwd worden! dat was het verschil. Iets latents was daar oorzaak van: de staat als ondoorbresbare muur, als breker van zijn veerkracht, uitputter van zijn wilskracht, doodnijper van zijn vooruitwillen. Doch daar was ook nog dat andere: hij had niet meer te streven naar vergelding jegens levenden, hij had slechts nog te doen met spoken. Zo was er geen doel meer voor enig streven want ook het oude ideaal bestond niet meer. Reeds van toen hij zijn droom wenste werkelikheid te zien worden om langs daar te bereiken dát, waarnaar hij langs andere kanten vergeefs streefde: het herstellen van zijn misslagen, toen reeds zag hij dat het onmogelik was omdat de mens niet zijn ideale mens was maar een mens op zichzelf, met eigen verlangens, zijn tegenstander en de tegenstander van een ander. Daarna had hij gewenst dat ideaal alleen nog te bereiken voor hem en allen die hem aangingen, zodanig had hij zijn streven reeds beperkt; nu wenste hij 't nog voor hem alleen, las slechts nog | |
[pagina 291]
| |
in zijn boekjes om het ten minste geestelik te bezitten. Zo was het ten slotte de zuivere uitdrukking van wat het altijd geweest was: pure zelfzucht, hij had het niet verder gebracht, immers, hij wenste slechts de anderen tot daar te zien opgevoerd opdat hij er dan zelf van genieten zou. Tot straf daarvoor mocht hij, evenals Mozes, het beloofde land zien zonder het te bereiken. Want de spoken van dezen voor wie hij het gedroomd had erkenden in zijn geworstel de zelfzucht die hem dreef en nu spotten ze met hem en herinnerden hem dat geen stroom naar zijn oorsprong terugkeert. Die spoken hadden een machtige invloed op zijn gemoedstoestand, ze hielpen hem neerdrukken, ze kwamen hem folteren door hun herinneren in 't drukste van zijn verdedigingswerkzaamheden, verlamden hem plots door felle hartkloppingen, benamen hem de moed, hitsten hem aan te ondergáán zonder tegenweer om te boeten. Hun groot aantal vervulde hem met ontzetting en hij was overtuigd dat hij voor hen nooit genoeg lijden zou en tegenover doden was geen ander herstel mogelik. Zo bliezen ze met hun koude adems ieder vlammetje van hoop uit dat nog in hem ontvonkte, hij herinnerde zich zijn jonge tijd, zijn vertrek van het dorp, het verlaten van zijn moeder en al het andere, ja, hij moest deze gebeurtenissen aanvaarden als een straf en over alles een kruis maken, doch de boel laten draaien, dat zou hij en dat deed hij, hoewel het aleens lastig was want zijn oude vijanden | |
[pagina 292]
| |
ontmoette hij immers overal en hun zicht deed soms nog het bloed koken in hem. Uiterlik was hij beleefd nogtans en ze gaven hem nu zijn groet terug, trachtten daarin een neerbuigende goedheid te leggen, als wilden ze zeggen: we vergeven 't u! dat hem treiterde. Maar naar de dienst zelf zag hij niet meer om, 's uchtends was hij lijk 's avends en 's avends lijk 's uchtends. Hij keek aan de reizigerstreinen zijn wachters lopen 's uchtends en 's avends, zwaar belaan met pakken ijzer: de bordjes voor de weekabonnenten; hij keek hen aanhechten, vroeten, plakken en kleven, hing het er, 't was wel, hing het er niet, 't was ook goed. Met dezelfde onverschilligheid, zelfs met een spottend lachje, keek hij de reizigers dampen in beluiken voor niet-rokers, dat de rook in dichte pakken door de venstergaten dreef, keek hij de heren stijgen in de vrouwenbeluiken, de boeren in de voorbehouden klas. Wanneer de ondersjef de vlucht nam toen hij hem naderde om hem zijn verslag te doen tekenen, dan volgde hij hem tot hij hem bereiken kon, wachtte geduldig het vertrek-order af, vertrok met tien minuten vertraging zonder ooit van iets te gebaren, liet zijn wachters een partijtje kaarten in het prachtrijtuig. Deed hij zijn gewone dienst, de goederentreinen, dan kon er al voorvallen wat wilde, voor hem gebeurde er niets: doorrijden van de blok, een blokwachter die sliep en die hij beleefd ging wakker maken, een breuk aan 't gespan onderweg en vele andere dagelikse voorvallen: als hij de overtredingen | |
