Het rollende leven. Deel 1
(1910)–Gustaaf Vermeersch– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Arie schoot uit zijn slaap omdat hij zijn naam hoorde roepen. Hij werd seffens geheel wakker door een vreemd gevoel, een weten dat in hem lag, een onrust die in zijn borst woelde. Het was een droom niettemin, een droom begrensd door vage lijnen, de opdoemende gedaante van een nauwherkenbare stad, een reusachtige verzameling huizen waarover talrijke torens schenen te zweven in euwig-grijze nevel. 't Was een onduidelik geraas, een dooreenzwierelen van gedaanten, een gefluit, gegil en getjoek van masjienen; 't was een vlieden door onbekende landschappen altijd maar, zonder ooit nog te stoppen; 't was het gramme, het norse, het verheimelikte van onbekende gezichten en toestanden. Hij sprong ras uit zijn bed en kleedde zich zenuwachtig-haastig in 't donker. Dan was hij naar beneden waar moeder bedrijvig slufferde in de warme woonplaats, waar gezellig de lamp lichtte en 't stoofje roodstond diepe bedolven in 't beslotene van toeë deuren en vensters en in 't verlaten alomme. | |
[pagina 2]
| |
Moeder gaf hem zijn uchtendkruis en hij boog eerbiedig de kop. Hij was zeer ernstig, het ogenblik dat hij nu doorleefde zou nooit terugkeren, voelde hij. Hij had angst om het onbekende en vroeging om hetgene hij ging verlaten en toch jubelde er iets in hem als kermisgeweld: het onbekende leven, de grote stad. Hij had zich ietwat suffig neergezet en keek moeder zijn reisbehoeften gereedmaken: harde eieren, een schel ham en enige boterhammen, benevens alles wat nodig was voor een paar weken verschoon. De laatste knoppen en knoopsgaten werden nagezien, een laatste steek werd gegeven aan een losse zoom. Hij zag het alles als in een droom en scheen zich geen gedacht te kunnen geven dat er nu iets onherstelbaars gebeuren moest, dat hij wegging voor goed, dat hij de beslissendste stap van zijn leven nu ging zetten. Neen, alleen het ongewoon uur en moeder's bedrijvigheid was hier ongewoon. Anders bleef alles rustig door de dagen zonder beïnvloeding door dees ogenblik. De kat lag in een bol op het kussen zeer rustig, en immer blikten dezelfde dingen hem aan van op hun gewone plaats, bekeken hem met hun vreemde, roerloze blik, hun blik van gedachtelozen, heiligen verre verheven boven het aardse gewoel. Hij verliet ze voor immer. Voor immer ook die stoof die haar aangename warmte straalde door de plaats, dat plekje erachter waar zijn stoel stond en dat nu ewig zou ledig blijven. - Dat alles verliet | |
[pagina 3]
| |
hij, het zo huiselike, wiens plaats hij kende tastelings in 't donker, dat van zijn eigen geuren en levenskrachten doortrokken was, dat zijn dromen had belijnd, getuige geweest was van zijn wel en wee, zijn smart en vreugd, zijn streven, zijn worstelen, zijn hopen en wanhopen, dat had bevolkt zijn leven en zijn weten, als siembolen waren van zijn gevoel, zijn kennis, zijn verlangen. Ze stonden er eender-roerloos sedert zijn jeugd, eender roerloos was zijn bestaan gebleven al die tijd in gestrakte eenvormigheid van effene, vastbepaalde en aangewezen vlakken. En dat alles bleef hier. Alles wat hij had aan zekerheid over leven en dood, over hier en hiernamaals liet hij hier. En hij moest nu verder, in het wildvreemde, iets anders gaan opbouwen met wankele hand, onzeker, omdat hier het bekende bleef en ginder slechts het onbekende te ontworstelen aan brake bajert. - Toe, Arie! doe voort! je zult jou trein missen! Hij schoot uit zijn droom en porde de kop naar omhoog, klemde de lippen opeen. Straks wies hij zich, stroelde 't koude water over zijn gezicht en hals, doch hij begon te rillen van louter angst. Hij bleef zwijgen evenwel. Ziedaar: hij had wat Frans geleerd, hij had zijn wilskracht voelen groeien, hij, doodarme luis, onder de minachtende blikken van het geboerte rondomme. En zijn verbeelding was gaan tritsen op verre hoogten en hij had gezwoegd en geslaafd in de verwachting tegen het hemelgewelf te beuken en onsterfelik te worden, hoog verheven | |
[pagina 4]
| |
te staan, hij, die nu 't hoofd boog onder de smart en 't treiterend gepijnig van de vertrapping. Hij had zich verre, verre weg gewenst, bedolven in het groezele onbekende en door de dagen heen de bedelvende einders ondervraagd over de raadsels die ze door hun rondte, die klaar en scherp de overige wereld afsneed, verborgen. Ginder, in dat onbekende bedolven, zou hij dat grootse werk volbrengen in afzondering, doch nimmer zou hij naar hier terugkomen, ze zouden slechts zijn glorie uit de verte zien. Hij was klaar geworden en at het brood zonder eetlust. De wijzer van het horloge draaide maar altijd over de plaat. Binnen een half uur zou hij reeds een vreemde streek voór z'n blik zien heenschuiven. Hoe zou het zijn, ginder? Hoe zouden ze hem ontvangen en hoe zou hij leven tussen vreemdelingen? Hij kon het zich niet indenken. Zijn moeder, nevens hem neergezeten nu, gaf hem haar laatste raadgevingen. Hij moest zich steeds verre houden van slecht gezelschap, van vloekers, goddelozen en ander gespuis, in zijn enigheid leven, zijn dagelikse gebeden opzeggen en 's Zondags nooit nalaten naar de mis te gaan. Zijn skapulier mocht hij nooit af laten. Ze gaf hem een paternoster waarop hij nu dageliks moest bidden, zoals hij steeds gedaan had op de andere, die nu versleten was en enige beiers te kort had. Hij beloofde weemoedig, liet de diepe innigheid van dat alles in zijn ziele dringen. Nog eens voelde hij de vaste, ontzettende macht van dat altijd eender | |
[pagina 5]
| |
leven waarin de geslachten hier opkwamen en vergingen. Het was iets dat nooit een begin had gehad dan slechts met het begin van het menselik geslacht, het steunde op de vaste grond van de oneindigheid en was een volkomen beletsel voor gemoedsonrust. Aldus leefde het in zijn herinnering als een opeenvolging van geslachten, een opeenvolging die hij zelf doorleefd had, want hij scheen zijn eigen toe geen begin gehad te hebben, hij verwarde zijn eigen bestaan met dat van het mensegeslacht. Hij stond op. Ja, nu zou de plaats leeg blijven voor altijd en 't leven zou hier zonder hem zijn gang gaan. Alleen zijn herinnering zou over dit huis blijven hangen. Hij keek zijn moeder aan. Een oude vrouw reeds, naar de aarde gebogen door het slavewerk op het veld, versleten vóor de tijd, armelik en mager en nederig. Ze stond nu niet meer vóór hem als de oude gebiedster, hij was boven haar hoofd gewassen. Haar raadgevingen waren geen bevel meer doch bijna een smeken: hij ontsnapte nu voor altijd aan haar invloed. Al zijn oude liefde voor haar rees nu met klemmende drang. Hij had die zwakke gestalte met zijn armen willen omvamen en aan zijn borst drukken, doch dit was de gewoonte niet. Hij bleef staan bedremmeld, met zijn eigen geen weg wetend, niet gewoon aan ontboezemingen en toch iets zoekend om de kracht uit te drukken van zijn gevoel, iets | |
[pagina 6]
| |
dat indruk zou maken en in de herinnering blijven. Doch wat waar was, echt en diep kon zich niet vertolken zonder vervalst te worden en onmetelik van zijn waarde te verliezen. Tussen het gevoel en de uitdrukking ervan bleef de ongewoonte als een stijve spanning die de bewegingen verlamde en niet te verbreken was. Zo moest hij dan zijn moeder verlaten zonder zijn warme genegenheid in een uiterlik gebaar te kunnen heromstalten. De tranen sprongen hem nu echter uit de ogen en zij ook weende plots, hard en hartstochtelik. Doch de wijzer wees onverbiddelik het uur van 't afscheid nemen en Arie tort de drempel over na nog een laatste handdruk, een laatste zegening. Tans eerst lag het vreemde voor goed in zijn borst te woelen. Reeds zette hij op zijn hoofd de zware met goud bebande pet die zijn nieuwe maatschappelike stand aanwees. De harde vorm kwetste bijna zijn voorhoofd. Het verleden scheen nu voor immer dood hoezeer hij poogde er zich aan te klampen, hij had een gevoel alsof het gedaan was. Hij was weg. 't Was zeer koel. Een vage klaarte bijsde over 't land en de kimme lag te zwellen in grimmig-rode lagen. Achter hem lag nu het huisje als een vage klomp, omsloot zijn hele vorig leven dat het zorgvuldig bewaren zou. Hij ging vooruit tegen zijn wil op, door de nood gedrongen want nieverst was een plaatsje voor hem in deze streek. Neen, niet enkel de wil om verder te komen had het gedaan. | |
[pagina 7]
| |
Vooruit nu maar, de bane langs, tussen de slapende huizen en de bedolven hofsteden waaruit hondegeblaf en hanegekraai opsteeg als een afscheidsgroet. Daar boorde hij weer opwaarts, die wil om verder te komen, hij streed tegen het gevoel, tegen de pijnende wonden door het afscheid geslagen, tegen de smart van de herinnering. Dat huis alleen toch verliet hij met leedwezen, voor de mensen rondom had hij slechts vrok. Ze hadden hem niet willen helpen toen hij in nood was en bijna was de plaats hem ontglipt omdat hij het geld voor zijn eerste dienstkleding niet kon storten. Neen, tussen hem en die lieden waartussen hij gewoond had, die met hem opgevoed waren, bestond geen gemeenschap. Daar sloeg het eenzame stasiegebouw een gat in het verlaten alomme, als een levend iets in het omringende dode, een vreemde doorbraak van de uchtend vol licht en geweld. Hij keek er benieuwd naar toe, voelde zich nu verwant aan, deelgenoot van dat leven dat onbekend was, dat zijn eigen kringloop had, zijn eigen geur, zijn eigen bestaan als een vreemd element, iets uitheems in het land, met verdoken weten en inzichten en een geheimzinnige macht waarover niemand anders beschikken kon. Hier begon het grote onbekende. En seffens bij zijn binnentreden erkenden ze hem als nu bepaald éen van de hunne. Ze vroegen hem naar waar hij ging, vertelden hem van het leven en van de vreemde stad, van onbekende reglementen | |
[pagina 8]
| |
met een barre ruwheid, in hem oneigene, vreemde gewestspraak en uitdrukkingen die hem zeer deden. Hij luisterde monkelend, poogde zich zelf een schijn te geven van ingelicht te zijn en niet verwonderd, stond echter nog beneveld in halve droom. Daar kwam de trein en hij was blij hen te ontsnappen en zich weer stil te kunnen overleveren aan zijn gemijmer. Ook die trein echter wekte nu zijn belangstelling, zoals reeds meermalen gebeurd was in de laatste tijd als hij op reis moest voor een of ander in betrek tot zijn nieuw bedrijf. Daarop immers zou hij nu zijn leven slijten, op dat gevaarte voortvlieden, het land doorkruisen in alle richtingen, altijd en altijd. Hij zou nu van dit gevaarte bezit nemen dat hij vroeger slechts kende als een vreemde verschijning, iets uit een onbekende wereld, dat voorbij ijlde in de verte. Hij keek de treinwachter lopen als een donkere schim, de donkere karkassen van de rijtuigen stonden rekewijsde nu vreemd stille en brachten vochtigheid en dauw en vreemde geuren mee uit andere oorden, uit het donkere gat van de oneindigheid, de trein was als een besloten, geheimzinnige boodschapper uit een andere wereld. Vreemd-hol waren de regelmatig-geslagen gaten in zijn karkas, de lichten nu half uitgevaagd door de opkomende klaarte, weefden slechts 'n flauwe schemer over de lege beluiken. Hier-en-daar een kop die aan 't venster loerde, ook verschijningen uit een onbekende | |
[pagina 9]
| |
wereld. En de bedienden liepen in vreemde, onraadbare doening, volbrachten verholen, hem onbekend werk, haalden 't nieuws uit het verre oord en bleven dan besloten staan zien naar 't voorbijknikken van de donkere kassen. Ja, zo'n hele wereld op zijn eigen, vreemd in het eigene, geheel vreemd. Hij was wel wat beklemd maar tóch voelde hij een vreemd genot nu voor altijd te verdwijnen uit dit oord en het onbekende leven in te gaan, verre van alles wat hem met vernederende minachting bezag, bedolven voortaan in 't onbekende en groot en uitgestrekt in het oneindige om de snelheid waarmee hij zich over de afstanden heenzette, ja, nu zwolg hij de oneindigheid in. Eerst toch nog eens buitengekeken om het dorp, het huis te zien voorbij ijlen, vergrauwd in de diepte, vaag omzoomd door een vacht van vermieljoen. Daar verdween de gehurkte kerktoren, die grote hofstee die 't voorwerp van zijn hartstocht borg en waarheen hij nu een smadelike grijns trok vol overmoedige trots. Weg, dat boerewijf met haar trots-krullende lippen. Had ze verbazing getoond toen ze 't nieuws vernam! Laatst had ze hem vriendelik willen groeten! Weg nu! hem zag ze nooit meer! Doch ginder piepte 't schrale lichtje door de open deur waarin 'n donkere gestalte onkennelik beidde. Hoe vernukkeld leek het kotje als opgezogen door de wijdte! Z'n hart klopte feller, de tederheid be- | |
[pagina 10]
| |
woelde zijn borst, hij wuifde krachtig met zwaaiende armen wijl hij het te verdwijnen keek, opgezogen door onbekende hindernissen. De trein schokte regelmatig in ewigzelfde rommelgang. Soms drongen die regelmatige slagen in z'n bewustzijn door en wonderde hij zich over de oorzaak ervan; dan bekeek hij het nauwbelichte beluik, het kleine, wapperende gasvlammetje, de bevuilde banken, de plekken van de ruggen in de scheidswand en de berichten waarvan de zijkanten volgeschreven waren door aanmerkingen van de reizigers. Hij keek de hoeken onregelmatig hotsen en botsen, mat met de ogen de hoogte van 't rijtuig, volgde de lijnen van naden en voegen, vergeleek de verschillende kleuren van het hout. Of het landschap bijsde op en hij keek eventjes de verre torens voorbij zweven of de dichtere huizen en landerijen langzaam wegdraaien, de telegraafdraden op-en-neer wagen in voortdurend beweeg. Hij luisterde naar 't afroepen van de namen aan de stasies en loerde de bewegingen van de treinwachter af. Daarna haalde hij voor de zoveelste maal de laatste brief van het staatsbestuur uit de zak - zijn benoeming - overlas hem voor de honderdste maal als om zich wel te overtuigen dat alles waar was, stond dan recht en wandelde eens rond, bleef staan voor het plakkaatje ‘policie verorderingen’, vergeleek de franse met de vlaamse tekst om mogelik nog onbekende woorden en zinswendingen in de vreemde taal te ontdekken en te leren. | |
[pagina 11]
| |
Maar toch scheen alles een droom. Het enige werkelike was dat papier dat hij daar straks herlezen had en ieder ogenblik in zijn zak betastte. Zelfs hij scheen niet werkelik, het was niet waar dat alles, ongebeurlik dat hij nu zo ver van huis was, steeds maar verder schokte in deze vreemde kast... zijn gedachten versprongen plots wijl hem te binnen schoot dat hem ginder 't onbekende wachtte. Hoe zou het daar aflopen? Ook daáraan dacht hij veel en dàt zinnen was steeds vergezeld van een onaangenaam bonzen in z'n borst. Toen scheen het hem plots dat hij honger had en hij greep z'n pak dat in een handdoek geknoopt was. Het bleek toen hij zijn stuite in de hand had dat zijn honger slechts zelfbedrog was, toe-te-schrijven aan zijn zenuwachtigheid en bezigloosheid. Eigenlik walgde hem het eten en hij stak het weer weg. Met deze vroege trein ging bijna niemand. Toch hoorde hij hier-en-daar deuren toeslaan. Niemand kwam hem storen en dat had hij 't liefst. Steeds schenen de opvolgende streken verlaten en toebedekt hoewel de klaarte toenam. Overal stonden in de uchtendnuchterheid de gezapige gezichten te bleken in geglarie naar het raadselachtig gevaarte dat op een ogenblik kwam en verdween. Hij ook lag nu bedolven in dat raadselachtige en hij voelde wellig hoe ze staarden naar z'n onbekend gezicht dat zijn geheim voor hen nooit ontsluierde doch meedroeg. Het schonk hem een doezelige genuchte te weten dat zijn vreemde persoonlikheid door talrijke blikken | |
[pagina 12]
| |
nu betast werd en niets van zich af gaf. Te veel was hij dóorbekend geweest en onaangemerkt; dit vreekte hem nu daarover. Daar kreeg hij 't bezoek van de wachter, nu zijn kollega. Deze jongen verwonderde zich over zijn pet en zijn dienstkaart en vroeg belangstellend naar waar hij ging, van waar hij was en wat hij vroeger deed. Evenals die andere liet hij iets vageliks glippen over het leven in de grote stad, iets over de vrouwen, dat hem beroerde, doch die beroerdheid zonk weg in z'n grote beslotenheid. Vragen dierf hij niet, hij zag deze jongen schrijven in een boekje doch vroeg ook niets daarover. Een drietal malen kwam hij alzo bij hem zitten en de weg verkortte. Hij keek hoe hij vlugge afsprong en weer op. Hij voelde iets als een zinnen naar avonturen zijn bloed bekietelen en overwoog, vóor zich heenkijkend, met starre blik, de gezegden van de andere over de vrouwen. Die vizioenen verdwenen telkens, ontglipten hem om dingen die hij niet aaneen kon knopen, bijsden dan weer op. Doch ze naderden de grote stad, het herhaald gefluit had iets aanjagends en was een zeker teken van grote en saamgestelde bedrijvigheid. Hij voelde zich als opgenomen in een draaikolk en kon niet meer stilzitten. Hij beefde over 't hele lijf van gejaagdheid en liep van 't ene venster naar 't andere in uitkijk naar de grauwe huizemassa die tallenkante in nevelen wegdoemde, 't zweven van de hoge torens, de rook van de slanke fabrieksschouwen die roerloos voort- | |
[pagina 13]
| |
draaiden in de smoorzee. Doch alles kwam slechts vaag en onduidelik in z'n bewustzijn, op niets kon hij z'n aandacht vestigen. Hij zag als in een droom de grote menigte masjienen en de lange einden treinen die roerloos stonden in het plein. Vreemde wezens, in onvermoede bezigheid waarden tallenkant en bedrijvige lieden draafden langsheen de langslopende straat waar de gesloten huizen reiden, reiden zonder onderbreking als kwam er geen einde aan. Arie was er. Hij stond er uitgesmeten met zijn pak in de hand, kreeg tallenkante stoten en stompen van haastig-hollende lieden. Hij was geheel verdwaasd van het vreemde geweld, glariede verloren naar het grote bedrijf, trok voort zonder het te weten, zonder besef van zijn eigen alsof hij alleen nog aanschouwing was. Doch in zijn hart was 't een geweld van stampen en slagen om het onbekende. Hij tort heen waar het toeval hem dreef en keek naar de gezichten die voorbijschoven in achterdochtig en bangelik zoeken wie hem helpen zou. Hij had nogeens zijn papier uit de zak gehaald en keek voor een laatste maal of hij niet mis was en of het wel daar was, waar hij meende te gaan, dat hij zijn moest. 't Geraas van de treinen verdoofde hem en 't mensegewoel bracht zijn kop in de war, hij zocht vergeefs een leiddraad of een uitweg, liet zich nog maar wat voortdrummen. Eindelik bemerkte hij een kerel die er niet al te haastig of te ongenaakbaar uitzag. Het was ook een | |
[pagina 14]
| |
eenvoudige wachter die bedaard te kijken stond op de mensestroom. Arie naderde en ging voorbij, keerde en herkeerde in zich zelf het plan hem aan te spreken, zocht naar woorden, naar een inleiding, betastte met de blikken het wezen van de kerel, naderde dan weer en ging opnieuw voorbij. Hij keek naar hem niet. Dan plots draaide hij zich om en overviel hem heel onverwacht. Al de voorafgegane zinnenineenzettingen hielden nu geen stand, stoven uiteen als onder een onzichtbaar geblaas. Hij vroeg eenvoudig waar 't bureel van de stasieoverste was en of hij hem kon spreken. Deze jongen bezag hem welwillend en met zienlike deugd. Arie voelde hoe hem dit goed deed. Hij antwoordde niet op zijn vraag, doch vroeg hem van waar hij was en of hij plezier zou vinden in zijn nieuwe betrekking. 't Was overal wat, merkte hij op, hier lijk elders, doch hier was men zeker van zijn broodje, het moest er al heel erg toe gaan om aan de deur gezet te worden. Deze goede toespraak in de wildvreemde omgeving was hem een danige genuchte waaraan hij in zijn innerlik zoog, fel ontroerd, te fel om iets bezonders te kunnen zeggen. Hij gaf korte antwoorden door zijn gepaktheid afgekapt en daar kon hij niets aan doen, hoewel hij 't onaangename weten opdeed dat die uiterlikheid het tegendeel was van 'tgene in hem omging. Doch zijn ogen blonken en zijn gezicht sprak van vertedering en de andere scheen daarover voldaan. | |
[pagina 15]
| |
Hij wist niets? Ja, natuurlik, van de buiten komen! Een goed en goedkoop logement moest hij zien te krijgen. 't Leven zou hij al gauw gewoon worden, De mensen zagen hier naar niemand om, men deed wat men wilde. De sjefs waren nogal goed, er waren er enige slechte, maar, met zijn dienst te doen was het gedaan, hee? Arie knikte. Echter prikkelde hem dra weer een nieuwe angst. Hij stond nu al zo lang hier. Moest hij niet dadelik zich gaan aanbieden? Hoe zouden ze 't wel opnemen dat hij zolang wachtte? Hij vroeg seffens opnieuw naar de sjef. De sjef, ja! 't was nog te vroeg. Hij was er nog niet. Hij kon bij de onder-sjef gaan, deze zou hem wel zeggen wanneer hij moest terugkeren. Wilde hij eventjes meekomen? Ze stapten tegare verder. Arie voelde zich nu al sterker. Zijn dommeligheid was weg. Hoewel hij zich toch drijven liet, schonk hij nu meer werkelike aandacht aan het leven rondom, was het niet langer meer vaag en beneveld. Toch voelde hij zich nog niet in bezit van zijn eigen, 't was hem nog alsof een ander voor hem en in zijn plaats handelde. Zijn gezel dribde nu zwijgend nevens hem en hij - Arie - keek naar de kerels, verladen en haastig, die hen kruisten. Uit al die verschillen van petten en veelkleurige bandjes geraakte hij niet en hij raadde vergeefs naar de aard van hun werkzaamheid, toen zijn gezel het hem plots vroeg en op zijn ontkennend antwoord begon uit te leggen. | |
[pagina 16]
| |
Daar torten ze 't bureel van de ondersjef binnen. - Ge moet Frans spreken, zei hem zijn gezel, hij kan maar moeilik Vlaams. Tegen de sjef dan later ook Frans, want die kan geen Vlaams. Ga maar binnen! Arie aarzelde echter en zocht vergeefs naar woorden nu zo plots, in deze geheel nieuwe toestand. Hij had de volzinnen dagen lang zitten overkauwen, doch ze waren zo ineens verdwenen die broze, moeilik opgebouwde dingen. Zijn gezel die hem bezag scheen het te vatten. - Wacht, zei hij, 'k zal het zeggen. Ge moet toch niet verlegen zijn. Hij had als een vage spotlach die Arie stak. Hij werd beschaamd over zijn onbeholpenheid en nodeloze schrik. De andere had reeds op de deur getikt en een luid, gram ‘entrez’ bitste doorheen het houten schutsel. Zijn gezel trad vóor hem binnen. - Monsieur, voici un nouveau! - Ah! een uitroep van de ondersjef die even de kop oprechtte van achter z'n lijvige boeken, Arie bezag met 'n vage blik die seffens weer wegdoolde. De pen krabbelde over 't papier en: - cinquante et une! zei hij stilletjes, bitste dan plots weer: - il n'a qu'à revenir quand le chef sera ici. Arie, door de grootsuitziende bureelaanblik bevangen, en door de vierkante onverschilligheid van de ondersjef, voelde zich als een graantje onder een molensteen, een nietig mens zonder enig belang; hij had de geweldige bezigheid van deze man gestoord en keek hem daarom nederig als vergiffenis-vragend | |
[pagina 17]
| |
aan. Deze plots-bitsende stem deed hem echter opschrikken en beangstigde hem. Heel beleefd en zacht, bijna bevend, zei hij: goed, meneer! en trok de deur uit, onbeholpen. Zijn gezel scheen dit niets te doen. Hij ging voort en Arie volgde gedwee. - Ziet ge, zei hij buiten, 't is zoals ik gezegd heb. Ge hebt nog 'n uur tijd. Ik moet weg. Hier is 't bureel van de sjef. Ge kunt u nu ginds in de wachterszaal zetten of 'n wandeling in de stad gaan doen. Arie knikte, dreef af, besluiteloos. Ba, waarom moest hij in die ruwe ontvangst zo fel weten? die jongen had dit niets gedaan. Hij voelde evenwel een bange onveiligheid die niet week: als ze hem allen zo lelik aan 't garen gingen! gaven ze dan niets om een mens? Hij zocht de wachterszaal op, zag dat ze verlaten was en ging er in eenzaamheid zitten treuren en triestige bedenkingen maken. Om het even, was hij toch van ginder verdwenen en hij zou verdwenen blijven. Moed gehouden maar! 't zou wel beteren als hij 't gewoon werd. 't Was zeker zoals ze vertelden dat het bij de soldaten was. Zijn brood met de harde eieren nutte hij in diepe weemoed. Om al het onbekende moois van de grote stad gaf hij nu niets meer. Het scheen hem jammer dat hij nu dit lijf had dat hongerde. Anders had hij willen dolen verre weg, zonder ooit nog mensen te bezien, volkomen vergeten, verlaten en onbekend. Zijn oude, triestige | |
[pagina 18]
| |
gedachten als hem iets tegenging! De zonne zou nu toch ook weer schijnen na het onweer. Voor een arm mens had toch niemand iets? Was het die norsheid maar niet, die kon hij niet goed verdragen. En nu? weerhield hem niet de noodzakelikheid te leven, hij vluchtte toch weg! in welke hel was hij hier gevallen, ze zouden hem platstampen en vermalen als niemendal. De vlaag van hartstochtelike weemoed ging langzaam over, verjaagd door het vreemde alom. Zijn aandacht werd afgekeerd, daar wenkten onbekende dingen. Het vreemde, het altijd vreemde, ja, dat was nog een aantrekking waardoor het eentonige leven dragelik werd. Hij stond op en wandelde rond. Het rook er erg muffig en 't was er danig onhuiselik en vuil. De muren waren bevuild alsof hun sombere grauwe kleur nog niet akelig genoeg stond. Een dikke laag stof bedekte de vloer, de tafel en de banken, alles van vage kleur. Eénmaal was het ooit eens geschilderd geweest, doch het was lang geleden. Om de roodroeste kachel lag 'n dikke, uitgestrekte laag as en in de bak van 't fonteintje aan de muur vet-grauwde 'n laag vuil water dat verdampte en 't akelige kot verpestte. Arie keek naar de gekromografeerde lijsten aan de muur, trachtte er uit wijs te worden, ze te ontsijferen, Hij las alles door zonder te begrijpen en hij hoorde 't voorbijzweven van de tijd die hem doordrong, door hem heen zeeg en 't scheen hem alsof hij hier een oneindigheid al verbleef, alsof er niets anders meer | |
[pagina 19]
| |
in de wereld was en nooit iets anders komen zou. Buiten ratelden rijtuigen, rap of trage, zwaar of licht, onduidelik, onverstaanbaar geschreeuw weerklonk, dan even onverstaanbaar gebabbel dicht tegen de muur. De beweging van de grote stad, vreemde, onbekende beweging en geweld. Hij had geen angst daarvoor hoewel hij het misschien nooit doordringen zou, daar lag de goede vergetelheid en onbekendheid. Hij had reeds talrijke keren op zijn horloge gekeken en vond dat de tijd zoo ontzettend traag heengleed. In de zaal nevens deze kwam nu ook roering en leven. Alles ving hij op. En 't scheen hem telkens dat hij iets vergeten had, iets zeer belangrijks waarvoor hij vroeging voelde, deze stilte scheen vol verholene geheimzinnigheden, het stille onbekende had zijn eigen spraak die in zijn oren ruiste. Nu-en-dan begon zijn hart te bonzen en verplaatste snel zijn bloed. Dan begon hij van zenuwachtigheid te trappelen. Twee wachters schokten binnen met zwarte mandekes in de linkerhand en 'n pote boeken in de rechter. Ze gaven 'n afwezig ‘bonjour’, ploften de boeken neer en openden dadelik hun manden, haalden er sneden brood uit van een reusachtige dikte, begonnen die in vierkantjes te snijden die ze éen voor éen in hun mond stopten en wegknauwden, ondertussen een onverstaanbare taal sprekend die Arie dacht Waals te zijn. Ze deden het soms nogal heftig en hun magere handen zwaaiden met de brokken brood gewapend en de vettige mouwranden | |
[pagina 20]
| |
van hun tunieken slingerden heen-en-weer rondom hun magere polsen die stokken schenen. Ze leken overigens verlept en vervaakt, met zware oogleden en gezwollen gezicht, de borst ingedeukt, weggesmolten in hun afgerafelde tunieken, vuil van versletenheid. Dat was nu een aandacht aan die kerels in een tijd die sneller vooruitschormde. Beelden ter vergelijking doemden op wijl hij hun doen en laten naging. Zo zou hij ook in de vreemde komen. Zo een mandje had hij niet. Ze zagen er zo ellendig en armelik uit, doch die lieden uit de grote steden waren meest allen even deerlik en flets... Een schok, de herinnering. Hij keek gauw hoe laat het was. Nu was reeds het uur voorbij! in allerhaast zich opgescharreld en weg. Seffens evenwel nog eens naar het kostbare papier gevoeld, gereed gesteken om het zo dadelik te kunnen uithalen. Een licht getik aan een deur met ijzerversieringen, reusachtig hoog, met glas bachten die versieringen en groene gordijnen. Iets ontzaggeliks waarvoor Arie beangstigd stond. Geen antwoord kwam en hij keek beklemd rond zich, waagde het toch eventjes nóg eens te tikken. Nu een ‘entrez!’ Onbeholpen, uiterst voorzichtig, bevend, beangst te plots geweld te maken, draaide hij aan de kruk die na enig heen-en-weer vringen en geknars toch open ging. Doch nu schupte hij met geweld van onder tegen de deur, had in zijn angst niet opgemerkt dat de spleet niet wijd genoeg was om hem door te laten. | |
[pagina 21]
| |
Hij stond nu daar geheel onthutst, rood tot achter de oren, verrammeld met zijn pak en de pet die hij moest afpakken en die geweldige brief die nu ergens aan de voering stropte en om de duivel uit z'n zak niet wilde. Hij had toch gegroet, een zeer bedeesd en zeer lijze: monsieur le chef! bevend en schuddend door heel z'n lijf, toch ook beangst om enige kwade indruk die hij maken kon, trachtende vriendelik te zijn, nederig en beleefd en ieverig in de vreze het ongeduld op-te-wekken van die man die daar in al zijn majesteit voór hem zat aan een groene tafel vol-beladen met papieren en boeken en die hem vierkant in de ogen zag, niet al te vreed wel-is-waar, maar toch! Daar had hij hem, de brief! Zenuwachtig schormde hij vooruit, schupte met vereend geweld tegen iets dat met holle ijzerklank over de vloer botste. Hij stond seffens pal, diepe angst in de ogen. De sjef echter verloor zijn meer-of-min welwillende houding niet. Bevend reikte hij hem dan, ietwat bekomen, 't papier, klappertande echter zó dat... Doch 't kwam er plots uit alsof iemand voor hem gesproken had, toeterend, doch goed verstaanbaar: - Monsieur le chef, je viens me présenter, voici ma nomination. Daarop zweeg hij, verwonderd over zichzelf. Het was daaromtrent de volzin die hij al die dagen in zichzelf had opgezegd en die sedert 'n paar uren hardnekkig uit zijn geheugen verdwenen was. Hij was zo lang niet evenwel, er ontbraken nog enige | |
[pagina 22]
| |
sierlike en beleefde woorden, zoals hij hem uitgesproken had leek hij wat plots, bruusk... De sjef had het papier ingekeken onderwijl hij zich op zijn gemak zette en een pijp stopte. Daarna zei hij hem goed te luisteren, hij moest nu eerst en vooral zijn eed doen, hij - de sjef - zou vóórzeggen en Arie moest nauwkeurig herhalen. - Steek uw rechterhand omhoog met de twee vingers, met de twee voorste vingers rechtop! De sjef aanstak zijn pijp en verdween een ogenblik in een blauwendige rookwolk. Een aangenaamzoete geur verspreidde zich wijd-uit zoals Arie die nog nooit geroken had. Hij was nu iets meer op zijn gemak en gehoorzaamde haastiglik op ieder bevel. De eed gedaan leverde de sjef hem over aan zijn hoofdklerk. Daar zaten reeds twee zo'n kerels diepe gebogen over grote lessenaars en die nieuwsgierig opkeken bij z'n binnenkomen. Hij herkende bekende wezens uit het geneeskundig onderzoek. De kerels knipoogden bij wijze van goeie dag. De hoofdklerk stelde hem aan zijn lessenaar, gaf hem zijn ‘feuille de signalement’ om in te vullen. Hij liet zich maar steeds sprakeloos geworden, meer-en-meer op zijn gemak omdat hij nu gezelschap had, niet meer alleen wildvreemd was en verloren liep. Toen de hoofdklerk eventjes buiten trippelde, smeten de andere kerels met papierbollen naar zijn kop, zetten de rode petten van de ondersjefs op hun bollen en keken in hoge ernst vóor zich, riepen hem fluisterend iets dat hij niet verstond. | |
[pagina 23]
| |
Hij dierf nauweliks lachen, dát zou hij nooit durven doen. 't Scheen hem een schending van de eerbied die men die hoge mannen verschuldigd was en hij had geleerd steeds zeer eerbiedig en gehoorzaam te zijn en zijn oversten te eren. Doch daar sprong de hoofdklerk naar binnen. De rode petten verdwenen en de kerels bogen diepe en met onberekenbare ernst over de lessenaars. Hij kwam eens rond kijken, duidde nog een en ander aan en zei hen wat ze verder moesten doen. Nu hun eed doen ‘enregistreren’, hun woonplaats doen overzetten, enz. Hij gaf hen voor dat alles de ‘planton’ mee en drukte hen nog op het hart t' avend te komen zien naar hun dienst voor morgen, zo ze gereed waren. Opgelucht verlieten ze dat bureel en waren gauw de stasie uit zonder nog te kijken naar dat gewoel waarin ze verdoold liepen. Seffens stelde een van die twee kerels vóor een druppel te gaan drinken en daar, op het zink geleund de éne elleboog, begonnen ze te praten. Ze wisten er zo iets of wat van van dat leven en ook van deze stad. Ze spraken over vrouwen en over verholen bordeeltjes en over beleefde of uitgevonden avontuurtjes, dolven oude herinneringen op. Arie luisterde en zei niets omdat hij van dat alles niets wist. De klanten gingen en kwamen en de dikke baas leunde onverstoorbaar voorover of tapte en schonk op zijn duizend gemakken. Zwijgzaam waren die kerels allemaal, de maalstroom van het leven nam | |
[pagina 24]
| |
hen zo dadelik weer op. Ze schenen malkaar niet te kennen. Slechts een paar boodschappers bleven zitten zeveren in een hoekje. Ook hún stem klonk verdoofd, verloren in 't gezoem en 't geroezemoes dat onzichtbaar alles doordrong. Arie voelde zich steeds verloren, als opgezopen door al dit geweld, slechts nu-en-dan een schok ondervindend bij een gekruid gezegde. Al het overige liet hij zo gezapigjes binnendringen, doch hij werd beschaamd om zijn onwetendheid en ondervindingloosheid en de zinnen begonnen zo langzaam te ontvlammen, zijn ogen werden wijder en starend in aanschouwing van onduidelike, vage vizioenen. Toen begon de drank in zijn kop te werken en zijn zinnen te doen draaien. Met lamme benen liepen ze nu de straten door. Eén van die mannen gaf hem een siegaar en daar lokte hij aan. Ze bleven staan vóor winkels en bekeken dingen die hem niets konden schelen. Nu en dan chumden ze of pstten achter een meisje, vertelden vette praatjes. Hij liep daar op de hoop. Jammer dat de helse drank zo zijn kop benevelde en alle lust versmachtte, anders had hij dit leven en deze beweging en deze huizemassas ingeblikt. Doch de moed was weer weg en hij onderging nog slechts lijdzaam het altijddurend opeengevolg van sombere huizereien en 't gedwarrel zonder einde van 't straten-doorketsen. Nu-en-dan dacht hij nog wel eens aan huis, schoot hem dan plots moeder's aanbeveling te binnen op zijn geld te letten. Hij bezat er niet veel en 't was dubbel kostbaar. | |
[pagina 25]
| |
Dan tastte hij angstig naar zijn geldbeugel, herinnerde zich ineens dat hij in die herberg zijn pakje laten liggen had. 't Was niets, meende hun geleider, ze zouden 't wel weer vinden in 't terugkeren. Daar hun zaken afgedaan en nu moesten ze een logement zoeken. Ze hielden er niet van in een herberg te logeren, doch na veel heen-en-weer geloop vonden ze dat het anders niet doenlik was. Er waren er wel andere, beweerde de ‘planton’, ze vonden er ook een tweetal, doch er was geen plaats. Overal elders vroegen ze te veel. Dus namen ze hun intrek in een herberg. De voorwaarden bespraken ze onder hen met de baas, Arie nam er geen deel aan. Ze waren er vanaf met vijf en veertig frank te maand. Dat scheen hem een hele som doch vermits allen het uiterst goedkoop vonden, schikte hij zich maar. Na de druppels dronken ze bier en dat bier was niet smakelik vond hij, het bier van zijn streek was heel anders. Hij dronk z'n glas toch uit, gewoon aan zuinigheid en niets weg-te-smijten. 't Begon hem meer-en-meer in de kop te draaien en 't was vergeefs dat hij zich geweld aandeed dit te boven te komen. Tóch kwelde hem nog de zorge over zijn geld dat zo vreselik snel slonk, anders had hij liever maar de wereld laten draaien. En die andere babbelden en vertelden maar altijd voort. Hun gezichten en woorden waren nu diepe vervaagd en beneveld; hun gebaren schenen doelloos. | |
[pagina 26]
| |
Ze wisten niet meer wat uitvinden om hun lege tijd te vullen en wilden hun kamer gaan bezichtigen. De baas was alleen en liet hen gaan. De twee kerels begonnen seffens te kloppen en te kleunen op panelen en houtwerk en Arie gaapte hen verwonderd aan wijl hij dacht aan 't onhuiselike van deze boel. 't Biezonderste is dat er geen beestjes zitten, zeiden ze hem en hij hoogschatte hun voorzienigheid. Maar hij was zo moe, hij had zich seffens hier willen uitstrekken. Toch doolden ze weer voort, gingen zijn pak halen en keerden terug om te eten. Na eten was het iets beter. Ze zaten in een hoek van de keuken in 't halfdonker en praatten ondereen over hun dorp of hun stad, hun familie en kennissen, over wat ze kenden en wisten en nodig oordeelden mee te delen om elkaar nader te kennen of elkaar te overbluffen. Daarna wandelden ze weer de stad in en spraken nu nader over die stad, over haar gebouwen, 't gene ze ervan wisten. Later gingen ze naar de stasie terug, kregen er te weten wat ze s'anderdaags te doen hadden, hoe ze moesten wijsgeraken uit de aanduidingen van de ‘Tableau de service’, over de verte van hun eerste reis, waar ze zouden eten, hoeveel eten ze zo ongeveer moesten meedragen en drinken. Verder ontvingen ze elk een reisgids en een ‘Manuel’ en draafden weer heen, gingen een pulle kopen voor hun drinken en een elle zwarte stof om hun eten in te knopen, alles zoals men | |
[pagina 27]
| |
hen had wijsgemaakt. Dat waren zware beslommeringen, ze waren moe als alles afgelopen was. Doch ze waren nog steeds aangehitst, door het nieuwe geprikkeld en vertelden weer in de keuken zittend, veel over die toekomstige eerste reis, wisten iets over de stad waar ze heen gingen, over de zeden en gewoonten van het treinpersoneel. Ze keken ook benieuwd in hun ‘Manuel’ en monkelden op de ettelike ‘supplementen’ die erbij waren en waardoor de tekst ervan moest gewijzigd worden. Daar praatten ze veel over want ze verstonden er niets van, ook madam sloeg er soms 'n woordje tussen had er haar vroegere gasten nog zien aan werken, doch dat bracht hen ook al niet verder. Daar zouden ze morgen inlichtingen over vragen. Arie had de walmen van de dronkenschap stilaan voelen verdwijnen voor de sterke belangstelling in al dit nieuwe. De andere hoorden zijn taal alleen dán wanneer ze hem iets vroegen. Ze mieken kennis met andere kostgangers die thuis kwamen, praatten altijd maar even druk over hun nieuwe bediening en mieken die zeer belangwekkend, lazen nu-en-dan iets luidop voór uit 't begin van de dikke ‘Manuel’, over de talrijke dingen die verboden waren en wier verbod niemand nakwam wisten ze. Ze gaven daar hun oordeel over en vonden het merendeels stom, ook wel besloten de reglementen te overtreden. En de andere gasten vertelden daarop anekdoten van treinwachters die ze gekend hadden. Rap schoof de wijzer weer over de witte sijfer- | |
[pagina 28]
| |
plaat, en 't was al een gat in de nacht als ze gingen slapen beladen met het dikke boek dat ze weigerlik wegborgen. Ze sliepen alle drie in éen kamer. Dat vond Arie danig ongemakkelik, hij was beschaamd zich te ontkleden en kroop snel onder 't deksel. 't Duurde lang eer hij sliep, hij dacht aan vele dingen en miste vooral de huiselikheid van zijn eigen kamertje. Hij was vagelik bang ook en wist niet waarom; hij bad daarom en sliep eindelik in, schoot echter nu-en-dan plots wakker, keek angstig rond in 't vaagdonker of geen gedaante zijn bed naderde om hem te bestelen, lei eindelik zijn horloge en zijn geld onder zijn oorkussen. Dan werd hij geruster.