[pagina 293]
| |
van de bazen niet mocht aanstippen, dan moest hij het van de kleinen ook niet doen. Er was ook niet veel aan te doen: de treinen begonnen uren en uren vertraging te ondergaan, en soms bleef hij drie, vier dagen onderweg, ganse dagen werden de treinen opzij gezet, de tijd afwachtend om voort te rijden tot de grote rangeerhoven, die opgestopt waren, konden ontvangen, en de banen zelf geraakten geheel verstopt. Dan strekte hij zich, evenals vroeger, uit op de steenharde bank in zijn pakwagen. Doch de slaap werd hem niet gegund, zelfs toen hij reeds vijftig en zestig uren dienst had en sedert meer dan drie dagen en drie nachten onafgebroken langs de bane tjoolde: de doden kwamen hem bespoken, hij herinnerde zich en schaamte, spijt, wee, vervulde hem en in de duisternis had hij een mateloze schrik. Eén enkele maal vermeldde hij nog iets op zijn verslag en dat was vooral om de masjienist genoegen te doen. Het was op een dag dat kwajongens stenen gooiden naar de trein en alzo 't ruitje insloegen van de masjienekap en de masjienist bijna kwetsten. De masjienist had de trein doen stoppen en daar ze juist voorbij een stilstand waren, konden Arie en hij aan de toegelopen sjef de daders aanwijzen. - 't Beheer looft vijftig frank uit voor 't helpen pakken van steenwerpers, zei de masjienist, we kunnen ze wij ook maar verdienen, en bovendien, 't is een gevaar voor ons, had de steen mij geraakt, 'k was misschien dood. Stel het op uw verslag! | |
[pagina 294]
| |
Hij deed het dus en Ouesse, om zijn goeie wil te tonen, deed zijn vraag door de sjef steunen. Maar dat ook viel verkeerd uit, volgens het Beheer had alleen de sjef, die de schoelies aangehouden had, recht op de premie. Arie had het ongelijk zijn oude koppigheid nogeens vóor de dag te halen en, bestoken door de masjienist, aan te dringen, zeggend dat de onderrichtingen uitdrukkelik waren. En dan vond men dat hij integendeel moest gestraft worden om de masjienist te hebben laten stoppen en de stilstand verlengd te hebben door af-te-stijgen en de kwaaddoeners aan te wijzen. Evenals vroeger weigerde hij deze straf te tekenen doch dezemaal nam men geen verdere dwang-maatregelen tegen hem, men liet hem enkel weten dat, getekend of niet, de straf geldig bleef. Dat was het laatste. Hij kreeg, door 't afsterven van een amtgenoot, een goeie dienst en besloot zich daarin te begraven, het was een goederentrein waarop hij dus betrekkelik vrij was. Hij voelde zich overigens verre geleefd en kon de laatste knak, ontvangen door die voortdurende bedreigingen en 't geweldig strijden, iedere dag vervuld met angst en ontzetting om wat morgen brengen zou, niet meer te boven komen. Van tijd-tot-tijd moest hij thuisblijven overvallen door jicht of verlammingen van het hart; hij was einde de veertig genaderd en t'einde geleefd. Hij zou trachten alzo een beetje voort te sukkelen, was hij met Marie overeengekomen, tot dat hij aan zijn hoogste wedde stond, dan zou hij thuisblijven | |
[pagina 295]
| |
voor goed en met zijn pensioentje op het land gaan leven, daar zou hij vrij zijn van zorgen en het misschien nog een beetje trekken. Hij geloofde het zelf niet, hij miek maar plannen om Marie niet te bedroeven. In al zijn ongelukken gaf iets hem vreugde: ze waren nu reeds meer dan een jaar gehuwd en ze zou dus na zijn dood een pensioentje, hoe klein het ook was, trekken. Van een andere kant: zijn zoon, Pol, die de nijverheidschool bijwoonde en in een nijverheidsgesticht werkte, zou gauw een bekwame vakman worden. Ook zijn dochter leerde goed haar stiel. Hij was nu gereed, dacht hij, voor als men hem kwam halen. Het was hem overigens weer te stil, te rustig en hij had schrik omdat hem niets van buiten-af meer treiterde of bedreigde, want dan kwam dát wat van binnen stak zoveel te geweldiger op. Wanneer hij thuis zat of stil in zijn trein, of zelfs op weg was, kon hij zo plots verschieten en bang de handen afwerend uitstrekken: daar waren de spoken, de schimmen van zijn slachtoffers. Ze kwamen naar hem toe iedere dag, iedere nacht, ze vergaten hem nooit, ze kwamen hem herinneren dat zijn misdaden bleven, dat hij de gerechtigheid niet zou ontsnappen, dat ze steeds bestonden en zich zouden vreken. Maar na een wijle met wijde ogen hen te hebben aangestaard, zonk hem de kop op de borst. - Kom maar! zei hij dan stilletjes, ik heb het verdiend, ik verwacht de slag, ik ben gereed. Zijn vrouw en kinders, zijn remmers waren aan zijn | |
[pagina 296]
| |
aanvallen van ontzetting, aan zijn vreemde gebaren en onverstaanbaar gemompel gewoon geworden. Dan boog zich Marie ontfermend over hem, suste hem, en Liza, zijn dochter, las een onze vader. - Vader heeft ook veel afgezien, zei ze dan tegen haar stiefmoeder en zij knikte, verloren in gedachten. Dan vertelde hij, kalmer geworden, van een naderende opstand, van geweldige artiekels in de dagbladen over de ontreddering op het spoor, van de opstand van het werkvolk en het dreigen van de bedienden, van de lijdzame tegenstand van het spoorwegpersoneel in Hongarije en hij scheen hoop te hebben dat eens een algemene opstand zou uitbarsten, hij wenste die opstand om de vrok te koelen die nog latent in hem besloten lag, tegen het fonksionarism. Maar de mensen konden hem deze uiterlike rust niet lang gunnen, ze zagen hem met zo 'n lede ogen naar zijn goeie dienst trekken. Sedert een hele tijd immers, na het vertrek van de vroegere zo gehate potentaat, onder de volgende ministers, namen de diensten weer stilaan in lengte toe, het fonksionarism voelde zich almachtig en vreekte zich op de gehate kaste van het treinpersoneel. De maatregelen genomen ter verbetering van hun bestaan, vroeger, werden afgeschaft, niet dadelik dierf men openlik optreden, het maksimum van de diensttijd werd afgeschaft door geheime onderrichtingen, men beet zonder bassen, aan al de korte diensten, waar 't mogelik was, deed men nog een eindje bij. Er werd | |
[pagina 297]
| |
eindelik een premie uitgeloofd voor wie een middel kon vinden om personeel uit te sparen. Besparing was slechts een voorwendsel - dit was de overtuiging van de belanghebbenden, - het was onderdrukking wat men bedoelde. Werkstakingen van treinpersoneel hadden plaats gehad in Italie en Holland, en de toon van de vakbladen werd steeds dreigender, het was zake alle opstandskiemen te versmachten onder brutale werkdwang, het personeel voortaan de tijd te benemen nog te denken, het aan te jagen, te overladen opdat alle hersenwerking hieronder bezwijken zou. Naarmate de