Toen hij 's anderdaags werd opgeklopt keek hij vreemd rond, kon zich zo plots niet herinneren waar hij was, voelde enkel dat alles vreemd was in z'n omgeving. Dan herinnerde hij zich, sprong haastig uit om zich buiten 't zicht van de anderen te kleden, dacht aan de beelden uit het verre dorp, aan de reis die hij vandaag doen zou, aan de talrijke verbodene dingen waarvan ze gisteren gelezen hadden. Alles was vreemd en ongewoon, dingen waaraan hij zich zou moeten wennen nu. Hier was alles eng, smal, nauw, vernepen en de oude kamer gaf zo'n muffe geur en was zo somber met dat ziertje lucht. Vlak daarvóor een huis, weerblekkerende, gesloten vensters waarachter misschien iets te loeren | |
[pagina 29]
| |
zat. Langs de achterkant rauwe muren, schouwen, afdaken, duivetillen, vierkantend, hoekend, schuin en scheefhangend tallenkant, met mottige hoeken waarin reeds in deze vroegte euvallige loeders te glariën lagen. Geen swobbelen in 't water mogelik, een moeizaam zich wassen met pootjes nat tenegader. Onhandig greep hij de dingen vast, loerde aanhoudend rond, naar de kale plekken op het wandpapier, naar twijfelachtige plamakken op de berden. Niets van het eigene, een ander had zich daar geschurkt, en hij was vies. Zo zouden nu de dagen verlopen na de dagen. Alle uitbundigheid dood, versmacht, geen afgezonderd hoekje meer; een opene, oneigene plek waarom luistervinken en loerders te mikken stonden, vunzig oneigen, schraal en goor, alles wat de gedachten af zou leiden van het dromen, geen uitgestrektheid meer, geen verre einder en geen zorgelike moeder. Een gejaagdheid in de plaats, de haast om weg, om niet te laat te komen, de angst om te bevallen, de vrees iets te vergeten of vergeten te hebben van die reusachtige opeenhoping van orders en reglementen, zonder al het andere nog. Naarmate de slaapnevels wegslierden vergrootte die angst, die jacht om weg, die benieuwdheid vol vreze hoe het nu gaan zou. Vagelik herzag hij de taferelen van gisteren, dat hele samengestelde leven waar hij niet uit wijs werd. En hoe hij daar gelopen had, na een moeivolle dag geslapen in dit vreemde bed en nu hier stond, verloren steeds en bedolven, | |
[pagina 30]
| |
de eigenheid steeds weggebeukt, weggeramd door het op hem aanbotsende vreemde. Het was een droom alles, doch een droom van werkelikheid. Hij was te beven begonnen. Het was een ziekelike overspanning die al zijn spieren en zenuwen uitrok. Steeds was het maar een ongemakkelik kloppen en hij had lust tot niets. Beneen waren de mensen heel vriendelik doch ze waren vreemd en hij bleef in zich zelf opgesloten, suffig. Een ongemakkelikheid zoog aan zijn maag en eten moest hij niet hebben. De koffie smaakte niet, ze was heel anders dan thuis. De deemster die hier heerste miek hem wee. Overal hingen of lagen dingen die om hun oneigenheid hem folterden. Liever was hij maar weg. Hij zinde maar en zinde alsof hij niets meer wist, of alle herinnering nu plots was uitgedoofd, alsof alle verleden nu ineens van het heden was afgesneden. Hij moest inderdaad ontzaglik veel dingen geweten hebben die hij nu volkomen vergeten was. Waarom liep de tijd zo traag? Wat moest hij daar allemaal weten? Eén dingen wist hij nog: dat hij ginder een half uur voór 't vertrek moest zijn. Toen viel het hem in dat hij naar huis moest schrijven. Indien hij zó zijn gedachten had kunnen zenden, zou het wel gegaan zijn, doch schrijven? daar had hij de moed niet toe. Moeder zou ongerust zijn, doch wat gaf dat? hij had nu geen medelijden. Zij was toch veilig thuis en hij doolde. Hij miek er haar bijna een grief van hem te laten gaan hebben en hem hier zo te laten. | |
[pagina 31]
| |
En toch zouden allen in 't dorp hem benijden. Och ja! doch daar gaf hij nu ook niets om. Hij ging en ving tallenkant 't gerucht, de doening, de geur op van een andere bedrijvigheid, een ander leven. Iets angstigs klopte daarin en er hing als een onverscheurbaar waas over alles. De straten leken somber in hun nauwte en de mensen mollen die geheimzinnige, buitenaardse bezigheidjes verrichtten. Hij liep daar zonder veel te kijken, opgesloten in zijn eigen wereld - zo was zeker ieder hier opgesloten. Zijn bedrijf lag buiten dit leven op een bepaalde grond, afgeperkt. Liever zou hij zo blijven lopen hebben en nieverst belanden om niet tegen de mensen te botsen en zich te bezéren. Hij kwam daar veel te vroeg. Het geweld verdoofde hem en hij doolde rond in de grote hal, zijn pakje in de hand, als een verloren ziel. Een vermaning stormde op hem af, de laatste en de krachtigste, van ginder thuis: bidden, hij had vergeten te bidden! Maar hij had nu de moed niet, er doorflitste hem als een koude huivering om vergeten plicht, doch niettemin had hij de moed niet. Als hij naging wat hem zoozeer terneerdrukte kon hij de oorzaak niet vinden, maar hij was het reeds beu, zou maar liever weer naar huis gaan, daar had hij niets van onbekende dreigementen te duchten, daar was alles hem eigen. Niettemin dreef hem iets voort om uit die dwarreling te geraken die hem tallenkante steeds enger omkringde. 't Was bijna tegen zijn wil om, doch | |
[pagina 32]
| |
het kon niet anders. Dat doelloze tjolen scheen de aandacht op hem te trekken. Hij werd het gewaar en richtte zich plots met enige trots, hij had een danige schrik voor spot, bedacht dat daar ook onbekende oversten konden lopen die ongunstige denkbeelden tegen hem konden opvatten. Doch vooral was het uit eigen trots, niets te laten blijken voor vreemden van wat in hem omging. Hij ging inlichtingen vragen, vond weldra zijn trein en de pakmeester, in afwezen van de treinoverste, nam hem op sleeptouw, wees hem de kast in de pakwagen, waar hij zijn pakje bergen kon. Hij liep niet verder dan waar men hem zette, vroeg niets, hij was bang vervelend te zijn en hield zich tevreden met de uitleggingen die men hem deed. Hij trok lijdzaam mee naar het bureel van de goederen-beamten, keek stom en zwijgzaam naar die haastige kerels, scharrelend in bergen papier, pennend met bijna woeste haast, dooreenlopend, dingen elkaar toeschrewend waarvan hij niets begreep. Zijn leidsman kreeg een pak papier en talrijke pakken waarop veel zegels waren van rood lak en die hij zorgvuldig nazag. Hij krabbelde vele malen met de pen tussen evenwijdig getrokken lijntjes, iets onleesbaars. Toen trokken de karren met pakken en kollos beladen vooruit en zij erachter, de kerels aanhoudend schrewend: attansjon! opgepast! 't Geratel van de karren was een verdovende muziek. Hij kon niet anders dan lijdzaam toezien, hij moest alles in zich opnemen en bleef dus best met | |
[pagina 33]
| |
zijn gedachten saamgetrokken, in zijn eentje, op alles wat hij zag en hoorde. Maar begrijpen? Soms poogde hij die lijdzaamheid van zich af te schudden, doch het ging niet. Steeds viel het onbekende voortdurend weer op hem aan en bedolf hem, overgroeide hem, was te hoog boven zijn kop als een ontzaggelik gevaarte. Daar, in die enge pakwagen, voelde hij zijn groot lijf overal in de weg, kreeg het peuken en neuken in de machtige bedrijvigheid die er zich ontplooide en waar tussenin zijn blikken verdoolden. Het was een over-en-weer gedrets van laders, treinwachters, postboden. Eindelik werd hij door de pakmeester op de trede gesteld. Zijn zwijgzaamheid scheen de kerel niet te bevallen, of misschien was het ook zijn lummelachtige onbeholpenheid. Wat zou hij echter vertellen? of wat verrichten? de andere was bezig aan eigen werk en liet hem staan, hij voelde een verdrietelike bevangenheid hem overmeesteren en was korzel op zijn eigen. En het baatte ook geenzins dat hij al keek. Van het rangschikken van al die waren, van die verzegelde pakken die zorgvuldig in de kasten werden opgesloten, van 't ordenen van die bergen papier en brieven begreep hij niets. Hier ook stond hij weldra in de weg. De postzakken vlogen rakelings langs hem in alle richtingen, werden tot op zijn voeten opeengestapeld en hij drumde achteruit, nog 'n trap hoger tot in de kijkuit. Daar verscheen de treinoverste, een oudachtig man met zwaarmoedig gezicht. De pakmeester stelde | |
[pagina 34]
| |
hem zelf voor als de ‘nieuwe garde’ en de sjef had een halve glimlach die verdween in een triestig thopetrekken van zijn mondhoeken. Hij vroeg hem zijn naam. - Arie Mulders, antwoordde hij. - Nooit aan de ijzerweg geweest vroeger? - Neen! - Ge moet dus alles leren, goed! ge zult eerst hier 'n beetje blijven en daarna de ‘kontrole’ leren. 't Is te gevaarlik voor d'ongelukken om daarmee te beginnen. Maar ik vreze dat gij rap alleen zult moeten dienst doen, tegenwoordig hebben we mannen nodig. We zijn allen veel ten achter in onze rustdagen. De sjef had zijn pakje neergezet, en de pakmeester ontsloot de mand die nu juist met de hulpkist werd aangebracht. Hij bracht de boeken en de inktpot van de sjef naar boven en stelde alles op de vaste lessenaar. De sjef trok daarop weer buiten om alles na te zien. 'n Donkere schaduw deed Arie omkijken; 't was 't masjien dat naderde, met 'n kort geviest eventjes zacht tegen de pakwagen plofte en stilstond. En eindelik nam de eerste reis een aanvang. De lanen kortten in en de huizereken verminderden. De trein schoot door een doolhof van sporen onder talrijke masten dóór wier rechte of schuinneerhangende rode paletten de lucht bestreepten. De huizen werden kleiner, 't vergezicht uitgestrekter, bevolkte zich hier-en-daar met blauwendige of witte versteven gedaanten en hoge kruisegevaarten die stijf strekten hun armen in de lucht. De dode bevolking van de kerkhoven. | |
[pagina 35]
| |
De sjef had zijn pijp uitgehaald, stopte die en aanstak. Dan: - Van waar zijt ge, Mulders? - Van Zarren, sjef! - Zarren? 't land van de moordenaars. Ge hebt toch geen messen bij u? - Och, neen sjef! lachte Arie. - En wat doet uw vader? - Hij is dood! - Ge hebt nog broers en zusters? - Eén broer in Amerika en 'n zuster die in Oostende getrouwd is met 'n matroos. - En waar hebt ge naar school gegaan? - Naar de gemeenteschool. - En waar hebt ge Frans geleerd? - Van de knecht van de baron die verleden jaar naar Nice vertrokken is. - En ge hebt de proteksie van de baron gehad, zeker? - Neen, van de pastoor! - Ge zijt Katoliek? - Ja! - Natuurlik! iedereen heeft zijn eigen overtuiging! De sjef klopte eventjes de as uit zijn oliebak en keek de verte in door de ruiten van de kijkuit. - Er zijn er niet veel onder ons! besloot hij dan na een lange wijle. De trein stortte zich in een verbindingsspoor, 't masjien frikkelde zijn log gebalgte als een hond onder 't geweld en toen werd de pakwagen aange- | |
[pagina 36]
| |
grepen en dol geslingerd. Arie vloog hals over kop in de lage vaste zetel en scharrelde zich beschaamd weer op. Nu begon de pakwagen met geweld te wiegelen, zodat hij zich wijdbeens met alle geweld moest schoren, de regelmatige heen-en-weer schokken waren van een grote heftigheid. De sjef nam geen acht en peilde voort de snelvluchtende einder, bedaard smakkende en paffende, ook toch 't lijf heen-en-weer schokkend, rechtop gezeten op de boord van de zate. - Zult ge 't gewoon worden? vroeg hij plots. - O, ja! - 't Is maar 'n beetje opletten, alles is 'n gewoonte, 't Doet heel vreemd nu in 't begin omdat ge niets en kent, maar als ge 't gewoon zult zijn.... en ge hebt uw broodje gebakken voor uw leven, hee? terwijl in de handel, 't is al even onzeker, de stielen gaan niet meer, er is van alles te veel. En hier? ge moet al veel uitrichten om buiten te geraken. Twee dingen raad ik u: nooit drinken in dienst en oppassen voor de vrouwen, daar zijn ze streng op! En die jongens die van de buiten komen zijn gewoonlik gauw verleid en bedorven, ze zien anders niet vliegen dan roksneppen, ze geraken er te gemakkelik aan en 't verdooft hen. Ja, oppassen! de wijven zijn anders ook gevaarlik, jongen, ze hebben alle soorten van streken in! Arie knikte dat hij begreep. - Hebt ge al uw Manuel ontvangen? - Ja! | |
[pagina 37]
| |
- Met de bijvoegsels erbij om hem te wijzigen? - Ja, sjef! - En verstaat ge er u aan? - Neen! - Breng hem morgen mee, ik zal u de mijne geven, die is geheel in orde. Arie bedankte, De trein stond stil in de eerste verbindingsstasie en de sjef lei zijn pijp op 'n bankje, stapte af. Hier was het 't zelfde gescharrel en over-en-weer geloop, lossen en laden, begeleid door allerlei gestommel, geroep en gebabbel dat dooreen verzwond. Buiten haastige aandrang om gedaan en weg. Daar spoeterde de laatste man de treden af en 't schrille fluitje scherptrilde in 't gezoem van 't uitgespannen gerucht. De sjef nam zijn oliebak weêr op, schoorde zich met de benen vast in z'n zetel om aldus 't over-en-weer geschok te beletten en nam het dagblad waarin hij begon te lezen. Arie keek eerst langs voor, hoe 't masjien zich wierp in enge en diepe passen, langs beide kanten de wanden steil naar omhoog klimmend, hoog boven de trein. Dan keek hij langs de achterkant waar 't lichtgebogen dak van de rijtuigen een lang vlak bood, als een breed-uitgerold zwart lint dat als een reuzeslang kronkelde in de bochten, bevolkt door stijve kappen in afgeronde lijn, middenin de buizen van de lantaarns. Verder blikte hij terzijde in de zijspiegel van 't in de wand aangebrachte loerhuisje. | |
[pagina 38]
| |
Daar zag hij de trein van terzij, de opeenvolging van rijtuigen die duidelik voortsnelden nu, terwijl daarboven het brede zwarte lint scheen stil te liggen en door een grillige wind van ligging wisselde. Hier blekkerden de ruiten rekewijsde éen voor éen, weerspiegelden de vluchtende bermwanden, de wegwijkende dalen, de bossen en velden in steeds wisselende, snelle vaart, als landschappen in 't klein die voortschoven. Hij verwonderde zich over alles, keek naar alles met opgetogenheid, was nu gewend plots, op zijn gemak, niet geheel wel, maar reeds opgenomen in de draaikolk, ver van zijn vroeger standpunt van waaruit hij het nieuwe schrikaanjagend opdoemen zag uit de verte. De enkele woorden van de baas hadden hem veel rust en zekerheid geschonken. Enkel verveelde hem iets dat hem bij tussenpozen stak, steeds dikwelder terugkwam, eindelik heel zijn aandacht in beslag nam: dat was dit nietsdoen. Deed hij wel zo? was dit nu goed? waarom was hij dan hier? zou hij hier zo blijven staan, sprakeloos of iets trachten te vernemen? wat móest hij eigenlik doen? zou de sjef het niet kwalik nemen dat hij hier zo luileeg zat? moest hij uit eigen beweging wat beginnen? Niemand bekommerde zich nog om hem, zei hem iets, was het om hem te beproeven? Hij werd angstig om al deze overdenkingen. Doch daar hielden ze weer stil. Kerels draafden in haast op de daken van de rijtuigen, de lichten werden aangestoken. Lichten op klaren dage! Hij bleef nog nadenken over dit voorval toen de trein al volop in | |
[pagina 39]
| |
gang was. Bergachtige streek, huizen, kerken, hele dorpen op heuveltoppen, omgeven door bossen en groen de grijze muren. De dakingen al even heuvelig als het land. Wat zou hij nu doen? daar werd de einder plots afgesneden en hoog raasde de trein. Toen werd het gerol ineens hol en somber, 't was als 't gedonder van een waterval die plots neerstortte en 't werd pikdonker in 't kijkuit. Van boven en terzij alles toegedekt, ze waren in een tunnel. Ginder achter keek hij hoe langzaam het landschap verkleinde en van kleur veranderde. Van zonnig hel werd het somber, naarmate het verkleinde steeds somberder, eerst overtogen door 'n rosse gloed, werd het grauw en spokig duister als diepe bedolven onder zware onweerswolken. Langzaam echter werd het zo klein, dat men nog slechts de hellingen zag. Toen verdween alles, de klaarte bijsde opnieuw door de ruiten, 't somber gerol was uit. Arie stapte de treden af, ging de pakmeester vervoegen. - A, ge zijt daar, zei deze, zie dat is 'n ‘calepin’ om uw ‘feuilles’ in te schrijven, zo moet ge dat doen, nummer, de stasie van waar ze komen en de ‘destinasie’. Zie! verstaat ge 't? maar ik heb niet veel tijd. 'n Gele is ‘express’, 'n rode is ‘grande vitesse’ en 'n witte is dan ‘petite vitesse’... Zo lei hij hem dan voort uit in een Vlaams met Frans doorspekt, een soort bestuurlik bargoens, en ondertussen snelde de trein voorwaarts en wiegelden ze in geweldige vaart heen-en-weer. | |
[pagina 40]
| |
- Probeer om te schrijven! Zijn gezel reikte hem 't plankje, de ‘calepin’ en de pen. Doch Arie kon er geen letter op krijgen, de pen schokte maar voort. - Ge houdt u te stijf, zakt 'n beetje door uw benen! gebood de andere. Nu ging het werkelik wat beter, doch daar kreeg het rollend gevaarte een schok van terzij en hij sloeg met heel z'n boel tegen de kast, alles lag op de grond. - Jamaar, jamaar, alzo niet werken! ge vermoost heel mijn boel! geef maar al rap hier, ik ben te haastig. Weet ge wat? diekteer! Hij stopte hem een boel papieren in de vuist en lei hem uit hoe en wat hij moest afroepen. Dat ging nogal. Verder wierp hij hem nu-en-dan nog 'n inlichting naar de kop: - Dit hier is 'n ‘valeur’. Daar moet ge goed voor oppassen, daar zitten soms grote waarden in, altijd de kast sluiten en zien dat er geen ‘kasjetten’ gebroken zijn... en dat is 'n ‘dépêche postale’, dat is voor de briefdragers. Zó schrijft ge dat in... Zo ging het voort, een groot eind van de weg. Dan toonde hij hem plots wat en hij moest zeggen wat het was, om z'n geheugen te oefenen. En 't geweld, in plaats van af te nemen, nam toe, de grote stasies volgden elkaar op. Soms was hij beneen, soms was hij boven. Dan zag hij de rollende gevaarten eén voór eén op hem aanstormen in duizelige vaart. Soms kwamen ze plots van uit een | |
[pagina 41]
| |
kromming van de weg, toen schoof hij angstig achteruit in een beweging om te vluchten. Dàt dubbel spoor werd hij zo gauw niet gewoon. Zo regelmatig schoten ze steeds nevens hem weg, soms fladderden dekkleden wijduit en sloegen dof tegen de karkas van de pakwagen. Het gefluit werd aanhoudend, de masten vermenigvuldigden soms tot een bos met vreemd-stijve rode blaren die met 'n plots geknars schuin vielen of recht getrokken werden. De beweging van de reizigers nam geweldig toe. De streek werd zwart, wouden van fabrieksschouwen, gehuld in nevels van rook, verhieven zich in de diepte en vreemde geraamten wierpen hun schrale ledematen in de lucht nevens reusachtige zwarte bermen, bakken zwierven langs dikke kabels de lucht in op verre afstanden; 't werd dan plots een oorverdovend gebeuk op ijzer, ijzergerammel; of gloeiende bollen wandelden spookachtig rond in half-duistere hokken. Hij wist niet waar kijken, vergat helemaal zijn omgeving om te glariën tallenkant. En hier kon hij de hele streek overzien, de hermende huizenmassas in oneindigheid, de naar-de-hoogten-slingerende straten, de plotse opdoeming van zwarte heuvels kaal en armelik eentonig. Soms gaf de baas hem 'n aanduiding: dat is 'n kolenmijn, dat is 'n glasblazerij... rosse vlammen stegen hoog op, dan stegen wit-blauwendige opwaarts in schichtige jacht, met 'n geraas dat hij tot hier hoorde en ontzaggelike pakken vuurschilfers stoven boven de zwart-grauwe | |
[pagina 42]
| |
bajert van daken en kale muren, vielen in dichte regen terug als 'n reusachtig vuurwerk. Dan werd het een opvolging van bermen, heuvelen en dalen, met daartussen, in grillige kronkeling het rievierlint in afwisselende tonen; 't werden bermen van steen, reusachtige rotsen die groezig en grauw-kaal uitstaken boven de groenige dalen of grauwe aarde. Ginder in de verte groeiden ze aan tot ze met de wolken en de nevels eén werden. Daar stonden, roerden en waagden, grillige nevelfieguren als van kinderspeelgoed: een torentje, een molentje... tot de nevels weken, de wolken hoger stegen, de einder zich terugtrok. Dan werd het een echte molen, een echte toren, echte huizen. Neen, hij wist niet waar eerst kijken, zo vreemd en ontzaggelik was dit alles, zó als hij het nooit gedroomd had. Nu zou hij de wereld zien, nu zou hij kunnen vertellen als hij op z'n dorp terugkwam. In zijn eigen sprak hij tot ginder bestaande personen en noemde hen eén voór eén de wondere dingen naarmate hij ze zag opdoemen. Alle triestigheid en alle bangheid was nu voor goed geweken, ja, hij zou het hier houden, zo zou hij veel zien en reizen in alle streken. Jammer dat hij van vele dingen niets wist. Hij was niet te stout tegenover zijn gezellen en vroeg hen niets. Misschien zouden ze hem ook niet kunnen antwoorden. Overigens keken ze niet naar al dat wonders. In 't laatste stasion had de ‘garde contrôle’ enkele gevonden nieuwsbladen gebracht en nu zaten | |
[pagina 43]
| |
beide, de sjef en de pakmeester, elk in hun zate te lezen, gezapig voór zich heen dampende. Wanneer ze de talrijke stasies voorbijtrokken wonderde hij zich of ze 't van daar uit niet konden zien wat hier gebeurde en er geen overdragers waren: want dat alles toch was strengelik verboden! Zo kwamen ze in Namen en trokken ieder met hun pakje naar boven, spreidden over de vuile tafels hun doek met hun eten, spraken over hetgene langs de reis was voorgevallen of over onbekende personen. Ze vroegen hem ook over zijn kennis van het land en toen ze hoorden dat hij hier nooit geweest was, besloten ze hem tot boven de ‘citadel’ te leiden. Hier, in dit muffe kot, was het bovendien onhoudbaar, de vensters stonden open en toch overheerste de duffe geur. Eén voór eén, kruipend en krinkelend langs de grond, kwamen ratten, muizen en muisjes stoetsgewijsde naar onder de tafel om de vallende brokkelingen weg te vreten. Jolig volkje, speels en mottig, vechtend en piepend, eén beweeg aanhoudend, dat het verblijf in dit, donkere, vuile kot kwam veraangenamen. Ze waren in 't geheel niet benauwd die beestjes en keken naar omhoog als er niets meer was, wachtend naar 't gene deze reuzen hen voor hun vermaak zouden toewerpen. Een wijle vermaakten ze zich met het smijten van broodkruimels en 't zien vechten van de euvallige dwergjes. Tot de baas het sein gaf te vertrekken.
De ene dag trok alzo voorbij achter de andere, | |
[pagina 44]
| |
Arie ging 's uchtents op dienst en kwam 's avends of in de nanoen af, op de een lijn volgde de andere, elke dag bracht een afwisseling tot men 't einde de krans kwam en herbegon. Hij had zich al 'n beetje vertrouwd gemaakt met dat samen slapen op éen kamer, de plekken in de wand en op de berden, de keuken met zijn vreemde dingen, de vreemde mensen en de vreemde kost. Hij dacht veel aan thuis en moeder, miste vele dingen, voelde zich vooral bedwongen, moeilik om inheemsen, maar hij had nu toch een vaste plaats en kon zijn moeder helpen, daarvoor moest hij al veel verdragen. Toen de krans om was, kreeg hij een rustdag en ging naar huis waar hij veel vertellen moest en eens uitrusten, eens eigen leven leven weer in eigen huis. Maar reeds zat de jacht in hem van het geweldig beweeg en hij was steeds ongedurig, scheen iets te missen. Het was hier anders toch veel beter, vrij van vreemde blikken, zonder dwang, en wat bezigheid in huis of buiten. Op zijn moeder's vragen hoe hij 't stelde, of hij er wel was, of zijn dienst hem aanstond, antwoordde hij toch ja! Ja hij was er tevreden over, hij ging er gaarne naartoe, gestadig die afwisselingen, die reizen van 't een naar 't ander. En een goede baas hebben en goede makkers, spijtig, heel spijtig dat het niet zou blijven duren. Reusens was een vent die niet veel zei, hij scheen lijk altijd in zijn enigheid bezig en altijd triest, lachte toch zelden en dan was 't nog maar een triest | |
[pagina 45]
| |
vertrekken van de mond. Hij kwam, liep wat rond de trein nazien, deed zijn verslag tekenen van de ondersjef, nam 't werkblad van de masjienist en zag 't aankoppelen van 't masjien na. Dan, als de trein vertrok, zette hij zich in de vaste zetel, haalde zijn grote oliebak uit en dampte geweldig, las soms een dagblad als Block, de reizigerswachter hem een bracht, of keek anders dromerig de verte in. Kort op 't ogenblik dat hij zou gaan aankomen aan éen of andere stasie, deed hij zijn schrijfwerk, een beetje ineens, om zich bij 't weer in gang zetten, seffens opnieuw te kunnen zetten alsof hij altijd moe was. Soms schoot hij eens uit zijn droom om tot de een of de ander een plotse vraag te richten, meest over iets waaraan niemand dacht; daarna verviel hij weer in gemijmer. Hij gebood Arie niets, doch Arie deed na wat hij van de andere doen zag. Kleine dingen mocht hij voor hem doen: de nummers van de trein op de bordjes van de pakwagen zetten, de gassleutel open of toe draaien. Vermaete leerde hem 't overige, van deze mocht hij de postzakken en waarden inschrijven en als hij daarin een beetje rap werd, ook nog de geleidebrieven, maar slechts als er niet te veel waren, want dikwels moest Vermaete's pen met ongelooflike rapheid over 't papier vliegen. Vermaete was ook 'n heel goeie kerel, hij deed niet veel anders dan liegen en noemde iedereen ‘nonkel’, maar anders braaf, een opgezwollen bierton, Arie was steeds bang dat hij ging stikken. De eerste krans zag hij bijna niemand dan die | |
[pagina 46]
| |
twee, slechts in de kopstasies zag hij Block, een grote, zware kerel met nors gezicht, de pet in de nek en brede gebaren. In 't begin was hij wel een beetje bang voor de man. Als er veel tijd was, gingen ze samen eens uit, doch enkel om Arie genoegen te doen, om hem de streek te laten zien, anders zetten ze zich te kaarten in een twede klas rijtuig met hun drieën en een blinde, daar Arie niets van 't kaartspel kende. Als de rijtuigkuiser kwam om 't beluik uit te vagen, schupten ze hem buiten om niet gestoord te worden, want ze speelden met passie en schreeuwden hard, scholden soms malkaar uit, behalve Reusens die in de opwinding van de andere een vaag genot scheen te vinden. Als 't gedaan was waren ze dan weer vrienden. Als Arie dan alzo stille bij hen zat of onderweg in eén van de twee zetels, en niets te doen had dan naar 't landschap kijken dat als een reusachtig panorama voorbijtrok, dan verbaasde hij zich aleens over zijn enkel aanwezen in deze vreemde omgeving, als geloofde hij 't zelf niet. Zijn gedachten vlogen soms naar huis en hij berekende honderde malen hoeveel hij maandeliks naar zijn moeder zou zenden, en dacht er aan hoe stil het nu ginder moest zijn en eenzaam, zo geheel alleen voor haar, en hoe zonderling het lot was dat hen beiden gescheiden had, zeker voor goed, wanneer voor haar de oude dag aankwam en op 't ogenblik dat ze steun zou gaan nodig hebben. Wonderlik was dat gespeel van de uitzichten in | |
[pagina 47]
| |
de ruiten en de spiegels. Vier, vijf landschappen ineens zag hij draaiende wegtrekken, van een teergroen sommige als op de printjes van Epinal, en bovendien zag hij ook nog de trein, een dikke, zwarte slang als onbeweeglijk daarin liggen. Doch daar was 't plots uit, met 't beginnen van de twede krans moest hij uit de ‘bak’ om de ‘kontrole’ te leren, Block zou nu zijn twede leermeester worden. - Ja, jongen, zei Block, die uchtend, we gaan er aan beginnen. Hij keerde zich nog eens om en riep met zware dreunende stem de namen af van de biezonderste stilstanden. - Als de loeders het nu nog niet weten kunnen ze 't gaan rieken! - dit was op de reizigers gemunt. - Zijn geroep miek de opmerkzaamheid op hem gaande van een paar vrouwen die daar besluiteloos stonden. - Meneer, vroegen ze, is dat de trein voor Antwerpen? - 'k Kom het daar juist uit te beurelen, bulderde Block, hebt ge geen oren? - Meneer, staat hij in Boom? vroeg 'n ineengedrongen manneken. - Ge zie wel dat hij in Boom niet staat, hij staat hier! bulderde Block weer en 't ventje muisde er algauw beteuterd van onder. - Kom, mijne jongen, zei Block, met al die gloeiende, stomme ezels... dat wil ook reizen en ze hebben nog nooit een trein gezien... hebt ge de datum van uw ‘pense’ veranderd? | |
[pagina 48]
| |
- Ja, zei Arie. - En hebt ge ze aan de baas ‘gepresenteerd’ om 'n holleke te maken in zijn kartonnen band? - Neen! - A! dat is 't ‘importenste’! deed Block gewichtig en stak plechtig de rechterhand in de hoogte als ging hij zweren, zonder dat en kunt ge niets goeds doen van de hele dag! Ze gingen dus eerst bij Reusens die 'n lange witte kartonnen band, langs de eén kant half vol stervormige holen, op regelmatige afstand van elkaar, uit zijn omslag haalde. Hij nam de twee knijpers, stak 't karton beurtelings in ieder van hun schreefvormige, onbeweeglike, wit-ijzeren muilen en duwde, gaf ze daarna terug. - En nu kunnen we werken, zei Block, dat de brokken bachten onze oren vliegen! Block bulderde eerst nogeens en dan begon het werk. Hij liet Arie de kaartjes zien, vestigde zijn aandacht op de kleur - altijd eerst eerste en twede klassen doen, omdat daar meest ‘fraude’ gebeurt, de derde komen maar achterna. Goed op de datums letten eer ge knipt. Geef er nu een nepe in. Arie's hand was niet vast genoeg, hij beefde wat en de duw was te flauw. Het kaartje bleef haperen in de knipper en hij moest het eruit rukken. - Nu beter doen, zei Block. Ze sloten de deuren dicht, Block schreeuwde: ‘en voiture’! en tegen Arie: - Zien dat ge er opspringt als de baas fluit! hij wees hem een beluik van twede klas. | |
[pagina 49]
| |
Als het schrille fluitje verklonk, sprong Arie er gauw in, Block volgde maar als de trein reeds in gang was. Hij liet zich voór hem op de kussens neervallen, haalde tabak en pijp uit, stopte en aanstak, reikte daarna de tabaksblaas over aan Arie. - Als ge afstapt in een stasie, dan uw pijp in uw mouw houden, alzo! - hij toonde 't hem. Ge weet dat ge in twede klas niet moogt zitten, maar als er geen bazen zijn... gij zult toch wel doen er niet in te gaan als ge alleen rijdt, zolang gij ze nog niet kent. En leren op-en-af springen, dat is 't voornaamste. Gij moogt nooit rechtop springen maar meespringen in de richting van 't rijden van de trein en 't zelfde als ge afspringt en zelfs 'n eindje meelopen. Als ge dat kunt, ziet ge, en rap daarin zijt, kunt ge u op uw gemak zetten, ge hebt maar te zien dat ge er in tijds uit zijt voór hij stille staat en niemand weet waar ge gezeten hebt. Block zette alzo zijn onderrichtingen voort, acht dagen lang, met z'n zware stem, vergezeld van brede gebaren en pijpegezwaai. Block vroeg hem verder over zijn huis, over zijn moeder, over zijn toekomst, leerde hem enige bazen kennen, de kleine streken van het personeel, hoe hij op zijn gemak kon dienst doen zonder zich te bekreunen om al die reglementen. En roepen... dat ging niet alleen, Arie was nog al beschaamd als hij zijn keel moest openzetten, dat was hem zo vreemd te moede, hij was veeleer gewoon al het mogelike te doen om de aandacht niet op zich te trekken. Ze zetten zich aleens bij | |
[pagina 50]
| |
een paar meisjes met grote ‘poufs’ die gewoonlik altijd met dezelfde trein meereden. Ze zaten daar dan op een wolk van uitgespreide rokken. Bevallig waren ze nogal, maar Arie gaf niet veel praats, was niet gewoon met meisjes om te gaan. Een aangenaam gezelschap toch dat de enigheid brak, doch de samenspraak tussen hen en Block werd gewoonlik zo ruw dat hij er rood van schaamte van werd. Hij stak echter algauw zijn gevoelens weg en bleef schijnbaar onbewogen. - Bij vrouwen alleen, moogt ge niet zitten, dat weet ge, herinnerde hem Block. Het waren zijn eerste vrouwelike kennissen. Zij zelf oefenden geen invloed op hem uit, doch het was anders met de samenspraken die hij er gehoord had, de gezegden waarin de dingen bij hun naam werden genoemd. Over de termen was hij beschaamd, maar de dingen die ze voorstelden bleven op zijn verbeelding werken, verwekten er een welligheid, een verlangen dat niet gemakkelik was te boven te komen door het herophalen van de raadgevingen van moeder en van de baas. De zonde was zo gemakkelik om bedrijven en zo strelend aangenaam... al zijn bloed kon ervan keren in zijn lijf als hij eraan dacht. Daar zou hij later eens verder over peinzen, nu was hij nog te onbeholpen, doch reeds namen de opgewekte wellusttonelen een plaats in in zijn dromen. Tot hij over zijn eigen zwakheid beschaamd werd bij de herinnering aan Reusens laatste woorden: die jongens van de buiten zijn zo | |
[pagina 51]
| |
gauw verleid. Neen, hij zou zich niet laten verleiden, hij zou worstelen. Nog een drietal dagen reed hij alleen met dezelfde mannen, verving ieder van hen op hun rustdag, daarna was het gedaan. Hij bevond zich als op straat geworpen en gans vreemd die dag dat hij van zijn gewone makkers bij twee andere, als derde, werd ingelijfd. Hij was die drie al zo gewoon geworden! Hij werd door zijn nieuwe baas - een geelachtige kerel die er altijd woedend uitzag en misprijzend, - op gevloek en verwensingen ontvangen omdat hij een ‘schacht’ was. Waren dat nu manieren van doen om een schacht alleen te laten dienst doen? De pakmeester, een kleine, graatmagere kerel, die altijd zuur grijnsde, wist te smalen op Arie's houding, op 't blinken van zijn schoenen en op andere dingen nog. Voor de baas kwam hij met zijn ‘pince’ te vroeg en moest hij allang de nummers op de bordjes gesteld hebben. Arie was er geheel ontmoedigd van. Maar toen greep de baas hem bovendien nog met 'n ijzeren vuistkneep - zodat hij 't bijna uitschreeuwde - bij de arm en leidde hem rond de trein. - Hebt ge dat en dat al gedaan en gezien, gekeken of er geen gordijnen ontbraken, geen kussens, geen vensterriemen? of de seinen al geplaatst waren achter op de trein, de haken van de ketens ingelegd en 't oog van de trekker? Of er overal opschriften waren geplakt op de biezondere beluiken? En hij moest wat voorzichtiger de deuren toe- | |
[pagina 52]
| |
smijten en de klinken inleggen, een beetje rapper zijn en daar niet staan gapen lijk een uil, veel luider roepen en kaartjes knippen ondertussen... Arie was geheel zijn zinnen kwijt en beefde van angst, hij liep rond lijk een zot, verloren, en de andere schreeuwde maar altijd voort, gebood hem nu dit, dan dat, dreigde eindelik er kort spel mee te maken en hem te doen naar huis zenden. Waarlik, toen de ondersjef kwam liep hij er dadelik bij en Arie werd zo verschrikt dat hij niet meer in staat was nog iets te doen en met wijde ogen de groep aankeek. Maar de ondersjef scheen op al dat geweld wat bedarende olie te gieten, er veranderde geen spier van zijn lang, mager gezicht en hij miek geen enkel gebaar. Zijn houding stelde Arie wat gerust, zodat hij zijn werk hervatte. Door al dat geweld was de aandacht van de reizigers op hem getrokken en hij liep heel beschaamd al duikenekkend verder. Als het nu zo voort ging... Arie keek triestig de landschappen naar achter wegschuiven, misschien was het maar een bui, hij zou wat zijn best doen en tonen wat hij kon. Doch de vent zag er zoo ruw en kwaadaardig uit! en de triestige stemming kon hij van zich niet schudden. Wat een ongeluk, dat hij bij die kerels gevallen was, nu was het zeker gedaan met hem. Nu viel er niet te smoren noch te zitten dromen in twede klas lijk met de goede Reusens, altijd al zijn werk doen kon men 't bij hem nemen op het | |
[pagina 53]
| |
gemak en nu? Nu was het gestadig te jachte en te poste, lopen en vliegen in iedere stilstand, onnodig, alleen maar omdat deze vent u niet kon zien stille staan. Het was zot werk dat doelloze over-en-weer-geloop binst uit de pakwagen het laatste stuk goed gelost werd en hij allang ‘fini’ had geroepen, maar die lelike vent stond hem uit de verte met zijn kwade ogen aan te gluren, zodat hij gebaren moest geweldig drukte te maken alleen voor 't plezier van de andere hem te zien lopen. Hij was veel moeër dan anders toen ze de eindstasie bereikten. Daar liep hij alleen op de weldra verlaten kaai. De twee mannen waren in de pakwagen gebleven en vertoonde zich niet, hij had geen lust om er bij te gaan, er was bovendien ook geen derde plaats om te zitten. Maar zijn eten stond er, hij had honger. Na veel aarzelen besloot hij er maar naartoe te gaan om zijn eten te nemen, doch juist als hij er omtrent was, steeg de pakmeester af, hij kwam naar hem toe en Arie bekeek hem met verbitterd misprijzen, trachtte echter een vriendelik gezicht te zetten. Wat een lelike kerel, die Schandevel! hij kwam naar hem toe, gebogen, zijn mager lijf al draaiend, likkebaardend, op zijn mager vossegezicht 'n monkel. - A! a! Mulders! ge zoudt wel mogen trakteren om met ons mee te mogen rijden! Met hen mogen meerijden! Ja, er was nog wat vet aan! trakteren? hij voelde verachting in hem opkomen, mieken ze nu zoete mondjes om getrakteerd te worden? | |
[pagina 54]
| |
Arie had een vage glimlach en een vaag antwoord: - ja! ja! zei hij. De andere wachtte nog wat en beloerde hem binst nog altijd monkelend. - Ge zijt gij rijke genoeg! een boerezoon, van Zarren, zei hij dan, toen hij hoorde, dat Arie bleef zwijgen. Arie had een trieste glimlach doch gaf nu geen antwoord meer. Wat zou hij gaan trakteren? hij bezat geen sent! en toch zou hij gaarne aan de vraag voldaan hebben al was 't maar om hen daardoor een beetje te vermurwen. Misschien was al hun lawijd daarop berekend en zou het door deze weigering niet beteren. Schandevel wachtte nog wat, hem van onderop beziende, had dan een treiterig lachje en tort terug de treden van de pakwagen op die waggelde met kloppend geluid. Arie stond daar nog besluiteloos toen zijn gezel weer de kop buitenstak en hem riep: - Mulders, meneer Godsarm vraagt naar u! 't Was weer om hem te treiteren, dat was zeker. Hij voelde reeds angst, een fellere harteklop en tort schoorvoetend naar boven. - Een beetje rapper! nijdigde de stem van Godsarm en zijn kwade, zwarte ogen leken pistoollopen, ge hebt te veel lood in uw schoenen, jongen en gij zijt nog veel te lomp, de aarde van 't veld hangt nog aan de zolen, kijk! Gij weet dat gij u moet ‘presenteeren’ als ge aankomt? De eerste maal dat ge 't weer verzuimt zult ge weten aan wat prijs. We zullen u hier eens leren draaien! | |
[pagina 55]
| |
en ge moet ‘fieks’ staan, lijk 't een mens betaamt! Is me dat een ‘garde’! vanwaar dat toch allemaal komt! wat denkt ge wel dat een ‘garde’ is? zo 'n kaffer! En zo duurde 't voort tot hij van de eerste gelegenheid gebruik miek, om weg te komen. De andere, Schandevel, richtte hem geen rechtstreekse verwijten toe, hij had ook dat recht niet, maar insinueerde met zijn flegmatieke stem, spotte op de kaffers ‘waar er niets anders uittrekt dan de rook’, zei dat hij daar stond lijk een die geen eén kan tellen, merkte vriendelik op, altijd met 'n lachend gezicht, dat hij zo wijd niet staan gapen mocht want dat hij er dan te veel als een dwazerik uit zag. Nu, hij was er weggeraakt en at zijn brood in zijn enigheid, in een beluik van derde klas. Maar hij was droef om er bij te huilen. Wat hij van die kerels al zou moeten afzien en verduren! Hij had geen antwoord gegeven, wat zou hij daarop antwoorden? Hij zou 't maar verergeren door te antwoorden want 't bloed was aleens naar zijn kop gestegen en hij had zich ferm moeten bedwingen. De dagen trokken alzo voorbij, Schandevel deed nog een paar pogingen om op zijn kosten aan bier of een druppel te geraken doch het was natuurlik te vergeefs en ze spraken hem nu niet meer aan dan met grove woorden, smaalden op hem, meest zonder hem aan te spreken, steken onder water, of wel schimpten ze op alles wat hij lief had of vereerde in de gemeenste en ruwste uitdrukkingen omdat ze | |
[pagina 56]
| |
zagen dat hij er afkeer voor voelde; ze spraken hem nooit aan dan op onbeschofte wijze, gebruikten de ruwste termen, dreigden hem voortdurend om het minste vergrijp, en zelfs vonden ze er uit als hij er geen beging. Hij werd met de dag triestiger en moedelozer, deed zijn mond niet meer open. Toen beweerden ze dat ze hem niet hadden horen groeten en ze hem zouden doen afstraffen voor tuchteloosheid. Nooit deed hij iets wel, nooit een vriendelik woord en hij verdroeg alles gelaten, hij was er nu mee geschoren, wat moest hij anders doen? Als hij het niet uithield was het de wegjaging, op straat zitten meende hij. En wat zou zijn moeder zeggen, waarmee zou hij haar onderhouden? Het ongelukkigste was dat hij het niemand kon zeggen, aan niemand raad vragen, hij zou het ook niet durven. Wie zou zich om hem bekommeren? Alle gedaanten trokken voorbij, besloten en met hun eigen dingen bezig, wie voelde alles lijk hij? Hij voelde zich zo ontzettend eenzaam in de grote stad. Zijn zwijgzaamheid was toegenomen en zohaast hij een beetje vrij was en alleen, trok hij naar zijn kamer waar hij uren in sombere mijmering doorbracht, dacht en herdacht, alle tegenkomsten steeds herommedraaide en keerde zonder er ieverst een einde aan te zien dan het eindelik ongeluk, de wegjaging. O, ware 't niet voor zijn moeder, hij zou 't zelfs niet verdragen, hij zou weglopen, want hier zou hij zot worden, dat was zeker. Hij werd mager- | |
[pagina 57]
| |
der en bleker nog, ze merkten het ook op de treiters en ze verweten hem toen spottend, in hun ruwe taal, dat hij te veel bij de wijven zat! Wat ongelukkig gedacht hij toch gehad had ooit aan die ijzerweg te komen! 't Was een verademing toen hij eens een dag ‘planton’ werd en met zijn oude makkers viel: Block en Vermaete. Juist, diezelfde dag ontving hij zijn dienstkleren. De andere twee trokken ze algauw aan en deden hun amtgenoten alles goed nazien. Maar hij, hij bezag ze met triestigheid, ze kwamen nu wel, als hij morgen misschien aan de deur zou gezet worden! Hij dierf ze bijna niet aantrekken, ermee pronken, ze kwamen juist als een spotternij, op het oogenblik dat het met hem gedaan was bijna. Doch Block drong aan, hij moest weten of ze pasten, anders moesten ze teruggezonden worden. Hij dierf niet uiten wat in hem omging en hoe hij oordeelde dat het vergeefs was en trok ze ook aan. Ja, ze gingen goed! verklaarde ze, hij was een pronte kerel alzo. Was het niet jammer, dacht hij, dat ze niet baten zouden? Toch, op 't aandringen van de andere, hield hij ze aan en had er toch deugd van nu eens geheel in een treinwachter herschapen te zijn. Ze hadden zich in de wachterszaal gezet en hij dierf zich niet roeren om zijn kleren niet te bevuilen aan 't stof en de vuilheid die overal op banken en tafels dikke lag. Block en Vermaete hadden reeds | |
[pagina 58]
| |
kaartspel uitgehaald en spraken intussen over het wonderbare feit dat deze maal al de kleren op maat schenen gesneden te zijn, toen 'n bende luidruchtig binnendrong, enige kerels die 'n graatmagere gezel begeleidden, - twee der mannen steunden hem want hij kon niet gaan zonder te vallen over zijn broek, de pijpen waren 'n halve meter te lang. Ze deden hem dansen met de broek opgetrokken die een rok scheen, zo verbazend wijd was hij en 't achterste stak als een dik kussen ver uit want hij had hem aan boven al zijn kleren. Een tijdje duurde de uitgelatenheid en van alle kanten kwamen mannen om hem te bewonderen. Doch ze mochten de broek niet vuil maken en 't stof dwarrelde in dichte wolken rondom hen, een paar amtgenoten, die zich aan 't eten gezet hadden, waren er zelfs voor met hun boterhammen naar buiten moeten vluchten. Block had Arie al een hele tijd zitten bezien, hij zat daar zo enig en had nauweliks geglimlacht bij al dat geweld. - Ge ziet er zo triestig uit, jongen! gaat het niet? vroeg hij hem plots. - Ba, ja, zei Arie, 't gaat... Maar hij zei 't zo flauw en aarzelend dat Block aandrong: - Wat scheelt er u? 't Was 't uur van de treinen en ze trokken buiten. Alzo was hij met Block alleen en dat had hij liever dan dat Vermaete er bij was. Vermaete was wel een goeie jongen doch bezat, aan 't zicht gezien, | |
[pagina 59]
| |
niet die graad van gevoeligheid die tot vertrouwelikheid aanspoorde. - Neen, 't gaat niet, zei Arie, die mannen waarmee ik rijd... En hij begon Block wat te vertellen van zijn tegenkomsten. Block miek een breed gebaar: - Ge moet daar al niet in weten! zei hij. Doch ze moesten scheiden om ieder aan afzonderlike treinen te gaan helpen. Later, als 't groot geweld over was, zei Block: 'k Zal ik hen eens spreken. Hij haalde de brandende pijp uit zijn mouw en deed een paar geweldige halen. - O, ik ken ze, 't zijn twee ezels! Arie had eens flauwtjes geglimlacht, het zou niet helpen, zijn lot was beslist. Maar stilaan, in Block's aanwezen, slonk de ontmoediging weg. De hele dag liep hij in de schaduw van de brede kerel en hij voelde zich gesterkt, een deel van Block's zekerheid ging in hem over, die kerel durfde antwoorden, men kende hem er op! eens zelfs was hij gestraft geweest om aan een baas een te ruw antwoord te geven. Block zou het hen zeggen, het zou al een halve vraak zijn want hij moest zijn woorden niet zoeken! Als 't dan maar nadien niet nog slechter werd! In de nanoen scheen 't Arie al een eeuw geleden dat hij van zijn plagers bevrijd was, enkel kwam het nog op soms als 'n steek van angst, alsof hij iets misdreven had, anders was hij geheel meegesleept door zijn gezellen. 't Was marktdag geweest en | |
[pagina 60]
| |
Vermaete had, als naar gewoonte, de boerinnen helpen uitstijgen of instappen, hij was uiterst bereidwillig daarin: - steken aan de karre! zei hij, en binst tastten zijn vlugge vingers in de korven met eiers en grabbelden er algauw een pare uit. Hij had er een dertig weten te bemachtigen waarmee ze nu in een herberg een paar reusachtige koeken mieken en hij had een paar grenadiers opgevist - alzo noemde men de lieden die trakteerden - oude kollegas van zijn vader zei hij met z'n onnozel, door bloedopdrang versteven gezicht, tegen Block. - Wat is uw vader nú weer geweest? vroeg Block hem stille. - Veldwachter! zei de andere. - 't Zijn nu twee veldwachters die hij ‘opgeschept’ heeft, lachte Block tegen Arie, ge moogt niet vergeten dat zijn vader veldwachter was, binnen 'n uur zal hij waarschijnlik tolbeambte, gendarm of zelfs schepene van onderwijs geweest zijn. Ge ziet die mensen zijn al heel blij voor de zoon van 'n gewezen amtgenoot een glas bier te betalen. - Zouden wij ze laten mee eten? vroeg Vermaete aan Block, ze zien er mij zo gulzig uit. - Ba! er is genoeg, meende Block. De eierkoeken kwamen af, dampend en aangenaam storend in de herbergzaal. - Zet ulder maar bij! zei Vermaete - dat is een geschenkje van mijn moei, lei hij uit aan de veldwachters. De twee mannen stonden er reeds op te pruimen | |