demokrasie vorderingen miek werd het omgekeerde steeds sterker doorgedreven aan het staatsspoor en met zoveel te meer onbeschaamdheid omdat men zeker was van strafloosheid: door het voorgewende doel bevond het personeel zich tegenover de nasie, het doel was immers besparingen te doen en de opbrengst van de uitbating van het spoor moest de schatkist helpen vullen en de nasie behoeden voor nieuwe lasten. Dit stelsel van besparingen had die geweldige ontreddering bewerkt, beweerde men, ontreddering die nu, zonder oproer, stilaan op zijn einde liep. Het Beheer vond gerede verklikkers onder het personeel, verlekkerd op de premie. Arie werd er het slachtoffer van, eén van zijn eigen amtgenoten had een plan uitgevonden om Arie's dienst en deze van nog een paar andere, in lengte te verdubbelen en alzo een man uit te sparen. Arie was in volle razernij thuisgekomen zodat hij | |
[pagina 298]
| |
er ziek van werd: het ging nog niet steeds alles geduldig als een straf te aanvaarden, hoewel hij vergeefs poogde door deze gedachte zichzelf te stillen. Eerst bleef hij drie weken thuis doch moest dan toch zijn nieuwe dienst gaan aanpakken. De bijgevoegde trein kwam steeds met een paar uren vertraging binnen, zodat hij nu in werkelikheid vijftien uren dienst daags had hoewel op 't papier maar dertien. Hij was zodanig moedeloos dat Liza alle dagen een rozekrans voor hem las. Marie echter zat slechts gedurig na te denken, vroeg hem uit, bezig met een geheimzinnig plan. Ze vroeg hem dat hij nogeens zijn vraag om te vertrekken zou hernieuwen. In de omtrek had hij gezegd, was nog een standplaats waar goeie diensten waren. Voor de kinders was dit hetzelfde, ze hadden trams om naar hun school en werkhuizen te reizen. Deze aanvraag, waartoe hij na veel aandringen was overgegaan, droeg zij op een zekere dag mee. Ze was bijna de hele dag afwezig en ze bracht hem de tijding dat hij verplaatst was. 's Anderdaags lag inderdaad het order gereed. Toen hij haar verstomd hierover aankeek kreeg haar wezen plots een andere uitdrukking, de lippen opeengeperst, de blik glanzend van kwaadaardigheid, ontdekte hij in haar een Marie die hij nog niet kende, de Marie zeker die, verstoten en verschopt, vroeger de haar ontsnappende prooi naglariede. - Ze hebben u genoeg vervolgd, zei ze sissend, 'k heb eindelik eens weervraak kunnen nemen, 'k | |
[pagina 299]
| |
heb er een bij zijn zwak gepakt en hij zal de verdiende straf voor zijn gedrag ondergaan. 'k Had immers vernomen dat alle vrouwen de zijne waren, dat het onnodig was hem iets te vragen zonder dat men zich gaf. En hij heeft in de appel gebeten en... morgen zal hij naar 't gasthuis trekken! Ge ziet dat men zijn vraak zelf moet nemen en niet overlaten aan een ander. 't Geweld is nu over op de ijzerweg en er is niemendalle gebeurd, die mannen zijn allemaal veel te laf! Ze was schrikkelik geworden, als een wilde furie, toen ze de laatste woorden uitsprak, een oude haat, een vrok, evenals de zijne iedere dag verlevendigd omdat het voorwerp ervan als een voortdurende kwelling, hem bijbleef, was plots losgebarsten, verhoogd nog door die andere vraakzucht, zijn eigene die ze tot de hare had gemaakt. Ze had haar vraaklust en de zijne gekoeld, en een ogenblik voelde hij daarover een redeloze blijdschap en zo sterk was zijn haat dat een najubeling hem lange dagen bijbleef, tot hij eindelik beschaamd werd over zijn eigen en een diepe vroeging zich van hem meester miek: die daad van Marie kon hem geen voldoening schenken, want ze herinnerde hem te veel zijn eigen laf gedrag tegenover haar, liet hem te veel zijn eigen kleinheid zien, deed hem in die kleinheid bijna stikken zodat hij voor zichzelf beschaamd werd tegenover zijn vrouw. De dagen van de verhuis gingen alzo voorbij en na die opwinding viel plots de stilte in 't bestaan | |
[pagina 300]
| |
opnieuw in en bracht, met het heropdoemen van de spoken, de vage, onzekere angst. Het docht hem nu ook dat dit hele bedrijf een voorbeschikking geweest was om hem te voeren naar zijn eindelik ongeluk. Hij wist niet waarin dat ongeluk bestaan zou, doch het naderde, hij ging het rechtstreeks tegemoet. Iets wat hem verontrustte was dat hij nu voorbij een stasie moest waar zijn zoon pas ondersjef benoemd was. Eens had hij hem zien zwieren met driftig gebaar langs de sporen en hij had het gezicht afgewend toen zijn vader voorbijreed. Hij wist niet wat hij vreesde of wat hij zag in deze omstandigheid, het scheen hem alleen een kwaad voorteken, als het zinnebeeld van de gerechtigheid die eenmaal zou aanbreken en die zeker een natuurlik verloop zou hebben: omdat hij die schrik - die voortsproot uit zijn standpunt tegenover zijn zoon - niet overmeesteren kon, lag in haar zijn ongeluk zoals eertijds in zijn schrik voor Sampers. De schimmen werden ook steeds dreigender, duideliker in hun optreden, kwamen menigvuldiger terug. Ze plaatsten zich voór de seinen, waarden op de bermen onderweg, trokken hem plots uit zijn slaap, verweten hem zijn leven, zijn bestaan: dat bestaan nu - als een spotternij van al zijn pogen - gegrift op de steun van één van zijn slachtoffers. Ze treiterden hem door hem te herinneren aan dit zonderlinge noodlot: het was zij zelf die hij meende te helpen die hem nu rechthield; het was hij die háár noodig had, hij was zonder haar niets meer en aldus was zijn laatste | |
[pagina 301]
| |
poging tot herstelling verijdeld. Deze overtuiging deed hem soms met verachting op zichzelf nederzien, maar hij kon er niets aan doen, hij bezat de kracht niet meer om op zijn zwakheid in te werken. Doch hij erkende spoedig ook hierin de vrekende hand van de gerechtigheid en onderwierp zich, vermeide zich in de bittere aanschouwing van zijn onmacht en, daar hij vreesde te veel door zijn vrouw geholpen te worden, en alle verdienste van zijn pogen aldus te verliezen, begon hij nu ook haar te vluchten. Overigens deze verwijdering zou steeds sterker worden daar hij meende zich te moeten onthouden jegens haar van alle tederheidsblijken om zichzelf te straffen voor zijn tekortkomingen jegens Irma. Op een dag dat hij ‘planton’ was, was hij moeten vertrekken. Het was gesmoord die uchtend, doch de mist trok op. 's Avends echter, toen hij moest terugkeren, herbegon het, het was koud bovendien en hij stond zonder overjas te bibberen. Hij was naar de wachterszaal gegaan om eerst nog wat te eten, stelde zijn koffie te warmen en wachtte bij de stoof. In de vage klaarte lagen op de banken, op de kisten en manden, vage gedaanten te snorken doch éen ervan richtte zich op en kwam tot bij hem. Het was een oude kennis: Schoonheydt. Ze waren in dezelfde standplaats doch zagen malkaar nooit. Schoonheydt herinnerde hem dat samen met oude dingen van over jaren, vele jaren. Maar hij had hem | |
[pagina 302]
| |