[pagina 61]
| |
en schoven gauw bij op de uitnodiging, 't kon hen veel schelen van wie het kwam. Ze deden drank ophalen en Vermaete vertelde binst van de streken van zijn vader, toen hij ‘sampetter’ was en de andere schreeuwden van 't lachen. 't Was wel jammer dat er een einde aan kwam, maar ze moesten weer voort, de treinen kwamen en vertrokken weer, Vermaete nam afscheid van zijn nieuwe kennissen en klampte in 't voortgaan een paar oude wijvekens aan, buitenmensjes, die hij op de trein hielp binst hij hen met tranerige stem de ongelukken vertelde van zijn twee arme, zieke kinderen, die altijd 't zuur in de darmen hadden, of iets anders.. Kinderen bezat hij niet, hij was niet getrouwd, doch die drang om altijd, door dik en dun te liegen, daaraan kon hij niet weerstaan. Die mensen bekloegen hem oprecht en hadden seffens een remedie klaar. Gewichtig haalde hij een aantekenboekje uit de zak en schreef op wat ze zegden. Arie stond altijd maar te lachen dat hij schokte en Vermaete ging ondertussen de hand drukken van een onnoemlik aantal gewezen kollegas van zijn vader, lieden van alle maatschappelike standen. Ondertussen zei hij hem al eens: - Wat ziekte hebt ge nu? 'k heb hier al de remedieën van de hele wereld in mijn zak, ge moet maar komen? Ze waren opgewekt en liepen samen, verkochten grappen met de amtgenoten die de treinen bedienden, riepen tegen elkaar op als er veel aan een trein | |
[pagina 62]
| |
stonden of men stelde de ‘plantons’ aan de pakwagen om te knippen. Meest hielden ze zich bezig met de reizigers te bespotten of te beknibbelen, wisten gauw uit gewoonte wie ze voor handen hadden: - Kijkt, die zoekt achter een wijf, dat is een vliegepikker! die zoekt de kaarters op, dat is 'n tuiser! Ze kenden er bovendien velen van naam of faam, noemden een van hun amtgenoten die al die passies wist uit te buiten, vertelden ongelooflike geschiedenissen. - Kijk dat is 'n koppel dat alleen moet zitten! Arie moest dat ook allemaal leren, zeiden ze hem. - Zie, daar komt er een af, zei Block, ik zal 'n deur opendoen en hij zal hier nevens binnen gaan! De reiziger kwam vóor 't open deurgat, keek eens uit de verte, met misprijzen binnen, en ging naar de volgende portel waarvan hij de kruk met duim en vinger opendraaide, stapte in. Block sloeg geweldig de andere dicht en gaf een krakende vloek: - ge moet voor die snotzakken maar een deur openen opdat ze er niet willen binnengaan! - Dat is altijd zo, zei hij dan verder tegen Arie, 't is voor die heren nooit wel! Kijk! die soldaat! bij 'n soldaat moogt ge nooit gaan zitten, die ligt altijd met de helft van zijn ‘kadaver’ door 'n venster en hij zet ze allemaal open. Zonder tandpijn of een longziekte komt ge er nooit van af zonder er bovendien bij te rekenen dat uw tenen verpletterd zijn, want hij loopt gestadig van 't een venster naar 't ander. | |
[pagina 63]
| |
Maar tegen de avend was al met eens de leute gedaan van Arie. Niet alleen omdat hij dacht aan morgen, doch door de enkele verschijning van Godsarm. Godsarm verving vandaag een van zijn amtgenoten die rust had en Arie moest ook aan zijn trein helpen. Hij zocht Block op om samen met hem zich te gaan aanbieden want hij beefde van schrik. Godsarm nam een afdruk van hun knipper op zijn stuk karton en begon weer met zijn grove woorden Arie aan te gaan doch Block onderbrak hem. - Zijt ge niet beschaamd van diene jongen alzo aan 't garen te gaan? Gij grote oude ezel, zoals ge daar staat! Omdat ge niet te zuipen krijgt van hem! 't is een schande. 't Is jammer dat ge met mij niet te doen hebt? 't is genoeg om diene jongen geheel en gans te ontmoedigen! Godsarm was wit geworden van razernij en zijn ogen schoten vlamme. - Ik verbied u van me dat te zeggen ‘garde’! - hij drukte met diep misprijzen op dat woord. Ge vergeet vóor wie ge hier staat, maar 'k zal 't u eens seffens doen gevoelen! - O! zo dom niet! d'er is niemand die 't gehoord heeft en ik ben zo goed geloofbaar als gij. Geef er maar verslag over, 'k zal u te woord staan! Block ging voort daarop. Arie had zich reeds wat verwijderd, maar had het toch gehoord. Hij beefde van deugddoende voldaanheid. Ze gingen zwijgend verder, daar vertelde 't Block tegen een paar makkers. | |
[pagina 64]
| |
Onderwijl draaide Arie 't hoofd om en zag hoe Godsarm geweldig bezig was tegen de hoofdklerk. Hij waarschuwde zijn gezellen en de mannen trokken stilletjes naar de hun aangewezen rijtuigen. Toen Arie echter 's avends alleen naar huis ging, begon hij vreze te voelen en hij sliep woelig die nacht. 's Anderdaags dierf hij Godsarm bijna niet bezien, hij of Schandevel spraken geen woord tegen hem. Het zou nu nog maar slechter worden dat was zeker, Godsarm leek een kwade duivel, hij riep hem plots in éen of andere stilstand onder weg om zijn aantekenboekje na te zien, maar 't was steeds in orde en de dag verliep verder. Hij had nog al vroeg gedaan en moest staan wachten omdat de diensttabel nog niet klaar was, hij verwachtte iedere dag een rustdag te krijgen die nooit kwam. Intussen ging hij zijn maandwedde trekken, zijn eerste, en berekende wat hij voor zich zou houden om nu en dan eens te kunnen doen lijk de andere. Veel zou hij niet houden, 't overige meedragen naar zijn moeder. Want misschien was het de enigste maal dat ze iets zag van hem; wie weet wat er morgen kon gebeuren? In een soort gang gevuld met manden en kisten klein materiaal, lag het orderboek op een lessenaar aan de muur vastgemaakt onder 't kastje dat nu leeg was, waar de diensttabel in moest hangen. Enige mannen liepen er luid morrende en vloekende over dat gedwongen wachten en Arie keek binst het orderboek in, een vettig boek met monumentale glim- | |
[pagina 65]
| |
mende ezelsoren aan de vier hoeken. Hij schrikte plots en zijn hart klopte geweldig: daar stond iets in tegen hem gericht: ‘voortaan zouden de bedienden die nog in troepjes bijeen kwamen op de kaaien, om te babbelen, streng gestraft worden.’ Dat was het gevolg van het gesprek van Godsarm met de hoofdklerk, gisteren avend. Hij had gevreesd dat het op iets zou uitdraaien! De andere mannen sloegen ook het orderboek open en dan weer dicht, de laatste gaf het een stamp dat het ver in een hoek vloog: - ze kunnen weeral niets verdragen, en zij staan wel te babbelen en bovendien nog met siegaren in hun kop! Doch daar kwam de ondersjef met de diensttabel en ze zwegen plots. Toen hij weg was stonden ze ervóor opeengepakt, krietiekeerden met bitse stem in bijtende bewoordingen. Niemand was voldaan behalve Arie die toch eindelik zijn rustdag had. Hij bleef nog een beetje ronddraaien bekommerd met de vraag of hij een dienstkaart zou vragen of niet, om af te reizen. Doch hij was bang nu, misschien was 't best het niet te doen, hij kon een berisping oplopen, mìsschien ook al een bedreiging. Niet onder de ogen lopen, ze zouden hem kunnen spreken over die gesprekken op de kaaien, hij zou maar zonder dienstkaart trachten af te reizen. Rond hem duurde 't krioelen voort, 't gescharrel in de kastjes aan de muur. Daar kreeg ieder de voor hem bestemde dienstbriefwisseling. Echte bedriegputten, die kastjes, dacht hij nog bij 't zien | |
[pagina 66]
| |
hoe sommige kerels ernstig in hun papieren stonden te snuffelen: daar kreeg men van die lastige vragen om inlichtingen over een of ander vergrijp waarvan men meest zelf niet wist, en dan volgde gewoonlik de straf. Maar hij was blij genoeg dat hij er weer voor een dag af was en trok algauw heen naar zijn logement waar hij zich schoor en zijn knoppen kuiste onderwijl denkend aan de bedreiging die lag in dat orderboek, de zwarte toekomst, de ongerieflikheden van deze kamer. Als alles wat hij doorstond nu toch eens nutteloos was.... wat baatte 't te gaan pronken in 't dorp met zijn nieuwe dienstkleren? Hij wist niet of hij hun bedriegelikheid zou durven uitstallen want daarna zou de val zoveel te groter schijnen. 's Anderdaags uchtends vroeg trok hij niettemin op in dienstkleren, verging de wereld morgen, er was niets aan te doen, hij mocht toch ook eens fier zijn. En ondanks zijn vertwijfeling bleef toch diepe in een geheime hoop dat het blijven duren zou. Als hij nu maar niet om zijn hovaardij gestraft werd! Hij had de hoofdwachter, die de trein deed, gevraagd om te mogen meerijden en deze had toegestaan en nu zat hij in derde klas, zijn pakje vóor hem in een handdoek geknoopt, beschenen door een flauw licht. 't Was nog donker overal en een na-vaak bezwaarde zijn oogleden. Hij dacht aan het dorp, hoe de mensen daar zouden staan kijken, velen jaloers omdat hij het | |
[pagina 67]
| |
ondanks hen, zoverre gebracht had. Maar dan weer werd hij angstig, kreeg medelijden met zichzelf om zijn bedrijven: morgen kon hij op straat zitten. Hij keek zijn makkers afkomen, éen voor éen, zich richten naar de verschillende pakwagens van de gereedstaande treinen, overwoog hoe hij reeds in dit bestaan was opgenomen geheel en gans. Het zou heel goed zijn en heel mooi was het niet van die verschrikkelike dwang. Anders was hij hier rustig, bedolven in 't onbekende, doorlevend zijn eigen donker leventje zonder de aandacht te trekken, alles wat hij verlangde: onbekend en gerust gelaten. Niemand misprees hem hier, men ging voorbij en keek niet op. De trein vertrok en voerde door landschappen met mist volgestoken, nevels die rezen of daalden en waarboven hier en daar een torentop dreef als een vrak op stille zee. Bij wijle nog keek hij dromend buiten, werd dan onrustig, tastte in zijn zakken, richtte zich op en liep rond, gejaagd door iets; onbewust zochten zijn blikken 't nummer van het rijtuig en de letter van 't beluik, uit gewoonte en ook uit gewoonte tastte hij aleens in zijn binnenzak waar zijn aantekenboekje gewoonlik in zat. Hij werd onrustiger en trommelde met het stokje van de vensterriem tegen de wand: Godsarm kwam hem in de herinnering en toen werd de kwelling, de angst, de onrust duideliker, nam een bepaalde vorm aan: dit nietsdoen woog op hem als iets onnatuurliks en de angst voor de meester jachtte in hem. | |
[pagina 68]
| |
Om 't van zich af te schudden, leerde hij de namen van de stasies langs de lijn van buiten, las al de bordjes aan de wanden genageld, doch tussen de regels door las hij de dingen waarmee hij bekommerd lag. Eindelik was hij er, enige uren trein; hij was stijf. De stasiemannen wensten hem ‘proficiat’ om zijn nieuwe ‘tenue’ en hij had een blije glimlach die echter dadelik verjaagd werd door de gedachte dat hij misschien wel voorbarig was, en hij was buiten, voelde zichzelf gaan, een vreemd wezen reeds, over de verlaten dorpsstraat. Achter hem stonden de mensen aan hun deuren te loeren, hij was een voorwerp van opmerkzaamheid, hier, waar ze hem vroeger nauweliks kenden. Hij vond het veld zo eenzaam en blak en de zonne zo schichtig en in de verte, vóor de lage deurtjes stonden nog mensen zich aan hem te vergapen - een vreemde verschijning waar ze hun latijn aan verspeelden om te gissen wat het was - een macht van blinkende knoppen langs de eenzame weg. Moeder verkende hem ook maar als hij dichtbij was en had velerlei uitroepen van verbazing en tevredenheid: - Wel, wel, 't is onze jongen, onze Arie! wat zijt gij schoon! en 't blinkt al wat aan jou is! Het deed hem deugd, maar seffens dreef die goedheid weg bij de gedachte: wist gij maar hoe het gaat! Hij was matig blij, zonder uitbundigheid, ook toen hij het geld op tafel lei, dacht hij, wijl hij zijn moeder zo blij zag: Wist ge maar dat ik misschien morgen kan buiten liggen! | |
[pagina 69]
| |
Hij vermeide zich in 't thuis-zijn, in 't voelen van eigen dingen, het deugddoende oude dat nu terug rondom hem zijn innigheid weefde. Toch kwelde hem een angst, een onrust, die hem opjoeg soms: ginder verre lag de toekomst, de bedreiging, en binst hij hier zat te genieten van de rust en het eigene, dreven misschien ginder donkere wolken en daarom kon hij van deze rust niet genieten, hij had willen ginder zijn om het gevaar in de ogen te zien. Doch de jacht stilde wat: hij werkte een beetje in huis en in de hof, kleine karweitjes waardoor hij de lange uren verkortte. Niet dat hij verlangde naar morgen, integendeel, maar het was de gedachte dat iets hem ginder bedreigde, anders was het hier goed, hoewel reeds vele dingen op een afstand stonden, ook de redeneringen, de gedachten en de uitdrukkingen van zijn moeder schenen reeds een heel eind van hem af te staan en hij sloeg dat alles ga, verwonderd over zijn eigen verandering. Hij begreep het nu half-en-half hoe hij door houding, gebaren en woorden met zijn nieuwe makkers in botsing kwam. Niettemin had hij niets dan misprijzen voor hun ruwheid, hij mocht veranderen zoveel hij wilde, zó zou hij nooit worden. Het was vooral de simpelheid van dit leven wier scherpe zijden in hem waren afgesleten en daardoor bekeek hij ook reeds sommige dingen anders. Hij begreep nu dat het noodzakelik was uiterlik tenminste op de grote hoop te gelijken, wilde hij niet neergehaald worden, maar voor Godsarm zou | |
[pagina 70]
| |
het niet baten dat hij een gewone treinwachter werd, deze zou daardoor heen altijd de oorspronkelike verschillen zien, die vent kon niet anders dan willekeurig zijn tegenover hem omdat het verschil tussen hen te groot was. Wat was de vrijheid hier groot, en zeggen dat hem ginder dageliks het hart klopt van angst! het was niet voor niets dat men aan zo'n plaats kwam en 't was er ook niet al mee. Hij vertrok met de avendtrein, reeds blij dat hij weg mocht. Ondanks de vrijheid scheen de streek te klein voor hem en iets drukte er hem als een onmetelik pak: die kalmte, die verlatenheid, dat kleine, gezapige leven, men zou er onder verstikken! Hij keerde nog liever naar zijn gevang terug, ook omdat hij wist dat hij nu toch gedwongen was.
Dagen verliepen in 't zelfde leventje, enkel deze wijziging kwam dat Godsarm het niet langer in zijn eigen meer scheen te kunnen verkroppen en over Arie sprak tegen allerlei amtgenoten en andere bedienden. Arie zag het duidelik: aan de treinen en onderweg, telkens zijn baas iemand naderen kon om wat te babbelen, was het over hem; hij voelde 't en bovendien keken ze hem aan uit de verte en als de trein weg reed keken de bedienden hem nog eens achterna. Hij wist er zo fel niet meer in, miek dat hij altijd bezig was, zodat sommigen hem de opmerking mieken dat hij zich ging doodwerken. 't Werd in- | |
[pagina 71]
| |
derdaad zomer en de lange diensten werden lastig in de opkomende hitte, doch hij was sterk. Zelfs 's avends, wanneer 't donker werd, had hij dan nog soms de moed eens een eindje langs de loopplanken te lopen om zich in twede klas te zetten, dan kon hij ook roken, en dit waren dingen die Godsarm, ondanks al zijn waakzaamheid, niet kon naspeuren. Hij voelde zich alzo een beetje gevroken over zijn baas en lachte hem treiterend uit in zijn enigheid. Doch op zekere dag werd het slechter, zag hij zich plots onmiddelik bedreigd, scheelde 't aan geen haar! Hij was reeds thuis en zat te eten, toen eén van zijn medekostgangers, Schoonheydt, die met hem dezelfde dag binnengekomen was, ook thuis kwam en hem 't nieuws bracht dat hij - Arie - een werkman zijn hand verpletterd had. Het nieuws was in de stasie toegekomen toen Godsarm er nog was, of er weergekeerd was, in alle geval, hij was er toch. De ondersjef had nog bij hem aangedrongen te wachten alvorens er verslag over te geven, misschien kon de zaak in der minne geschikt worden, doch Godsarm had niets willen horen, hij had zelfs gepoogd het geval te verzwaren doch had er moeten van afzien daar hij niets bepaald wist. Arie had stille geluisterd voort etende, want eerst kwam hem het geval zo geweldig erg niet voor en ook was hij te zeer verwonderd want niemand had hem iets gezegd. Hij werd zich slechts bewust van het erge van de zaak door de uitdrukkingen van Schoonheydt die zei dat men er gevang kon voor krijgen. | |
[pagina 72]
| |
Dat hamerde stadig op zijn kop, sterker en sterker. Ja, dezemaal was het zeker gedaan! de hele nacht sliep hij bijna niet ondanks zijn vermoeienis en 's uchtends vroeg was hij reeds beneden, de lippen opeengeklemd, reeds vaag berustend in het viezioen: het gevang. Het was het noodlot, het vervolgde hem hardnekkig, er kon maar gebeuren wat wilde, hij had toch gedaan wat hij kon en zijn plichten vervuld. Vroeg trok hij naar de stasie doch kon nieverst inlichtingen vernemen, dan slechts toen Godsarm zelf afkwam. Deze schold hem uit en had een kwade grijns van voldane vraakzucht. - Deze maal zijt ge er aan, grinnikte hij, ze zullen 't u anders gaan wijs maken, ge zult mogen weer patatten gaan planten in Zarren! Arie deed toch zijn dienst zonder er veel om te geven, 't was al vergeefs. 's Avends vernam hij weer nieuws over de zaak uit de mond van Schoonheydt. De stasiemeester, waar 't gebeurd was, had gewacht alvorens de klacht van de gekwetste werkman te aanvaarden; het had zeker wel anders kunnen geschikt worden, die kerel zag er maar loens uit en bedriegelik. Maar toen had men vernomen dat Godsarm er verslag over gegeven had, was men wel verplicht geweest de klacht aan te nemen. - Maar ge moet niet verlegen zijn, zei Schoonheydt, ge zult die lelike schobbejak met een neus zetten! ik heb een getuige voor u gevonden die is komen verklaren dat de man zelf de deur heeft toegetrokken en hij zijn eigen gekwetst heeft. Ge | |
[pagina 73]
| |
moet die getuige doen komen op 't onderzoek. Arie schreef daarover een brief naar de stasiemeester en wachtte. De dagen trokken geweldig traag heen en Godsarm treiterde hem stadig met zienlike deugd. Hij zou in 't gevang gestampt worden, weggeschupt, schadeloosstelling moeten betalen. De beurs van moeder, die zeker in een oude kous in de beerput hing, zou nu wel verminderen! en zo ging het voort. Hij treiterde zodanig dat hij al zijn gewone vitterijen over Arie's dienstdoen vergat, of misschien achtte hij 't de moeite niet meer, was hij zeker van zijn spel. Arie lei het toch zo uit en was ook langs om meer zeker van zijn ongeluk, uit onlust en door minder toezicht deed hij tans zijn dienst maar zo en zo meer, bekommerde er zich nog weinig om, een dag meer of minder... Op een nanoen ontving hij bevel 's anderdaags naar het onderzoek te gaan. Hij was er zó mee bekommerd dat hij zelfs vergat zijn aantekenboekje in te vullen en daar kwamen er op eens in een verbindingstasie, vier eerste hoofdwachters als leeuwen op zijn trein gesprongen! Hij sloeg algauw een portel open, gebaarde er te knippen doch was eigenlik bezig haastig zijn boekje in orde te stellen. Toen 't gedaan was zag hij ontsteld dat hij te ver ingevuld had! in godsnaam! ze zouden er zeker niet op letten! Hij keek de vier bazen de deuren openen, uit-en-in stappen, de kaartjes nazien met zware ernst. Hun petten met de twee gallons bijsden als enige dreigementen langsheen de trein. Arie besloten, loe- | |
[pagina 74]
| |
rend van onder zijn klep, trachtte hen te ontsnappen. Doch daar keerde er zich een om, klampte zich aan hem vast: - votre calepin? Arie gaf hem, wierp nog een paar deuren toe. - Hé là, riep de kontroleur hem terug, ge werkt op voorhand, zie ik, we zullen eens onderzoeken of ge in al die beluiken geknipt hebt waarvan de letters hier op staan. Zoudt ge niet doodvallen? dat was hem nog nooit gebeurd! Maar ba! wat gaf hij er ook om? had hij maar durven zeggen: wat kan 't mij schelen? morgen mag ik toch naar mijn streek terug, patatten gaan planten! Hij had nog een bittere scherts in zijn enigheid! de trein bolde voort en in iedere stilstand veranderde de kontroleur, zijn boekje in de hand, van beluik al naar de aanwijzingen ervan! Eindelik, 't einde raad, schoot Arie een vaag verhaal te binnen. Hij stak zijn zakmesje met de top van de hecht tussen de veer van zijn knipper en duwde hard: de veer sprong in stukken. Nu had hij tenminste iets om zich uit de slag te trekken: zijn knipper was gebroken en kaartjes had hij niet kunnen knippen, hij had ze enkel nagezien. Hij was gereed met zijn verklaring toen ze aan de volgende verbindingsstasie waren, waar de eerste hoofdwachter, die mee opgereden was, zeker zou blijven. Ja, daar kwam hij naar hem, een dikke ton die waggelde op korte beentjes, 't gezicht als gezweept door een snerpende vorstewind en de | |
[pagina 75]
| |
blonde knevels wild uiteengewaaid als haar van een stekelvarken. - Hier is uw boek terug en ik heb gezien dat gij niets, niets gedaan hebt. Voor deze maal laat ik het zo, maar pas op voor een volgende! Arie stamelde een vage dank, zo geheel op 't onverwachts overstelpt door deze goedheid, en de dikke man waggelde verder, schoof nog even de platte pet met de twee gouden bandjes, met 'n breed, ongeduldig gebaar, in de dikke, zwaargerimpelde nek. Dit voorval gaf Arie hoop, hier ook waren nog goede mensen, hij moest voorzichtiger zijn en morgen kon het ook goed gaan. Weer een nacht van weinig slapen, een lange reis tijdens welke nu-en-dan plots de herinnering opstak aan 't gene gebeuren ging, en hem zwaar ontstelde. Hij was er eindelik, zette zich vóor 't stasiegebouw op de houten bank. De kontroleur die het onderzoek leidde, was er reeds, de werkman, de hand bewonden aan de borst hangend, kwam daar ook af. Eindelik kwam er nog een, die was zeker zijn getuige. Samen werden ze binnengeroepen. De twee mannen kenden geen woord Frans, de kontroleur geen woord Vlaams, de stasiemeester moest als taalman dienst doen. Arie werd eerst ondervraagd, dat was gauw gedaan, hij wist niets, niemand had hem iets gezegd, niemand had hem geroepen, hoewel de bezeerde, na zijn bezering, nog verscheiden stasieën verre gereen was. De gekwetste ook wist niet uit | |
[pagina 76]
| |
te leggen hoe het gegaan was, de getuige, integendeel, wist het zoveel te beter: de man was opgestapt, had zich vervolgens omgekeerd en met de eéne hand aan de deurstijl, had hij met de andere de deur toegetrokken zodat de hand er tussen zat. Dat loog de gekwetste af, hardnekkig, en de kontroleur deed hem zeggen: - zeg nu toch de waarheid, ge zult vergoed worden al hebt ge 't zelf gedaan, ge moet geen onschuldige doen straffen. Voor alle antwoord begon de vent hartstochtelik te huilen. - Ba, 't zijn arme duivels, zei de sjef, hij denkt dat gij hem door die vraag een strik wilt spannen! Daarna was de zaak afgelopen en mochten allen naar buiten, Arie gerustgesteld. Buiten zei hem de getuige die hij bedankte: - Ja, dat is nu allemaal goed en wel maar ik heb drie uren verlet, wie zal me dat instaan? Arie dacht even na, scharrelde in zijn zak en haalde er een resem kluiten uit, negen waren er. 't Was alles wat hij bij zich had, hij reikte ze hem over.
Godsarm vroeg hem geen woord uitleg toen hij hem 's anderdaags weer zag, hij herbegon slechts zijn vitterijen en knevelarijen. Arie hield zich uiterlik lijk gewoonte doch inwendig begon hij spot te voelen over de machteloosheid van zijn baas, vooral omdat hij gezien had hoe teleurgesteld de vent was en hoe hij die teleurstelling niet kon wegsteken. Wat hem meer verontrustte was, dat andere kerels | |
[pagina 77]
| |
van zijn soort, gehoor gevende aan zijn inblazingen, hem tans ook begonnen te kullen. Daartoe vonden ze gauw genoeg een reden in alles wat hij deed. De stroom begon te klimmen, men wilde het hem trachten moe te maken, hij zou 't houden zolang hij kon en ze zouden verwonderd zijn over zijn taaiheid. En toch zou het eindigen door te bezwijken. Er kwam echter verandering in hun dienst, ze zouden nu eens in de week moeten uitslapen. Dit wekte de begeerlikheid van anderen: voor het uitslapen kreeg men een frank en half, en op zekere dag werd Arie uit zijn dienst getrokken om plaats te maken voor een amtgenoot die ouder was. Dat was een beschikking van de hemel die op het laatste ogenblik tussen kwam want het ging niet meer. Met welk een vreugde zag hij af van zijn kleine bijwinst! Hij werd in de reserve geplaatst en zou nu alle diensten doen. De eerste dagen reed hij met de beruchte schuimer over wiens bedrijf iedereen sprak zonder iets te kunnen bewijzen. Het was een man van gewone grootte, mager, het gezicht als van een fluwijn, de kleur van een biezondere soort, ongezond. De ogen, in evenwijdige lijn met de kassen, hadden rode randen. Deze vent lachte nooit, hij monkelde steeds, de ogen loerend in de verte, de neus in de wind. In 't begin werd Arie 's avends opgeschrikt door die verschijning voór 't venster waar hij zat; of stond verbaasd te gapen wanneer hij hem zag afstappen aan 't einde van de trein toen hij hem, in de vorige | |
[pagina 78]
| |
stilstand, aan de kop had zien opspringen. Eens dat hij buiten keek, daar 't venster openstond, zag hij hem tussen de rijtuigen op de buffels klimmen en 't volgende ogenblik was hij langs de andere kant, verdween plots in de diepte in 't donker, zodat Arie dacht dat hij er af gesprongen was. Men vertelde over zijn laatste vangst dat hij duizend frank ontvangen had om te zwijgen van een nijveraar die hij betrapt had met de vrouw van een ander... dit werkte op Arie's verbeelding. Arie, die reeds kleine reisjes gemaakt had langs de loopplanken, begon er nu ook smaak in te krijgen. Er lag iets avontuurliks daarin en ook gevaar, een nieuw gevoel, een uiting van kracht en wil en overmoed, een uitweg voor de aan banden gelegde levenswil; hij beneedt die man met zijn flets gezicht, die zulke stoute waagstukken aandierf. Doch ook de vrouw, de onbekende, trok hem onwederstaanbaar aan. Zijn hart klopte van angst, doch ook van verlangen. Maar hij herinnerde zich de woorden van Reusens en was beschaamd over zijn kleinheid: die jongens van de buiten zijn gauw verleid! Die woorden weerhielden hem een ogenblik, zweepten zijn trots op. Hij herinnerde zich ook de vermaningen van zijn moeder, het verbod, de zonde. Doch de vrouw was zo zoet en onweerstaanbaar, haar verholen bekoorlikheden oefenden zulk een wondere macht over hem uit! Was hij daarom voornemens kwaads te doen? Dit spel hitste zijn zinnen op, hij zocht het daarom alleen, het gaf zo'n onbekende genuchten! Doch hij | |
[pagina 79]
| |
gaf zichzelf toe dat dit enkel een behoefte aan eerlike liefde was. Zekere avend, moe van dolen langs de loopplanken, het woei bovendien hard en 't was stikdonker, kwam hij terecht bij een bendetje muziekanten waarbij een jong meisje zat. Hij had de grootste moeite om de portel te openen en moest met alle macht vechten tegen de wind, die tegen de portel schoorde, om binnen te geraken, hij viel zelfs bijna van het rollend gevaarte. De haren verward, 't gezicht gegeseld door de tochten, de kinneband onder de kin en gloed in de ogen, kwam hij er binnen tot grote ontsteltenis van het gezelschap dat opsprong van verschieten. Doch ze namen het langs de geestige kant, ruimden hem een plaats en namen hem op in 't gesprek. Tot nu toe had hij nog geen kennissen onder de reizigers omdat hij niet toeschietelik was en die lieden bovendien als zijn natuurlike vijanden beschouwde. Sommigen immers deden genoeg om hem te foppen, maar ook als ze 't niet opzettelik deden, nam hij 't toch voor wetens en willens. Het was nu eenmaal ook zijn stiel met dat volk ruzie te hebben, hoe zou het anders kunnen dat hij ze niet in 't hart droeg? Hij zei niet veel, lachte mee als de andere lachten, niet uit volle gemoed toch, het leek slechts een proeve, hij had immers zo weinig genoten tot nogtoe in zijn ijzerweg bestaan, steeds bekommerd gelopen, hij moest het lachen herleren, hij was het ontgroeid! Van tijd tot tijd keek hij eens verstolen | |
[pagina 80]
| |
dat meisje aan, en 't was hem vreemd te moede! Het was een klein, fijn, miezerig ding, doch scheen volwassen, en stond zijn stuk alleen, met zijn hese stem, tegen al die kerels. Het zag er zo onschuldig uit met zijn blozende kaken en blauwe ogen, was 't niet van dat mondje en die fijne tandjes die steeds tot bijten schenen geneigd en haar glimlachje dat zo treiterig was. Hij sprak er enkele woorden tegen met een plotse bruuskheid, hij moest zich geweld aandoen om zijn vreesachtigheid te overwinnen. Schuw zocht hij haar blikken op te vangen en toen ze de zijne kruisten gaf dat een vreemde schok. Het deed heel goed en haar hele aanwezen wond hem op en joeg vuur door zijn aderen. Toch lag daar iets onder te steken: een bekommernis, een noodzaak om te behagen en het gevoel dat dit onmogelik was omdat hij zichzelf in zijn ontroering niet bemeesteren kon, zijn zenuwen niet kon bedaren, en integendeel plomp deed en heel links. De ronde zachtheid van haar gezicht en de nattige blauwheid van haar blik bleven in hem hangen als een gejoel toen ze weg was. En ook de zucht tot nadere kennismaking en beter behagen. Deze eerste proefneming scheen hem een bijval, een goed voorteken, hij moest zijn eigen nu in die richting ontwikkelen en 't leven zou hem vreugde brengen. Dit meisje moest hij dikwels zien: ze was geabonneerd, van haar zou hij de omgang leren met de vrouw; ze zou zijn leermeesteres zijn. | |
[pagina 81]
| |
Het was wel nodig, meende hij, dat hij zijn zinnen verzetten kon, dat hij iets verholens kende waar de andere 't rieken naar hadden, want de onrust werd groter, dringender en feller. Zijn vijanden Godsarm en Schandevel, vond hij nu veel op zijn weg, ze maakten de andere tegen hem op. Ze mochten al de naam hebben van slechte karakters, er bleef toch iets van hun vitten over, ze wisten zo schril de tegenstelling te doen uitkomen tussen hem en de andere en ze kenden zijn zwakke zijden. Veel van zijn toevallige bazen - hij had er bijna iedere dag andere - zeiden niets, andere integendeel wisten allerlei vitterijen, ze zochten hem. Hij was nu wel zo bang niet meer en onderging zwijgend, maar toch klopte fel het hart. Over het zwijgen waren sommigen dan woedend, ze hadden liever op hun ruwe berispingen een even ruw wederwoord, nu scheen het alsof ze geen vat op hem hadden, alsof hij hen inwendig uitlachte of minstens niets gaf om al hun geweld. Het ging hem integendeel diep ter harte, maar hij kloeg er niemand over, het was bovendien al een troost dat sommige onder zijn amtgenoten hetzelfde lot ondergingen. Het was nu eenmaal zo dat men niet oordeelde naar de dienst, maar zich liet beïnvloeden door het gevoel, die onverklaarbare tegenzin die zijn persoon op hen uitoefende. Hij begon echter stilaan méer van het ijzerwegleven te weten, de eerste de beste kon hem toch niet aan de deur zetten zonder straffen, dat gedacht sterkte, doch de toenemende vijandschap | |
[pagina 82]
| |
rondom hem liet niet na hem te verschrikken. Daarom was het nu maar goed dat hij zinnen kon op de verovering van een meisje, gesprekken met haar kon samenstellen, in zijn verbeelding het toenemen van de invloed nagaan die hij op haar uitoefende. Het was een sterke en noodzakelike afleiding, overdacht hij zelf, ze moest komen op dat ogenblik, dat hij een uitweg zoeken moest voor zijn zinnen en zijn jeugd. Anders volgde hij wel éen of andere zaak in de dagbladen en las de mengelwerken van de bladen die hij 't meest vond - in 't kapen van dagbladen was hij zeer behendig - maar dat was ook toch slechts een ondergaan lijk alles, het werd geen wilsdaad meer; het stelen van dagbladen uit de rijtuigen werd een gewoonte zelden nog met angstgevoel gepaard of iets avontuurliks; het was geen doel meer voor de zucht naar het plegen van een eigene daad en het liet hem leeg en hunkerend naar het onbekende. Dat alles voelde hij best wijl hij te dromen zat alleen op zijn kamer. Dat alles gaf hem eigenlik niets, geen tastbaar voordeel op geen enkel gebied, integendeel, het enige wat hij er uit trok was twijfel en onrust. Dit bestaan scheen hem geheel zonder doel en hij zocht angstig naar een doel, naar dat eigene. Zinnende over de wassende stroom van vijandschap rondom hem, zag hij zich de speelbal van een geheimzinnige oppermacht, een menselike, doch in wier daden hij niet kon ingrijpen en die hem schrik aanjoeg voor het onbekende: de brode- | |
[pagina 83]
| |
loosheid. Hij zocht naar een oorzaak en begreep niet omdat hij zichzelf niet kon stellen tegenover de anderen in het licht van zijn eigen kritiek. Hij vermoedde dan de werking van een opperwezen en overwoog de gang van zijn leven: daar was iets veranderd, hij reikhalsde naar het verbodene en zijn enigheid werd dikwels bevolkt met wulpse beelden. Daar lag de oorzaak, hij moest aan dat verlangen verzaken, zijn tegenkomsten waren vermaningen. Maar hij begreep niet waarom hij alleen niet mocht, waarom hij alleen een eenzaam leven moest leiden en al de anderen zich aan de vermaken mochten overgeven. Dit blies het vuur van de opstand in hem aan en dat alles gaf hem een ongestadigheid in handelen en zinnen, een aarzeling op de weg van de zonde en die aarzeling werd gevoed door een ingeboren sentimentaliteit die haar steunde, waardoor hij het kwaad voorzag dat zijn zelfzuchtige wulpsheid anderen ging berokkenen en waardoor ook het beeld van de vrouw tot hem kwam, omwaasd door een tederheid die alleen zijn gevoel aandeed. Hij voelde tevens, als een zelfbescherming, de noodzaak in zich te leven naar het gebod vermits iemand er zich om bekommerde de gesel op hem te doen neervallen als hij van dat gebod afweek. Alzo zou hij zich veel rustiger en veiliger voelen, hij zou doen wat zijn plicht was: de reglementen en onderrichtingen leren, hoe lastig dit ook was, want die boeken, in 't Frans geschreven, waren moeilik verstaanbaar. En ook: dan had hij steeds | |
[pagina 84]
| |
te kampen tegen de vaak die rees uit de gruwelike verveling en hem omarmde als een verlossende godin. Maar wat zou hij doen met zijn bestaan? Hij keek naar alle kanten en zag geen uitweg, de andere droomden de hele weg, de hele dag, de hele week, van vermaken die ze zouden genieten op een bepaalde stonde, en daarna dachten aan het genotene een hele week, hij hoorde 't genoeg rondom hem. Maar die weg was voor hem afgesneden, ook omdat hij geen geld had, zelfs voor onschuldig genot. Wat zou hij dan doen? Zijn dienst doen, opleven in dat dienstdoen, in het dienen van de staat? Maar, hij voelde dit niet als een doel, dat was niet iets eigens, dat andere, het onbekende waarnaar hij hunkerde, dat het zijne zou zijn. Hij wist er zelfs geen naam aan te geven. Maar het leege heden? Waarmee zou hij het vullen? Wat lag er in deze flirt die pas aanving anders dan een onschuldig tijdverdrijf? Waarom zou hij ze niet voortzetten om maar op iets te peinzen? Doch enkele dagen nadien, aan zijn trein staande te roepen, zag hij haar geheel alleen afkomen. Het was of er in zijn borst iets lossprong. Hij sprak haar aan, leidde haar in een beluik van nietrokers, waar ze geheel alleen zat en wenste nu verder dat er niemand kwam. 't Uur was reeds gevorderd, de meeste deuren waren dicht, maar toch kon nog eén of andere ezel, een wijvezot, hem de baard afdoen. Daarom ging hij verder naar achter staan, besloten niemand meer langs voor op te laden, een | |
[pagina 85]
| |
ongewone nijdige vastberadenheid puttende uit zijn verlangen. De ondersjef kwam en keek de trein langs, de treinoverste stond ook reeds langs voór, men laadde 't laatste stukgoed. Arie dacht even aan Salie, de treinoverste, wijl hij hem bekeek, een lange, magere vent die ook altijd te vitten wist, altijd te loeren lag en alle streken kende door ondervinding. Het zag er een jaloerse kerel uit met zijn gezicht waarop altijd een bedwongen trek lag. Zou hij tóch bij 't meisje durven binnensluipen? Zou die kerel er geen acht op geven? Hij liep voorbij 't venster waar ze achter zat en ze glimlachte even naar hem. Ja, hij zou durven, de ontroering werd groter. Als hij niet dierf dan moest hij ook maar aan alles verzaken, dan was hij niet weerd vermaak te hebben. Ja, daar hadt ge 't! Nog reizigers kwamen op 't laatste ogenblik, Ze kwamen naar voór gelopen, de lelike schobbejakken! doch hij liep hen haastig te gemoet, schreeuwde met aandrang: ‘en voiture! en voiture! de trein vertrekt!’ En 't lukte! ze lieten zich door hem binnenstoten. De ondersjef had een teken gegeven met de hand en 'n schril gefluit verklonk, gevolgd door 'n zwaarder stoomgefluit. Arie stond op hete kolen! daar viel, eindelik! de rode palet neer en de trein stelde zich in gang. Hij sprong op de trede, éen rijtuig van dat waarin zij zat, liep traagjes voort eén voet tenegader op de loopplank, gebarende te zoeken. De ondersjef trok voorbij, dat was al eén, daar stonden nog de mannen van de goederendienst. Die hadden | |
[pagina 86]
| |
't in de gaten en knipoogden, riepen hem vette, onbewimpelde opmerkingen na, hij trachtte te lachen, maar wras bang. Die lelike schavuiten! ba! als hij altijd voort bang bleef! Nu eens naar de pakwagen gekeken of men hem door geen enkele ruit zien kon. Neen, gelukkig! dat viel ook mee! Maar wat zou hij er nu eigenlik gaan doen? hij was er bijna en ging altijd voort! de trein schokte in de wissels en hij moest zich stevig vasthouden, zijn lijf werd met kracht heen-en-weer geslingerd. Wat zou hij er gaan doen? die mannen hadden zijn verlangens genoemd met de rechte naam, zo plots haar alleen ziende was de lust opgekomen en hij ging voort, 't woelde alles vreemd dooreen in zijn kop, hij had geen plan, wist niet hoe hij haar zou aanspreken, of hoe hij zou ontvangen worden, wist ook niet of er iets gebeuren zou, het kón, en hij liep voort op goed geluk af. Daar was hij er; stil de portel met een ger opengetrokken en binnengeslopen. Ginder stond een bareelwachter te loeren. Arie trok de portel weer dicht, opende 't venster en stoop zich om de klink in te leggen. Daar reed hij juist voorbij de bareelwachter die hem strak beloerde. Arie plaatste zich zó voor 't venster dat zijn gestalte 't hele raam bedekte. Nu was alles overwonnen! het Beheer lachte niet met zulke zaken en zijn plaats wagen voor iets zó onzekers! Hij keerde zich om, hoe zou ze 't opnemen? Zou zijn komst haar wellust bezorgen of vrees? Dáárvan zou zijn eigen doening afhangen: was ze | |
[pagina 87]
| |
speels dan kon het ver gaan, was ze evenwel bang dan moest hij haar integendeel geruststellen en zo gauw mogelik wegtrekken. Met zijn eigen gevoel hield hij geen rekening, hij moest handelen volgens de omstandigheid gezien het gevaarlike van zijn bedrijf. Nu, hij was eindelik bij een meisje alleen! hij lachte haar bedwongen toe en zette zich, trachtte zijn gezicht dat hij voelde vertrokken te zijn door passie en schuwheid in de gewone plooi te hervringen. Ondanks alles dus, ondanks vermaningen, bedreigingen, vrees, had hij het niet kunnen laten en nu voelde hij ook geen vroeging, hij was enkel bang van dit onbekende wezen waarachter de dreigementen zaten van het Beheer en hij bekeek haar verder nu, iets zoekend om haar aan te spreken, met een bedwongen grijns nog altijd op 't gezicht, met een vrees, een gevoel daarbinnen van ik bid u, verraad me toch niet! Maar zogauw hij zijn vijf zinnen daaromtrent weer bijeen had en klaar uit de ogen zag, was hij onthutst over haar kalmte die hem dadelik geheel verkoelde. Ze scheen geen hoegenaamd belang te hechten aan zijn komst, geen wellustige noch angstige gevoelens eruit te disteleren. Het was voor haar een heel simpele, gewone gebeurtenis, een ‘garde’ die toevallig hier binnenkwam. De gedachte aan bangheid kwam in haar niet eens op of enig gevoel van wellust, en hij zat daar nu met al zijn zielsangst voor niemendalle, te gapen. Ze sprak hem zelf aan, heel rustig, over 't weer, | |
[pagina 88]
| |
de trein, haar werk, alles dooreen en hij zat voór haar, met zijn knieën tegen de hare, dicht tegen haar, in haar ogen te kijken, haar te antwoorden. Ze keken zo onschuldig de wereld in, de blauwe ogen. ze waren zo kinderlik! Ze spraken later wel wat over geestiger en inniger dingen, doch zijn lust was geheel over, kwam niet meer terug; het werd een sentimenteel vrijerijtje. Hij voelde zelf dat hij daarmee de verkeerde weg opging, maar hij zou haar toch niet meer begeren, die begeerte was een ogenblikkelike zotternij geweest, belachelik. Ze was immers zo luttel, zo mager en miezerig. Bedorven ja, dat was ze, ze sprak over alles met dezelfde ongevoeligheid, een vermoeid trekje om het treiterige mondje. Ondanks haar bloedrijke wangen scheen ze opgedroogd, een wassen pop, en haar hese stem versterkte dat gevoel. Aan de eerste stilstand was hij er gauw uit voór de trein stille stond, liep een eindje verder om de schijn te geven als kwam hij van elders. Dat was toch de moeite niet zich te wagen, overdacht hij nu met overtuiging, dit avontuur had hem het geweldige niet gegeven dat hij ervan verwacht had, hij zou niet meer terugkeren. Tóch keerde hij terug. Waarom zou hij niet? moest hij anders niets verlangen dan dát en kon hij niet met haar omgaan als vriend? Dat wilde hij tenminste gewoon worden. Hij werd het gewoon met háár doch het verlangen bleef bestaan buiten hun betrekkingen. Zij met haar | |
[pagina 89]
| |
koudheid die soms oversloeg tot gevoelloos sieniesme, stiet door haar houding alleen alle verlangen van zich af, doodde 't door haar kilte of bedolf het onder dat sieniesme dat haar helemaal antipatiek miek. Gelukkig was ze niet altijd alzo want hij had haar nodig. Ze vulde zijn arm, leeg bestaan toch met iets; door stadige omgang werd hij min-of-meer aan haar gehecht en verlangde naar haar tegenwoordigheid, zocht haar te doorgronden, een genegenheid in haar op te wekken en liep met het raadsel van haar beeld bekommerd. Bovendien hadden sommige amtgenoten zijn bedrijf algauw opgemerkt en die hadden nu een soort eerbied daarvoor voor hem opgevat. Mulders zei niet veel, maar hij was een durver zeiden ze, hij werd door dat durven bepaald in hun rangen opgenomen. Natuurlik beoordeelden ze hem volgens hen zelf en gaven een heel andere betekenis aan zijn bezoeken bij het meisje. Hij loog niets af, overtuigd dat ze 't toch niet zouden geloven. Lei hij het hen uit, dan zouden ze hem niet begrijpen en hij was nevens dat alles nog beschaamd over zijn flauwheid; zij immers pakten de vrouwen heel anders aan: doch wat was er aan te doen? Hij wilde weten of hij voor zijn eigen bemind kon worden! Neen, zoiets zouden ze niet begrijpen, vooral omdat hij zo vermetel was in zijn bedrijf, zo vermetel voor niemendalle! Immers het ging van langsom slechter met de bazen en overal op zijn weg ontmoette hij zijn vijanden Godsarm of Schandevel. Hij was er zo aan gewoon geworden, overstelpt te worden met op- | |
[pagina 90]
| |
merkingen of verwijten dat hij er onverschillig aan werd. Tot nu toe was hij nog niet gestraft geweest, maar ze hadden 't reeds geprobeerd, hij had zich uit de slag weten te trekken en liep voort stadig in afwachting tot iets anders kwam. Hoe goed hij oplette, eenmaal zou de slag vallen die hem zou verpletteren, vooral hetgene hem volkomen ontmoedigde daar hij vaststelde dat zijn goede wil en 't naleven van de reglementen uitliep op hetzelfde: de huid vol scheldwoorden en bedreigingen te krijgen. Ze regenden nu langs alle kanten op zijn kop samen met de spotternijen van vele onder zijn gezellen die niet anders de besmetting, die zich ook van hen had meester gemaakt, konden uitwerpen. Als hij zo dan uitgescholden en bedreigd was, dan werd hij aleens innerlik opstandig, hoewel hij niets zei, hij moest op een of andere wijze zijn razernij uitwerken en hij was het geweldig beu dat gehoorzamen altijd en dat stipt handelen volgens de voorschriften, zonder ooit eens naar eigen zin te mogen handelen, toe-te-geven aan een eigen lust- of leedgevoel. Daarom liet hij zich, overspannen, al eens gaan tot vermetele onvoorzichtigheid, voor niemendalle, enkel om zijn kop uit te werken. Nevens de behoefte aan vriendschap was dit een voorname reden waarom hij dat meisje opzocht. Wanneer hij alzo zijn kop uitwerkte, dan leefde hij tenminste eens, het was gevaarlik ja, maar niet altijd dacht hij aan zijn moeder en wat gaf hij er om voor zichzelf? Maar indien hij al een zekere bevrediging vond | |
[pagina 91]
| |
in het handelen op eigen hand, buiten de ogen van de bazen om, deze bevrediging was slechts onmiddellik en strekte niet verder uit dan de duur van de handeling, integendeel viel daarna zoveel te sterker de onbevredigdheid in en dan keek hij met misprijzen neer op zijn eigen zotte kuren omdat ze doelloos waren. Waartoe baatte het? Een vrouw had hij nog niet kunnen bemachtigen of enige andere voldoening bekomen. En intussen al eens naar huis trekkende keerde hij vervroomd terug met de herinnering aan zijn moeder en aan al het verbodene en met de geheime hoop bezield dat, zo hij vroom bleef, aan al zijn ongelukken een einde zou komen. Enige dagen bleef hij alsdan rustig, hij moest en wilde volharden. Dan werd de treiterij hem weer te bar en hij zag ook nieverst een uitweg, 't was al verloren, dacht hij, al vergeefs. De twijfel rees weer en de overtuiging dat, hoe slechter men was, hoe meer geluk men had. Dan werd het opstandsgevoel krachtiger, het richtte zich niet meer tegen de mensen, maar tegen dat opperwezen dat hem aan zijn lot overliet. Dat opperwezen kon niet getreiterd worden door het feit dat hij eens langs de loopplanken liep van een door de landschappen heensnuivend gevaarte, het moest getreiterd worden door kwaaddoen wetens en willens, door de zonde.