iets biezonders te vragen: Arie was nog geen lid van de vereniging van het personeel dat eindelik het recht zich te verenigen van de kamers ontvangen had. Schoonheydt was sekretaris van de afdeling en in die hoedanigheid kwam hij bij hem. Hij, een oude strijder, die vroeger aleens zo'n ferme artiekels schreef - Arie ontkende, doch de andere hield hiermee geen rekening - hij mocht daar niet aan ontbreken. Alleman moest lid worden om de vereniging sterk te maken, geen achterblijvers, eindelik zouden ze een aanval in regel doen, het zou ophouden dat steeds verslechten van hun toestand, dat toenemend verlengen van de diensttijd dat nu zonder paal of perk werd doorgedreven en hun lage jaarwedde zou eindelik ook wel verbeteren... Arie had geluisterd zonder verder te onderbreken, zijn koffie was warm en hij schonk uit in zijn blikken kom, zette zich te eten. - Uw vereniging, ik lach ze uit, antwoordde hij eindelik, dezelfde mannen maken er deel van die, voor een ellendige premie, het staatsbestuur voorlichten waar iets nog aan zijn verdrukkingswoede ontsnapt. Welk geloof moet ik dan hechten aan de rechtzinnigheid van uw bedoelingen? Bovendien uw recht is u alleen toegekend om u bij middel van uw verenigingen te muilbanden, tegen het fonksionarism moogt gij niets ondernemen en dat is de vijand. Om uw recht te kunnen uitoefenen moet gij pluimstrijken en ruggeplooien en dit zal altijd zo zijn, gij zijt gedwongen het te doen of anders aanziet men | |
[pagina 303]
| |
u als een vijand van de tucht. En omdat gij gedwongen zijt het te doen, dat gij niets meer kunt daar ieder van uw gebaren een verantwoordelikheid meebrengt omdat ze openbaar zijn, kent het fonksionarism zichzelf niet meer van verwaandheid en vermetelheid als het uw machteloosheid ziet; hun onderdrukkingszucht wordt daarbij door uw houding zelf aangevuurd. Schoonheydt was door deze plotse woordenvloed overstelpt en kon er niets op antwoorden. Alleen vroeg hij bedremmeld: - ge wilt dus niet? Arie miek een driftig gebaar. - Kan niets anders dienen of om malkaar te bewieroken en wat platoniese wensen te stemmen. Hij slikte in éen haast zijn boterham binnen terwijl Schoonheydt van zijn verdwazing terug kwam en zei: - Ja, er zit niet veel fut in de mannen, klagen en kriepen wel, maar handelen niet. Ba! men kan 't maar beproeven! 't Is waar dat staatsdienst leidt tot zorgeloosheid, onverschilligheid aan alles, verlies van ingrijpingskracht, ‘je-m'en-foutisme’. Wat wilt ge? die zekerheid van 't broodje en de gewoonte te ondergaan en te gehoorzamen! Maar Arie luisterde niet, hij liep haastig weg. De mist was verdicht buiten en hij huiverde opnieuw. Daar had hij zich weer, dom genoeg, kwaad bloed gemaakt en lelike woorden uitgesproken waaraan hij zelf niet geheel geloofde om zijn teleurstelling te verduiken bij de herinnering aan zijn eigen ver- | |
[pagina 304]
| |
geefs pogen zijn ideaal te bereiken - waarin hij door de mensen verhinderd werd, en bij de herinnering aan zijn nederlaag in zijn strijd tegen het fonksionarism. En toch waren ook de amtenaars in 't algemeen zo kwaad niet. Het was de stelregel dat ze steeds gelijk moesten hebben die hen bedierf, die hen voerde tot het plegen van dwang, onrecht en onderdrukking, hen een otokratiese macht gaf. Die macht had hen moeten ontnomen worden. Maar hij mocht zich niet kwaad maken, het dofte daar weer zo pijnlik in zijn borst. Moeilik droeg hij zijn zware mand klein materiaal naar de pakwagen, haalde zijn geleidebrieven en de remmer bracht hem de papieren van de masjienist en verzekerde hem dat alles aangehaakt was. De wagens nazien, dat deed hij allang niet meer, hij was in alles gerust. - Doet hem maar vertrekken! zei hij de remmer en deze liep vooruit al roepende, de handen in vorm van hoorn om de mond. 't Masjien floot en hij stampte de deur toe, een wijle later kwam de pakwagen in beweging, hij was weg. 't Zou weer laat zijn vandaag als hij thuiskwam, de trein reed slechts stapvoets in de dikke smoor die overal omhing zodat niets was te onderscheiden, de lichten waren nog slechts vage nevelbollen die plots opdaagden en seffens weer verdwenen. Arie zat in zijn hoek en strekte de benen uit, dacht nog een ogenblik over de daareven gevoerde twist die steeds in hem hing. Hij had een vaag gebaar: 't was al boter aan de galg! daarmee wierp | |
[pagina 305]
| |
hij het van zich af, aldus zijn eigen onmacht om nog meer weerstand te bieden voor zichzelf verduikende, het kon slechts tot niets leiden: in de overgrote meerderheid van zijn amtgenoten stak niet meer weerstandsvermogen dan in hem, ook in hen had het staatsbedrijf alles gesloopt en ze hadden hem aan zichzelf overgelaten toen hij in moeilikheid was. Hij had zijn verslag opgenomen en had er slechts de stasie van vertrek opgesteld, tot de volgende stilstand zou hij nooit geraken, hij zou onderweg opzij gezet worden voor de achterkomende reizigerstreinen. Hij trok herhaalde malen zijn zakhorloge uit, was zenuwachtig, gejaagd. Deze rit scheen hem iets dat in het niet moest uitlopen en hij dacht aan het ongeluk dat hij eens ontkomen was. Indien hij nu eens de noodlottige bots deed! Vage fluisterstemmen treiterden hem en de schimmen schenen hem te wenken. Hun leven, hun lijden drong zich op hem aan, de herinneringen werden talrijker, zuiverder, hij zag zich als jongeling vertrekken uit het verre dorp en zijn moeder die hem met natte ogen nastaarde en uit de verte de gedaante in het lage deurgat. Toen na jaren vond hij er haar liggen, de mond gesloten, de ogen toe. Juist, dat was het einde dat hem beschoren was, dood ieverst ver weg, onbekend, alleen... waar, wanneer? Het kwam, langzaam als een donkere wolk naderde het, het zou weldra zijn hele einder bedekken. Het kwam, het was rechtvaardig. | |
[pagina 306]
| |
Doch nu kwamen de andere: dat doodgemarteld kind, die vader die van verdriet gestorven was, hun lijden en verdriet hadden ze hem overgemaakt, het zat daar in zijn borst geankerd onuitroeibaar en knaagde langzaam de levensdraad door, de folteringen van het kind en de vader doorstond hij, dat was recht. En ook dat wat hij verstoten had: ginder langs de bane woonde zijn zoon die hem op zijn beurt verstiet. Het was de eeuwige wisselwerking van de dingen: hij was uit hem voortgesproten, boven zijn hoofd gewassen, om hem te verdelgen, hij droeg een dubbel vraakvuur met zich mee: hij wilde ook nog in zijn vader zijn afkomst vernietigen zoals die vader zelf de oorsprong van de zijne eens had laten wegkwijnen in een ver dorp. Hij was opgesprongen, liep rond in het beluik waar het donker was bachten de lamp die al haar schijnsel naar voor over de tafel wierp. De trein stond, reed weer voort, stond weer, het bekommerde hem niet, naar de duur van de stilstanden, naar het nummer van de blok, al dingen die op zijn verslag moesten vermeld staan, zag hij niet om, hij keek er niet naar, 't kon hem niets schelen. Dat alles was reeds uit hem vergroeid uit gewoonte, hij had over alles een schreef gemaakt. Hij sprak tegen de schimmen nu, zei hen dat hij zich herinnerde, dat hij verwachtte dat ze nu weldra gerechtigheid zouden doen, dat hij bereid was en de kop boog. Hoelang hij alzo onderweg was wist hij niet. Hij had | |
[pagina 307]
| |