Op een mooie dag begeleidden ze Vandamme, hun andere amtgenoot en medekostganger, naar de | |
[pagina 92]
| |
stasie; hij werd verplaatst naar de grens. Arie zag in dit feit plots een mogelikheid om aan deze hel te ontsnappen, maar ba! hem zouden ze hier laten tot hij was doodgetreiterd of eens een ongeluk deed of weggeschupt was. Dit vertrek had hem heel triestig gemaakt. Hij dronk stevig door, samen met de andere, al zijn geld moest op. Ook Vandamme was heel triest, hij vertrok zo node, het noodlot hield de zot met hen: die weg wilde, bleef en die blijven wilde, moest weg. Later vertrokken ze stasiewaarts, landden aan ieverst in een kaveetje waar Veroken, de tramman, een deuntje ten beste gaf op zijn trekzak en alleman aan 't dansen viel, behalve Arie die niet kon dansen. Ze werden al zwaarder van kop en verloren bijna 't evenwicht toen ze verder trokken, scherrebenend. Vandamme's lief stond aan de stasie om afscheid van hem te nemen en gaf hem een pennemesje als aandenken, een beetje beschaamd om zijn zatte tronie en zijn huilerig en luidruchtig vaarwel. Ze vluchtte gauw weg. - Dat is nu gedaan, zei Schoonheydt, uit ter ogen uit ter herten! Arie voelde zich weemoedig: een zacht meisje, hij had het zelf willen kussen. Haar verlatenheid vertederde hem en hij voelde afschuw voor zijn makker's hardvochtigheid en sieniese bedriegerij. Maar dat verwaasde algauw, ze keerden terug toen hun makker aan den ingang kwam, want ze oor- | |
[pagina 93]
| |
deelden voorzichtiger niet binnen te gaan: onder de ogen lopen van de bazen was nooit goed. Ze gingen terug naar hun logement en legde zich te slapen, stonden laat in de achternoen op. De mannen waren zelden samen thuis, doch dezemaal hadden ze beiden rustdag en Arie was naar huis niet geweest om van zijn makker te kunnen afscheid nemen. Hij had een zware kop, Schoonheydt stond te geeuwen en zich te rekken, en vond die rustdagen zo vervelend als er alzo niets biezonders aan de hand was. Hij zette zich of wandelde rond, pakte dan eens alles uit zijn koffer om het naderhand weer te leggen, zijn gewone bezigheid als hij zich verveelde. Dan vond hij daarin aanleiding om te boffen, door het een of het ander voorwerp dat onverwist-opzettelik in zijn handen kwam. Nu ontdekte hij een portret en kwam ermee bij Arie die op een stoel nevens de tafel zat met zijn vinger op het tafelblad rievieren tekenende met 't nat van een plasje water dat er op gestort was. Hij lette niet veel op al 't gepraat van zijn gezel, de kop zwaar en duizelig en bestoken door vroeging, omdat hij niet naar moeder toe geweest was en omdat hij zoveel verteerd had. - Dat is 't portret van mijn laatste lief, zei Schoonheydt. Arie bekeek het, een lelik jong. - We zullen ze schoon weer wegleggen, ze heeft gedaan! Ze heeft gepeinsd eens slim te spelen, zei hij zwetsend, zeker gepeinsd dat ze met een ezel te | |
[pagina 94]
| |
doen had, maar ze is er nevens en 't moet haar nu al lelik spijten! Hij had een paar vliegen gevangen, die hij de vlerken uittrok en daarna liet lopen, had een uitdagende bedwongen lach, het uitzicht van een kwaaddoener, meende Arie die hem gasloeg en seffens als een verachting voor hem voelde. - Gij hebt het zeker al horen zeggen? vroeg hij. - Neen! zei Arie. - Ze heeft me een brief geschreven dat ze zwanger was, maar 'k heb me wel gewacht te antwoorden. Ze heeft geen geschrift van mij, 'k ben zo dom niet! Ze moet maar zo stom niet zijn! Hij had voort zijn uitdagende lach in de stilte die nu volgde, en in de dwang die hij voelde onder de blik van Arie sloeg hij nu ineens vier vliegen plat; er bleven vier bloedige, vuile plekken op 't wandpapier. - A! a! zei hij dan weer, ze hebben 't gemakkelik om 't op iemand te steken die ze denken: hij zal moeten trouwen omdat we aan 't goevernement zijn! ze kunnen 't opzettelik dáarvoor laten doen! Arie zweeg nog altijd, 't was hem zwaar geworden op de borst. Hij vond al die uitvindsels flauw en zo diep had hij alles nooit overdacht. Hij begon er iets van te begrijpen hoe het kwam dat de vrouwen niet geredelik in zijn armen vielen, lijk in de armen van zijn makkers. Schoonheydt nam deze stilzwijgendheid van Arie voor een veroordeeling en voelde zich nog meer bedwongen. | |
[pagina 95]
| |
- Ja, jongen, begon hij weer, de wijven dat is kwaad goedje, vals en bedriegelik. Gij hebt het nog niet ondervonden, maar...! Hij had het nu reeds meermalen horen zeggen, het kon waar zijn. Maar dan had zijn makker het toch maar zichzelf te wijten, hij zei het hem. - Ja, lachte de andere, 'n mens zou er niet moeten achter lopen, maar ge moet toch in iets uw plezier hebben? En als 'n mens moet leven voor de dienst alleen dan ware 't flauw, hee? ge kreegt op één dag een hartziekte van de ‘koejenade’. En ze kunnen 't u zo schoon aanpraten, jongen! En bovendien, ge krijgt al 'n keer nog wat zakgeld en ons budget is mager genoeg, hee? Hij had zich op de berdelen vloer gezet en futterde nu met een spelde de vuiligheid uit de voegen. - Gelijk gij nu, wat plezier hebt gij van uw leven? 'k Versta dat ge uw moeder moet helpen onderhouden, maar gij zoekt toch geen vrouwvolk buiten éen daar op de trein en, pas maar op! 'n vrijasje op de trein is gevaarlik jongen! Zijt gij daarom beter? ge hebt alle tegenkomsten 't eens en de makkers die mistrouwen u omdat ge niet doet lijk zij, ge wordt een schurftig schaap. In uw toestand zou ik allang 'n meissen gezocht hebben die mijn handen vulde. Wat geeft het nu als ge daar een avontuur mee beleeft? die niets waagt, heeft niets, voorzichtig zijn en, als ge er iets mee tegenkomt, wel, er zijn andere genoeg! Arie knikte, hij had nu het water afgeleid zodat | |
[pagina 96]
| |
het op de grond druppelde. Ja, dat was allemaal waar, maar hij kon niet geloven dat de wijven zelf achter u kwamen, zo had hij er nog geen ontmoet. Neen, er moet daarvoor een stelsel van leugens en omwegen gebruikt worden waartoe hij zich niet in staat voelde, men zou 't op zijn gezicht lezen. - Hebt ge nog nooit verkeerd? vroeg Schoonheydt. - Neen! zei Arie. De andere sprong recht. - Willen we samen eens gaan naar 'n ‘kavete’ waar altijd meissens zitten? Ge zult zien dat het danig gemakkelik is en dat ge niet moet verlegen zijn. Wat zitten we hier te doen? Ik vraag me àf wat gij hier altijd zit te doen alleen, 'k verveel me dood als ik hier een half uur ben! Kom, we kleden ons en we gaan! Dit plotse voorstel doorschokte Arie met vreemde wellustgevoelens. Wel kwam de schrik op voor het onbekende en de gedachte aan de moederlike vermaningen, doch dit wellustgevoel was veel sterker, het deed hem 't bloed naar de kop stijgen, hij kon 't niet overmeesteren, ook niet, niettegenstaande een twijfel opwelde, een ontgocheling op voorhand: het zou niet gaan, wat zou hij hen wijsmaken? En juist voor dit laatste voelde hij veel te veel angst, zondigen, dan verdierf hij toch maar zichzelf alleen, maar een arm meisje mee in 't verderf storten! Hij had zich die zaak anders voorgesteld en misschien was ze anders, geschiedde het zonder bedrog of verleidingsmiddelen, van weerskanten vrijwillig. | |
[pagina 97]
| |
Schoonheydt stelde 't hem zo voor en hij trachtte 't te geloven omdat hij zo hunkerde naar een eindelike bevrediging van zijn zinnen. Ze gingen. Ze liepen gore straatjes door waar in 't halfdonker van 'n deurgat de gestalte van een deerne verholen-aantrekkelik praalde als omgeven door een vaag weefsel van stralende zinsbegochelingen. Arie keek er naar en zijn adem werd forser, maar Schoonheydt trok hem verder: hier docht het niet, hier viel te betalen. 't Was beter wanneer men 't voor niets gedaan kon krijgen en nog geld toe! Deze sieniese opmerking sneed hem weer door 't hart en hij had een valse bedwongen lach om zich dapper te tonen opdat de andere met hem niet zou spotten. Zijn wellust voelde hij diepe zinken ineens, overblazen door dat ijskoude sieniesme. Maar ba! als het een beetje was, als er niet te veel van hem gevergd werd, kon het nog gaan, niemand toch had ook enig medelijden met hem en hij was ook moeder's kind. Konden ze hem morgen op straat doen gooien, ze zouden 't niet laten en dat uit louter antipatie! Neen, voor de zonde zou hij 't niet laten, hij moest plezier hebben, het was anders al droef genoeg en niemand hielp hem. Immers als hij zelf het genot niet zocht zou niemand het hem geven. Als hij het niet liet uit medelijden! Daar 'n klein vaag-hel venstervlak dat een gat sloeg in de donkere huizerote: ze torten erop toe. - 't Is stil vandaag! merkte Schoonheydt op, zouden we verloren komen? Hij ruttelde reeds aan de klink | |
[pagina 98]
| |
en stiet de deur open. Arie volgde met lamme benen, angstig, 'n vroeging reeds en denkende aan zijn geld. Maar hij was er nu en terugkrabbelen was niet mogelik. Een lichtflakker viel op zijn bedwongen gezicht en verblindde hem, hij werkte daartegen op, ontdaan nu van zijn wellustgevoel, integendeel wetend dat het op niets zou uitlopen omdat hij zich bedwongen kort moest houden en de leute meten naar de inhoud van zijn zak. Dit laatste gedacht treiterde hem wanhopig, samen met dat dolle lichtschijnsel en hij had willen vluchten. Enige onzekere gedaanten, vlassen haarbollen waar hij tussen schoof met 'n vage groet, voelende de steken van nieuwsgierige blikken. Een stonde later zat hij echter goed en wel tegen de wand, Schoonheydt drukte enige handen, werd als bekende begroet. De aandacht was van hem afgewend en hij kon rondkijken. Er zat een heel gezelschap. Men zou 't in die stilte niet vermoed hebben: een viertal mannen - waaronder twee amtsgenoten in dienstkledij - en een achttal meisjes, min-of-meer op hun Zondags, met 'n geperkte schorte aan. 't Waren armelike dingen, rilde, mager en kleurloos, zo effen als 'n plank behalve eén die te dik was, met 'n toegenepen oog van dikte. Ze was bovendien al wat van jaren. Ze keken nu allen naar Arie, omdat Schoonheydt de aandacht op hem trok, en hij voelde zijn eigen op dit ogenblik hier zitten als een valse kerel, een huichelaar, een verachtelike vent. Bovendien schril | |
[pagina 99]
| |
belachelik was hij in dit onnoembaar postuur: hij had zichzelf de keel kunnen toenijpen. Schoonheydt gaf enige vette kwinkslagen ten beste waarmee ze gedwongen lachten, een lach even armelik als heel hun verschijning. En ziedaar, daar zat hij, hij die stomme kul, Arie! Hij had zich als een redeloze ezel laten meelimperen. En nu troonde hij hier als 'n soort handelaar, 'n meester van wie 't lot van al die zou afhangen. En ze keken naar hem begerig, als naar iemand die hen een gedroomde hemel zou schenken: het zorgeloze bestaan, gevrijwaard, zeker, voor ellenden, of van dienstbaarheid en de miezerie van zonder plaats zijn. En tóch lag er in hun kijken enige achterdocht om zijn verholen wezen, gewoon aan bedriegerij, en een stroeve gelatenheid om 't maar te nemen lijk 't kwam. En ze voerden hem hier als naar een plezierige plaats bij die meisjes die hunkerden, niet naar genot, maar naar 'n beter leven. Hij zou die nu moeten bedriegen, begreep hij, hen de hemel beloven om wat genot uit hen te trekken. Neen, dat ging niet, hij had te veel medelijden met hen. En anders verachtte hij hun kleinzielig gehunker, hij was toch te trots om zich alzo te laten paluffen en kadullen, wijn schenken en sigaren roken en al zijn goestjes voldaan, niet voor hem, voor zijn persoon, maar omdat hij bezitter was van de goeie melkkoe: de opberging en onbezorgde kost. En ook anders moest hij van hen niet hebben, moest hij zich geweld aandoen om zijn | |
[pagina 100]
| |
afkeer niet te laten blijken: ze waren lelik en opgeteerd, zeker van 't zware werk. Neen, 't was 'n volledige ontgocheling. Doch de gesprekken werden intussen voortgezet buiten hem om. Ze spraken over dingen en voorvallen die ze ondereen wisten en vonden daarin aanleiding om op de kosten van anderen te lachen. Hij bleef daar enig zitten met zijn zwijgzaamheid. Iets knaagde aan hem, sarde hem, keerde alles om in z'n lijf: dat was de lieflafferij van Schoonheydt met de meid die nevens hem zat. Ze was juist de lelikste uit de hele hoop, haar gezicht was enigszins mismaakt, haar mond trok scheef en haar bolle voorhoofd was in fijne rimpels. Ze had 'n soort schelvisogen en 'n buitengewoon gemene uitspraak. Als ze lachte was het opentrekken van haar wezen afschuwelik. En die gaf zijn makker handdrukjes, trapte op haar voet of schokte zijn knie tegen de hare, trachtte vlamme in haar te steken. Ze onderstond alles zonder verlegenheid en soms scheen er een glans van wellust over haar gelaat te zweven, 't gene haar nog leliker miek, omdat haar hele persoon een bespotting scheen van de liefde. Ze waren intussen bezig over zijn oud lief die het meisje kende. Ze sprak over de verlatene met minachting, gaf Schoonheydt in alles gelijk, hij had welgedaan. Ze liep met iedereen, had verkeerd met een soldaat ook. Neen, Arie walgde, dat was een ontering van de | |
[pagina 101]
| |
liefde, het was om er genoeg van te hebben zijn hele leven. Hij verafschuwde nog meer zijn makker. En het werd maar erger: er kwam 'n kerel met 'n trekorgel binnen en de hele boel geraakte aan 't draaien. Ze wilden hem volstrekt in de ronde en 't was vergeefs dat hij beweerde niet te kunnen dansen. De dikke meid, die overbleef, nam 't op zich het hem te leren, greep hem bij de handen en trok hem van z'n stoel. Hij draaide rond met haar als 'n loden gewicht en ze blaasde als een genter na de oefening. 't Zou niettemin wel gaan, beweerde ze. Hij wilde 't wel probéren in de hoop het elders eens voor z'n eigen vermaak te doen en met z'n volle goeste! Ze behandelde hem moederlik anders, gaf hem moed, zei hem dat hij niet zo blô moest zijn, vernam van waar hij was en sprak toen ook van buiten, zei haar geboortedorp en gaf er seffens haar naam en voornaam bij. Hij zou 't wel gewoon worden, troostte ze, in de stad. Natuurlik was het maar ellendig op logement zijn en niemand te hebben die voor je zorgde. Ze verschikte zijn strekje en pikte wat pluksel van zijn mouw. Hij zag er een brave, goede jongen uit, beweerde ze en bekeek hem liefkozend met haar eén oog. De mensen van buiten waren zo heel anders dan de stadsmensen, hee? en die zoeken toch mekaar! Hij liet zich gewillig doen, kadullen, vertrekken en verslepen en dacht al maar door hoe hij hier weg zou geraken. Hij kon wel enige warmte voelen | |
[pagina 102]
| |
onder de echte of geveinsde genegenheid van het brave mens, hij zou vooral niet willen haar verdriet aan doen. Maar anders walgde hij toch van heel haar persoon, zag hij in haar een kariekatuur van de liefde doch niet belachelik, veeleer ontzettend, afschuwelik, afschrikwekkend. Was het dát niet geweest, die gedachte aan de hartstocht die ze in hem wilde opwekken, dan had hij haar wel kunnen verdragen. Toch wanhoopte ze niet en trachtte te overwinnen hetgene ze voor blôheid aanzag. De andere toch waren er heel anders op los gegaan, vochten, speelden en joelden al dansende ondereen, kusten en totten en smokten dat 't luide verklonk. Ze moedigden hem aan doch zonder gevolg. Ze konden geen vlamme aansteken in hem, integendeel werd zijn afkeer grooter en hij dronk om zat te worden, hopende dat hij zou vergeestigen. Hij werd alleen maar ziek. Zijn maag kwelde hem en hij moest naar buiten, liep haastig weg. 's Anderdaags stond hij op met een zere kop, lamme benen en zonder geld. 't Was drie ure 's uchtends, hij trok voort in de nachtstad, somber en met opstandige gedachten tegen alles. Hier-en-daar een bende of een eenling die zingend of brullend voorbij ziggerde. De huizen stonden somber en zwijgend gereekt tallenkant, ook de spoorhal was verlaten, een viertal reizigers slechts. De baas miek hem opmerkingen over zijn laat komen, omdat de dagtekening van zijn knijper nog | |
[pagina 103]
| |
niet veranderd was, omdat de vensters openstonden, omdat het treinnummer nog niet op 't bordje van de pakwagen stond, omdat 't materiaal nog niet geladen was. - Ge staat daar gelijk een lamme met uw handen in uw zakken. Als ge niet wat meer poer in krijgt, jongen, zal 't slecht aflopen met u! Ja, de kwaal breidde zich uit. Deze baas, die hem vroeger nooit enige opmerking maakte, begon nu ook al. Het werd een besmettelike ziekte, ze moesten 't al van hem hebben, hadden 't al op hem gemunt. Hij zeide niets en deed voort. Block, die dezelfde trein moest doen, kwam veel later, Arie overtuigde zich dat de baas hem geen de minste opmerking maakte. Block stond daar ook met de handen in de zakken en de rug opgestoken en bovendien een grote pijp in zijn hoofd. Arie ging de kaartjes knippen. Block bleef staan, het was ook gauw genoeg gedaan. De trein vertrok eindelik en verloste hem van de marteling niets te doen te hebben en niet te weten hoe te gaan of te staan opdat het wel zou zijn. Block riep hem, ze sprongen in twede klas. Doch in de volgende stasie kwam de baas hem zeggen dat hij daar niet meer mocht zitten, dat hij naar achter moest gaan. Arie voelde tranen van razernij uit zijn ogen springen. De reizigers namen in aantal toe, al werkvolk, al de deuren werden opengerukt, weer toegeslagen. In de vage klaarte van de lantaarns krioelden hun gestalten donker dooreen. De trein was nat van | |
[pagina 104]
| |
de nevels en zwart van de smook; de handen waren vuil en smotsig. Hij stapte bij de kerels doch ze lagen links en rechts, half in slaap reeds, en gunden hem slechts met moedwil een plaatsje om te zitten, treiterden hem met verraderlike stompen en stoten. Aan een verbindingsstasie kwam een baas op hem af, zijn boekje was in orde en dat scheen de man maar half te bevallen. - Maar ik heb u niet horen roepen! zei hij plots. - Maar meneer, binst gij mij ondervraagt kan ik niet roepen! zei Arie zijn kwade luim niet kunnende overwinnen. - Wat? wat? gij zoekt een uitvlucht? gij hebt niet geroepen? goed! De man haalde zijn aantekenboekje uit en schreef. Verder kwam Block toch weer bij hem, vond hem sprakeloos en heel somber. - Jongen, zei Block' 'k geloof dat het best voor u zal zijn dat gij vraagt om verplaatst te worden. Ze bassen allemaal op u, 'k heb het daar straks aan de baas gezegd, dat dit geen manier van doen was en hij erkende dat hij ongelijk had, hij zal nu wat zachter zijn. Maar in uw plaats zou ik toch maar naar elders trekken. Ge voelt het zelf wel, d'er is niets aan te doen en dat is de schuld van die hartelike mannen waarmee ge vroeger gereden hebt. Ze hebben heel het personeel tegen u opgeruid en daar gij iedere dag om zo te zeggen van baas verandert, is er geen die u gewoon wordt of die u | |
[pagina 105]
| |
eigenlik kan beoordelen. Ik heb al schoon te praten, ze zitten allemaal op uw nek. Arie, die straks ook tegen Block wantrouwen gevoeld had, begon weer in hem te vertrouwen en vertelde hem hoe hij daar seffens gevaren was. - Ja, ja, zei Block en keek hoofdschuddend de ruimte in, het is alzo, ze willen 't u onmogelik maken. Ik heb vroeger gedacht dat gij overdreeft maar ik weet het nu goed genoeg. Nu Arie, ze bakken overal brood, jongen, daarvoor uw oren niet laten hangen! Ge moet ze met een neus zetten. Ik heb het u al gezegd: ge zijt te stille voor ons, te stil van natuur en dan nog hetgeen er achter zit. Maar gij hebt u zelf niet gemaakt en dat gij uw geld aan uw moeder zendt, ge doet wel daarin en dat gaat niemand aan. Maar ziet ge, dat kunnen ze niet verdragen dat ge met ons niet meedoet, ze zeggen dat gij te groots zijt, ofwel te lomp, ofwel een ‘moesjard’ ofwel iets anders. Ze verstaan niets van u en willen u buiten, daarmee is 't uit. En ge moet u geen begochelingen maken: ge kunt veranderen, ge zult veranderen, maar hier zal dat al niet baten, gij hebt de naam en dat is genoeg. Op uw dienst-doen kunnen ze niets zeggen, maar ge ziet wel... Nu ge moet er niet in weten in 't gene nu voorgevallen is, dàt zal maar een lichte straf zijn, doch het is een begin. Iedereen is tegen u en zal u zoeken, bij de minste overtreding zal men u vinden en ga dan bij de duivel te biechte. Arie's hart klopte fel angstig, hij wist het ook wel, | |
[pagina 106]
| |
hij moest het elders proberen, het hergaan. Als het daar maar niet hetzelfde zou zijn, doch Block meende van neen. Als hij elders zou toekomen moest hij maar in eenmaal alles vergeten, dat zou hem zekerder in zijn optreden maken, vooral niet denken dat hem iemand kwaad wilde maar frank zijn met de bazen. Hij had nu, van een andere kant, ook al de zeden en gewoonten van het personeel overgenomen, kende zijn dienst: dat was een groot punt. Block miek hem dadelik een aanvraag in 't vuil en thuisgekomen, ging hij ministerpapier kopen met zijn laatste senten en schreef de aanvraag af met zijn schoonste geschrift. Deze bezigheid gaf hem reeds een hele kalmte. Block had hem verzekerd dat hij met behulp van de pastoor, zijn beschermer, zonder twijfel voldoening zou bekomen, hoewel het nog een tijdje zou kunnen duren. Hij voelde seffens een zekerheid dat hij vertrekken zou en verlost worden van deze nachtmare die hem vermoordde: de dingen zag hij kalmer op hem afkomen. Als hij nu maar, onder de vorm van zijn ‘feuille de signalement’ de veroordeling voor heel zijn leven, de besmetting niet verder mee droeg. Block had hem gesproken over de mogelikheid van zoiets. In dit geval, zei hem de dikke kerel, mocht hij niet aarzelen, hij moest zijn beschermer overhalen persoonlik bij de minister te gaan. Hij moest zich verweren met handen en voeten en zich alzo niet laten aan de deur schuppen. Bovendien, hij, Block, was daar ook nog, Arie moest zijn pastoor | |
[pagina 107]
| |
maar eens bij hem zenden, hij zou het de man eens goed aan 't verstand brengen! Zodus, hij zou eenmaal vertrekken, hij zou hier weggeraken! Arie keek de vertrekkende treinen na, eén voor eén terwijl hij erachter door liep de deurklinken van zijn trein gaan inleggen langs de kant van het tussenspoor. Hij zou hen ontsnappen, als een paling wegslibberen. Hij kende hier alles goed nogtans en ginder zou hem alles vreemd zijn. Plots schrok hij hard, onhoorbaar was een lege trein achteruitgekomen, een sekond nog en hij was vastgegrepen. Vlug sprong hij op de loopplank van zijn trein, wachtte tot de ander stil op zijn plaats stond en liep dan weer voort de linkervoet op de loopplank van de ene trein de andere voet op de loopplank van de andere, scherrebeende. Regelmatig, met een korte krek, sloegen de klinken in. Hij was welgemoed, floot een deuntje, 't was sedert lang niet gebeurd! hij voelde een sterkte in zich, een geheime macht die hem verder zou voeren en die deze luifers niet kenden. Hij moest niet zwichten want door deze macht, waaraan hij ongelukkiglik zo laat gedacht had, was hij hun baas. Zwijgen, van niets gebaren, alles wegsteken. Kijk! daar stonden ze, vandaag reed hij nu eens met hen: Schandevel met zijn droge, heimelike smoel en Godsarm die weer te grijnzen stond. Zeker waren ze weeral over hem bezig. Waar hij stond konden ze hem niet zien en hij bekeek hen een ogenblik hard en vol haat. Had hij | |
[pagina 108]
| |
ooit eens eén van hen tegengekomen in 't donker, tussen vier ogen! Maar nu gaf het niets meer, hij was hen de baas, zou hen ontsnappen! Hij klom tussen de rijtuigen, over de buffers en de trekker, groette de twee mannen met een enigzins spottende uitdrukking. Schandevel begon seffens met zijn bedekte beschimpingen en Godsarm deed mee, Arie gebaarde niet te begrijpen, bleef stom, het zouden verlorene woorden zijn waarover hij de poten zou breken. Blijkbaar had ieder over dit punt een verschillende mening want zijn stilzwijgen hitste de twee andere aan, miek hen woedend zodat de zinspelingen rechtstreeks werden, nijdig en honend. Arie had zijn werk aan de pakwagen afgedaan en ging smadelik heen. Seffens waren de twee omringd door amtgenoten of andere bedienden die ze riepen en vinnig met hen taterden. Arie keerde zich niet om, riep de namen van de stilstanden af, knipte hier-en-daar. Straks, dacht hij, zou dat meisje gaan komen en hij zou Godsarm, met al zijn beslag en zijn wind, wel weten te verschalken om erbij te gaan! Ze hadden er daar straks op gezinspeeld, hem bedreigd, maar ze hadden hem nog niet! Het was een opwinding die zich van hem had meester gemaakt zoals altijd als ze hem hoonden, beledigden of onverdiende verwijten toestuurden. Ze bedaarde stilaan en een zekere vrees kwam in de plaats: wat hij dierf om bij dat meisje te geraken, | |
[pagina 109]
| |
was inderdaad vermetel, vermits iedereen er op loerde, iedereen omzeggens trachtte hem te vangen. Slechts enigen zagen het aan en zwegen doch, ze hadden 't hem reeds gezegd; ze waren bang in zijn plaats! Dit bedrijf was goed toen hij geen andere wijze kende om eens de gespannen koord te doen verslappen en tenertijd om zijn uitgevaagdheid in de ogen van die makkers te verheffen. Doch nu zou hij een bewijs geven van ander kunnen en dit vooral mocht niet mislukken of dan was hij om zeep. Was het dan niet beter dat hij zich niet meer zo roekeloos waagde? Was het wel de moeite waard? Was hij dan al verder gevorderd dan de eerste dag? Daar kwam ze, ze ging niet al te ver naar voór dezemaal, dat was goed, zó zou Godsarm het niet kunnen weten. Hij deed de portel open en gaf haar een hand, ze wisselden lachend een paar woorden, hij deed de portel weer toe. Waarom zou hij er niet bij gaan? wat kwaad stak daar nu toch in? het was zijn enigste genot. Hij had zich over deze omgang niets te verwijten. Een vreugde kwam bij deze gedachte in hem op omdat hij eergisteren weer aan de verzoeking ontsnapt wras. Indien er nu een God bestond die zich om zijn schepsels bekommerde - en hij wenste niet liever dan 't altijd maar voort te geloven - dan zou hij rekening houden met zijn goed gedrag en hem helpen. Hij was van een andere kant al genoeg gestraft omdat hij nu weer geen sent meer bezat. | |
[pagina 110]
| |
Toen de trein vertrok bemerkte hij dat ze gezelschap gekregen had. Dat was een tegenslag, doch nu mocht hij er gerust binnen gaan. Godsarm stond van verre te loeren van op de loopplank van de pakwagen. Arie deed alsof hij hem niet zag en zette zich rechtover haar, keek in haar ogen die slechts schenen te weerkaatsen, doch waar geen eigen leven uit glansde, en haar sienies gezicht. Het gesprek begon, het was de voortzetting van een strijd die niet tot een einde moest komen, want ze vertelde dat het haar laatste reis was. Hij was er geheel van gepakt hoewel hij 't niet gebaarde. Doch in ogenblikken van stilte keek hij ontzet de leegte in die nu komen zou en die door niets kon gevuld worden. Dat verdrong hij evenwel, hij had nu eindelik willen weten wat hij nooit weten zou, of hij min-of-meer het doel bereikt had dat hij zich langzamerhand gesteld had tijdens deze omgang. Dat doel had zich ontwikkeld uit zijn overdenkingen, uit de behoefte, aan alle handeling, ook onverwist, een zelfzuchtige richting te geven. Het was onbewust begonnen met de vraag of hij indruk miek en werd voortgezet door de twijfel en naderhand de overtuiging dat hij er geen miek. Dan was het vorsen begonnen om het wezen van dit meisje te ontraadselen, om haar aan te tasten in haar zwak, om haar op die wijze te boeien. Dat was een doel geweest waarop veeltijds in de eenzaamheid, al zijn zinnen stond, het moest zijn trots, zijn waan bevredigen en niets anders, hij wilde een overwinning behalen | |
[pagina 111]
| |
om de overwinning. Dat zag hij nu klaarder dan hij ooit gezien had, daarom had hij zo vinnig haar opgezocht. Maar hij leed schipbreuk: ze was even ondoordringbaar en ongevoelig gebleven als de eerste dag. Hij geloofde zelfs dat hij nog het meest van de twee genegenheid had want hij toch had enige broederlike genegenheid voor haar, iets waartoe zij onbekwaam scheen. Van tijd tot tijd wendden zijn ogen zich af naar de andere kant waar een statige heer zat, met zwarte baard, zeer ernstig en die hem lelik bezag. De man had een kaartje twede klas, had dit meisje alleen zien zitten en was hier gekomen. Het deed Arie enigzins deugd zich benijd te weten en treiterig keerde hij iedermaal terug om de meneer geen gelegenheid te geven zelfs haar een woord toe-te-spreken. Dit spel schonk hem een kleine afleiding maar niettegenstaande dat zijpelde stilletjes een triestheid in zijn gemoed. Het afscheid was heel gewoon, hij zou er wel enige warmte ingelegd hebben maar wilde niet, hield zich stug. Zij had haar gewone koude glimlach en verdween zonder omzien.
Er scheen een tijdperk voorbij te zijn voor hem, zekere begochelingen waren weg. Hij dacht er aan wijl hij hier nevens Block zat in de wachterszaal in Brussel en door de lage boogvensters neerblikte in de Vooruitgangstraat. Een beetje verder zaten mannen te kaarten, mieken veel gedruis, schreeuwden hard en scholden zelfs en een troepje stond er | |
[pagina 112]
| |
rondom. Voór hen zaten anderen verdiept in 't opstellen van hun verslagen en amtelike paperassen. 't Was een stadig heen-en-weer geloop van gaanden en komenden, het stoorde er naar gebraad en kokende koffie. Verder zaten er mannen te eten, of te snuffelen in opgeraapte nieuwsbladen. Beneden in de straat drimsden en dretsten vrouwen en jonge meisjes voorbij en daar keek hij heen met een vaag verlangen, vorste ze na als wilde hij in hun binnenste zien. Ze liepen daar als eeuwige raadsels... hij had eens verwacht dat er een zich van zelf voor hem oplossen zou, doch nu wist hij dat dit nooit gebeuren zou, het was een verkeerde weg. En het ergste was dat hij nu aan deze beschouwing van de verhoudingen was gewoon geraakt en een overwinning op zichzelf moest doen om de dingen in te zien zoals ze waren. Hij verlangde nogtans eens bij een vrouw te gaan. Dit zegde hij luide tegen Block met wie hij in gesprek was en deze kerel vond daarin niets vreemds, hij zag duidelik de bedoeling van deze verzuchting dáár in 't niet, waarin zijn blikken staarden. - Ge zijt nog een duts, zei hij Arie, en veel te veel te goeder trouwe, gij moet de vrouwen niet geloven, 't zijn bedriegelike vogels. Ge pakt ze verkeerd aan, met sentimentaliteit zijn ze niet te winnen, ze moeten geweld worden aangedaan. Een vrouw trekt zich gestadig achteruit, als gij haar laat achteruittrekken, dan veracht zij u. Maar ik weet niet of gij ooit veel bijval zult heb- | |
[pagina 113]
| |
ben, gij zijt te onzeker van uw eigen en denkt bovendien dat een ander is lijk gij. Ik weet niet hoe gij het u eigenlik voorstelt, maar hetgene ge me daar verteld hebt van uw betrekkingen met dat meisje... zeg het maar niet voort want iedereen zou u uitlachen. Ik weet niet of gij daarin ooit zult veranderen, ge zijt nog heel jong. Nu, ik wil u wel eens bij een vrouw brengen, morgen, na de ‘teorie’. Het was tijd dat ze naar hun trein gingen, Block pakte zijn boeken bijeen en Arie nam de etenszakken. Een wijle later stond hij voór zijn trein te zinnen over de woorden van Block doch kon er geen kop aan krijgen. Het moest toch wel zó gaan, dacht hij: hij moest enige indruk maken op het vrouwelike wezen en die moest op hem verlieven, er was geen andere weg. En hij herbegon 't gene hij nu regelmatig deed sedert hij zijn vriendin kwijt was: hij liep onder de ogen van deze die hij voor de mooiste aanzag, trachtte hen in iets te helpen, hun aandacht op te wekken, een glimlachje op te vangen, een woordje toe-te-sturen. Maar hij was reeds vaag voldaan toen hem dit lukte: zijn waan was bevredigd. Het lag onbewust in hem dat ze voorbij-trekkende vogels waren die hij niet meer zou terugzien en toch was hij naderhand ontevreden over zichzelf. 's Anderdaags werd hij wakker met de ontroerende gedachte dat dezemaal een beslissend ogenblik zou aanbreken, dat hij een overwinning zou doen op het onbekende. Hij had nog enig geld van de verse | |
[pagina 114]
| |
maand overgespaard en stak het zorgvuldig op zak. Anders beangstigde hem iedere maal deze stonde dat hij naar de teorie moest, doch nu ging hij er lichtjes heen na nog eens in zijn reglementboeken gebladerd te hebben. Weer had hij wel dìe vrees om zijn senten: hij verwachtte zijn benoeming en dan zou een dorre tijd komen want hij werd een maand wedde ineens afgehouden. Als hij nu voor die senten maar iets had en hij ze niet te vergeefs verspilde, was het niets! Onder de overdekte hal wandelden reeds veel dienstpetten, brede en smalle galons, of ze stonden in groepjes te praten en te gekken. Hij ging er niet bij, hield zich op afstand. Een paar wachters kwamen hem vervoegen, vertelden grappen uit het spoorwegleven of kleine miezeries en veel kwaad van de bazen. Block was niet te zien. Een ondersjef gaf hen van verre teken binnen te gaan. In de engte van 't bureel werd hij tussen de anderen gedrumd en hij zag niets dan onvriendelike blikken. Hij gleed tussen de andere door, innerlik leutig smekkend aan het geheim dat hij alleen kende en waardoor hij hen met een neus zou zetten, niettemin lijdend onder die onvriendelikheid. De mannen wierpen hun petten achter zich op de vloer en schenen nu blootskop, velen kaalhoofdig, een heel andere gedaante te hebben, het hoofd lichtjes gebogen en de blikken onzeker onder de invloed van 's meester's tegenwoordigheid, ze schenen nu voor het meerendeel links en verdwaasd | |
[pagina 115]
| |
alsof het afnemen van hun hoofddeksel hen ineens ontmand had. De ruwe tong van enigen onder hen was nu weggestoken achter de gesloten lippen. Ze mieken plaats voor elkaar in de ronde, voorzichtig en onbeholpen en lachten in 't geniep bij ieverst een verdoofde opmerking. De hoofdklerk begon hen te ondervragen over de reglementen, doch richtte zich nu meest tot Arie. Arie zag hierin de bedoeling hem te vangen om zijn benoeming te kunnen uitstellen. Hij zag reeds hier-en-daar spottend gegrinnik. Maar hij kon antwoorden! Block kwam binnen als de teorie halfweg was; die vaagde zijn botten aan alles. Op een driekwart was 't gedaan, ze loosden 'n zucht van verlichting, twistten voort luidruchtig over betwiste punten van niet al te klare reglementen. De hoofdklerk zelf had verklaard dat hij er niets van verstond, dus móchten ze twisten zonder elkaar achterdochtig met de blikken te meten in de vreze door elkaar als ezels aanzien te worden. Ze gingen hun droge kelen verversen in de naburige koffiehuizen. Block was eindelik kunnen bij hem komen, hij had natuurlik eerst moeten meepraten en zijn zware stem had een ogenblik de hele groep overheerst. Doch hij kwam Arie slechts maar de hand drukken, haastig afscheid van hem nemen, hij had zijn benoeming aanvaard als dienstdoende hoofdwachter en vertrok naar 't Walenland, zijn nieuwe verblijfplaats, vandaag nog, moest alles gaan gereed doen! | |
[pagina 116]
| |
Arie stond verbijsterd eerst, geheel alleen tussen die woelige bende, ontgocheld ook. Maar hij trok algauw zijn plan, was blij dat het zo afgelopen was. Neen, hij zou liever zijn verlangen overwinnen en eerlik verkeren als hij ooit eens een meisje, dat hem gaarne zag, ontmoette. Zijn goede voornemens konden niet lang duren want ook langs die weg, wist hij, was er geen uitkomst. Wat zou hij gaan trouwen, in acht nemende hetgene hij won en zijn moeder moeten onderhouden? En alzo gingen zijn verzuchtingen weer elders. Op een dag zat hij in zijn kamer, had eerst de nieuwsbladen gelezen, daarna een half uur door 't venster gelegen, eindelik jacht gemaakt op de vliegen. En t'einde raad besloot hij een wandeling te gaan doen. Overal waar hij immers heenblikte was het de doelloosheid en het ondergáán. Dat ondergáán zelf miek zo slapjes, ontzenuwde. Het was wel heel aangenaam slechts te gehoorzamen te hebben, maar het doodde de wilskracht. En bovendien na het ondergaan kwam het onbestemde hunkeren naar eigen wilsdaad zoveel te geweldiger en de machteloosheid miek wanhopend. Ondergaan altijd: spot, smaad en misprijzen; ondergaan een vermogen, een rijkdom of liever armoe, wier bakens nooit konden worden verzet, een loon dat niet eens klom in evenredigheid van de levensbehoeften. Doodgedrukt overal, door alle machten en daarbij nog die tijd te over om dat alles te overdenken, gejaagd | |
[pagina 117]
| |
en voortgezweept... en handen hebben waarmee men niets kon doen. Wat zijn lijf verlangde kon geen bevrediging geven aan zijn ziel, het kon hem slechts een ogenblik bedwelmen en zichzelf bedriegen. Hij wist niet wat die ziel verlangde maar het richtte zich daarboven verre weg. Daarom, zinde hij, was hij zo gauw gepaaid wanneer zijn hartstocht niet voldaan werd. Hij liep aarzelend rond. Zou hij zijn reglementen leren? Waartoe nodig? Men leerde die slechts om te weten dat men ze overtrad ook om de eenvoudige reden dat ze onuitvoerbaar waren. Hij hoorde gestommel daarnevens, op de andere kamer. Zeker de meid - ze hadden een meid moeten huren - die daar bezig was. Hij dacht er niet verder aan, opende de deur en keek toevallig die andere kamer binnen wijl hij voór de opene deur stond. Hij zag haar bezig, pulkend aan het bed; een gewoon meisje die hij onopmerkzaam voorbij liep. Doch daar keek ze op en wenkte hem, er lag iets in de uitdrukking van 't gezicht, in de schittering van de ogen... doch hij was enkel verwonderd en begreep niet. Hij had ook de tijd niet zich te bezinnen, juist kwam er iemand beneden en hij daalde ook af. De gebeurtenis had hij al vergeten toen ze 's avends, met Schoonheydt mee, samen naar boven trokken. Schoonheydt hield met haar een samenspraak over 't alleen slapen en op de trap staande bemerkte Arie in haar ogen dezelfde schittering van | |
[pagina 118]
| |
's achternoens; ze stemde toe Schoonheydt in haar kamer te laten. Toen begreep hij en hij was geweldig ontsteld. Hij had haar gebaar niet verstaan nu hij eindelik deze enige ontmoet had die van zelfs naar hem kwam! Zijn opvoeding, zijn opvatting van de wereld hadden het hem belet, hij had iets onschuldigs uit dat wenken afgeleid omdat voor hem alle meisjes kuis en eerbaar waren, of zich slechts lieten overhalen door verleidende middelen. Een angst, een bangheid greep hem aan bij die gedachte: verleiden. Het woord verwekte een huivering in hem, een afschuw wijl hij hier het beeld van de verleider vóór zich zag: Schoonheydt. Hij dacht aan de verlatene met haar kind en hoe deze kerel zich vroegingloos lag te vermaken in 't bed van een andere en er sloeg hem een koude om 't hart. Maar niettemin: Schoonheydt zoog gulzig aan dat genot waar hij, Arie, vergeefs naar smachtte. Vermits deze meid nu verdorven was, waarom zou hij niet pogen zijn misslag te herstellen? 's Anderdaags beproefde hij 't, doch hij vond zichzelf zo armzalig en ze lachte hem uit, beschimpte hem zodat hij beschaamd wegdroop. Het was zoals Block het voorspeld had, alles wat hij kon was dromen en plannen maken en verder de gebeurtenissen op hem laten neerkomen. Vergeefs zou hij opstandig zijn tegen een lot of een opperwezen, het zou niet baten te willen: op de weg naar het doel lag zijn eigen daar als een onoverkomelike struikelblok; hij was alleen | |
[pagina 119]
| |
zijn eigen hinderpaal tot het bereiken van het gewenste genot. Hij moest veranderen, als dat kon, er zich inwerken om te zien wat er dan gebeuren zou. En hij ging nu een jacht op kennismaking aan. Doch steeds was het een sentimenteel gedoe, onvruchtbaar, vond hij zelf, altijd dat verlangen een zienlike, tastbare hartstocht te wekken, dat afwachten van een vrucht die rijp in zijn mond zou vallen. Daarbij voegde zich voortdurend die angst een verleider te wezen, dat op de toetssteen leggen van al zijn daden, die schrik voor de verantwoordelijkheid. Iemand vrijwillig ertoe bewegen met hem te zondigen, geheel uit vrije wil, zonder dat hij in iets haar dwong, dat was het ideaal, doch het was nergens te vinden; uit de gebaren dier verholene wezens sprak nergens die zekerheid die zijn gemoed tot geruststelling nodig had. Bij gebrek daaraan poogde hij te behagen, in de onbereikbaren een verlangen naar hem te ontsteken die ook zij niet konden voldoen omdat hij in zijn twijfel aan dat verlangen niet dierf beantwoorden. Als hij meende dat hij zijn doel bereikt had voelde hij een voldane vraaklust die hem nogtans niet vrijwaarde voor de komende zelfverachting omdat hij zichzelf verweet niet gedurfd te hebben. Uit deze twee tegenstrijdige gevoelens groeide niettemin het bitter genot die andere zijn eigen onbevredigdheid te hebben doen delen, misschien verweten die ook hun eigen, geringe doortastendheid! | |
[pagina 120]
| |
Wanneer echter dat alles wegdreef kwam een vroom genot omdat hij kuis bleef, niet lang echter: te veel mooie gedaanten gingen hem voorbij en lieten hem hunkerend achter; hij verlangde niet langer die kuisheid te behouden, alleen maar niet in botsing te komen met de eerlikheid. Helaas, deze voorwaarde scheen met de andere niet te kunnen samengaan. De nachten dat Schoonheydt bij die meid ging slapen brachten hem lelike nachtmaren en hij dierf onder 't aanschijn van zijn gezel en dat jong niet meer komen. Bekwam hij nu algauw zijn verplaatsing! Zijn beschermer had nog eens aangedrongen en hem laten weten dat het niet lang meer zou aanlopen. En toch was het best zo: zijn benoeming moest nu komen iedere dag, hij zou ze nu vast krijgen, als een beloning voor zijn goed gedrag, want hij eigende zichzelf de verdiensten toe van hetgene gebeurde: zijn braafheid had hem tot nog toe voor zonde bewaard: had hij niet rechtstreeks tegen de bekoring geworsteld, het vloeide toch voort uit zijn aard dat hij nog niet eraan bezweken was. En bovendien leed hij veel, de hartstocht kwelde hem zo, hij had ze kunnen bevredigen in een huis met halve deur ieverst in een goor straatje en daar ook toch ging hij niet. Maar hij verborg voor zijn eigen dat het uit bangheid was zijn geld te zien slinken, uit schaamte voor zijn onbeholpenheid en uit vreze voor geheimzinnige ziekten. | |
[pagina 121]
| |
Op een uchtend riep hem de ondersjef: c'est vous, Mulders? Zijn benoeming lag daar. Dat was een grote slag en hij was er zeer blij over: ze hadden in alle geval geen rekening gehouden met de kwaadsprekerij van Godsarm. Doch hij zag al gauw dat er geen verdienste aan was: Schoonheydt kwam er ook mee naar huis en ging er s'avends mee bij de meid slapen. Dit miek hem opstandig. Maar na veel dubben en overwegen, afleiden en redeneren, erkende hij dat hij toch maar Ons Heer een vlassen baard aandeed met zijn braafheid en hij vroeg zichzelf af of hij nu niet zou handelen in de wens van zijn verlangens. In de uchtendtrein, tussen bekalkte en bemortelde kerels, zat een fabrieksmeisje die hem een plaatsje ruimde. De oliepit daarboven gaf geen klaarte genoeg om haar goed te onderscheiden, hij kon niet zien of ze schoon of lelik was. Doch in verlangen om die schaamte die hem neerdrukte op-te-heffen, sprak hij haar toe in vette bewoordingen. Hij hoorde het zelf vreemd klinken in zijn eigen mond en hoorde ook hoe hij er gemaakt om lachte. Iets dat van verre kwam stak hem: een vage vroeging; doch hij zag hoe ze er deugd in had. Rondom zaten de mannen te dampen en te spochelen, bezig aan eigen gedoe, vaagden hun mortelschoenen af aan zijn broek; hij gaf geen acht: ze achtervolgde hem stadig met de blikken als hij op-en-af wipte, die klare ogen waarin lichtpuntjes zweefden, die hem schenen te | |
[pagina 122]
| |
wenken uit een onbekende diepte, goten als gloeiend lood in zijn aderen. Ze verdween ook, lijk zovele andere, in een groezelig licht, te midden dansende ruggen, en haar lijze gaan werd overklabetterd door 't kloefgekloppel van de grauwe bende. Haar blik bleef hem achtervolgen ook toen hij op zijn kamer zat. Daar had Schoonheydt een houten kasteel vervaardigd van siegarenkistjeshout. Arie, bij 't zicht daarvan, voelde als een loodzwaar pak de leegheid van zijn bestaan op hem neervallen, hij herinnerde zich het oude gezwoeg, zonder tijd tot wellustig gedroom en hij werd verschrikt, miek het voornemen niet meer te pogen te zondigen en te trachten de ijle gaten van zijn leven te stoppen. Maar 's anderdaags uchtends was ze daar weer, zat ze alleen! zijn goede voornemens verzwonden in een verdovende roes en ondanks de loeders die tallenkante uit de vensters lagen te spotten en zijn bangheid dat het mocht uitkomen, sprong hij bij haar binnen. Ze liet zich door hem overweldigen en strelen, bood bijna geen weerstand, maar hij wist niet en de stilstanden lagen zo dicht. Hij zou eens raad vragen, morgen was nog een dag dat hij dezelfde dienst deed. Doch 's anderdaags uchtends vond hij zich vervangen, de ondersjef zei dat zijn verplaatsingsorder was afgekomen en een telegram van zijn nieuwe verblijfplaats hem dadelik opeiste. Hij voelde als een ontzaglike ontspanning, eerst teleurstelling, maar naderhand overtuigde hij zich dat de | |
[pagina 123]
| |
Heer het niet gewild had. Wat had hij ook willen doen? Wat zouden de gevolgen geweest zijn? Schoonheydt's verlaten lief rees voór hem met haar kind, het was best zoals het nu afliep, hij liep terug naar huis, blij dat hij vertrekken mocht en bang voor het onbekende. Neen, het mocht niet, hij mocht het niet doen, het zou voor zijn ongeluk geweest zijn! Hoewel 't hem innerlik speet, de wellust nog narilde in zijn vlees, berustte hij, er was ook niets aan te doen. Misschien wachtte hem iets beters elders, het is waar dat hij het niet hopen kon omdat hij aan zijn verlangen geen uitweg zag, gebonden door zijn kinderplicht, doch men kon nooit weten. In alle geval was hij hier uit deze helle verlost toch en de sterke blijdschap daarover voelde hij maar toen hij in de uchtendschemer die man daar zag afkomen met zijn platte klak versierd met twee gouden banden. Het nijdig roodblauw gezicht, de koude ogen onder de stekelige wenkbrauwen tekenden zich klaar af op een weerglitterende winkelruit. Hij ging, de tenen naar binnen gedraaid, de handen in de vestzakken op de buik bijeengedrumd, als een tijger, naar andere prooien. Reeds eenmaal had die kerel hem gestraft, omdat hij, beweerde hij, niet geroepen had; maar nu ontsnapte hij hem. Arie keerde zich nog eens om om hem na te kijken, verbitterd, snokte de kop op. Eén dingen kwelde hem: dat hij niet betalen kon want hij had niets getrokken, het was immers een | |
[pagina 124]
| |
maand zonder wedde. Hoe zouden ze dat opnemen? Hij veronderstelde goed, ze zegden hem toch nooit iets, maar hij was niet al te gerust. Hij zei het hun met een beteuterd gezicht dat hij vertrok, ging naar boven en miek zijn koffer gereed. Onderwijl keek hij nog eens rond: hij had hier toch ook aangename stonden gesleten, kende het hoekje lucht, het dakenpanorama, de stukken achterplaatsen en de sombere straat. Vooral had hij hier onbekend geleefd, gedroomd, gehunkerd, verlangd en was hij ontgocheld geweest. Straks zou men hem zich niet meer herinneren, hij speelde zulk een uitgevaagde rol en niemand zou hem betreuren. Hij alleen betreurde deze plaats omdat ze voor hem zo stille geweest was, misschien zou het elders slechter zijn. Toch was het maar een verleden dat hij betreurde: tans werden zijn nachten vergiftigd door de gedachte aan die bijslaap nevens hem. Het zou hier nooit meer gaan. Hij trok het lang, ging schoorvoetend beneden. Het docht hem, er was lijk iets in hun houding die niet meer de oude welwillendheid was, of de geveinsde welwillendheid. Hij had lijk een scherpe trek zien flitsen op 't gezicht van de vrouw, herinnerde zich nu ook dat hij die nog gezien had; ja, hier ook werd achter zijn rug gebabbeld... Hij moest toch beginnen, wachtte tot de woordestroom van de vrouw over was. Zo plots moeten vertrekken, en 'n mens geen tijd geven... Schoonheydt zou aardig staan zien; 't was jammer, oprecht jammer... | |
[pagina 125]
| |
Arie kon 't eindelik plaatsen: Madam, ik kan nu niet betalen, ik heb deze maand niets getrokken... maar 'k zal 't u zenden seffens als ik mijn verplaatsingskosten trek... Hij hoopte toch nog dat ze welwillend hem zouden laten gaan hebben, doch ze kreeg iets hards door de zich vertrekkende lippen; hij verschoot ervan. - Zo, gij kunt niet betalen... gij hebt niets getrokken, ja, 'k weet het wel. Maar ge hebt toch op voorhand gespaard! ge verteert nooit een sent. De andere drinken nog al eens een pintje, kaarten een spelletje, maar gij... 'k heb nog nooit de kleur van uw geld gezien in mijn herberg en 't is nogtans daarmee dat ik mijn profijten moet maken op mijn logiestgasten. De meid, die aan de deur aan 't dweilen was, had een spotlach. Arie stond verpletst, nu doorgrondde hij... maar die spotlach tergde hem, hoewel hij beschaamd was, miek hij zich kwaad. - Ik moet alles aan mijn moeder geven... stotterde hij. - Och kom! dat zijn uitvindsels, ge gaat wel in kabberdoeskes naar 't schijnt. Uw moeder heeft het zo niet nodig. Zeg het maar rechtaf ge verteert het bij de wijven! Weer een smadelike lach van de meid. Hij begreep dat men hem niet zou geloven, dacht aan de woorden van Block, vond zich in de grond belachelik. Hij was een enig eksemplaar van zijn | |
[pagina 126]
| |
soort onder deze lieden waarvan iedereen slechts voor zichzelf leefde. Een jongen die alles naar zijn moeder zond... men gebaarde het niet te geloven om te kunnen spotten met hem, want ze wisten het toch. Doch ze konden nu eens hun nijdigheid op hem uitspuwen, hun spijt omdat hij 't hier niet verteerd had inplaats van zijn moeder te helpen. Hij wist het nu: hij was in hun ogen een ezel, zijn hoedanigheid van goede zoon vond bij hen geen genade omdat hun baatzucht eronder leed. - Nu, zei hij, ik kan het niet helpen, maar ik kan niet betalen. Hij vreesde voor een schandaal en sprak beleefd en stil. De vrouw begon inderdaad hem te beschimpen en stroelde in grove woorden al haar verachting voor hem over hem uit. Ze zei hetzelfde van de andere, hetzelfde van Block. Hij verstond wel dat ze waarheid zei en dat hij uiterlik het uitwerksel miek van de Mulders die ze hem afschilderde. Hij moest het over hem laten gaan, miek zich zo klein mogelik onder het toenemend getier, sprak geen woord tegen uit vrees dat ze 't op straat zou gaan uitschreeuwen. Doch hij moest voort. - Wat gaat gij doen? onderbrak hij eindelik. - Hoe wat gaat gij doen? we kunnen u toch niet houden, we zouden u moeten de kost geven erbij! ge zijt een aftroggelaar, een dief en we zullen 't gaan zeggen aan de sjef van de stasie... hee, Aloïs, Kom eens! | |
[pagina 127]
| |
De man kwam binnen. - Daar! hij moet weg en kan niet betalen! schimpte de vrouw. - Kan hij niet betalen? Een kerel met gouden galon en blinkende knoppen, die geheel in 't goud staat? Wel jongen, 'k zou van schaamte in een hol kruipen in uw plaats. Arie antwoordde daar niet op. - Wat wilt gij dat ik doe? vroeg hij, ik moet voort. - Wel ge zult uw koffer hier laten en we zullen hem zenden zogauw wij het geld ontvangen hebben en vijf frank bovenop voor het te buiten te staan. Eer zenden we uw koffer niet. Hij was al heel tevreden. - Goed! zei hij, zogauw ik getrokken heb... - Er zit misschien voor geen vijf frank in... meende de vrouw. - Dat is 't minste, als hij niet betaalt schrijven we naar de minister! Arie was weg, liep haastig heen wel besloten zich hier nooit meer te vertonen. Wat was al dat volk hard en harteloos! En ze konden 't toch niet verliezen! Daar was hij aangekomen onder de overdekte hal die volhing van lichtonderscheppende smook. Masjienen gilden, treinen kwamen aan, hielden stil met een geweldig gekras van de remblokken die sloten, kort. Geroep en getier tallenkant, geraas, gedaver van karren. Zich nu kloek houden. Hij vond zich hier even verloren als toen hij aankwam, voor de eerste maal, | |
[pagina 128]
| |
onder de grote hal die hij voorgoed kwam te verlaten. Enkel wist hij iets meer: waar naartoe. Evenals toen dreigde zijn tegenwoordigheid van geest uit te wateren in het alomme onbekende leven, dreigde hij opgezopen te worden door het geweld. Doch nu vocht hij tegen dat gevoel, hij moest zich recht houden, gaan als man en niet dolen als een dromer. Te meer had hij het nodig op zijn geest in te werken omdat hij nog onder de invloed was van de uitgestane vernedering, ze steeds levendig, als een striemende zweepslag voelde. Op zijn gezicht moest het nog geprint staan, hem het uitzicht geven van een beschaamde dwaze... Nog een geweldige verduwing en daar liep hij de sporen over, kijkend of de trein zich niet in gang zette die reeds gefloten had. Het grote vuuroog van het monster, dat reeds aangestoken was, schelschichtte even in zijn blikken de blauwendige wiebeling van zijn geschetter. Daar stond de ondersjef, hij tort beslist op hem af, groette beleefd, zei hem waarom hij kwam. De ondersjef stelde hem voor aan de stasiemeester. Dat was afgelopen. Doch dadelik kwam het weer op als een schijnsel van voortdurende en enige minderheid toen een makker met hem meeging een logement bespreken. Hij kon hem geen glas bier aanbieden en de andere, die misschien anders de hele avend zou gebleven zijn daar zijn dienst af was, trok er algauw van onder. Daarover was Arie bitter gestemd. Hij had met de | |
[pagina 129]
| |
kerel een wandeling willen doen in de vreemde stad doch hij wist wat zo'n wandeling betekende: t'was d'een herberg uit d'ander in; dat heetten ze de stad leren kennen. Hij had een paar nieuwsbladen uit de trein meegelimperd en probeerde om ze in de keuken te lezen, maar hij zat hier gauw in de weg en ze bekeken hem zo vreemd. Hij zette zich van achter in de herbergzaal want boven had hij geen licht noch vuur en 't was donker geworden en koud ook. Maar hij bestelde geen drank en voelde voortdurend de blikken van de baas op hem wegen, en vond alles zo wee; hij ging heen de stasie in, zette zich in de wachterszaal, een klein, verlaten hokje waar een reusachtige kachel stond waarin nooit werd vuur gemaakt aan 't zien. Hij stond half opgeroest, de oude as lag fijn vertrappeld, als zwart stof, de hele vloer door verbreid en in de half-uitgetrokken bak lagen enige haringkoppen te stinken; vette papieren klaterden of glommen hier-en-daar. 't Was er ook koud maar toch beter dan in de herberg onder die stekelige blikken. Hij zat er wat te dubben over zijn verveling en triestig lot bij een verbazend-lange gasvlam die als een rood-gele vuurkolom een halve meter hoog steeg uit een gebroken ijzeren stip. Was hij nu thuis geweest bij moeder, dan zat hij aan de stoof gezellig in zijn boeken te snuisteren... de mist kwam op, vaagde de lichten uit. rees merkelik als een dichte waterzee, de treinen floten aanhoudend, dreunden, groelden langzaam | |
[pagina 130]
| |
voorbij in alle richtingen. Langs de andere kant was 't avendgedrang van de straat waarvan hij niets zien kon. Een ellendig leventje, hij vouwde zijn nieuwsbladen thope en wandelde wat onder de hal, keek de reizigers en vooral de reizigsters na die met rappe voeten, huiverig, in de smoor verdwenen. De éen trein na de andere kwam binnen. Ja, vrijen! dat was de gewone gang. Vrijen en trouwen, een huisje hebben aan zijn eigen en een vrouw en niet verder hunkeren naar het genot. O ja, het trok hem wel aan, dat genot, hij had het bijna gesmaakt! Maar het was zo vluchtig, wat was het in vergelijking van de ellende van zijn jongmansleven dat hij hier verduurde? Doch het was gemakkelik om zeggen, een meisje had men niet wanneer men wilde en wat zou het baten? De ondersjef vroeg hem of hij 's anderdaags kon dienst doen en op zijn bevestigend antwoord toonde hij hem zijn dienst op de tabel. Hij stond gereekst met een vaste baas; als die nu een goede jongen was, was alles wel. Eindelik ging hij heen, moe, de benen stijf en lam, de voeten versteven, de handen verkleumd. Het avendmaal was klaar, hij at en ging slapen. Nu zich recht houden, een gedragslijn aannemen waarvan hij niet meer mocht wijken; zijn dienst doen, iets vinden om altijd bezig te zijn wanneer hij in de ogen liep. 't Was in 't begin om te doen, over zijn ontvangst had hij niet te klagen, wel- | |
[pagina 131]
| |
willend ontvangen geweest. Niemand had hier enig vooroordeel tegen hem, hij was onbekend, 't was nu aan hem een goede mening over hem hen op te dringen, zijn toekomst hing ervan af: moest hij hier ook wegtrekken dan was het gedaan. Hij zou stand houden, hij was taai, volhardend en vooral glibberig, wist hij, zijn doel had hij bereikt en zou het nu niet meer laten schieten. Ginder had hem alles in de weg gestaan: zijn zeden, zijn afkomst, zijn manieren, zijn opvoeding... over dat alles wat van hem zelf was, dat zijn eigen stempel op hem drukte, moest hij een kruis maken. Wat baatte het ook het te koesteren, te onderhouden, te verzorgen? Hij kwam er nieverst mee terecht. Met die gedachten en nog veel bitterder dingen, viel hij in slaap. 's Uchtends vroeg werd hij met dezelfde kommernissen wakker. Hij rilde van de kou, stroelde seffens wat water over zijn gezicht en kleedde zich haastig. Hier stond niemand op voor hem lijk in zijn ander logement waar men altijd vroeg op was. Dit was ook nog een reden tot bittere stemming. Doch buiten werd dat alles diepe weggedrongen. Man zijn nu, vooruit willen! De daken leekten van de natte en de smoor brimmelde harig-witte zomen aan zijn kleren, bepoeierde zijn knevel. De hal was nog verlaten toen hij er aan kwam, hij zorgde voor 't laden van de mand met klein materiaal en de hulpkist, stelde 't treinnummer op 't bordje van de pakwagen, liep achter de trein de klinken insmijten. | |
[pagina 132]
| |
Een paar slaperige rijtuigkuisers doolden er rond met de katoenvod in de hand. Arie nam de nummers van de rijtuigen op en hun gewichtseenheden, lei 't briefje op de vaste lessenaar, veranderde de datum van zijn knipper. Daar kwam de baas af, een jonge man, met 'n welwillend-uitziend, niet lelik gezicht. De masjienist kwam bij met zijn werkblad, en ze sloegen met Arie seffens een praatje over hem-zelf, zijn vorig ijzerwegleven, van waar hij kwam, van waar hij was. De schouwer liep heen-en-weer met zijn lantaarn, de lucht bruiste in de darmen van het remtoestel en deed de remblokken tegen de wielen klappen, ontspande ze. De sjef had de lange reep karton uit de mand gehaald, nam een afdruk van Arie's knipper, de postbode hield stil vóor de pakwagen met zijn ratelende kar en een kar met stukgoed kwam achteraan. Arie ging de enkele reizigers knippen, wierp de deuren dicht. De ondersjef gaf uit de verte het sein tot het vertrek. 't Masjien floot een paar keren en aan de seinpaal kraste iets, 't rode licht werd blank, de trein vertrok. Dat was al goed! Arie was in de pakwagen gesprongen waar de baas bij 't flauwe licht van de hanglamp aan zijn verslag werkte. Arie greep de geleibrieven en de papieren om te rangschikken volgens de bestemmingen, ze vervolgens in te schrijven. Doch de baas: - Laat maar, laat maar, er is al niet veel te doen | |
[pagina 133]
| |
en 'k doe altijd mijn werk zelf, 'k ben jong! 'k kan verstaan dat een oud man dat laat doen door een ander... aansteek een pijp en zet u, ge moet daarom niet laten bij mij te komen. Weet ge wat? doe dat pak met nieuwsbladen open, en haal er een uit voor u en een voor mij, we steken ze dan terug, vóor het moet gelost worden. Arie gehoorzaamde, blij dat hij door iets zijn goede inzichten betuigen kon. Ze namen elk een dagblad en zetten zich van weerskanten, ieder in een zetel met rode stoffe bekleedt. Vóor hen was juist plaats om hun voeten uit te strekken, daar hing een neervalbaar lessenaar en boven die lessenaar hadden ze de ruiten waardoorheen ze het masjien zagen dansen, een donkere gedaante in de duisternis. Toen sloeg 't openrukken van de ovendeuren daar plots een gloeiend gat in waarin zich de donkere gedaante van de stoker bewoog. Rondom lei zich een schemering waarin de gestalte van de masjienist vagelik zich afstompte, op-en-neer-dansend. - 't Is hier heel koud, zei de baas. Hoewel het niet vroor was het werkelik koud, de vochtige, koude wind drong met geweld door reten en spleten. In de volgende stilstand vroeg hij de masjieniest om een schup vuur, de stoker kwam er seffens mee af, het ver vóor zich uit dragend om niet in aanraking te komen met de rode vlammen die wijd-en-zijd rondlekten. 't Vuur werd met de pook van de brede schup in de enge kachel gegleden en Arie, die terug kwam van de deuren toe te | |
[pagina 134]
| |
smijten, de handen nat en zwart, als in roet, kon ze warmen. - Nu kunnen we ook onze koffie warmen, meende de baas. De pullen werden uitgehaald en op de scheel gesteld, de oren vastgebonden met touwtjes aan de kachelsleutel. De trein hield opnieuw stil en een gedaante in lange mantel, vroeg met 'n vrouwestem ‘of er geen belet’ was. - Neen, madam! gaf de baas voor antwoord en de gedaante schoof verder, klom de trein in. - Dat is de vrouw van een ‘agréé.’ Ge weet ik ben heel ‘breed’ daarin, maar 'k heb gaarne dat ze 't me vragen. 'k Laat maar iedereen meereizen ‘en service’ als ze van de ijzerweg zijn wel te verstaan! Van avend keert ze weer, dan zullen we eens wat klappen en leute maken, 't is een geestig gezelschap! ge zult u niet vervelen! Arie vond daar niets op te zeggen, 't was hem al goed. Het werk nam gaande weg toe, de pakwagen vulde zich met stukgoed en postzakken. Ook de reizigers namen in aantal toe, hij bleef in de rijtuigen zitten, liep eens benieuwd over-en-weer het rijtuig waar de dame was ingestegen doch ging er niet bij. Er waren nog andere meisjes bij opgestegen die hem aleens toelachten, gezichten waar de leute op blonk, hij vergenoegde zich met de hand te wuiven, vond zich in geen stemming, zou niet weten wat zeggen. Vanavend zou zijn baas er hem wel in brengen. 's Avends kwamen ze inderdaad weer terug en | |
[pagina 135]
| |
Vervoort, zijn baas, ging er zich bijzetten en wenkte Arie, hij stelde hem aan de vrouwen voor. Behalve die vrouw van de ‘agréé’, waren al de andere jonge meisjes, die giechelden en veel leute hadden. Hij trachtte zijn gewone stilzwijgendheid van zich af te schudden, vond enige rake gezegden die het gezelschap deden schaterlachen, werd langzamerhand opgewekt, levendiger, haalde zelfs enige kwajongensstreken uit. 's Avends was hij tevreden over zijn dag, hij voelde dat hem dit leven zou gaan. Hij bleef met Vervoort, die een echt goede kerel was, rijden; dat was goed. De dagen zouden hem alzo meedragen en hij herwerd zichzelf. Niemand drong of dwong hem, men miek geen aanmerkingen op zijn gaan, staan of lopen, of zijn wijze van dienstdoen: Vervoort nam hem lijk hij was, hij was hem wel en met niemand anders had hij eigenlik iets te stellen want stasiemeester en ondersjefs, daar had hij maar onrechtstreeks betrekking mee, die trokken er zich niet veel van aan, als ze maar aan hun trein waren. En dan nog: als er 's uchtends vroeg al een ontbrak, dan zagen het de bazen nog niet eens en malkaar verklapten ze niet. Dat vertelde hem allemaal Vervoort. Hij gaf hem een sleutel van de mand met klein materiaal en leerde hem een ritverslag opstellen. 's Uchtends kon men zich gemakkelik overslapen, als er dan maar éen van de twee was, dan reed die maar alleen voort. De kruisingen van de treinen onderweg waren 't | |
[pagina 136]
| |
voornaamste punt, daar miek hij hem een tabeltje van op. En tot overmaat van voorzichtigheid deed hij Arie zelf enige keren met 't verslag bij de ondersjef gaan om te doen tekenen, zo was die dan aan zijn zicht gewoon. 't Gebeurde ook aleens dat de ondersjef zelf in zijn bed bleef haperen, dan trokken ze er maar van door zonder bevel en ze deden 't zelfde wanneer de zetel in zijn bureel te zacht was zodat hij de moed niet had eruit op te staan om tot aan de trein te komen. - De kunst is van malkaar te verstaan, zei Vervoort, ge zegt hen natuurlik niemendalle, we zijn goeie jongens. Maar als ze eens over óns te laat komen 'n opmerking maken, dan vrijven 't wij hen onder de neus. Ja, de kruisingen, dat was het voornaamste en niet vergeten op de kruispunten het verslag te doen tekenen, wel zien of de andere trein binnen was want 't was hem aleens gebeurd dat de stasiemeester dacht dat de trein binnen was en hem deed vertrekken. Had hij niet gezien dat hij er niet was, 't zou 'n lelike ramp geweest zijn. En alle mensen kunnen missen. Van de bazen, daar hebt ge de eerste hoofdwachter Sampers, die kende Arie wel? - Ja, want hij verschoot! - dat was een lelike ezel van een vent met zijn kwaadaardige kattekop. Dat wist Arie heel goed, hij had hem al eens onrechtvaardig doen straffen. Maar zijn aanwezen, zei Vervoort, werd gewoonlik op voorhand bekend gemaakt door de | |
[pagina 137]
| |
wachter van de kruisende trein, die hield dan twee vingers waterpas ter hoogte van zijn pet, dat was het teken en dat moest hij, Arie, ook doen. Het nieuws dat die Sampers tot hier kwam, verontrustte Arie. Indien zijn zondeboksverhouding hem niet tot hier volgde bij middel van zijn geheime ‘feuille de signalement’ dan was het dus door iets anders. Dit weten miek hem ineens veel minder frank, iets van de oude vrees en wantrouwen voor de bazen keerde in hem terug, doch het nam gauw in dichtheid af. Vervoort zelf was een te goeie jongen en hij handelde met hem als met zijn gelijke. Onderweg wist hij algauw, kon hij niet overrast worden, hij moest de tegenwoordigheid van Sampers op voorhand kennen. Bovendien, als er geen ander middel was, dan lieten de stasies, bij middel van de telegraaf, elkaar en het treinpersoneel, zijn tegenwoordigheid weten. Ze hadden er immers zelfbelang bij want Sampers liet niemand meereizen ‘en service’, hij was meedogenloos voor iedereen. En wanneer bericht werd dat Sampers ieverst was, dan moest Arie, als hij er hem niet zag, niet menen dat het bericht vals was. Sampers verborg zich in de remhuisjes, in de wagens, zelfs bachten de hagen en in de vruchten te velde vanwaar hij kon overzien wat er gebeurde. Hij deed uren te voet ook. Het was een vent die alleen leefde om het personeel te duivelen. - Maar we laten dáárom niet van er ons botten aan te vagen! besloot Vervoort die zag dat Arie | |
[pagina 138]
| |
een beetje terneergedrukt was door al dat nieuws. - Maar al die mensen die voor niets meereizen! vroeg Arie. - O! dat zult ge eens zien, 't is lijk 'n zwerm mussejongen die vluchten! Nu, als het maar ging, meende Arie, als de vent zijn bezoek aangekondigd werd, dan was het nog tijd om zich te reppen. Hij was reeds zeer bang geweest bij de gedachte opnieuw zijn schijn-houding te moeten opnemen. En dat baatte toch tot niets, het was een vervrongenheid van zijn wezen en telkens stak de natuurlikheid haar oren door dat dwangkleed. Block had hem gezegd: ‘ge moet er niet meer aan denken’ en hij, integendeel, had zich voorgenomen anders te zijn omdat men hem niet kon verdragen zoals hij was en hij had zich voort geweld aangedaan tot hij zag dat niemand hier zulks van hem eiste, dan had hij zich maar door zijn natuurlikheid laten overlommeren en dat gaf een onmetelik gemak. Vermits het zo wel was, waarom zou hij moeten zichzelf geweld aandoen en veranderen? Deze dienst had nu ook al zijn goede, deugddoende dingen: die bende meisjes die ze een drietal keren in de week op of af voerden. Ze waren met volk genoeg om een levendige samenspraak aan de gang te houden en daar werd hij stilaan een kwajongen tussen, meegesleept door Vervoort die van alle soorten van grappen uithaalde. 't Was erger toen Vervoort hem eens meevroeg. Hij voelde zich seffens bang worden: ginder was het begonnen | |
[pagina 139]
| |
omdat hij niet getrakteerd had en hier, als hij niet meeging, kon de toenemende vriendschap ook algauw om zeep zijn. Vervoort kon zijn weigering voor een affront nemen of denken dat hij de heilige wilde uithangen en hem wantrouwen. Hij zou het hem liever maar vlakaf zeggen hoe het zat met hem. Ze zaten na 't lossen van 't stukgoed hun boterham te eten in de pakwagen en hij begon 't aarzelend te vertellen. Deze uchtend had zijn moeder hem nog geschreven, vragende waar hij zo lang bleef. Hij dierf niet gaan zonder geld en ze wilde niet geloven dat hij een maand werd afgehouden. - O! 't is waar, zei Vervoort, ge zijt in de slechtste tijd van uw leven! maar dat mens is onredelik. - Ze vreest dat ik mijn geld verteer in de herbergen, bij slechte vrouwen, dat ik ook al verleid ben. En ik heb zelfs mijn logement niet kunnen betalen toen ik vertrokken ben, die kerel heeft mij al een dreigbrief geschreven. - Dan moogt ge gelukkig zijn dat ge die vijftig frank verplaatsingsgeld moet trekken. Anders, ge geraakte er nooit meer uit! Vervoort ging alleen uit en daarmee was de zaak klaar, zonder dubbelzinnigheid tussen hen. Arie zette zich op zijn gemak na-te-denken over zijn toestand. Het was nogal hard een ander te zien optrekken en hij te moeten blijven zitten doch zo hard als nu had hij het nog niet gevoeld, omdat hij eigenlik nog geen makkers gehad had en ook omdat | |