herhaaldelik zijn horloge bekeken doch zag eigenlik niets. Op zeker ogenblik voelde hij echter een geschok in de wissels en hij zag nevens zich een ander spoor, hij zag nevelachtige lichtbollen hier-en-daar, de trein stond stil. De remmer kwam binnengesprongen, schokte de deur open: - ja, we staan hier te blinken, sjef! zei hij en trok de klink over van de rem die met heftig geraas sloot. Ja, het begrip kwam langzamerhand in hem, hij greep zijn verslag en zette er 't uur van aankomst op dat hij dezemaal onderscheidde. Toen greep hij de driekleurlantaarn en sukkelde onzeker, als in vage droom, de treden van de pakwagen af, stond in de sporen te kijken naar wenkende gedaanten en fluisterde: ik kom! ik kom! De remmer, de handen in de zakken, stond hem na te zien van in 't deurgat en schudde de kop. Seffens echter was hij uit zijn zicht verdwenen. Vaag onderscheidde Arie aan de ingang van de hal een rode pet, maar hij voelde seffens dat het zijn zoon was die naar hem toe kwam. Eindelik bracht het toeval hen in dienst dus eens samen! Druppels leekten van 't dak in zijn nek en hij vreef er met de hand over. Hij had plots als een geweldige angst, hij miek nog een vaag gebaar voór zich, er scheen hem iets anders te naderen, hij zag doorheen deze jonge man een andere gedaante die recht had op hem, op zijn leven, en om deze gerechtigheid boog hij de kop. - Quelle heure mettez vous, chef garde? | |
[pagina 308]
| |
Bij de harde, dreigende stem van de zoon, schokte hij echter plots op, hij was uit zijn verdoving gerukt, de onderwerping aan de gerechtigheid verdween ineens voor een donkere vrok, de plotse gramschap van de vader die zijn gezag miskend ziet. Doch iets belette hem te spreken en hij miek een paar vage gebaren in 't lege. - Ha! ha! gij zijt zat! tierde de zoon, geef me hier uw papieren! - hij rukte ze uit zijn vaders handen - ik schors u op! Hij riep naar een andere gedaante die verder, onkennelik door de mist, scheen te naderen. - Hee, Penninck! ge zult hier de trein van uw amtgenoot aanpakken, hier is zijn verslag! Ik schors hem op, ge ziet: hij is bedronken! En hij keerde zich weer óm naar zijn vader: - En bovendien, sarde hij, dat zal u leren beleefder zijn en uw oversten te groeten! Arie was een ogenblik verstijfd van razernij en verstomming blijven staan. Nu echter sprong hij ineens vooruit, liep zijn zoon achterna die wegvluchtte, schold op hem, afgebroken scheldwoorden in 't lopen. Geen gedacht aan enige gerechtigheid of aan iets anders was nog in hem, enkel kookte hij van razernij. Juist aan de deur van 't bureel bereikte hij hem, greep hem bij de keel met ijzeren vuist. Doch Penninck die toesnelde, een andere ondersjef en een zaalwachter, rukten hem los, sleurden hem voort langs de wachtzaal en wierpen hem op straat. | |
[pagina 309]
| |
Daar stond hij moezaam, gebroken. De gerechtigheid! ruiste 't in zijn oren, doch de razernij overstroomde dan weer dit gevoel. Hij doolde voort, struikelde, hijgde, trachtte een bol te verduwen die opkwam, zijn borst vervulde, hem de adem benam. Zich vastklampend aan de muur, aan een deurstijl, geraakte hij een herberg binnen waar reeds rondom de toog vroege uchtendgedaanten babbelden. Ze bezagen die beslijkte vent die lelike grijnzen trok en trachtte te spreken, de hand aan zijn hals trachtte te brengen en toen plots ommezonk. Ze liepen hem rechtzetten, trokken zijn kleren open, wilden hem met water bekletsen. Doch eén van hen voelde aan zijn hart dat niet meer klopte: hij was dood. |
|