[pagina 140]
| |
dat telkens weerkerend gezelschap van die meisjes, hem zelf gezelliger miek en meer naar gezelschap deed verlangen. En toch was het hier nog best vermits het niet anders kon: geen herbergbaas bezag hem met valse, nijdige blikken, hij zat alleen, in de warmte, vrij. Kwam er iemand bij hem dan was het een rijtuigkuiser, een schouwer of een masjieniest om een beetje te praten of in 't geniep de gazet te lezen. In 't kosthuis was het heel anders. Daar bezagen ze hem met een zeker misprijzen, ving hij hun schuine blikken op. Hij wist waarom sedert dat wijf ginder, van zijn laatste logement, in haar woede, haar mond had voorbijgeklapt. Er lag een gevaar voor hem in deze toestand, want in die herberg kwamen veel bedienden en spoorwegklerken. Algauw had de baas iets op zijn rekening gezegd, hem in 't belachelike getrokken. En hij kon er niets aan doen: omdat hij het zag, het dacht, het wist, werd hij beschaamd en bedwongen, verloor hij zijn zekerheid en werd hij een sukkelaar. Hij onderstond een ware marteling wanneer hij thuis was nu, sedert hij wist hoe de logementbazen zijn gebrek aan verteer opnamen. En toch, al had hij geld, hij zou nooit kunnen doen lijk al die andere. Stadig immers zat het herbergske vol petten van allerlei soort die er kwamen en gingen, dronken en lawaaiden. Alles wat onder de hal, in de burelen of langs de sporen gebeurde werd er verteld, men moest het daar gaan vernemen. Zelfs als er een | |
[pagina 141]
| |
‘fakkel’Ga naar voetnoot1) liep, wist de baas van de kroeg het beter dan de ondersjef en van de kleinste tot de grootste wist men er juist wanneer hij zijn diensturen begon en eindigde. Altijd zaten er te ‘bakken’, te biljarten, te vogelpieken, te kaarten alsof er niets anders aan het spoor gedaan werd. Dan hoorde hij hoe men zich in de keuken verbaasde over het geweldig verteer van deze of gene. Daar werd iedereen beklapt, iedereen had er zijn boekje opengeslagen waarop zijn tekortkomingen jegens éen en ander, achter de toeëdeur werd afgeschreven, natuurlik bekeken door de ogen van de baas of de bazin en veel dikwelder gegist dan eigenlik geweten. De schandaaltjes van heel de stasie vormden er een reusachtige kloeriepot waarin al eens geroerd werd en waaruit dan een smerige walm opsteeg.... De stasiemeester had er een bureel van inlichtingen, hij haalde er alles wat nodig was om de geheime ‘feuille de signalement’ voor zijn onderhorigen op-te-stellen. En al naarmate het bedrag van het verteer, waren de inlichtingen goed of slecht. Toen de nacht draaide naar de kleine uurtjes toe, werd gekrakeeld en getwist, gevloekt en gemoreld. De wijven die thuis zonder eten zaten kwamen er hun bezopen mannen halen, dan werd gehuild en gejammerd, gegild en afgetroefd. En wee als de zatlap zich omtrent een baas een schunnig woord liet ontglippen, 's anderdaags wist de stasie het | |
[pagina 142]
| |
en werd er gedreigd met openlike of geheime aanklachten aan het Beheer, immers de te-kortkomingen in dienst, het reizen voor niets van de vrouwen en kinderen der bedienden, alles was er bekend. De sjef had overigens nog zijn verklikkers, een paar schouwers die men moest te zuipen geven, wilde men met hen welstaan. Met die lagere bedienden gaf het stasiehoofd zich bloot. Dat alles vernam Arie toevallig omdat hij juist nevens de keukendeur in een hoekje van de herbergzaal, zijn plaats had gekozen, daar zat hij 't minst in de weg. Of ook wanneer hij lang in zijn bed bleef liggen of wakker werd toen ze kwamen slapen, want baas en bazin bleven dan lang staan vezelen over de gebeurtenissen van de verlopen dag. Daarmee wist hij algauw ook wat ze over hem zelf dachten, vernam dat hij hen volstrekt antipatiek was en dat ze hem aanzagen voor een dommerik. Hun antipatie lieten ze genoeg blijken want, als hij niet rap genoeg, na eten, uit de keuken weg was, gaf men hem stoten en neuken. In 't eerst verontschuldigden ze zich nog doch dat lieten ze algauw achter. Wat echter ondanks alles, hem wat vergeestigde was dat hij hen intrigeerde. Ze wisten niets van hem en hij zei niets! en dat ergerde hen bovenmate. De gewone verbruikers schenen van dat alles niet veel te vermoeden, behalve voor wat de verklikkers betreft, die kende men genoeg. In hun verklikkerij berustte men als in een natuurlik kwaad, alsof het | |
[pagina 143]
| |
zo behoorde en men ‘pompte hun balg vol’ om hun gunst te verwerven. Doch Arie kon niet lang zijn plaatsje blijven behouden want men kwam op hem af om hem te vragen mee te doen aan 't een of ander spel. Van achter zijn dagblad loerde hij de komedie af die eerst gespeeld werd aan de toog: er werd daar eerst over hem gebabbeld, daarna zond de baas iemand op hem af. Het was treiterij, men wilde hem openlik schande aandoen omdat hij niets verteerde, hem uitdagen, een of ander schandaal verwekken, vermoedde hij, doch meest was het zeker nog omdat hij daar alles kon horen wat in de keuken gezegd werd en men hem uit zijn hoek wilde. Hij besloot er een eind aan te stellen door te gaan wandelen, hoe koud het ook was, of in de wachterszaal te gaan zitten. Al die vuilheid boezemde hem geen belang in. Maar het was een ellendig leven dat hij alzo sleet, verkleumd van de kou en met vervrozen voeten. Het weten, dacht hij dan, deugt toch eigenlik voor niets: hoe gelukkig was hij ginder toen hij onwetend leefde van de berekeningen van een logementbaas! Het was hetzelfde met dat andere weten, met die twijfel die er uit groeide en samen met zijn tegenkomsten hem stilaan op een andere weg dreef. Zo gereed was iedereen toch om er zijn aandacht op te trekken: Als men dat alles zag, alles wat omgaat in een staatsdienst, en dat nog wel onder de verantwoordelikheid van een katoliek minister, dan moest men toch algauw overtuigd zijn dat God zich om | |
[pagina 144]
| |
zijn schepselen niet bekommerde en ze liet boeren op goed valle 't uit! Hun toekomst hing hier af van een verdorven herbergier! 't Is waar dat deze lieden slechterikken waren, maar de slechten waren toch overal de baas! Waarom dan nog goed doen? Omdat hij niet anders kon. Maar het geloof ging er stilaan uit en alles bekeek hij met een twijfelend lachje, ook de handelwijze van die minister die het geheim sinjalement duldde, gegaard op zulk een mesthoop als hier! En hij zag ook dat het een zwaar kruis om te dragen was, de armoe, wanneer men beladen was met een plicht en die niet kon van zich schudden. Alhier, aldaar liepen koppels vrijers elkaar omarmend in 't donker en hij liep alleen. Zelfs zijn moeder in al haar armoe, zat thuis bij de stoof terwijl hij hier tjoolde in de koude. Wat moest er van hem geworden als het zo voortduurde? Zoiets blijven uitzien was niet mogelik. En innerlik verweet hij het zijn moeder, ze werd hem een drukkende last. Bovendien: anderen gaven niets om kinderplicht en leefden in leute en vermaak terwijl hij nog ellendiger was dan zijn moeder die uit zijn handen moest leven. Als hij dan nog maar langs een andere kant geluk had, doch hoelang zou het hier duren vooraleer hij door de bazen slecht gezien werd? de armoe was hier lijk elders een misdaad. Ten minste als men het niet had moest men het toch tonen, meedoen met de andere, eender hoe men zich daarvoor | |
[pagina 145]
| |
uit de slag trok. Maar daar had hij geen karakter voor. Als hij daarover sprak met Vervoort zei deze: ge moet daar al niet in weten: 'k zou me haasten mijn geld bij dien ‘tiepe’ te gaan verteren! 'k verteer het zoals het mij lust! Het was waar dat hij Vervoort daar nooit zag en in de keuken wist men anders niets van hem dan dat hij een ‘vliegepikker’ was en ook nog dat hij betrekkingen had met die agréé's vrouw. - Hebt ge nog niet gezien hoe dat zwartje u altijd zit te bezien? vroeg hem Vervoort, 't is verliefd op u dat het zevert! Neen, hij had dat nog niet gezien. Hij was er vagelik trots op en vertederd erdoor, hij verschoot er van, maar veel belang hechtte hij er niet aan. - We zouden moeten samen gaan wandelen, morgen avend! stelde Vervoort voor, we zullen nieverst binnen gaan! Ook madam Peuzels, de vrouw van de agréé, sprak hem over dat meisje met veelbetekenend gemonkel. Maar Arie voelde zich niet entoesiast. Haar beziende dacht hij integendeel dat hij liever háár gewild had, was ze niet getrouwd; ze was zij zelf verre de mooiste van de hele bende. Ze had een lief smoeltje; jammer dat ze zoo mager was. Maar dat zwartje was al niet dikker. Hij dacht aan de praatjes in de keuken over Vervoort's betrekkingen met deze vrouw en vermoedde dat ze hem in een avontuur wilden wikkelen, lijk eertijds Schoonheydt, verdacht zelfs dat ze hem | |
[pagina 146]
| |
wilden nemen als dekmantel om hun eigen bedrijf te dekken. Hij miek er zich ongerust over. Dat zwartje.... hij draaide en keerde 't zoals haar beeld zich vóor hem vertoonde, doch vond er niets in dat hem aantrok en ook niets van die liefde voor hem waarvan ze moest overlopen. Ze vonden dat alles zeker uit. Vervoort, die bij de ondersjef was gegaan, riep hem: - uw geld is hier! en zei nog voortgaande: - denk er eens aan! Indien hij nu die vijf frank niet moest meezenden als kroos naar zijn gewezen logementbaas, dan had hij zakgeld gehad. En hij zou morgen toch meegegaan zijn omdat een geheime lust naar de zonde hem kwelde. Ongetwijfeld, vermoedde hij, bedoelden ze iets zondigs met hun gaan wandelen! Lang aarzelde hij en bekloeg zichzelf om zijn harde plichten, maar dan dacht hij dat het zo moest zijn, dat het voor zijn goed was dat hij morgen niet kon meegaan, en al hetgene waarvoor hij bang was, danste hem voor de ogen: die meid van Schoonheydt met haar kind; hij moest eens...! het gruwelde hem! Maar als hij later zijn postwissel verzonden had en naar zijn dienst ging zien, stond hij met rust voor 's anderdaags! Dat was als een uitdaging van het lot! Zijn hart bonsde ineens onstuimig in zijn borst, wat zou hij nu anders doen dan gaan! Naar huis kon hij niet, hij dierf niet zonder geld, in zijn logement blijven kon ook niet. Laatst had hij een wandeling gedaan | |
[pagina 147]
| |
van vijf uur te voet om van de lange rustdag af te geraken, doch nu lag alles dichtbesneeuwd. Het toeval speelde met hem; was het om hem te beproeven, of was hij gedreven gevolg te geven aan de wenk die zij hem gaven? Hij hield niet van dit meisje en toch: er doorzinderde hem een rilling van wellust bij 't denken aan wat ze 't verholendst bezat, wellust gebroken door de angst om zijn zwakheid. Maar indien ze eens verdorven was lijk die andere? dan mocht hij vrij zijn wellustige gedachten laten drijven en hij zou genieten van wat hij nooit genoten hád, voor dat onbekende de tegengoeste overwinnen die dat meisje hem ingaf. Doch misschien waren zijn verlangens en zijn vrees nutteloos, hadden zij inderdaad geen andere bedoeling dan zich wat te vermaken. Met de gewone trein reed hij af, er mocht van komen wat wilde. Wat moest hij doen met zijn tijd? Tot dan was hij in zijn bed blijven liggen. Maar het lukte goed en hij loosde een zucht van verlichting toen zijn baas hem zei dat de vrouwen 's uchtends niet mee afgereisd waren. Het was nu een simpel ritje om de tijd te doden en hij bleef bij Vervoort in de pakwagen zitten pijpen roken en babbelen. Hij vertelde hem zijn verveling, als hij nog eens een rustdag had vóor hij zijn maandwedde trok, zou hij waarlik niet weten wat uitrichten. Vervoort was uit de kijkuit gestegen omdat ze 'n stasie binnenreden en hij riep Arie plots: - ze zijn daar nú! Hij wuifde met de hand naar madam | |
[pagina 148]
| |
Peuzels dat ze 't niet moest komen vragen, hij gaf haar de toelating om mee te reizen op voorhand! Arie verschoot ervan, hij was reeds gerust van geweten en ziedaar: nu was alles weer verbrod. Hij voelde zich gedrongen madam Peuzels gezelschap te gaan houden, anders deed het zo raar en hij zou toch liever niet gegaan zijn omdat hij haar overredingskracht vreesde. Hij wist waarlik geen raad met de zaak en zij begon er seffens over zo gauw hij bij haar was, was blij dat hij meegekomen was. Hij voelde dat hij ongewoon koud was. Hij had willen weten wat ze nu eigenlik van hem verwachtten en welke gevolgen zij aan deze stap van vandaag knoopten, maar hij dierf er niet over spreken. Verder kwam het zwartje op met haar gezellinnen. Ze vertelden iets van een verandering in de werkwinkel waardoor ze een dag hadden moeten thuis blijven. Ze hadden thuis gewerkt. Arie keek steeds dat zwartje aan, trachtte uit te vorschen of ook zij bewerkt was, een haar opgelegde rol speelde. 't Begon te donkeren en hij kon niet veel van haar wezen zien; ze scheen in alle geval onnozel, zo ze 't niet werkelik was. Maar lelik was ze, 'n bleek en onregelmatig gezicht, geheel onregelmatig en als gezwollen. Met zo'n meisje vrijen? Neen, dat zou hij nooit kunnen! Als hij maar dát kreeg, was het beter niets! Tut! tut! 't was zeker maar voor een grapje! Ze geraakten aan 't spelen en 't joelen en hij vergat zijn bekommernissen. Een warmte miek zich van | |
[pagina 149]
| |
hem meester, van haar ook. In de heftigheid van hun gejoel stieten ze aleens tegen elkaar en eens gaf hij haar zelfs een kus. Toen barstten allen los in uitroepingen en hij kreeg plots zijn zinnen terug, was beschaamd over zijn daad en vol gewetensvroeging omdat men daaruit gevolgtrekkingen zou maken die verkeerd waren en eindelik was hij ook nog kwaad omdat hij nu zeker was, dat alles gemaakt spel was en hij was vernederd omdat hij zich de speelbal voelde van berekeningen buiten hem. Doch hij had geen tijd om verder na te denken, de trein stopte en daar verscheen 'n pet aan 't venster: Sampers! Sampers! klonk het verdoofd. Arie schoefelde dadelik, in éen haast, buiten langs de tegenovergestelde kant. Daar zag hij reeds een drietal petten de velden in vluchten. Twee klommen bovenop de rijtuigen en hurkten zich bachten 't uitstekende remkot. De trein zette weer aan zonder dat hij een beslissing had kunnen nemen: zoiets was hem nooit voorgevallen! Wat zou met madam Peuzels gebeuren? en de wachter die voor de reizigers verantwoordelik was? En met hem die hier aan de voorthollende trein hing? Had hij nu eens 't verstand gehad in de velden te vluchten lijk die andere, dan was hij verlost van dat juk dat men hem wilde opleggen - Ezel, die hij was! Doch hij kon 't niet meer erden van de koude, zijn vingers bleven aan de ijzeren staven plakken en waren lijk verbrand. Daar, een beetje verder was | |
[pagina 150]
| |
het remkot met zijn deur naar deze kant gedraaid; als hij er nu maar in kon! Maar hij moest vier vensters voorbij, waar Sampers kon achter zitten loeren. Stilletjes, voetje voor voetje op de gladde loopplanken ging hij voort, hurkte zich neer, zover zijn armen reiken konden, vóor ieder venster. Zo geraakte hij er, niet zonder gevaarlik te glijden en bereikte 't remkot; de deur was niet gesloten! 't Was een heel werk om die portel in 't slot te trekken zonder gerucht te maken! De huid van zijn kaken was als verbrand door de ijzige tocht en zijn handen kneedde hij, blies erin, om er wat leven terug in te krijgen. En 't kotje was zo eng! de remstok, dik met smout bestreken stond er nog in en dan alles dik bestoven! hij kon zich niet roeren! Wat een mens al doet en tegenkomt, dacht hij, die niet weet wat doen met zijn tijd! En als Sampers hiér nu maar niet binnenkwam. De tocht stak zijn scherpe priemen stadig door alle spleetjes en bij iedere stilstand werd hij tegen de vuile wanden geslingerd want hij voelde zich voortdurend verkillen, verkleumen en had de macht niet meer om zich te weren. Daar waren ze er eindelik! Hij hoorde de wachter roepen, de deuren openslaan, de reizigers kraken in de sneeuw, zich verwijderen. Het ergste was dat hij juist langs deze kant uit moest, hij had geen andere uitweg. Eindelik waagde hij 't toch 't venster neer te laten. Ginder stond hij nog, Sampers, hij | |
[pagina 151]
| |
zag hem in 't licht van de lantaarn, hij was tegen zijn amtgenoot doende. Hoe zou deze zich uit de slag trekken? Gauw eruit gesprongen, tussen de rijtuigen, langs over de buffels, naar de andere kant. Daar hield hij zich in 't donker tot hij Sampers hoorde weggaan. Eindelik kon hij de pakwagen binnenspringen en zich warmen. Vervoort schoot in een geweldige lach toen hij hem zag. - O! o! riep hij, hij heeft zich veranderd in een morejong om niet herkend te zijn! Arie keek in de spiegel die langs boven was aangebracht om boven de trein te zien. Zijn gezicht was geheel zwart en zijn kleren helemaal grauw en vol koppenetten! hij was mooi om zien! Als de leute wat over was vertelde de wachter hoe de éen langs hier gevlucht was en de ander langs daar, en hoe Sampers had gezocht en nagevraagd zonder iets te ontdekken. Nu stonden ze rondom de kachel met Sampers te spotten, brede gebaren makend die de tocht van de kachelwarmte open dreef. Doch Vervoort zei plots tegen Arie: - Kom, we trekken algauw op. Arie had reeds gedacht dat er niets zou van komen. Een angst doorschokte hem plots. Wat zou er nu gebeuren? Geen lust kwelde hem meer doch een walg voor de komedie die men hem wilde doen spelen. Vervoort en hij gingen naar de uitgang waar Madam Peuzels en het meisje hen stonden af-te- | |
[pagina 152]
| |
wachten. Madam Peuzels was in het beluik gebleven, vertelde ze. Sampers was er komen knippen en had haar niet gezien! Ze had zich onder de bank gelegd, weggestoken achter de rokken van haar gezellinnen. Zij ook was geheel in stof en slijk van gesmolten sneeuw. Ze trokken zo dadelik een herberg binnen, waar Vervoort een rondetje betaalde, om zich af te borstelen en Arie om zich er nog bij te wassen. Daarop gingen ze voort. Vervoort gaf de vrouw van de agréé een arm en Arie moest er een geven aan het meisje - Fietje. Ze moesten het hem bevelen want hij stond daar zonderling verrammeld met zijn eigen. Fietje was sprakeloos, scheen ontroerd, onzeker als leefde ze nu in enige felle verwachting. Daarnevens voelde hij zichzelf zonder ontroering, wetende dat zij vergeefs hoopte, met een vaag medelijden daarvoor voor haar doch ook met een hardheid en tegenzin; de zienlike hartstocht van dat meisje voor hem wekte zijn afschuw en het bestaan van die hartstocht kon hij nu niet meer lochenen; hij was ontloken onder die kus die hij haar daar straks gegeven had en waarvoor hij wel zijn eigen een slag in 't gezicht had willen geven. Daar was niets aan te doen, hij onderging, lijk altijd en zou afwachten wat komen zou. De andere twee voór hen babbelden en lachten en zottebolden in de sneeuw, doch hij kon niet, het was te ernstig. Hij had te veel verwacht van zijn veinzers-kunst, hij was niet eens geschikt tot een zich onverschillig tonen, hij was antipatiek. | |
[pagina 153]
| |
Was ze 't gewaar? hij wist er niets van, ze loste zijn arm niet. De verhouding tussen hen was dubbelzinnig, ze kon zijn stilzwijgen toeschrijven aan blôheid. Wat moest ze er ook uit opmaken? Hij had daar straks een onvergeeflike dwaasheid begaan door haar te kussen. Ze hadden dat simpel gebaar allemaal hoog opgenomen en haar daardoor begocheld. Zo had ze nu valse denkbeelden over zijn gevoelens voor haar en het was zijn schuld. Ze bleven staan voor een magazijn van goudwerk en namen hen op in 't gesprek. Hij was vrevelig tegen hen omdat hij hen beschouwde als koppelaars. Hij zinde over de zaak voort terwijl zij de gouden kettingen en oorslingers bewonderden. Nu was er eens een vrucht rijp in zijn mond gevallen en toch was het nog niet wel... was het nu omdat dit geen enkele moeite gekost had? Naar die vrucht had hij niet gehunkerd! Stilaan werd hij gespraakzamer uit een soort medelijden, de vrok toch bleef onderop even sterk in hem, hij haatte reeds dit meisje omdat ze zich aan hem opdrong. Ze spraken over kleine geschenkjes, en madam Peuzels richtte zich zelfs rechtstreeks tot hem: - zulk een armbandje voor Fietje!.... Toen meende hij te begrijpen dat men niets blijvends van hem verlangde, dat men enkel hen beide wilde meeslepen om in hun val zichzelf te verschonen, dat het meisje daarvoor was overklapt en tevreden was met echter een vage schrik voor het onbekende, dat dit de oorzaak was van haar | |
[pagina 154]
| |
ontroering. Hij zei vlakaf dat hij geen geld had. Ze keerden terug zoals ze gekomen waren, het was eigenlik een onschuldige wandeling geweest. Ze verweten hem in stilte zijn bot afwijzen waarop hij niet veel praats gaf, besloten niet mee te doen. Hij zei het Vervoort algauw: - naar mij moet ge niet zien, ge kunt doen wat ge wilt, ik ga niet meer mee. Hij gaf als voorwendsel op dat het jong te lelik was, want met opwerpingen van morele aard moest hij hier niet afkomen, men zou hem niet begrijpen. Vervoort vond dat hij gelijk had. Enige dagen kwaad werk was het: ze hadden maar een paar keer in de week tijd om uit te gaan in de eindstasie. Hij gebaarde dan een haastige boodschap te doen te hebben en daarmee was 't uit hoewel de vrouwen beweerden dat Fietje er veel verdriet van had.
Daar was 't einde van die twee lange maanden, hij had vers geld in kas en kon naar huis gaan. Zijn moeder jammerde en drukte haar vrees uit dat het gedaan zou zijn met zijn braafheid. Hij moest liegen, zeggen dat hij geen enkele rustdag gehad had en in zijn verlangen om haar tevreden te stellen gaf hij haar alles wat hij bezat. Dan hield haar gejammer op en hij voelde enig misprijzen voor haar, hij moest het met geweld verduwen. In haar zelfzucht vroeg ze niet naar hem, naar wat hij afzag, wat hij leed, ze kende er niets van en 't bekommerde haar niet. Hij had eten en | |
[pagina 155]
| |
drinken, zat warm achter een stoof, wat moest hij meer hebben? Al het overige was verleiding en dat vooral moest ze van hem wegnemen. Doch een twijfel rees in zijn ziel over de vraag of ze alzo handelde uit kommernis voor zijn zielezaligheid ofwel uit zelfzucht. Neen, hij moest het met geweld verduwen. Hij zat bij de stoof te mijmeren en keek door 't venster over de witte vlakten. Hier ook voelde hij zich niet meer thuis, ook dit huis was hem reeds vreemd geworden, het kon zijn dag niet meer vullen, hij was opgehoopt door verlangens, die hier niet meer thuishoorden. Gejaagd was hij steeds. En nu was het niet meer om enig gevaar dat ginder, onvermoed, boven zijn kop hing, het was omdat zijn leven leeg was. Het had moeten gevuld geweest zijn met enig geweld dat nieverst bestond: het geweld was slechts schijn, het was ook niet in hem maar daar buiten, het voerde hem roerloos mee. Doch geduwd langs alle kanten, voelde hij 't niet, hij voelde 't maar als hij alleen was, vooral als hij hier was. Ondanks de koude liep hij buiten rond in de sneeuw vervolgd door die jacht, door de verschrikkende gedachte aan wat hij doen zou in zijn lege uren, met een vaag gevoel alsof hij nutteloos leefde. Waarheen moest hij zijn stappen wenden? er was nieverst iets blijvends, maar er was vergetelheid, doch die moest betaald worden. Eens had hij het anders gedroomd: Arie werd | |
[pagina 156]
| |
geboren, trouwde met Melia, kreeg kinderen en stierf, zoals het stond in de gewijde boeken. Maar neen, dat ook was zo ontzettend leeg, hij had er iets bijgevoegd; hij zou gezwoegd hebben zijn hele leven om vooruit te komen, om zijn kinderen groot te kweken. Daarmee waren de gapende gaten gestopt door een aanhoudende bezigheid en door een pogen naar beter die het vergeefse van het bestaan vulden. Maar de eentonige kleur van het vulsel had hem afgeschrikt samen met de ontzettende bestatiging dat niets blijvends meer rechtstond daarná. Dat voelde hij nog. Hij had het noodlot willen ontwijken denkende dat dees geweld zijn leven ging vervullen. Maar hij wist niet hoe hij het had, hij was min bevredigd dan ooit. Hij moest zichzelf voelen leven en hij voelde zich slechts vergaan. Er schortte hem iets, hij zocht het overal, maar hij wist niet wat het was. Toen Arie 's avends weer thuis kwam moest hij door een haag kaarters stappen, uit de weg gaan voor de bieljaarters en hij voelde haat tegen deze lieden omdat hij zelf zich niet vermaken kon hoewel hij het niet zo zou doen. Maar 't zou nu toch niet lang meer duren, enige dagen nog en hij zou zijn premieën trekken. Ze kwamen juist van pas want ze kregen een nieuwe dienst bij en zouden twee uren tijd hebben ermee in een klein stadje. Toen ze in dat stadje aankwamen vonden ze er geen wachterszaal. Ze gingen in het stasiebureel wat schuilen want de noordewind vaagde nijdig over de | |
[pagina 157]
| |
sporen. Maar daar stonden ze overal in de weg en Vervoort stelde voor een herbergje te gaan opzoeken, iets dat hen paste, niet te groot noch te klein. Vervoort als kenner, had er al gauw een opgespeurd en ze trokken er binnen. De herberg was verlaten, er kwam een jong meisje voor, een mooi meisje, opgezet. Ze nodigde hen uit om te zitten en ging bier halen uit de kelder. - 't Is hier goed, zei Vervoort. De hele tijd verspilden ze er in druk en vrolik gesprek zodanig dat ze bijna telaat kwamen. Arie had heel de tijd het ding bewonderend aangeglaried, al haar bewegingen nagegaan. Hij was er warm van aan 't hart en droomde ervan in de ijzige koude aan zijn trein lopend. Nu had hij iets gevonden! Zo gauw hij geld had zou hij er iedere maal naartoe gaan; nu waren zijn dagen gevuld. Hij zou dat schoon en spaarzaam bedélen, openbreiden over de tijd, eén kluit tenegader om iedere keer te kunnen gaan. Liefde! Ja, dat was het wal hij hebben moest. Tweemaal had men ze hem aangeboden en hij had niet aangenomen uit dwaasheid of uit afkeer; dezemaal was het heel anders, deze zou hem niet ontglippen. Zo geestig, oprecht vrolik had hij het nog nieverst gevonden. Nu zou hij ook eens van 't leven genieten, zonder wildheid, van een deugddoende gezelligheid, achter een warme stoof met een schoon meisje bij zich. En hij werd het nu klaar in hem gewaar dat | |
[pagina 158]
| |
hij niets anders verlangde, alle andere lusten waren weggetrokken. Dat was het wat zijn aard vroeg: een beetje gezelligheid want verder mocht hij niet peinzen als goede zoon. Daar stak nu geen kwaad in, niemand zou er kwaad in vinden, het was een onschuldig vermaak. Hij zinde zo de hele weg, geheel blij, geen koude voelend, vrolik en speels zoals hij in zijn ijzerwegleven nog niet geweest was. Hij vergat bijna zijn aantekenboekje in te vullen, vond het zelfs een ogenblik onnodig, overmoedig over zijn plots geluk. Hij deed het toch, en gelukkiglik: daar zag hij de nijdige smoel van Sampers onder de hal. De man kwam dadelik op hem af, vroeg hem zijn boekje, herkende hem. Arie had zich heel klein voelen worden, maar vergat het zogauw hij weg was, hij vergat ook die verhouding in zijn kosthuis, om niets anders te zien en te voelen dan zijn blijheid en hij kon niet eenzaam genoeg zitten om te smakken aan die welligheid die hem geheel doorzinderde. Zogauw hij kon keerde hij terug; hij had nu wat geld en moest dus niet meer staan hunkeren. Vandaag ging het er koninklik naar toe, hij zag er niet op, voelde bij iedere gulp bier zijn blijheid en opgewondenheid stijgen. En ze wist mee te doen! ze waren gauw maats geworden, ze verdroeg al een strelinkje, een jokkernij. En hij was er zo geheel ontroerd van zoals nog nooit in zijn leven. Het was natuurlik maar tijdverdrijf, verder mocht | |
[pagina 159]
| |
het niet gaan, doch het zou ook niet vermits hij niet wilde. Buiten voelde hij al een lichte ontgocheling, hij zou het met zijn oortjes anders moeten schikken wilde hij toekomen, zo brimstig er niet meer mee ómspringen. Onderweg dacht hij aan moeder's laatste vermaning. Welk gevaar lag er toch in zijn doenwijze? Het was anders niet dan dat die oude mensen niets konden verdragen, te zelfzuchtig waren: als de jonkheid zich een beetje vermaakte deden ze het schijnen alsof de hel haar muil opende om hen in te slikken. Sampers stond aan een tussenstasie. Hij was twee uren verre te voet gekomen door de sneeuw! Bij zijn zicht voelde Arie de vrees van over enige dagen weer opkomen, krachtiger nu. Sampers klampte zich aan hem als een bloedzuiger. Weer was hij in regel doch hij kreeg opmerkingen over een paar vensters die neergeschoven waren. Deze ontmoeting sloeg al zijn blijheid neer. De oude angst woelde terug in hem samen met dat gevoel van onzekerheid, die indruk alsof hij boven een afgrond zweefde, die hij ginder steeds had. Hij wist zich opnieuw bedreigd, het vooroordeel tegen hem van ginder, plantte zich naar hier over, die vent met zijn grijnzende tijgerskop zou het hem moe maken. Sampers verdween weer maar de onzekerheid bleef daar liggen als een pak, miek hem triest, schuw, bang. Gelukkig dat hij nu dit verlangen had, deze blijheid die hem wachtte. Een glimlach van haar | |
[pagina 160]
| |
verdreef de sterke indruk en een volgende glimlach miek hem geheel blij. Het goede bier hielp alle muizenissen verdrijven! Doch het geld slonk rap en dat waren nieuwe kommernissen. Hij besloot ondertussen aleens een dag te schrikkelen, doch werd gewaar dat hij niet meer kon, zo gejaagd was hij om er naartoe te gaan dat hij zich niet kon bedwingen en ook scheen hem het leven daar zonder dat zo grauw. Als hij een paar dagen langs een andere kant reed was hij seffens geheel anders en toch had hij nog de blijde verwachting diep in hem dat hij haar aan dat einde weer zou zien. Een dag bracht de wachter van de aansluitende trein een reiziger bij hem die niet in regel was: hij moest opleggen voor een hogere klas. - Hij zal misschien aan u betalen! zei zijn amtgenoot en trok een oogje. Arie verschoot fel en overdacht die zaak in 't lang en in 't breed wijl de trein voortholde. De lelike kop van Sampers viezieoende als een bedreiging vóor hem: als het uitkwam was het de wegjaging. Maar hoe zou 't uitkomen? En werd het niet door anderen ook gedaan? Het was een nog redelik sommetje, indien hij 't eens had, dan zou hij zoveel langer bij dat meisje kunnen gaan. En ware 't niet jammer moest hij zijn bezoeken staken? Ze had hem laatstmaal met zo'n tere blik aangekeken, ze had op zijn arm geleund, heur haar had de huid van zijn kaak verzengd! Hij voelde 't nog als een welligheid boven mate! | |
[pagina 161]
| |
De reiziger riep hem, 't was een Duitser. Hij vroeg hoeveel het was en telde hem de som in de hand. Arie stak ze op zak. 't Was gegaan als in een droom, nu lag dat geld daar te branden. Moeder, Sampers, de wegjaging, bruiste 't in hem. Maar ginds lachte hem een schoon meisje tegen! al 't bloed sloeg omme in zijn lijf! De reiziger stapte af en hij gebaarde van niets. 't Was goed afgelopen, slechts een na-rilling van vrees bleef er over, en zij ontving hem met open armen. Hij voelde 't maar te goed dat ze zijn hart en zijn ziel innam, dat hij haar niet meer kon missen. Maar wat zou hij ermee doen? Hij weifelde, dacht er dag en nacht over, steeds aan die welligheid zuigend die als een hemelse goedheid daar zwom in zijn borst. Hij had nog tijd, de raad van Block schoot hem wel te binnen doch die kon hij niet volgen. Waarom zou hij hem volgen? Ze beminde hem of beminde hem niet. Beminde ze hem dan was het voor altijd, had ze hem niet lief dan moest hij haar liefde winnen. Hij moest ze winnen door een zich opdringen, geduldig, aanhoudend, zich onmisbaar maken. Doch haar eerbiedigen. Ze was een godin die hij hogelik vereerde en geen schennende hand zou hij aan haar durven steken. Zo kuis en vroom had hij eens zijn liefde gedroomd, hij had weten te wachten en was onbezoedeld gebleven; hier was nu zijn beloning. Jammer was het dat die Sampers hier stadigdoolde, die kerel hield niet af, hij voelde intuïtief dat hij | |
[pagina 162]
| |
hem wilde ten onder brengen en hij was zeer bang. Hij was met Sampers weldra evenveel bezig als met haar, voortdurend bewerkt door vrees en hartstocht. Misschien, dacht hij, was het een vermaning van de hemel, hij vergat zijn moeder! maar hij verstiet die gedachte: hij had toch ook recht op een beetje vreugde en hij deed niets kwaads. Op een dag dat hij rust had, trok hij er in de nanoen naartoe in plaats van naar het geboortedorp af te reizen. Hij moest vluchten voor Sampers die aan de trein stond waarmee hij wilde vertrekken, wist zich weg-te-steken. Dit scheen hem een kwaad voorteken en hij werd somber, was het hart doorvreten van vroeging toen hij bij haar aan kwam. Hij was alleen, er kwamen geen klanten en er vielen maar schaarse woorden. Het was iets heel anders dan hij verwacht had, ze wist zijn vroegingen niet te verdrijven. En binst hij daar sprakeloos zat vroeg hij zich af waar hij naartoe wilde nu hij zichzelf toch bekende dat hij haar begeerde. Wat wenste hij, wat dacht hij dat er zou gebeuren? Hoezeer hij 't ook wenste, hij kon haar niet trouwen. En dat weten lag als een dwang op hem die alle uitbundigheid afsneed: hij zag haar als een overheerlike en zeer begeerde doch onbereikbare vrucht; het was de straf omdat hij wenste wat hij niet mocht. Hij kon wachten, doch wat baatte 't? Zijn gewetensbezwaren kon hij haar niet meedelen, hij voelde dat ze er hem zou om bespotten. En die onzekerheid over zijn toekomst belette hem alle | |
[pagina 163]
| |
innigheid, hij dierf zich niet geven, hij dierf haar niet bedriegen en zo ontstond deze koude die hen van malkaar zou verwijderen. Maar zijn hartstocht was te sterk, hij wilde zogauw mogelik terug, meende dat hij het nu beter zou doen, de stroeve ernst van zijn passie verluchtigen: het was hoofdzaak dat hij haar genegenheid bleef behouden, dan kon hij wachten, er kon iets gebeuren; als hij haar maar niet verloor. 't Was een zondag en daar stonden lieden om een uchtenddruppel. Er stond daar ook, tegen de toog een jonge gast te lieflaffen. Ze stond de hele tijd tegen die kerel bezig, te lachen en te gerren, heel geestig. Tegen hem, Arie, zei ze niets; hij ging verdrietig en somber weg. Hij was veel te dom, hij toonde te veel zijn hartstocht en ze bespotte hem omdat hij zo machteloos was zichzelf niet te kunnen overwinnen en haar opofferde voor vage gewetensknagingen. Daarin stond ze boven hem: geen dergelike beroerselen kwelden haar, ze was vrij van die dwang. Gewoon aanbeden te worden, stelde ze zich boven alles, ook uit zelfzucht. Ze duldde geen zinnen buiten dit dat haarzelf niet voor doel had. Liefde? liefde kon veel, doch was zij in staat te beminnen en zou hij er in haar kunnen verwekken? Ze scheen hem door haar schoonheid zo onmetelik hoog boven zijn nietigheid verheven en geen middelen zouden ooit leiden tot het doel; hij was niet in staat liefde te wekken. Wat behoefde toch daartoe? | |
[pagina 164]
| |
Hij stond voór zijn trein trappelend dat alles te overwegen. De grond lag hard bevroren en wit berijmd, de noordewind neep geweldig in zijn vel en de ijzeren handvatten waren ijzig koud. Nu-en-dan sloeg hij zijn vuisten met wijde raming tegen de zijden; hij was diep neerslachtig. De trein vertrok en verder kwam zijn vervolger opnieuw op, hij was weer een paar uren te voet gegaan in de vroege uchtend en ijzige koude om hem te pakken! Maar Arie voelde niet eens de angst die gewoonlik op hem viel bij zijn zicht, hij gaf om niets nu, alles was zo somber, ba! er mocht gebeuren wat wilde, wat kon 't hem nog schelen? Er was nergens vreugde voor hem en wat was leven zonder vreugde? In de eindstasie liep de trein op een ander spoor dan hij gewoon was, binnen. Daar stonden veel reizigers gehaagd die er haastig insprongen zogauw hij stille stond. Arie verbaasde zich: wat zou er nu schelen? Honderd gedachten zoefden door zijn brein: was er ergens een ontriggeling en moest deze trein voort op een andere lijn? daar zag hij een stasieman en liep nieuws vragen, doch juist kwam Sampers bij hem, gaf 'n kort kringvormig gebaar met de knokkelige handen: - doe die reizigers uitstappen! beval hij. En Arie haastig deed het, de trein moest snel geledigd worden om op te trekken naar het rangeerplein en plaats te maken voor de volgende. Een paar ondersjefs, de kommissaris en 't werkvolk hielpen | |
[pagina 165]
| |
ook, liepen met aanjagende stem heen-en-weer, smeten de portels dicht; de trein was eindelik weer leeg en de rangeerder hoornde tweemaal. Vervoort wachtte de aansluitende trein af, de kalepin en de geleidebrieven in de hand. Arie bleef nog een wijle bij hem over een en ander praten om de tijd te doden; hij had twee uren. Ginder verder stond Sampers met de twee blinkende gallonbandjes om de platte pet, een vent die nooit lachte. Gestadig onder 't spreken gaf hij korte snokjes met de kop of miek soms een haastig, kort gebaar met de arm. De trein kwam binnen, Arie hielp de deuren toeslaan, de treinwachter liep en riep veel luider dan gewoonlik zohaast hij Sampers had gezien, beijverde zich nog om tijdens de korte stilstand een paar kaartjes te knippen. De trein vertrok en Arie ging ook heen een beetje eten. Gewoonlik waren de boterhammen reeds gereed gesneden en de koffie kon hij zelf uitschenken. Men bekommerde zich niet om hem, had liever dat hij er maar van door trok, zo'n sentekliever! Het voorval met de trein was hij vergeten en dacht voortdurend aan zijn beminde zoals ze daar met die kerel bezig stond en hem niet bezag. Wilde ze hem plagen, hem opjuisen om te dwingen zijn verklaring te doen; hem jaloers maken? Streed ze integendeel tegen een opkomende neiging die zij liever niet had of wilde ze hem betuigen dat het onnodig was dat hij verdere stappen deed? Hij had gedacht reeds een hele plaats in haar | |
[pagina 166]
| |
hart ingenomen te hebben: ze kon hem anders zo lief, zo teder zelfs aankijken, hem zo zacht toespreken, hem zelfs al een strelingje teruggeven, haar hoofd op zijn borst leggen! En 't was zo helemaal een opwelling uit het hart! waarom was ze plots zo veranderd? 't Kon niet anders zijn, zijn laatste bezoek had haar ontgocheld. En daar had alleen schuld aan zijn aarzelingen en terughoudendheid, gevolg van die last die op hem drukte, van die strijd met zijn geweten. O! 't mocht niet! maar anders zou hij zijn moeder soms kunnen verwensen! Het had anders moeten gaan. In zijn verbeelding moest haar liefde mettertijd even machtigen onweerstaanbaar worden als de zijne en dat ogenblik had hij moeten afwachten. Nu had hij door alleen te gaan het spel verbruid, want ze was verliefd op de Arie zonder muizenissen, die in gezelschap bij haar kwam en dan geestig was, lachte, stoeide, goede zetten deed, en niet op de Arie alleen, stroef ook door zijn hartstocht, zwijgend en geheel links en verlamd. De hele tijd had hij alleen in de keuken gezeten en dacht zijn verlatenheid overziende, wat een geluk dat zou zijn alleen met zo'n mooi, bevallig ding in huis.... hij mocht er niet aan denken! stond op en liep voort en dacht er toch maar altijd aan, vormde plannen om haar gunst weer te veroveren. En toch: misschien gebruikte ze meer verstand dan hij, had ze vernomen dat hij voor zijn moeder moest zorgen en streed nu tegen zichzelf. Deze gedachte kwam | |
[pagina 167]
| |
in hem op met een schok van ontzetting. Ja, hij moest het uit zijn hoofd steken, die liefde was zonder toekomst. Alzo liep hij over-en-weer zijn trein, plakte een paar plakbriefjes voor dames, spuwde er zich de mond op droog en had alle moeite ze nat te krijgen want het bevroor telkens binst hij erover streek. Maar zijn vijand liep hier voorzeker nog, anders liet hij het voor de liefhebbers in zo'n hondeweer! Gelukkig dat hij bezig was! daar kwam de sloeber af met zijn achterlijf al draaiende, de tenen naar binnen gekromd, zonder overjas in deze koude, de vuisten in de vestzakken diep naar vóor op de buik gestoken. Arie zag hem komen zonder hem te bezien. Een mengsel van verschrikking en haat vervulde hem, de angst die hij 's uchtends niet gevoeld had, voelde hij nu dubbel. Die gestalte scheen plots een reusachtig iets te worden, een donkere donderwolk die alle zicht op het omringende afsneed, alle andere gedachte of zorg verdween spoorloos uit hem, al de tijd dat hij hier leefde slonk weg, er bleef niets meer dan zijn oude toestand in 't verleden, in zijn oude standplaats: hij herwerd de zwakke, onwetende onmondige Arie van de eerste tijden, vervuld met schrikbeelden en angst voor het onbekende. Deze vent verzinnebeeldde dat verleden waarvan hij in deze omgeving alleen nog overbleef en hij was er het schrikbeeld van omdat hij hem reeds gestraft had, omdat hij iets duisters tegen hem in | |
[pagina 168]
| |
't schild voerde, hem voortdurend vervolgde bezield door die geest van ginder die Arie zo verafschuwde. Voor hem was die vent die geest zelf, een geniepige slang eender geworden die binnensloop in alle omstandigheden van zijn leven, het was zijn karikatuur, getekend door haatdragende deugnieten, die hem door deze kerel, voortdurend, als een spotbeeld werd achternagedragen en het blijven zou, als een schandmerk, alsof het een schande was dat hij, simpele buitenjongen, onontbolsterd in deze wereld was terechtgekomen. Maar er was meer: er was de volstrekte antipatie tussen beide, de onbereneerde, instinktmatige afkeer, de haat. Hij voelde dat deze man hem niet kon luchten, hem niet kon rieken. Daarom was hij zo gevaarlik omdat hij hem vervolgde met wellust, met de wellust van een roofdier die weet dat zijn prooi hem niet kan ontsnappen, die hem nog wat sarde voor de leute, maar hem welhaast zou doodnijpen, dat doodnijpen zelf beschouwde als iets dat recht en rechtvaardig was, ja, een noodzakelikheid was voor zijn eigen rust. Het slachtoffer trok de beul aan, onweerstaanbaar, hij kon er niet van af, het was sterker dan hij! al had hij 't nog gewild, hij zou het niet gekund hebben: die jongen die zo heel anders was, dat was een deeg waaraan hij met geweld moest kneden, in stukken repen, die stukken rond zich slaan, hij zou niet eer rust hebben. Hij bezag hem met een tijgerswellust, sprak hem aan: | |
[pagina 169]
| |
- Ge weet, Mulders, dat is een slechte zaak voor u! de bestuurder stond er bij en hij heeft het ook opgemerkt, hij heeft me gezegd dat ik het zo niet mocht laten! Arie bezag hem verstomd, begreep niet waarvan er sprake was. Door die blik verlamd, die uit de verte op hem rustte, had hij alle bezinning verloren, was als een opgeschrikt dier zonder rede of zelfbeheersing, vergat zijn dienst te doen, de trein aan te kondigen, en stond daar als een lamme. - Van wat, meneer? vroeg hij eindelik. - Hoe! van wat! 'k Weet wel dat ge 'n dromer, 'n sukkelaar zijt, dat ge daar loopt lijk een die van de wereld niet weet! Maar waarom zijt gij aan de ijzerweg gekomen? ge voelt toch wel dat het hier uw plaats niet is? Wat ge misdaan hebt? daar straks als ge binnenkwaamt met uw trein zijl ge weggelopen zonder u te verzekeren dat al de reizigers afgestapt waren! ziet ge wel, ge hebt uw dienst niet gedaan! - Maar meneer, zei Arie verschrikt, maar dat is niet waar, ge weet het zelf wel, ge zijt naar mij gekomen en hebt me gezegd dat ik de reizigers moest doen uitstappen. Maar de kerel schudde de ronde kattekop, lachte schokkend, een zure grijns: - ge hoort wat ik u zeg, ge zult er voor te verantwoorden hebben! En daarmee was hij weer weg, de tenen binnenwaarts gedraaid, de handen naar voór gedrongen als ineen gekrulde klauwen. Arie keek hem na met | |
[pagina 170]
| |
ontzetting, hij zou het toch eens moeten opgeven dat was zeker. Maar dan!... Een razernij rees in hem en hij balde de vuisten, stak ze dreigend uit naar de zich verwijderende, stijve gestalte. Doch hij bedaarde gauw, werd weer stroef en somber. 't Was een bedreiging, een verwittiging om de ogen te openen, tegen te houden op de weg van 't verderf. Hij wist nu wat hij doen moest en hij moest God danken voor deze verwittiging. Hij keek in de verte waar hij duidelik deze dingen zag: er was nog een God die zich om hem bekommerde, hem vermaande. De een was geboren voor dit en de ander voor dat: zijn plicht was voor zijn moeder te zorgen die wist. Vervoort zei hem echter dat het niets was. En bovendien was hij toch ook nog daar om te getuigen dat hij zijn trein niet verlaten had! Hij limperde hem mee naar het herbergje en zie: ze was weer zo heel biezonder vriendelik, zo vriendelik zelfs was ze nog nooit geweest. Zijn kommer verging: wat was hij dom! Welke God zou zich daarmee moeien? 's Anderdaags dacht hij er niet veel meer aan: het zou weer iets van niets zijn, die straf. Ware 't niet dat na die andere gingen volgen. Maar steeds zei Vervoort: als ge uw dienst doet, wat kan hij u doen? Hij sprak met Vervoort over dat meisje, zijn hart was er zo vol van; hij kon niet anders. Hij sprak van vrijen, van trouwen, van zijn moeder. Vervoort was verbaasd dat hij alles zoo ernstig opnam. - Wel vrijt! zei hij hem en onderhoud uw moeder! | |
[pagina 171]
| |
ge kunt toch wel plezier maken en dat doen, er is geen beletsel opdat dit samenga! Gij kunt niet trouwen? dan moet gij u anders vermaken! En als ge stout genoeg zijt, zal ze wel toegeven. Ze heeft het al te veel in haar mond dat er niemand dáárom bij haar mag komen, dat ze hen 't huis zou uitjagen en vele andere dingen meer, opdat het waar zou zijn. De wijven zijn allemaal gelijk. Ja, ik zeg natuurlik niet dat zij al over schreef is, we hebben tot nu toe nog niets verdachts gezien, maar.... 't is toch maar een herbergmeisje! Doch daar wilde Arie niet van horen. Hij sprak er niet verder over en was besloten voortaan te zwijgen. De hand slaan aan een eerbaar meisje dat hij zo hogelik vereerde? dat hij als een godin aanzag? En bovendien daarna haar moeten laten na haar verleid te hebben? Dat kon hij niet. En toch: waarom ging hij er mee voort, waarom deed hij alles om haar liefde te winnen? Het was doelloos, misdadig, maar het streelde zo aangenaam zijn ijdelheid als hij meende te zien hoe hij vorderingen miek, hoe hij inderdaad onmisbaar scheen te worden, een leemte vervulde, gemist werd toen hij er niet was. De tijd zou raad brengen, hij zou er iets mee doen, er kon iets gebeuren dat niemand verwachtte. Er kwam een vraag om inlichtingen over het voorval, Sampers had dus in ieder geval over de zaak verslag gegeven. Arie lei uit hoe alles verlopen was maar was toch bang ondanks de verzekering | |
[pagina 172]
| |
van Vervoort. Wat hem nog het meest verontrustte was dat Sampers zich nu plots niet meer vertoonde. Het was hem te moede alsof zijn vijand hem van uit het onzichtbare wilde bespringen. Die verontrusting kwam maar meest als hij alleen was en verdreef dan dat gedurig tot de smart toe, zinnen op die liefde. Als hem iets noodlottigs voorviel, dan was het zonder twijfel een straf voor zijn bedrijf. Het was misdadig hetgeen hij deed. Op zekere dag werd hij in 't bureel van de ondersjef geroepen; de hoofdklerk keek heel ernstig waar hij zat aan zijn lessenaar met een lijvig dossier vóor zich: het was de vroegere vraag om inlichtingen die tot zo een uitwas was aangegroeid. Arie vermoedde dat het slecht draaide, een erge zaak werd en hij begon reeds te beven. - Ziet ge, zei hem de hoofdklerk, dat komt ervan te liegen. Zie: lees dat en zet u hier, gij kunt hier nogeens uw uitleggingen neerschrijven en dan tekenen. Men stelt vóór u als straf de aftrek van een vierde van een dag wedde, omdat gij, zoals het bestuur antwoordt, op uw vraag om inlichtingen, gelogen hebt met het doel een welverdiende straf te ontlopen. - Maar meneer, het is niet waar.... begon hij klappertandend. - Daar kan ik niets van zeggen, schrijf het hier op. Hij deed Arie zitten vóor de lessenaar. Arie schreef met bevende hand nogeens hetzelfde, reikte 't dan zijn overste over die het even nazag. | |
[pagina 173]
| |
- 't Is goed, we zullen 't alzo verzenden! Doch Arie had nu plots weer de zekerheid dat het weldra met hem zou gedaan zijn. Het was zijn straf. Misschien was het nog tijd, was het slechts een bedreiging van de hemel die hem liet gevoelen hoe zwak hij was, hoe hij alle krachten moest inspannen om zijn plicht te volbrengen, zijn moeder te helpen zoals zij voor hem gedaan had toen hij klein en hulpeloos was. Hij doolde radeloos en verlaten onder de grote hal tussen de treinen die gereekt stonden, gereedgemaakt voor het vertrek. Waar was nu de getuigenis van Vervoort? men vroeg ze niet eens! het vierde van een dag wedde, welk een straf mocht dat wel zijn? Zo zou dat leven hier altijd voort verlopen, hij heen-en-weer geschud worden door donkere dreigementen; in voortdurende angst zou hij leven. Dat was nu zijn straf om het vrije veld verlaten te hebben en zijn moeder's huis. Ze was nu ginder geheel alleen en hij hier en had gezocht haar ontrouw te worden. Hij had niemand, niemand aan wien hij zijn nood kon klagen. Vervoort had rust en werd vervangen door een ander die hij niet kende, doch Vervoort kon hem toch ook niet troosten. Nogtans was hij gedreven door felle angst en benieuwdheid om te weten welk een straf dit wel mocht zijn en hij liep bij zijn toevallige baas, de man zag er nog niet te kwaadaardig uit, vertelde hem het geval, vroeg hem of hij die straf toch zou krijgen of dat het misschien nog veranderen zou. | |
[pagina 174]
| |
- Hebt ge op de formuul zelf geschreven en getekend? vroeg hem de man uit. - Ja! - Dan hebt ge uw straf getekend, er is niets meer aan te doen. - Maar de hoofdklerk zei dat het maar een voorstel was.... - Het is schande van een duts van een jonge wachter alzo te bedriegen! omdat hij vreesde erdoor nog wat schrijfwerk te hebben! als die mannen voor een ander een pen op 't papier moeten zetten, het is wat te zeggen! liever liegen ze en laten u domweg straffen! Maar uw eigen baas, Vervoort, waarom heeft hij u niet ingelicht? Waarom heeft hij u niet gezegd dat gij zoiets niet mocht antwoorden? Ik versta die mannen niet: een ander gaat hen niet aan! hij heeft ondervinding genoeg; had hij u gezegd dat ge een uitvlucht moest zoeken, bijvoorbeeld antwoorden dat ge een natuurlike behoefte moest voldoen, het ware er ál mee geweest. Ge moet begrijpen dat ge een baas nooit leugenachtig moogt maken en dat hebt ge toch gedaan. Een amtenaar heeft nooit ongelijk, daar kunt ge niet tegen op. - En is het een zware straf? vroeg Arie die moeite had om zijn gebibber meester te worden. - Een vierde van een dag wedde is niets. Maar de gevolgen zijn een jaar vertraging in de bevordering... en dat is voor heel uw leven! Arie stond verpletterd, een opstand borrelde in | |
[pagina 175]
| |
hem, doch hij voelde zich zo volkomen machteloos, 't was een geworstel in 't donker, tegen een ongrijpbaar monster. - Ja, jongen, zei de andere verder, hier gaat dat zo, men heeft met niemand medelijden. Ik geloof dat die kerel u nogal vervolgt, 'k heb daar horen over spreken. Het beste voor u ware nogeens om verplaatsing te vragen want anders geraakt gij zeker op straat. Als ge een baas tegen u hebt, dan is 't gedaan. En ook voor een goede voorspraak zorgen, ge moet u, verdomme! niet laten doen! Als ge uw dienst doet wat hebben ze u dan nog te verneuken? gij moogt gij zijn, zoals ge wilt: niemand heeft zijn eigen gemaakt. Arie ging voort. Deze woorden hadden hem een beetje opgebeurd, doch bij het heroverkauwen kregen ze de tegenovergestelde smaak. ‘Ge moogt gij zijn zoals ge wilt’.... hij vergat altijd maar dat hij niet was lijk een ander hoewel hij maar niet begreep wat hem scheelde: er waren hier nóg zwijgzame mannen buiten hem, er waren er nog andere die geen drinkers waren of de vrouwen niet naliepen. En nogtans liet men die gerust. Wat scheelde er hem? hij kon 't niet begrijpen, maar iedereen merkte 't. Hier was men breed in dit opzicht, men verdroeg hem, had hij hier zijn spoorwegloopbaan aangevangen, dan ware alles goed geweest, langzamerhand zou ieder met zijn zicht en zijn wezen vertrouwd geraakt zijn. Doch nu was het heel anders hij was het schurftig schaap en zou het blijven. Hier zou ook | |
[pagina 176]
| |
alles weldra besmet worden, gift ingeblazen, verpest, door die enkele vervolger. Wat de andere nog niet gemerkt hadden, dat zou hij hen in 't oor blazen, hij zou zijn bazen opruien tegen hem, hen van alles wat hem betrof, van zijn dienstdoen, zijn handel en wandel een keerhaafse voorstelling geven; en hij was niet ter tong om zich te verdedigen. Wanneer de éen hond op hem blafte zouden de andere allemaal volgen, was het voorgevallene geen bewijs dat het reeds begon? De hoofdklerk had hem wetens en willens bedrogen om hem te doen straffen, om hem te helpen neersmakken. Er moest iets tragies in zijn verschijning liggen dat de haat tot zich trok.... doch neen, het was de besmetting. Wat zou het hem baten dat hij vluchtte? ze zou hem vervolgen overal, er was niets aan te doen: een zekere dag zou men hem aan de deur stampen beladen met velerlei straffen voor ingebeelde misdrijven en enkel zich dit te verwijten hebben dat hij er enigen niet had aangestaan toen hij zijn nieuwe loopbaan begon. Hij was verloren. Hij moest de toekomst alzo leren inkijken, hem docht dat hij er in berustte: er was toch altijd middel er een einde aan te stellen. Maar zijn droefenis was groot en toch stond hij hier weer als uitgeschud in dit vreemd gewest waar de trein toekwam. De straten waren hard-drooggeblazen door de bitse noordewind en de reizigers verdwenen haastig tussen de huizen, dan was er geen mens meer te zien. | |
[pagina 177]
| |
Een tijdje liep hij op-en-af, hij was alleen, zijn toevallige baas had hier vrienden wonen waar hij reeds naartoe was. Wat zou hij doen? de werklieden reden met het stukgoed weg, de rijtuigkuisers gaven haastig een veeg hier-en-daar, verdwenen dan klabetterend met hun kloefen op de bevroren grond, in een kot van dwarsleggers en de rangeerder reed met het masjien naar de draaibrug. Hij stond geheel alleen, de wind schoor met nijdig geweld het stasiegebouw, de grond en de trein. Ja, wat zou hij doen? alles wat hij wilde aanvangen was vergeefs, het was een gebaar in 't niet, er kon niets van komen, niets uit groeien. En wat gaf het hem ook hier wandelend te bevriezen? de stukjes huid van zijn handen die boven de zakboord uitstaken, sprongen open in kerven en barstjes en 't bloed vloeide eruit, verstolde, vormde een rode plamak. Dáár in dat huis met de groene luiken was het gezellig, daar zat zij bij haar kachel en dacht aan geen koude dan om een wellige rilling over 't lijf te roepen en de deugd van de warmte nog beter te voelen. Daar zou hij welkom zijn ja, om zijn senten en om hetgene hij voor haar verbeeldde in de maatschappij. Alleen dáárom en indien ze wist wat er achter zat, hoe de blinkende knoppen logen, hoe hij bijna op straat zat... ze zou hem zeker niet bezien? Hij had een bittere grijnslach. Andere zochten troost bij hun lief, dat was natuurlijk. Maar hij? Wie zou hem liefhebben om hem zelf? En toch, | |
[pagina 178]
| |
wat moest hij er om geven? Zou hij daar geen genot smaken bij haar aanblik? en indien ze eens verliefd op hem werd? dan zou hij de herinnering aan deze bijval als iets genotvols en onuitwisbaars meedragen langs de wegen over de wijde wereld waar hij eenmaal dolen zou. Hij ging er maar naartoe, misschien wachtte hem daar iets wonderbaars, een zonnestraal, een openbaring. Ze deed toch immers zo vreemd steeds, grillig, als niet wetend wat doen, vluchtend en weer naderend, vandaag niet aansprekelik en morgen teder, iets ongrijpeliks. De eén dag ging hij er buiten de dood in 't hart en de volgende vol opgewektheid en levenslust. Ze kon hem zalig maken, hem opbeuren, daarvoor was een enkele lach voldoende. En als daarna de wereld verging? dan had hij toch dit genot weer gesmaakt? Hij zou maar alle muizenissen van zich afstoten, opende de deur en trok binnen: Hij voelde zijn eigen als een schooier die om een beetje vreugde kwam bedelen en hij loerde angstig rond wat het lot hem brengen zou, nog het hele lichaam ontroerd door de ontvangen slag. Hij merkte niemand: de kachel stond alleen gloeiende rood te midden de herbergzaal en dit scheen hem een goed voorteken: hij zou met haar alleen zijn, zonder vreemden voor wie hij een masker moest opzetten omdat hij zichzelf zo kinderachtig vond in zijn geweldige passie. Nu was het te zien hoe zij zou gezind zijn. Hij stapte verder binnen, hoorde daarnevens als | |
[pagina 179]
| |
een zacht gelach en verschoot plots, dacht toen echter dat ze daar misschien met een familielid was, trachtte zich op te wekken bij het denkbeeld dat ze geestig zou zijn. Hij wachtte een wijle, de kamerdeur stond tegenaan en er kwam niemand. Hij kreeg het denkbeeld er voorzichtig naartoe te gaan in de blije gedachte ze te verrassen, glariede door de ger, doch trok zich plots achteruit, ontzet, als had hij 'n slag in 't gezicht gekregen. Ze lag daar in de armen van een lelike, oude vent met grauwe bakkebaarden, een soort makelaar. Ze lag hem te liefkozen binst hij haar kleren aftrok. En op tafel stond een fles met twee glazen vol wijn. Hij was weg, buiten, de deur uit en 't duurde een hele tijd voór hij orde brengen kon in zijn verwarde zinnen, het ruiste hem in de oren, als een molen draaide het rond en miek het denken onmogelik. Doch toen 't geweld van de schok verminderde begon hij zich opgelucht te voelen, was het vooral verbazing die bezit nam van zijn geest. Wie zou dat ooit kunnen denken hebben? zelfs Vervoort nam haar voor ernstig, een beetje oppervlakkig, lichtzinnig, doch zonder erg. Maar hij voelde zich verlicht omdat hij het met eigen ogen gezien had zodat twijfel onmogelijk was, de ruwheid zelf van het voorval had hem genezen. En hij die dacht soms dat ze hem vluchtte uit maagdelike schaamte! hij lachte zijn eigen uit. Maar hij stond nu weer in de koude en de verlaten straat en vluchtte naar de stasie terug, zette zich in | |
[pagina 180]
| |
de trein in een hoekje te toeteren en te mijmeren. Het was eigenlik best dat het zo was afgelopen, nu had hij zijn vijf zinnen terug. Wat had hij menen te doen? Trouwen kon hij toch niet, zijn moeder had hem nodig. Hij moest maar voortsukkelen zoals nu in zijn enigheid en zijn lot ondergaan, totdat hij er eens af geraakte, zolang zou de kruik meegaan tot ze brak. Er kwam toch een einde aan 't wachten en de seinklokken kondigden de naderende trein aan die hier zou kruisen. Nu-en-dan trok een zeldzame reiziger de deur van de wachtzaal uit en spoeterde de terten van de trein op. Witte vlokken dwarrelden langzaam neer, eén tenegader eerst, weldra dichter: 't sneeuwde. Als hij de volgende dagen aan deze voorvallen dacht dan rilde hij van angst: nu was zijn toekomst gebroken en altijd hing het gevaar weggejaagd te worden boven zijn kop. Doch zover was het nog niet: de kwaden vluchten, dat was het voornaamste, de schrik overmeesteren en lezen, list gebruiken. En vooral zich niet meer laten vangen door mooie ogen, daar had men niets dan last van, kommer, hartzeer en verdriet. A! die lelike grijze aap met paardedrek aan zijn broek! het toneel zou hij zich zijn hele leven herinneren! Nu was hij zeker genezen, hij zou zich niet meer door een vrouw laten vangen! Ze waren alle gelijk, alle, hen ontzien, hen eren, was belachelik; hij zou doen lijk de andere, van hen genieten, leven, en ze dan laten lopen waarvoor | |
[pagina 181]
| |
ze goed waren. Fladderen van de eéne bloem naar de andere. Doch intussen had hij een makker te vervangen op de stukgoederentrein. Een drietal dagen had hij daarop geweldig gezweet en geen tijd gehad om veel te denken, zelfs geen tijd om te eten, ruw werk verricht van 's uchtends vroeg tot 's avends laat, balen, kisten, pakken versmeten, nagezien, gepènd dat 't zweet langs zijn kaken liep om al die geleidebrieven in te schrijven, te rangschikken. En dan dat zoeken naar bestemmingen en aansluitingen. De zesde dag was hij 't al gewoon, hij stond met oude kleren aan in een wagen waarvan hij alles had nagezien en waarvan hij de inhoud nu bezig was te rangschikken volgens de bestemming. Een deel van de lading werd overgedragen in andere wagens, de laders liepen heen-en-weer al zottebollend en grappen vertellend. De treinoverste stond in 't rangeerplein de bijgevoegde wagens aan te tekenen. Ze hadden met de rangeerder daareven gesproken over de kattekop Sampers, zijn vijand. Ze hadden hem verteld dat hij in de leege wagens kroop en in de remhuisjes om het personeel af-te-spieden maar dat wist hij al. Laatst zelfs had hij zich in 't donker op een ‘schildwacht’ gezet met dat doel daar juist neergelegd. Hij was alzo naar de burelen gegaan van de stasiemeester; en de ondersjefs en iedereen hadden de vlucht genomen om de ondragelike stank. Men had hem eindelik van verre een oude broek toegeworpen. | |
[pagina 182]
| |
De rangeerder was nu al een tijdje weg, maar Arie dacht nog aan het voorval en had er een nijdige leute in. Zeker, het was lelik en onkristelik iemand te haten maar die kerel haatte hij geweldig. Hij dierf hem geen kwaad wensen doch nam zich voór vraak te nemen, indien hij ooit door zijn toedoen werd op straat gezet. Daar werd op de schuifdeur geklopt en met een ger geopend. 't Was 't gezicht van de rangeerder dat er door stak: - pas op! fluisterde hij, hij zit ginder in die beestenwagen, zie! waar dat stro en die koedrek uithangen. Ziet ge 't? De mannen scheidden seffens uit, klommen in de wagen en loerden door de ger. Er kwamen er nog andere bij, ook een paar remmers die opdoken God-weet-van-waar, geheel scheef gaande onder de zware bak materiaal die noens op hun rug hing. - 't Is om mij te pakken! zei Arie en hij was bleek geworden van schrik. Dat er nu eens iets daarmee te doen ware! Ze staken zich weg achter de wagens opdat hij hen niet zien zou en opdat ze zouden kunnen beraadslagen op hun gemak. Arie keek hen aan vol hoop want het scheen hem een strijd te worden op leven en dood. Zoveel mannen waren ze hier en Sampers was toch alleen. Ze zouden er iets moeten kunnen mee doen dat aan de ribben hing, iets waardoor hem voor ewig en altijd de lust zou benomen worden nog te herbeginnen! Arie zei altijd niets, luisterde rillend, door | |
[pagina 183]
| |
ontroering verlamd, zag plots als een schemer de verlossing, de bevrijding, de toekomst opnieuw verzekerd, rustig! - 't Rangeermasjien komt op dat spoor... merkte eén van de mannen op. - Als hij vastligt... begon de rangeerder, dan heb ik het vast. Kom! allemaal langs hier en de schoenen uit! De bakken met materiaal werden neergesmeten en de schoenen uitgetrokken. - Als we betrapt worden zullen we zeggen dat we hem voor een dief namen! vond een remmer uit. - Ja! ja! beaamden de andere. Nu stille en rap langs en onder de wagens voortgekropen, de voeten bezeerd aan de zinders, de kreten van pijn verbeten! - De deuren toesmijten! zei de rangeerder, wacht, eerst zien of al de wagens aangehaakt zijn! Ja, ze vormden eén lange rote alle aaneen en aan de kop stond het rangeermasjien en floot om het sein open te hebben om doorgang te bekomen. - Rap! rap! schruwelde de rangeerder, de deuren toe! Van weerskanten werden de deuren dicht gegooid van de wagen waar Sampers in verborgen zat, 't scheelde niet veel of zijn kop zat er tussen! hij trok hem haastig, verschietend, langs binnen weg. Hij zat er nu in gevangen want langs binnen kon hij de deuren niet openschuiven en hij riep: hee! hee! doet eens open! wat doet ge? hee! hee! 'k zit | |
[pagina 184]
| |
hier in! en hij buiste hard op de houten wanden. Maar niemand gebaarde dat hij 't hoorde, de mannen grinnikten en smeten de andere deuren ook dicht. 't Sein werd getrokken en 't rode pallet viel neer, de reek wagens zette zich in gang, voerde de eerste hoofdwachter mee die langsom luider schreeuwde en buiste. Doch de rangeermeester wist het reeds en de masjienist en de stoker. Het kleine masjientje gaf volle stoom, zette snel aan. Boven hoornden de rangeerders met geweld, 't geklinkklank van 't kloppen van de buffers was heftig, de wagens kwamen met ontzettende snelheid de hoogte afgerold en de mannen lieten ze lopen, trokken zelfs de schoorblokken van de spoorstaven! de rollende tuigen botsten met donderend geweld tegen de reien stilstaande wagens aan, geweldige slagen die weergalmden als donderknallen over het hele omliggende. Nieverst was een ondersjef te zien, overal stonden de mannen grinnikend in bendetjes. Uit de wagen waar de gevangene zat, steeg een gemorel op, een razend geschreeuw vermengd met krachtig gevloek en hevig buisen weer, doch niemand wilde 't horen. 't Rangeermasjien kwam met geweld er tegen botsen, de masjienist en de stoker hadden 't hele lijf vast tegen de wand geklemd om de weerbots te ontgaan. Over de hele lengte van de wagenrei botste en klonk het achterna en binst werd de wagen weer aangehaakt, aan de andere gehaakt, werd weer opge- | |
[pagina 185]
| |
trokken, gestadig gelanseerd nu, met vreed geweld, wijl 't masjien op-en-af tjoekte. Eindelik, toen 't gemorel niets menseliks meer had, toen het een gehuil werd dat de muren ervan sidderden, scheidde men uit. - ‘Hoort gij niets? vroeg de een de ander. 'k Heb het al menen te horen, zei de ander, maar 't is toch niet mogelik! zou er hier iemand in zitten? Wat zouden ze hier komen doen in een leege wagen? 't Kan toch niet zijn om te stelen?’ De deuren werden opengestoten en daar lag een gedaante zich te wentelen, vreselik huilend en kermend, onkennelik, geheel met koeidrek besmeurd zodat eén van de mannen beweerde dat het een beest was dat vergeten was. Een paar kerels liepen weg al schaterlachend, het wezen dat daar lag was onkennelik, ineengekrompen, met bloed besmeurd en vooral geheel in drek. Niets van het gezicht was te zien en enkel aan 't klagen en 't kermen wist men dat hij leefde want hij verroerde niet, zijn gewentel was enkel verwekt geweest door 't schokken van de wagen. Arie kwam maar van verre zien, bang dat alles weer op zijn nek zou vallen. Zodus hij lag daar nu en 't scheen voor lange tijd met vervolgen gedaan te zullen zijn, want men mocht hem niet aanraken of hij morelde vreselik van de pijn. Hij had er wel medelijden mee en voelde vroeging, trachtte die vroeging vergeefs te overwinnen, ze was vermengd met angst dat het zou uitkomen, dat was nog het ergste. | |
[pagina 186]
| |
- We moeten de sjef verwittigen, zei er een en om de draagbaar lopen. Maar de trein vertrok voór ze ermee afkwamen en de hele dag, geen nieuws wetend, was hij zeer ongerust, vreesde het ergste voor hem zelf, en toch had hij er geen schuld in. Zo ging het: als men dan nog vraak kon nemen, zich van zijn doodsvijand ontdoen, moest men nog steeds met de doodsangst in 't hart lopen dat 't zou uitkomen. En nogtans was het nog maar een zelfverdediging, de eén of de andere moest eraan! 's Avends liep hij haastig om nieuws en werd hij gerustgesteld: de man had gezwegen en de andere ook. Niemand wist van iets, had iets gehoord, iets gezien. Men had Sampers zijn kleren afgeplukt en gewassen, hij had een arm gebroken op twee plaatsen, twee ribben ingestuikt en een schouder ontvricht. Bovendien zware kneuzingen op het hele lijf. Arie kon er niets aan doen maar het deed hem deugd, hij was nu gevroken! en 't deed hem vooral deugd dat ‘loontje om zijn boontje’ kwam, dan wist men tenminste dat achter de deugnieterij de straffe zat... Maar zou Sampers nooit iets zeggen, zou 't nooit uitkomen? - De reglementen zijn gemaakt voor hem lijk voor ons, zei zijn zegsman, hij mag in geen wagens kruipen om de mannen af te spieden en hij zal wel zwijgen! Arie voelde zich geweldig verlicht door dit voorval, | |
[pagina 187]
| |
't was of een zwaar pak van zijn schouders was gevallen en de dag was nu plots veel helderder geworden en blijer, een zekerheid sterkte hem dat het op geen ramp zou uitlopen, en dat hij gerust door de dagen kon gaan mits een behendig schipperen, het onvermijdelik gluipen onder en tussen de oversten door. Een gulden spreekwoord moest hij steeds gedachtig zijn: zien doet gedenken! daarom zich altijd uit de voeten maken, niet onder de ogen lopen, zwijgen en geen ruzie maken. Hij verteerde nu ook aliets in de herberg van zijn kosthuis en daar schenen ze zeer mee gezind. Misschien kwam hij er alzo nog eens weer bovenop. 't Was maar omdat hij nu toch leven moest, vermits hij er was, waaróm was niet uit te maken. Het was zekerlik niet voor zijn genoegen want daar was er geen, maar indien hij regelmatig opsloeg kwam er misschien een tijd dat hij zich wat genoegen verschaffen kon... misschien ook niet. Nu hij van een nachtmare verlost was, dacht hij met meer kracht, voortdurend aan dat andere en voelde hij steeds de wonde snerpen zijn gemoed en zijn eigenliefde toegebracht door die ontdekking in de herberg. Wat baatte het? hij had wat hij verdiende want een tijdlang had hij zijn plicht vergeten, vergeten dat hij alles moest opofferen voor zijn moeder. En ook had hij iets anders verlangd dan hij zichzelf had toegegeven: heimelijk had hij gehoopt dat een toeval, iets waar niemand iets kon aan doen, hem zou begunstigd hebben om hem eindelik de wel- | |
[pagina 188]
| |
lust te laten smaken. Maar het verbitterde hem niet minder en Vervoort wist niet wat er aan hebben, zo zwijgzaam was hij weer geworden toen hij, zijn gewone dienst hernemende, bij hem terugkeerde. Hij dierf het gevaar tarten en ging nog mee soms naar dat herbergje, doch de prinses spreidde er vergeefs haar verleidingskunst ten toon, Arie bleef koud en stom. Toch doortrilde hem het wondere leven dat uit haar ogen hem bestraalde maar daar vond hij nu sterkte in. Hij treurde er wel om maar miek zich de overtuiging dat ze hem niet waard was en dat de andere eender waren; zijn gedachten over de vrouw voelde hij stilaan wijzigen. Dit hielp hem het noodlot te dragen dat de kinderplicht hem oplei, want steeds kwam hij er in opstand tegen, verbitterde het hem: er was toch maar eén zo 'n ongelukkige jongen lijk hij. De andere leefden vrij van zorgen lijk de vogels; en hij? Hij moest dan waarlik eens naar huis en stille zitten in de huiskamer en de verlatenheid van de velden op hem laten afkomen, dan knikte hij zijn eigen gedachten toe. Met gramme vrok had hij zijn moeder aangezien toen hij 's uchtends toekwam, maar wanneer hij haar zo zag ronddolen, gebogen reeds, de knokelige handen verstramd, verzeerd, de letten hier-en-daar uit hun verband gerukt, scheef gegroeid, onbeholpen soms haar huiswerk verrichtend, dan dacht hij: ja, ze is scheefgegroeid van werken voor mij, ze heeft ook voor mij zich alle | |
[pagina 189]
| |
genoegens ontzegd, geweigerd te hertrouwen en ze denkt zij nu in haar simpelheid dat ze evenveel kan verwachten van mij, dat ik haar steun moet zijn lijk zij de mijne was; ze is nu onbeholpen geworden lijk ik toen... het is haar recht dat te denken, ze heeft er aanspraak op; wat kan ik daartegen inbrengen? En ze is zo bang dat ik bedorven worde en ik ben het reeds half. Zij heeft nooit anders gekend, nooit anders gezien dan haar godsdienst en ik ben het geloof bijna kwijt, ik speel hier komedie, steek al veel weg voor haar. Dit is het verschil tussen haar en mij: wanneer haar iets tegen gaat dan bid zij en hoopt. Ik ben ook zo geweest, geloof ik, maar nu kan ik niet meer: ik verwijt het God, ik zie te veel dat de andere, die hem niet kennen, veel gelukkiger zijn dan ik en zorgeloos leven, dat verwijt ik hem. Maar het helpt toch niet dat ik dat alles weet, ik kan ook niet anders doen, mijn vrome voornemens duren maar een ogenblik, ik zie teveel het voorbeeld. Als hij dan weer weg was, bleef er maar dit laatste over en hij weefde voort op hetzelfde getouw. Een meisje zoeken, het beminnen in eer en deugd, zoals het stond in de oude romans, neen, dat kon niet, het was een liefde zonder uitkomst, een bedrog plegen tegenover dat meisje indien er, wel te verstaan, zo 'n meisjes bestond. En toch stond hij daar met zijn hunkerende zinnen, werd hij beroerd door de aandrift die de geslachten naar elkaar dreef, zag hij overal hetzelfde, hoorde hij niets anders dan van het botvieren van de lusten, | |
[pagina 190]
| |
de mensen leefden voor niets anders, hadden geen ander doel. Het bracht hem geen baat bij zijn daden in overeenstemming te brengen met zijn inborst, met wat hij dacht goed te zijn en rechtvaardig. En bovendien: zouden er wel meisjes zijn zoals ze hem waren afgeschilderd, zoals hij ze zich verbeeld had en ze gaarne geloofd had? Hij geloofde het niet meer en toch verging ieder pogen in een lamme sentimentaliteit. Als hij een koppel mooie ogen zo recht in de zijne voelde blikken, dan geloofde hij nog dat alles rechtzinnig was, dan verzonk zijn verleidingslust en hij bijsde verder. Neen, hij kon mis zijn, en als hij het moest hebben door verleiding, daden plegen voor wier gevolgen hij niet kon verantwoorden, dat kon hij niet. Bovendien lag ook nog de vrees over hem voor de vraakmiddelen van de staat en voor de list van de vrouwen; een ander kwam er goedkoop van af, maar hij? Wachten tot hij er eens een vond die verdorven was. Als dat ooit lukte, want dan ook kostte het nog geld en dat bezat hij niet. Nu dat hij er weer uit was en alles in zijn gewone loop, had hij algauw het gevaarlik stieltje laten varen van de opleg voor bijkaarten in zijn zak te steken. Liever leefde hij gerust, men wilde nu eenmaal daarboven dat hij niets misdreef zonder straf op te lopen, men wilde hem voor verderf behoeden, bitterde hij dan in zijn eigen, hij had het immers geleerd dat God enkel zijn lievelingen kastijdt. Maar wat baatte zo een leven? | |
[pagina 191]
| |
En toch schoof de ene dag na de andere en iedere bracht hem wat verwachting en wat ontgocheling. Het ijzige jaargetijde was voorbij doch de uchtendnevels mieken het nog heel koud, de treinen waren nat en vuil. Doch ze waren in aantal toegenomen, de reizigers waren veel talrijker, de uchtendtreinen voerden veel meisjes mee naar de badplaatsen, binst de dag nam de hitte toe. En deze meisjes hier daagden hem uit, vielen hem zelf aan. Hun guitige, meest heel gewone wezens, bogen tallenkante uit de ruiteramen en volgden zijn bewegingen met schitterende ogen, wisten een of andere opmerking als hij voorbijstoof, of in afwachting van 't vertrek, stille stond. Hij had dan 'n gemaakt-bits, spottend of lachend antwoord, monkelde eens en staarde in de dolle kijkers die uitdagend werden. Dan liet hij zich ergens binnenvallen in een giechelende hoop, waar nauweliks plaats was voor een zuigeling. En alle zetten zich schrap en vielen hem aan met radde tong, de geest vlug en hel, listig om hetzelfde onderwerp draaiend, het ewig-zelfde. Het scheelde veel dat hij minder vlug was van geest. Dan kwam er een ogenblik dat hij niets meer te antwoorden vond en er het ruwe vette doorsloeg dat ze afwachtten. Toen doken ze het gezicht met de handen of keerden zich half en lachten heimelik en daar was telkens eén die op het gezegde inging. De andere wisten: ze beginnen kleren te scheuren, of: ze zullen 't al uitbrengen, of: 't gaat er hier naartoe, 'k zal weglopen... doch | |
[pagina 192]
| |
ze bleven vast zitten en grepen als aarzelend, maar zonder het mooie ogenblik te laten overgaan of 't gesprek in iets anders te laten verwateren, naar het antwoord van die onder hen die tegensprak. En toen scheurden ze papier bij hele manden... En dat was ook als een droom die zo gezapigjes vergleed, een stroom die hem meesleepte. Dan liepen de beluiken leeg en hij sloeg koortsig de lange reek deuren dicht. De trein vertrok al als hij nog maar ten halvent was en hij moest de rest doen wijl het rollend gevaarte langs de duinhil gleed. En steeds verder dansend langs de loopplanken kwam hij aan 't laatste donker-gapend lege vierkant, zette zich op de zwarte bank, besmeurd met aarde van schoenen en stof van plaaster, keek naar z'n handen die zwart waren en snoof met walg de geur op van tabakssap waarvan de berdelen nat lagen en waarmee ze doordronken waren. Daar straks had hij in een roes geleefd, nu volgde de ontnuchtering. Hij keek verdwaasd over de berm in de wijde blauwte van de zee en de zilte lucht stroelde als een balsem rond zijn kop. Hij had een misprijzende glimlach: hem zouden ze niet meer betoveren met hun mooie ogen! Hij trachtte nu zelf hen te begochelen om naderhand als een doollicht te verdwijnen. Als hij meende er een het hart geraakt te hebben dan had hij genot, zijn trots was voldaan. En toch, in zijn enigheid moest hij om zijn ewig zelfbedrog spotten: hij verbloemde onder die voldaanheid zijn eigen machteloosheid. En het vreemd- | |
[pagina 193]
| |
ste was dat hij niet machteloos was tegenover de vrouw maar tegenover hersenschimmen. Altijd die onzekerheid een onschuldige te verleiden of de vrees voor het daarnà! altijd dat geweten dat zich gebiedend aan hem opdrong. Een onschuldige verleiden, die vrees was niet groot meer, hij kon wel-is-waar zijn oorspronkelik geloof op de rechtzinnigheid en de onschuld van de vrouw niet geheel overwinnen, maar dit geloof deed nog enkel zijn wet gelden in biezondere omstandigheden, voor verschijningen die hem ontzag inboezemden; zelfs zweeg alle krietiek alsdan in hem. Maar in de eerbaarheid van een gewoon naaistertje of modiestje geloofde hij niet meer, hij nam nu ook aan dat ze niet liever verlangden. Er bleef nog het daarnà, en ook die vrees was gaandeweg aan 't afnemen onder de invloed van het verkeer zelf met de meisjes. Er werd over gesproken als over een gewone zaak, hij las het verlangen in hun blik, ze verlangden lijk hij en vooral: de daad had geen gevolgen. Doch eens van hen weg was de begocheling over, liever liet hij zijn blik haperen aan een vreemde verschijning op het strand waar hij, in de mooie dagen met zijn makkers wandelde. Dan voelde hij dat er ergens nog een ander gewetensbezwaar hem stak: de zonde verbeeldde hij zich omhangen met opvallende kleren. Wanneer de lust voor enig naaistertje hem prikkelde, rees dan een medelijden in hem voor haar die hij als zijn slachtoffer aanzag. | |
[pagina 194]
| |
Steeds was daar nog het bedrog dat als een hinderpaal voor hem oprees. Wat hij behoefde was een geheel zich geven, niet voor een ogenblik maar voor goed, een tederheid die het hele wezen van de beminde omvatte en niet een korte, ruwe opwelling om enige drang van het vlees, die hem daarna koud zou laten, bevangen en beschaamd om zijn eigen geweld. Hij dacht er nog aan wijl hij langs de trein liep: alleman afstappen! en zijn boterham ging oppeuzelen in de wachterszaal. 't Was reeds heet: de zonne belaaide het houten dak. Deur en vensters stonden open ook om de stank: tussen de brede spleten van de uitgemeelmde, berdelen vloer, lagen overschotten van eten te verrotten. Buiten hing alles vol met een wit waas. Het zou goed zijn nu te liggen dromen in de duinen met iemand bij zich die men lief had! Maar zijn blik haperde aan geen enkel bekend wezen en hij at stille zijn boterham op, hij was geheel alleen, Vervoort en de pakmeester gingen regelmatig bieljaarten. Alzo zijn senten verdoen, dat kon hij niet, hij verdeed ze met een doel, dat doel was immer hetzelfde: de vrouw, zich begochelen door ingebeelde vermaken omdat hij de werkelike missen moest. Maar ook die vermaken waren zeldzaam, volgens zijn middelen, en dikwels vond hij een onderkomen in dit kot. Het was een troost dat hij niet alleen was, want een makker had er in verzen zijn levens- | |
[pagina 195]
| |
lust ondanks alles, bezongen. Het stond met krijt op de ruwe houten berden van de wand: Hier heerscht de krot
En strekt tot spot,
Van centenrijke broeders.
Maar drijft het lot
Ons in dit kot
't Is hier als bij ons moeders!
Ja, het scheelde nog veel, doch met een beetje verbeelding! Alzo ging het ook met hem. En toch: de anderen waren weg, vermaken aan 't zoeken, de vrouw! altijd de vrouw! De gedachte daaraan deed weer de vrange lust in hem klimmen. Wat baatten al zijn innerlike tegenstribbelingen? de andere genoten van het leven. Daarom zou hij ook genieten: alles hing nog slechts van het toeval af, hij voelde het, dat toeval zocht hij, dat toeval zou zijn de opheffing van het zich-schuldig-voelen, de wegneming van het noodzakelik bedriegen om te overreden. Dat alleen moest hij ontkomen, anders was hij bereid. Straks vertrok hij weer en na de naaistertjes en de modiestjes, bracht hij meiden mee die met hun meesters herwaarts kwamen. Die ook lonkten naar hem, verlangden en begeerden, het was overal hetzelfde, zodanig dat hij er zich mee verzoend had: van het begrip zonde in die daad was hij allang verlost. Maar met een glimlach van onvoldaanheid en twijfel verliet hij hen telkens: de bezwaren staken hun kop boven. Wee de verleider! stond er geschre- | |
[pagina 196]
| |
ven en altijd even krachtig duwde dit dreigement hem neer. Het toeval, alleen het toeval! Hij was ontevreden over zichzelf omdat hij hen ontzag.
Ze was uitgestegen uit de trein in aansluiting en hij hielp haar op zijn trein met het reisgoed van haar meesters. Ze was smal en luttel doch had een nogal lief gezicht dat lachte en ogen vol gevoel die ook lachten. Ze dankte hem met muziekale stem: je vous remercie, monsieur! Hij was toen verder gelopen, riep de stilstanden van de trein af, sloeg de deuren dicht en knipte hier-en-daar. Doch het beeld bleef hij voór zich dragen en dat lei een grote ontroering in hem. Het was een van die plotse overweldigingen die gevoelsmeisjes alleen op hem bewerken konden. De stralen van die ogen hadden heel zijn innerlik beroerd. Toen de trein vertrok, zette hij er zich bij: ze zat alleen. Hij zei een paar onbeduidende dingen, ze lachte. Ze keken elkaar in de ogen en de ontroering werd feller in zijn borst. Ze had zo een zonderlinge, diephartstochtelike glim op haar wezen, ze zat daar zo geheel alleen en als verlamd, in overgevende houding, gehiepnotiezeerd. Haar ogen waren nat-glanzend, haar lippen zo rood en vol, haar huid zelf had als een biezondere kleur en onder 't ronde kinneken rondde de blanke hals. Een onweerstaanbaar geweld dreef hem en hij dacht niet, hij was geheel verloren in die macht die rees, hem geheel omhulde. Hij stak | |
[pagina 197]
| |
zijn hand uit en streelde haar kin zonder te vrezen dat ze hem zou afslaan. Ze liet hem doen; hij stamelde een gewoon komplimentje en ze scheen daaronder nog dieper in haar lijdzaamheid weg-te-smelten als gaf het haar een onzichtbare streling. Het volgende ogenblik had hij haar tegen zijn borst, drukte haar lippen op de hare. Doch hij moest eruit, daar vertraagde de trein. Seffens was hij zich bewust van de toestand, zag hij alles heel klaar en hel, sprong op de loopplank, smeet de deur weer dicht en liep een eind verder. Als hier maar niemand opkwam. Een paar boeren die zochten, deed hij algauw daar ieverst instappen en hij trappelde van ongeduld omdat de trein een paar sekonden langer bleef door 't lossen van enige pakken weerhouden. Want de roes was niet over, niet verminderd, het hunkeren groeide nog en al het vroegere redeneren, de oude strijd, bleef weg. Alleen de gewone bezigheden deden hun invloed gelden, het bijna onbewust dageliks handelen drong zich nu bewust aan hem op en dreef hem in plaats van zijn eigen wil. Hij zou zich niet laten betrappen, gebruikte alle gewone listen zonder overhaasting zelfs. En daar zat hij er weer bij en de deur dicht, vleide zich weer tegen haar aan, werd in zijn strelen stouter. Vage zinspelingen ontsnapten aan zijn lippen en ze verweerde zich heel flauwtjes. Een wijle zaten ze alzo in hoge roes, als een gelijkmatig jubelen, het zomers zingen van het wijde veld daarbuiten dat hen doorrilde, hen opnam en mee- | |
[pagina 198]
| |
voer in zijn wijds gedaver van oppergevoelig geestestrillen. Daarna keek hij vreemd de wereld in en al het werkelike schoot op hem af in dadelike helderheid. Het was hoog tijd dat hij weer buitenwipte voor de volgende stasie. Alles jubelde nog voort in hem en het scheen hem zo wonder en ongelooflik. Zijn trillende benen zakten bijna onder hem weg en met z'n bevende handen had hij moeite zich aan het schokkend gevaarte te klemmen. Er lag voldaanheid in hem doch grotere zorg nu dan vroeger opdat het niet geweten zou worden. Hij keek triomfantelik en uitdagend rond en liep dan geniepig langs de trein, toen die stilstond, verstolen en schijnbaar onverschillig, alles diep verbergend in zijn innerlik. Hij antwoordde, gaf inlichtingen, sloeg een klucht met de goederenbeamte. Doch 't was alles als in verdoving, de roes duurde voort, het was als een ander die sprak voor hem, die zich opvijzelde tot een schijn-leven, terwijl het ware, het werkelike daar verre achter lag, in een deugddoende beslotenheid, nooit te vermoeden. Ha! ha! ze zagen slechts de schijn-Arie, hoe vreemd! hij had dit gevoel al meer dan eens gehad, toen hij iets misdreef was dit telkens zo, maar zo sterk en duidelik was het nooit geweest. Hoe zijn gezicht kon liegen! De trein vertrok en hij keek de stasiemannen gaan langs de trein of blijven staan. Hij was op de loopplank gesprongen en bleef daar staan, hun bewegingen afspiedend. Eén van hen keek juist naar dat | |
[pagina 199]
| |
meisje, richtte zich nog op zijn tenen en bleef een korte wijle de trein nazien. Ja, ze waren ook slim, die kerels! Doch ze konden niet blijven kijken. Binst de man zich omkeerde, liep Arie langs de loopplank voort, zich goed houdend aan de houvasten. Dan kroop hij stil weer bij haar. Hij was blij over haar slimheid: ze wekte nieverst de aandacht, keek niet uit, ze scheen afgericht. Het was anders immers maar gevaarlik als ze naar hem riepen of uitkeken, zo lette er iedereen op. Hij tuurde haar mild aan en streelde haar nog eens onder de kin. Doch hij wist niets te vinden om haar te zeggen. Zij echter begon te vertellen. Ze noemde hem bij zijn gewaande voornaam - hij had, in een plotse opwelling, een valse naam opgegeven - miek zoete mondjes voor hem en afgeronde streelgebaren vol zoetigheid van uitdrukking en vol onderwerping. Ze was van diep in 't Walenland, tegen de franse grens, van Olloy. Ze kwam hier met haar meesters. Ze zei wat over de karakters van meneer en madam, beloofde hem seffens te zullen schrijven wanneer hij komen kon of waar ze elkaar konden zien. Ze vertelde van haar ouders en van haar familie. Hij luisterde en bekeek haar. Toen scheen het hem dat haar kleed zo armelik was en zijn blik haperde pijnlik aan een toegestopte plek. En al de oude tegenwerpingen drongen op hem aan, hij voelde een weemoed, een vroeging opkomen. Het was hem alsof hij nu de armoede bezoedeld had. Ook haar verhaal versterkte in hem deze pijnlike indruk, hij | |
[pagina 200]
| |
zag ergens in viezioen een dorp als het zijne tussen bergen, een huisje als het zijne verloren in het ardeense woud. Hij had een groot medelijden voor haar en voelde zich schuldig jegens haar moeder. Had hij die gestopte plek eer gezien, de armoe van dat kleed, dan had hij het niet gedaan, dacht hij, doch hij was verdoofd geweest en uitzinnig. Neen, dit was niet het tooisel waaronder hij het beeld van de wellust zag dat hij zonder vroeging bezoedelen kon. Deze moest een kleed dragen dat onberispelik was en rijk genoeg om in hem geen vroeging te wekken maar hem een volledige voldaanheid te schenken, omdat het dan een vrij zich geven was van weerskanten zonder morele verplichting. Er bestond hier ook niets daarvan. Ze waren plots aangegrepen geweest en hadden instinktmatig gehandeld. Toch was er iets, het was er nu, na de daad, het drong zich gebiedend aan hem op. Hij trachtte vergeefs zichzelf te overtuigen dat hij haar niets gevraagd had, dat ze zich vrijwillig gegeven had, die plek bleef daar. Daar was iets aan verbonden aan die plek, die plek had de betekenis dat het feit een ontering bleef, dat er nu gebeurd was datgene waarvoor hij zoveel vrees had gevoeld. Zijn lust was nu diepe weggezonken. Als hij in haar ogen keek, hervoelde hij wel de tederheid die zwol opnieuw doch nu vergezeld van een groot medelijden om haar schamelheid en vroeging. Hij dacht er niet aan dat hij haar zelf genot had verschaft, die schamelheid belette hem dat, hij dacht | |
[pagina 201]
| |
slechts dat hij er genomen had, in volkomen zelfzucht, dat zij zijn slachtoffer was geweest. Neen, het kon er niet bij hem in dat er gelijkheid geweest was in de voldoening: zij was zijn slachtoffer geweest, hij had zich opgedrongen, ze had geducht en gebukt voor zijn macht. Niettemin dacht hij niet aan de toekomst, hij verbond geen gevolgen aan deze handeling. Hij dacht enkel aan de gebeurtenis als zodanig en kon zich geen geluk wensen, hoewel hij de grootte van zijn misdaad niet kon schatten. Slechts langzamerhand drong het in hem door dat zij misschien, van af het eerste ogenblik, een gevolg geknoopt had aan dit alles, dat zij zich volledig aan hem had gegeven, niet voor een ogenblik, doch voor altijd. Dit kleed kon niets anders verbergen toch dan ofwel volkomen betrouwen ofwel berekening. Hij kon er niets anders uit maken, zo was het geweest overal waar hij zich gewend had, zo stond het als een teken in de tijd. Deze die zich gaven om het geven alleen, waren anders, door de verhalen van de makkers; door hetgene hij erover gelezen had, had hij zich van die soort een ander beeld gevormd dat niet op dit geleek, die gedaanten kende hij. Neen, deze was anders, verwachtte iets van hem, iets blijvends. 't Geraas van de trein werd helderder en 't geklop van de remblokken. Het rollende tuig schoot achter een lange rote villas. Ze had een vrolike lach gehad, een blije uitroeping: O! la mer! ze zag de zee voor de eerste maal van | |
[pagina 202]
| |
haar leven en dan werd haar einder plots afgesneden door die lelike stenen vierkanten. Doch de opgetogenheid bleef in haar ogen gloeien en ze was recht gesprongen in onbedwingbaar verlangen om te zien. Hij bleef haar aankijken innerlik beladen met het grote pak. Hij kon niet lachen noch delen in haar opgetogenheid, hij wikte en woog haar, zoals hij met andere zovele malen gedaan had, en ze scheen hem ook te licht. Hij zocht te vergeefs naar oorzaken van zijn grote hartstocht: ze had nu in zijn ogen niet meer de harmoniese gestalte die ze vroeger had, ze was mager en rilde, droog. Daarom had hij een zoveel te groter besef van zijn schuld. Haar ogen keken zo recht en frank de wereld in en er lag zulk een groot gevoel in te zwemmen. Ze drongen tot toenadering, tot vriendelik en zacht handelen, tot tedere uitingen, hij kon zich aan hun invloed niet onttrekken. Het andere echter was er uit verdwenen of was er nooit in geweest, en hij stond nu alleen met zijn vertedering doch zonder passie. Hij trok de tegenovergestelde kant uit omdat de trein ineens de stasie binnenliep, en spoeterde 'n beluik of twee ver waar hij binnensprong. Toen de trein stilstond kwam hij heel ernstig daar uit als had hij in zijn leven niets anders gedaan, hij riep: Alleman afstappen! en ging de deur voor haar openen, hielp haar pakken eruit, sprak tegen haar, heel gewone woorden over de dingen die ze deden. Ze was nu ook ineens in zichzelf gekeerd, stug en | |
[pagina 203]
| |
preuts, voelde zonder het te zien, de blikken van de meesters, die naderden, op haar wegen. De ogen echter lachten nog naar hem. Toen werd hij plots door hun levenslustige blijheid weer opgewekter, voelde een deel van de vroegere opgewondenheid terugkomen. Straks als ze weg was, liep en joelde hij in enigheid. Zijn baas en de pakmeester gingen een partijtje kaarten, doch dit was te saai voor hem. Hij had nu zijn plotsopkomende joligheid willen verdoen. De dag keerde en de nacht vond hem liggen met de ogen wijdopen. Het waren soms viezioenen van geweldig genot die hij zag en hij trachtte aan iets tastbaars zich te vergewissen dat alles werkelikheid geweest was want hij twijfelde er aan: het was als een droom voorbijgegaan en had in zijn geheugen bijna niets nagelaten, het scheen steeds een droom. Hij herinnerde zich wel de biezonderheden maar ze schenen droom-handelingen geweest te zijn en het was veeleer pijnlik dat hij er niets kon van vasthouden, dat alles wegzonk in een halve onbewustheid. Ook het wezen van het meisje herinnerde hij zich niet, geen inspanning baatte en zijn zwoegen bleef vergeefs: de trekken smolten weg als waren ze van was. Een dingen had hij sterk onthouden: haar armoedig kleed en haar armelik dragen, toen ze zich scheef-weg verwijderde met haar pakken belaan. En weer bonsde het groot medelijden en de vroeging op, verdreef die geile viezioenen. Hij hoopte dat het | |
[pagina 204]
| |
niet waar geweest was: hij had haar kunnen helpen, broederlik, doch niet haar bezoedelen. O neen! 's Anderdaags zocht hij haar met de ogen rijdende langs de villas. Tallenkante lagen meisjeskoppen uit de vensters en de deernen wuifden met de hand en lachten vol zottigheid. Haar zag hij niet: hij hoopte dat het gedaan was. Niettemin: nu had zijn medelijden weer plaats gemaakt voor vleselike lust, nu was zijn herinnering sedert zijn opstaan, hel doordrongen van het viezioen van de inbezitneming. Zelfs bestond nu maar alleen meer dàt, al het andere was weggevaagd, doorschijnend geworden, het was weer de nachtmare van de grote begeerte naar het verholene vrouwelijf. Vermits het nu toch voltrokken was, vermits al zijn redeneren, al zijn vragen, al zijn gewetensbezwaren er niets hadden kunnen aan doen! Het was volbracht op 't onverwachtst, had hem aangegrepen toen hij zonder verdediging stond. De heiligschennis was gepleegd, waarom zou hij ze niet herhalen? wat belette het? was zij zelf er niet voldaan over? had zij enig leedwezen uitgedrukt? Ze had naar hem zitten wachten, hij had haar een dienst bewezen. Dit viezioen nam in sterkte toe naarmate de dag naar zijn einde liep. Soms kwam het andere ook wel op, dan verweet hij zichzelf zijn vreselike zelfzucht en zijn verdorvenheid. Hij herinnerde zich vooral éen zaak: dat was de pijnlike trek om haar mond, de kreet van pijn die ze geslaakt had op dat | |
[pagina 205]
| |
ogenblik. Hij in zijn razende wellust had aan niets gedacht, niets overwogen van alles wat hij horen zeggen had. Op dat ogenblik zelf gaf hij er niets om, hoorde 't nauweliks. Doch nu drong het in hem door en kwam tevens het verwijt tegen zijn beestachtige, zinneloze ruwheid. En dit dieper doordringen in de herinneringen van alles wat zijn onbewuste dan buiten zijn wete bijna, had opgevangen, bracht hem een diepere schaamte, een grote verwondering en nadenken zonder einde. Nu was hij tóch de eerste geweest... er moest ergens een vermaledijding op zijn hoofd terecht komen. Hij stond op de dijk en zag de zonne dalen, de glans van haar schijf verdoofd door de nevels van de zee. Ze scheen achter een bijna onzichtbare bank te zitten, een kleed van gaze dat zich langs de einder voort ontspon in subtiele kleuren wisselde, bleekrood en lichtblauw, uitgevaagd purper en violet in ongelijke laagjes. De kleur van 't hemelgewelf werd somberder en begon te drukken. Het was koeler geworden. De zee stak vol bange diepten in de verte, doch hier dicht rolden golfjes van goudglans en dansten gulden schilfers tallenkant op de toppen van de baartjes, 't was als 'n weefsel van gouddraad doorzaaid met diamanten. De zachtheid van de avend doordrong hem. Doch ginder in de verre diepte, was het slechts een gordijn van grijsblauw waarachter zich de wereld niet sloot. En de uitgestrektheid van de einder nam steeds af, hij voelde zo beter het oneindige. En dat oneindige | |
[pagina 206]
| |
viel op hem zodat hij huiverde om iets onbekends dat hem bang miek. Het was of hij een beeld van verschrikking op hem voelde wegen en de angst voor de eindeloosheid nam toe. Ginder nog dansten gouden diertjes voor 't aanschijn van de zon in blije vreugde, doch zij zelf ging als elke avend slapen, verdween in de diepte. Daar juist raakte haar schijf het water en 't werd een lange, brede, roodgouden streep. De golfjes knabbelden echter aan haar wezen en verslonden haar voortdurend, tot alles werd opgeslorpt in een lange, ijle streep van levend groen. Arie hoorde zich zwaar zuchten. De gedaanten op de dijk werden onduideliker, in de frisheid van de avend wandelden de gestalten op-en-neer, nu omgeven nog hun dagelikse beslotenheid door de ondoorzichtige waze van het avendgrauw. Zou zij daar zijn en wat had ze gedacht de hele avend? de hele dag? Misschien bitter geschreid in te laat berouw, zij, in haar armelike lompen die toch een zekere beschutting zouden moeten geweest zijn. Hij liet de kop op de borst zakken en dacht verder, verloren lopende onder de wandelaars. Het was een vreemde overval geweest aan wier werkelike gebeurdheid hij niet twijfelen kon, want zie: daar zag hij het viezioen weer vóor zich en de geilheid ontstak hem weer. Weg nu die vuile lusten opdat hij kon nadenken! ze waren in staat de sombere majesteit van het avendgaan te ontéren. Hij deed een geweldige poging. De rust kwam terug, een zachte rust alsof een goede, zachte fee | |
[pagina 207]
| |
zich over hem boog. Hij keek naar de mensen, de vrouwen die gingen en kwamen, onbekend en ondoorzien. Hoe was het mogelik dat ze zich zo gegeven had? Hoe had de lust hen dusdanig overvallen? Van hem, ondanks zijn gewetensbezwaren, was het niet te verwonderen, opgehitst als hij geweest was dagenlang door vrouwelik gezelschap en door opwekkende zinspelingen. Ook had hij dit toeval gezocht. Maar zij die toch ook de wellust uitademde, die ernaar scheen te wachten? Hij zag haar nog uit die trein stappen, met haar ogen die glansden, haar bloeiend gezicht, haar mond die half openhing... en hoe ze als verdoold en verdoofd liep in het gewoel. Hij begreep het plots: die kerel met die slappe hoed die de pakken had afgegeven... zij ook had de zinnen in vlamme door een gesprek met die man en hij was gekomen op het juiste ogenblik om ervan te genieten, zoals de andere dat noemden die hem al zulke gevallen hadden verhaald. Hij was plots onbewust aangegrepen geweest door de maalstroom, de geweldige hartstocht die ze van zich uitgaf, was op gerede gevoelens in hem zelf gevallen. En zo had zich dat alles volbracht. Hij begreep het beter dan hij het kon in woorden brengen. Andere hadden dit overigens voor hem gedaan, hem een zeer duidelik beeld van die hele werking gegeven. Sommige waren in dat alles, uit instinkt, volleerd. | |
[pagina 208]
| |
Hij vertrok voor de laatste maal zonder dat hij iets gezien had of gehoord van haar. Nogtans had hij haar willen zien in de hoop zijn gewetensvroeging te stillen door vast te stellen dat zij zelf het niet zo ernstig opnam. Maar ba! dat was verre 't beste, meende hij, hij poogde zijn eigen te bedriegen, hij werd somber en vrevelig. Hij wist wel waarom, zijn mannelike hoogmoed leed nu omdat ze nog niets van zich had laten weten: ze waren overeengekomen blijvende post te schrijven. Het was anders niet dan dat gevoel van vernedering bij de gedachte dat de indruk die hij op haar gemaakt had, zo gauw verzwonden was, die hem betiekelde: hij herinnerde zich vroegere blauwe schenen. En zelfs verbeeldde hij zich, op zijn ontgocheling ingaande geen hoegenaamde indruk gemaakt te hebben en hij grijnsde spottend zijn eigen verwaandheid toe. Wat had hij al niet zichzelf toegegeven in de laatste tijd, hij was op niets anders belust. En als hij dan eens éen van zijn toevallige gezellinnetjes zag lachen naar een ander, was hij redeloos jaloers. Alles moest voor hem alleen zijn! en waarom? om de voldoening te smaken te weten dat men naar hem smachtte! Daarom, om zeker indruk te maken, duldde hij geen ander man bij zich: als hij alleen stond was hij zeker de meest indrukmakende! En van deze, evenmin als van die andere, hield hij, het was wat na-wellust nu zijn begeerlikheid eenmaal was opgewekt, en verwaandheid, anders niets, weg met dat alles! Hij zou wel-doen er nooit | |
[pagina 209]
| |
meer naar om te zien, ze was slechts éen uit de vele. En waarom angst? had ze aan de gebeurtenis belang gehecht, ze zou wel getracht hebben hem een woordje te doen toekomen! Zóu hij weldoen? De vroeging bonsde weer op, groeide tot bange weedom, wijl hij het verleden inkeek, de verantwoordelikheid drukkender werd. Alles was toevallig gebeurd, ja, zoals hij het eens gehoopt had, doch hij had zich vergist: deze toevalligheid hief niets op, integendeel: de feiten lagen in onderlinge betrekking tot malkaar: hij had met vuur gespeeld en schijnheilig zichzelf opgedrongen dat dit spel onschuldig was omdat het niet voer tot enige daad en nu strafte hem de hemel door hem die daad te doen voltrekken buiten zijn willen om, en dat met een voorbijgangster, een meisje dat hij niet lief had, verdoofd door een ander! Opdat hij het hatelike van zijn doenwijze voelen zou, inzien zou dat hij er misschien vele alzo gevoerd had in de armen van verleiders, door in hen de lust op te wekken; toevallige verleiders, want de wezenlike verleider bleef hij. Hij moest, om zijn misdaden uit te boeten, dit slachtoffer van een ander nu redden, zelfs al voelde zij niets voor hem noch hij voor haar. Maar een grijns betrok zijn gezicht, de onverbiddelike stem had schoon zich te doen horen, de ogen waren niet verzadigd, dat onbekende binnen in hem, dat zo machtig kon beroerd worden, wiens beroering hem helemaal beheerste, was stom gebleven. | |
[pagina 210]
| |
Hij stak met een gebaar van afgrijzen de handen afwerend uit: O neen! dat nooit! De nacht bracht geen raad en 's anderdaags stond hij weer alleen in het snik-hete kot. Op de ruwe berden hadden verse denkers nieuwe ontdekkingen in 't krijt vereeuwigd: daar was de minister afgetekend met vóor zich, op een reusachtig bord, een hele treinwachter die hij dóorsneed met een reusachtig mes, hem met de vork vasthoudend; hij verslond hem met pet en alles. Langsonder stond er de bedenking bij: hij heeft ons zo lief dat hij ons van liefde verslindt! Hij keerde zich af, kon niet eens lachen. Vervoort was met een meid op zwaai en de pakmeester was ook ieverst gaan vrijen. Dat hij steeds met dat eeuwig zinnen geplaagd zat, nooit iets tastbaars uitrichtte en toch niets deed dan kwaad, aan zijn geweten meende te gehoorzamen en slechts door zijn huichelarij strikken gespannen werd! Maar dat alles was vergeefs gezeur: hij had nu eigenlik een tastbaar kwaad bedreven. Hij kon invoeren, voor al het overige, dat zijn onderscheidingsvermogen was ontaard onder velerlei invloeden die hij zonder tegenweer onderging, de wilskracht gefnuikt door die dienstbaarheid die uit hem alle omhoog-willen gerukt had en daarmee het gekoesterde levensdoel. Bovendien het uitwerksel van zijn geestesmisdaden bleef onnaspeurlik en had daardoor in hem nooit berouw verwekt of hel was dadel ik vergeten. | |
[pagina 211]
| |
Nu evenwel stond hij voor een feit, voor een handeling, een daad die gevolgen kon hebben. Het was vergeefs dat hij de schuld van het gebeurde schoof op de nek van het toeval: er was hier geen toeval, die daad was een gevolg van de nieuwe wending van zijn geestesleven en dat toeval had hij gezocht. Een daad, een gevolg: de verantwoordelikheid! Hij huiverde en begon plots te klappertanden van ontzetting: hij dacht aan het lief van Schoonheydt met haar kind. En ziedaar: alles waarvoor hij schrik had gevoeld: de armoe, de onschuld te bezoedelen, een verleider te zijn had zich verwezenlikt door dat toeval waarnaar hij had gesnakt, dat hij als een gewetensussend redmiddel aanzien had; ha! er lag een vreselike weervraak in de dingen! En toch... maar hij zou eerst gaan zien of er soms geen brief was, hij moest de moed hebben het gevaar in de ogen te zien. Hij ging voort. Onderweg overdacht hij dat hij aan niemand over zijn zaak spreken zou, vooral zijn moeder mocht het niet weten. Voor haar ook had hij een grote zonde bedreven waarvoor hij, enkel door haar beeld in zijn herinnering op te roepen, rood werd van schaamte. Hij kon alleen maar hopen dat zijn daad geen gevolgen zou hebben, hij wenste 't met alle kracht. Misschien was hij in de ogen van dat meisje slechts de voorbijganger en niets meer; dat was het beste wat met hem kon gebeuren; hij moest kalm blijven. Hij vroeg in de post aarzelend, beschaamd of er | |
[pagina 212]
| |
een brief was: er was een. Dat was een eerste teleurstelling, hij had gehoopt van niet en dat het daarmee uit was, de moed zonk hem in de schoenen. Hij haalde hem uit de zak op een eenzame plek aan 't strand; onbeholpen, scheef geschrift. Met bevende hand scheurde hij hem open. Hij moest al zijn aandacht samentrekken om de brief te kunnen lezen, ieder groepje letters foneties ontleden, want het waren geen gewone woorden geijkt naar spraakkunstige voorschriften, het waren uitbeeldingen van de klanken. Hij vorderde maar traagjes, zijn ongeduld werd door de aandacht opgeheven. Doch naarmate hij las kwamen de oude beelden alle weer éen voor éen voor zijn ogen, er was niets ongedaan, ze verwachtte hem, liet weten wanneer haar meesters uit waren. Dan zouden ze wat samen kunnen zijn en inniger dan in die trein. Ze dacht gestadig aan hem! Hij stak de brief weer in de omslag, lette op die valse naam. Zijn huichelachtige natuur had hier een van haar sterkste grappen gespeeld, en deze valse naam was een bewijs dat, hoe kortstondig en vaag ook, hij niettemin aan de gevolgen, aan het daarnà gedacht had! Nijdig op zichzelf frommelde hij de brief in zijn zak. Doch het was daarmee niet al en hij wist niet wat hij zou doen, hij was moe gesold en gedubd. Toen hij in het houten kot weer terugkwam zaten er Vervoort en de pakmeester bezig aan 't boffen over hun vrijagiën. | |
[pagina 213]
| |
Hij luisterde een wijle en zei toen plots, omdat hij hoopte dat ze onbewust zijn vroegingen zouden sussen: Gij zijt hardvochtige kerels! en als dat meisje - ik spreek niet van andere gevolgen - maar als ze nu eens treurt en wegteert... - O gij arme duts! spotten de twee andere, dat gebeurt maar in de romans van Conscience! Zij maar gerust dat we algauw een opvolger hebben! En bovendien zijn wij toch ook maar de opvolger van een ander. Laat de wijven maar los, jongen, ze zullen in geen twee putten tegare lopen! Deze woorden draaide en keerde hij de hele dag in zijn geest. Het gaf een verkwikking te weten, eerst en vooral, dat hij niet alleen was, dat hij veel minder gedaan had dan een ander. Deze gedachte gaf zelfs aanleiding tot opstand tegen de hemel die hem voor deze enkele daad aldus strafte met vroegingen. Maar bij nadere overweging bleek het dat de hemel er voor niets tussen was, dat er slechts een verschil bestond van aard en opvoeding tussen hem en zijn makkers. Nieverst vond hij enige gelijkenis met hem onder de ambtgenoten die hij kende en toch draaide de wereld ook voor hen. En waarom zou hij moeten zichzelf aldus kwellen als hij zag hoe de andere al het mogelike deden om hun driften bot te vieren terwijl het van hem slechts een op zichzelf staand geval geweest was, iets als een zweer die, rijp zijnde, openbrak en haar etter uitstortte? En haar inhoud was, helaas! daardoor niet eens | |
[pagina 214]
| |
helemaal geledigd! En ook... die andere deden 't wel en hen stond niets in de weg, ze konden trouwen en op wettige wijze hun lusten de vrije toom geven. Doch hij kon niet trouwen, en hij had toch zijn gevoelens even als zij, hij had ze voldaan... zou het niet onmenselik zijn zo daar enig gevolg van kwam? En wat zou het ook baten, indien de zaak gevolgen had, dat hij nu niet meer omzag? Hij had er nu een verleid, hij was nu bekieteld door wellust en verlangen naar haar vlees ondanks alles, als hij nu voortdeed met deze tot het een einde nam, bleef dit dan nog niet hetzelfde? Daarna zou hij wel oppassen dat het nooit meer gebeurde, hij zou er geen twede bezoedelen... En bovendien, misschien kon hij verliefd op haar worden, haar tot zich nemen voor altijd. Maar neen, dat kon hij niet. Hoe lang zou hij moeten vrijen? zijn moeder was daar... neen! Vermits hij het nu zo ver gebracht had kon hij haar voort bezoeken zolang ze hier was. Waarom zou dit voor hem alleen noodlottige gevolgen hebben? De vrouwen ook waren slim; en niets duidde aan dat zij iets anders vroeg dan haar wellust voldaan, hij zou de voorbijganger zijn. Bovendien ging hij niet dan kwam dit op hetzelfde neer: ze zou verdriet of spijt hebben, zij ook zou zich de wellust herinneren, ze was ontbloemd, het kwam er nu zoveel niet meer op aan, ze had geproefd; ze zou luisteren naar de eerste verleider de beste, het kon zelfs zijn eigen baas, Vervoort, zijn of een ander van zijn | |
[pagina 215]
| |
ambtgenoten. Ze zouden hem in haar bed liggen bespotten en daar buiten zou iedereen in 't geniep hem uitlachen. Deze gedachte zweepte hem, was hem als een priegelende gesel. En dat was iets dat heel wel mogelik was: ze zou ook op het strand wandelen en op de dijk, waar ze elkaar konden ontmoeten, of 's avends aan 't achterpoortje staan. En altijd liepen er van zijn ambtgenoten langs die eenzame weg. Er waren gelegenheden genoeg om haar te ontmoeten. 't Was ondertussen avend geworden, hij had al die tijd heen-en-weer gereden, zijn dienst gedaan, met zijn makkers gesproken. Hij bevond zich nu alléen op de dijk. In de halve deemster wandelden gestalten hier-en-daar, of liepen verder op 't strand, afstompend op 't witte schuim van de blauwendige zee. Hij had nu met zichzelf afgerekend, alle opwerpingen verduwd, er bleef niets meer dan die vrees uitgelachen te worden. Deze vrees stelde hem tegenover de anderen, tegenover de hele wereld, als een enig, een uitzonderlik wezen. Al zijn ongelukken waren daaruit voortgesproten, al zijn gemis aan vermaak en vreugde. Door nu eens te doen lijk iedereen zou hij dat verschil opheffen. Nu dit was uitgemaakt nam de lust een ogenblik, door geen banden meer weerhouden, in kracht toe. Hij nam zijn weg door een kort eenzaam straatje en dook achter de villas weg waar het donker was, plofte er in 't mulle zand. Daar liep hij ineens trager, al dubbende voort. | |
[pagina 216]
| |
Het was dat hij zich haar niet meer herinnerde, dat hij integendeel slechts die plek zag in haar kleed en dat dit alle elegansie uitsloot. Dat hij van een andere kant, nog niet volkomen had afgerekend met iets anders in hem, er bleef nog een herinnering aan een andere, een spijt om die andere. Hij ging er nog soms en keek haar recht in de ogen, en bleef er praten en lachen, onverschillig. Doch nu door deze daad rees ze plots weer voor hem in een ander licht, hij zag overigens met verbazing dat de wereld nu van uitzicht veranderd was, ze stond nu daar in zijn geheugen niet meer omsluierd door de eerbaarheid zoals zijn liefde haar zich verbeeld had, niet meer als een kuise godin op een hoog voetstuk, tot wie slechts kuise liefde opwelde, ze stond nu daar integendeel als een voorwerp van begeerte, als een beeld van passie en wellust. Ze had zijn liefde gedood maar wekte nu plots zijn drift zoals ze daar voor hem kwam veel eleganter, rijker van vormen, mooier dan deze en ook: verdorven, dátgene wat hij eigenlik gezocht had. O ja, indien hij geld had, dan zou hij bij haar gaan, ze zou hem ook ontvangen. Een ogenblik verlustigde hij zich in 't wulpse viezioen van die ontvangst, tot hij met verachting alles weggooide: het was voor hem niet, 't was voor zijn geld. Wat had hij daaraan? hij was het domme wezen dat men eens zijn zwak liet doen en daarna met verachting voor zijn zwakheid buitenkeek! Zulk een vrouw zonder hartstocht, die uitbuitte de hartstocht van | |
[pagina 217]
| |
een ander, was te sterk voor hem, daar voelde hij zich een zwak, verachtelik-ondeugend klein kind bij. Deze overwegingen hadden zijn zinnen bekoeld die bovendien streden tussen het strelen van dát beeld - als beeld alleen - en het onbekende. Doch hij was er bijna en daar kwam ze buiten 't achterpoortje, een donkere gestalte die afstompte op de grauwe muur. Hij zag haar plots zoals hij nu de vrouwen zag: naakt, ontdaan van haar kleren, een voorwerp van begeerte; en het weten drong zich op dat dat voorwerp het zijne was, dat hij niet behoefde te strijden om het te veroveren: ze wachtte hem, hij had haar maar te nemen. Die overweging en haar zicht overlommerde hem met wellust en hij duwde haar zwakke gestalte geweldig tegen zich. Het volgende ogenblik was 't poortje toe, waren ze binnen, en alles verging weer in een roes, waartussen wel brokstukken schoten van de overwegingen gedurende die hele dag, doch die machteloos waren tegenover de overstromende vloed van de passie. Later, uit zijn roes wakker, bevond hij zich op een stoel nevens een tafel. Zij liep rond, hoog rood het wezen, streek met de vlakke hand haar witte schorte effen. Onmiddelik was er iets opgerezen tussen haar en hem waardoor de afstand weer ontzaggelik werd: dat waren die kleren. Ze waren van een armoedige snit en stoffe, hun zicht herinnerde hem zijn moeder en een fieguur dat ermee was saamgegroeid, vereenzelvigd, dat het zinnebeeld van | |
[pagina 218]
| |
van de kuise liefde was volgens de oude boeken, volgens de opvatting die nu in hem vergroeid was tot een deel van zijn wezen. Hij verscheen hier weer voor zichzelf als de grote schuldige, de verleider; hij zag haar elders, verre weg in de aardeense wouden, onschuldig meisje, wiens onschuld een sieraad was voor het oog en dat recht had op koesterende eerbied. Het was door een onmeedogend lot tot de dienstbaarheid gedoemd, doch de herinnering aan de oude vrijheid bleef leven in haar ziel en haar worstelen was gericht tol het heroveren van deze vrijheid. Daar was een weg waar langs ze het bereiken kon en er nog genot bij smaakte, ze was die weg opgegaan gelovende aan de waarachtigheid van de aangezichten en de woorden. Ze hield slechts met zichzelf rekening en oordeelde volgens haar zelf, dacht dat het begeerde voorwerp hetzelfde begeerde als zij, had vertrouwen. Waarom zou hij veinzen, gebaren haar te begeren? als hij haar niet werkelik liefhad? Ze drong zichzelf de leugen op dat zij hem lief had, want het was immers onmogelik dat het zo was, het was de herinnering aan de oude vrijheid die haar deed zich geven. Ze had een heel verkeerde mening over zijn gevoelens. Haar handelen had aldus niets van het vrij zich-geven zoals hij het gehoopt had als een laatste verontschuldiging tegen opkomende gemoedskwellingen, er was aan die daad, die offering van zichzelf die verwachting, die hoop verbonden die lag in dezelfde daad van | |
[pagina 219]
| |
al die andere. Ze was gedwongen: ze had zich gegeven in een roes en moest nu op zijn passie spekuleren, ze aanvuren om hem te behouden. In de ontnuchtering van de na-roes zag ze toch wel dat hij voor haar ondoordringbaar bleef, want zie: ze glimlachte naar hem, zeker omdat zijn stilzwijgen haar beangstigde, ze miek hem zoete mondjes, hij was de meester, de afgod die moest verbeden worden. want hij moest haar nu redden. Altijd, altijd kwam dat terug. Waarom sloeg men hem niet eens in 't gezicht en wierp men hem buiten? Omdat ze wel wist dat ze in zijn klauwen zat. Maar hij, hij was wars van deze rol van afgod van wezens die hij niet lief had, die hij slechts kwaad deed. Al het lage van die rol kwam op hem af als een donkere wolk: men keek niet naar zijn verdienste, naar zijn jammerlik menszijn, naar zijn verdorvenheid, men gebaarde 't niet te zien en boog medelijdend neer. O die opheffing van eigen wezen, eigen gevoel, eigen viezie, om de afgod te believen, daarin lag een kracht die hij niet bereiken kon, ze was bovenmenselik voor hem, hij waardeerde ze anderszins wel, maar hij bleef er toch diep onder vernederd. Ook omdat zijn daad zo armelik was, zo geheel ontdaan van enig geweld, van alles wat hij er vroeger aan verbonden had, hier ook bleef het geweld buiten hem en werd hij slechts lijdzaam meegevoerd. Rondom stonden alle dingen stille, gerangschikt en geordend, vormden de ìnhoud van een stil burgers- | |
[pagina 220]
| |
gedoe. Hij wist op voorhand wat er zou gebeuren door horen zeggen. Er was niets toevalligs, niets plots: hij zou wat voorgezet worden van de lekkere beetjes van madam, misschien ook nog een kluts wijn of zo, alles uit deze sloor haar mond gespaard. Er kon ook nog een siegaar bij zijn van meneer. Hij zou zijn botten volsmeren en -zuipen en zou dan weggaan, en aan de deur zijn siegaar aansteken omdat het hier niet rieken mocht. En zo gebeurde 't en ze vleide zich tegen hem, keek hem lief aan, ietwat verlegen, onzeker, omdat hij zo zwijgend bleef. Uit medelijden dan klapte hij en trachtte te lachen. Ze had een lief gezicht, dat viel niet te ontkennen. In andere omstandigheden zou dit gezicht hem zekerlik opgewekt hebben, tot vriendelikheid en vrolikheid gedrongen. Maar nu zat hij hier met in hem diepe weggestoken het weten dat hij bedroog, meinedig was; dat niets van alles wat ze verwachtte gebeuren zou. Hij was de misdadiger die de foltering onderstond met zijn slachtoffer opgesloten te zijn omdat hij niet verder kon. Ze had zich nevens hem neergezet terwijl hij het eten inslokte, want het moest rap gaan. Ze sprak over de mieseries van het dienen en over de goede deugd zijn eigen meester te zijn. Hij hoorde ze afkomen! uiterlik gaf hij haar in alles gelijk, het kon ook niet anders, maar innerlik wist hij dat al haar gepraat te vergeefs was en het folterde hem dat ze erover sprak omdat ze daardoor als met een mes woelde in zijn meinedige ziel. Hij trok het kort, | |
[pagina 221]
| |
wendde voor dat hij gauw weg moest, gaf haar een judaskus waarvan hij zijn lippen voelde branden en aan 't poortje stak hij de siegaar op. Ze verdween binnen en hij schudde zich alsof hij alzo zijn eerloosheid wilde van zich schudden, met een diepe zelfverachting dacht hij aan zijn eigen. En toch: deze siegaar, deze prijs van de schande, rookte hij voort uit een vaag-bewuste drang er ginder mee te pralen! en langzaam, onweerstaanbaar, werd dat vaag-bewuste een bewuste drang om zich op zijn verovering te gaan beroemen! Hij trachtte vergeefs daar tegen in te werken, het was sterker dan hij, toen hij Vervoort zag en de pakmeester kon hij niet nalaten 't hen te vertellen, zijn koenheid en stoutheid veel verhogend, zijn daad belangwekkender makend, zodat de andere bijna jaloers van hem werden. Hij stond er zelf van verstomd toen hij alleen was en keek hoe langzamerhand zijn wezen zich, onbewust van hem zelf, gewijzigd had. In die stadige omgang met dezelfde mannen nu, was stilaan de behoefte gegroeid tot babbelen eerst, uit drang een zekere stugheid en koelheid die over hem lag en de andere afstiet, te verdrijven. Het was niet mogelik steeds over onverschillige dingen te spreken; en dan ook aleens om zich te verheffen, om gelijk te staan met de andere, moest men pralen. 's Anderdaags bevond hij dat zijn pralerij van de vorige dag hem bond, plots een geweldige dwingeland was geworden die hem op dezelfde weg voort- | |
[pagina 222]
| |
dreef. Na een nacht erop geslapen te hebben, was hij besloten er niet meer te gaan, doch nu bleek het dat hij niet meer terug kon want zijn vrees voor bespotting was te groot. Vervoort en de pakmeester vroegen hem algauw wanneer hij nu weer ging, plaagden en treiterden hem zodat hij niet kon nalaten te gaan. Niettemin poogde hij weerstand te bieden, doch het was weer met de geheime bedoeling dat zijn gezellen zijn angsten zouden opheffen. Hij zei dat hij er niet veel kon bij gaan, dat hij te bang was voor gevolgen en dat hij haar toch niet kon trouwen. Dan lachte Vervoort hem weer uit. Wat? dacht zij aan trouwen? en bovendien, het zou maar een korte teleurstelling zijn en ze zou in haar eigen zeggen: 'k Heb toch die leute gehad! Wat? Ze hadden malkaar vermaakt, ze stonden effen. Hij waarschuwde hem bovendien haar niet te schrijven of enig bewijs te laten want de wijven zijn listig. Overigens, hij kende de meid, ze had daar gisteren namiddag op 't strand zo lief geflonkt tegen haar meneer... meneer wist ook dat ze lief was en 't was maar voor 't zicht dat ze hem, Arie, in de keuken niet duldden. Maar als meneer haar eens belaadde met een onsmeltbaar pak, dan zouden ze hem wel aanhalen als hij afkwam en 't pak op zijn schouders paluffen! Hij kreeg als een steek in 't hart, zijn eigenwaan was geweld aangedaan door deze laatste bedenkingen. En toch waren de meisjes niet onfaalbaar en als ze | |
[pagina 223]
| |
zoveel offerden om hun iedeaal te bereiken, konden ze ook wel meer doen en alles wagen. De herinnering aan die andere drong zich levendig aan hem op, op haar kuisheid had hij kerken gebouwd omdat hij haar vereerde. Vermits ze zo onderdanig was aan hem, vermits ze hem aanhaalde om iets uit hem te trekken, kon ze alzo zijn met anderen, het lag in haar rol. De dagen verliepen alzo in een gedwongen gaan om zich niet belachelik te maken, wantrouwen om wat komen kon, vroeging en angst. Soms, bij haar zittende, had hij een vinnig misprijzen voor haar aanhalerig gedoe omdat hij niet kon geloven dat het voor hem zelf was zonder bijbedoeling. Andere malen verachtte hij zijn eigen omdat hij te laf was af-te-breken. Doch meest kon hij haar steelsgewijze zitten bezien, haar wegen, haar meten, haar trachten te doordringen met de blikken; hij poogde haar beeld, haar wezen in zich op-te-nemen, er zich mee te vereenzelvigen in de hoop dat dit gaan zou en, als hij niets vals aan haar bemerkte, zijn misstap later goed te maken. Doch hij gelukte er niet in, haar, als iets zich eigens te voelen, daar was altijd iets vreemds, iets dat hij niet doordringen kon, waartegen al zijn willen weerbotste. Gelukkig was ze hier niet voor lang, het werd een marteling want met het wendende van dagen werden de vroeging en de angst geweldiger. Enkele keren ging hij de weg op en als hij geen ambtgenoten ontmoette - er waren er nog andere die daar ieverst | |
[pagina 224]
| |
verkeerden - nam hij de vlucht, deed een lange omweg en kwam op het gestelde uur aan zijn trein. De avend vóor ze vertrekken zou brak eindelik aan als een verlossing. Hij voelde zich te laf om er heen te gaan, waarschijnlik gehuil te zien en hartstochtelike ontboezemingen. Hij schreef haar dat zijn dienst plots veranderd was en hij niet kon komen. Hij had zich weggestoken toen hij voorbij de villas reed, want ze lag dikwels door 't venster met de handen te wuiven. Hij liep in 't donker, bachten de trein, het rangeerplein op en zette zich verder in een leeg rijtuig. Hij voelde nu weer ten volle zijn misdaad en rilde van koorts. Het was laf wat hij deed maar nu kon het niet anders, hij kon zijn eigen niet wegwerpen, hij mocht er nooit aan begonnen zijn, hij kon maar hopen dat er toch niets onherstelbaars zou uit voortspruiten. Somber keek hij de donkerte in waar de hillen lagen te grauwen. In hun wildheid gaven ze hem als een weerschijn van de vrijheid en hij dacht aan het veld. Daar had hij eens op zijn wilskracht kunnen verdoen en al zijn denken op samentrekken omdat daar een toekomst lag die onzeker was; de kracht die hij nu verspild had om te leren en aan de staat te geraken had hij kunnen verdoen in het verbeteren van eigen lot op het veld - dáár was aan zijn vooruitwillen geen grens gesteld. En nu was die mooie aandrift van zijn jeugd plots gestuit geweest en hervond hij zich - nu be- | |
[pagina 225]
| |
vrijd van alle vervolging en de daaruit voortspruitende, voortdurende zielsangst - ontzettend leeg en doelloos. Geen zwoegen, geen arbeiden, geen samentrekken van het denkvermogen dat ooit nog helpen kon: met wiskunstige zekerheid was de toekomst afgepaald en geen krachtdadigheid, geen vlijt, kon daaraan ooit iets veranderen. En hij leefde met in zich onbewust voelend die doelloosheid, als een zekerheid zonder uitkomst die zijn daden richtte, met de donkere vrok in het hart om geleden straffen die zijn ellendige toekomst nog ellendiger mieken, met bóven zich een reeks van bazen en meesters tot in het oneindige, waaraan de gedachte alleen alle opwelling van wilskracht doodde. Een doelloos bestaan, de staat dienen, niets kunnen winnen noch verliezen voor eigen rekening, vrije tijd waarin de begeerten klommen en de donkere nijd; om zich overal en altijd de genieterswereld, vóor zich niets dan armoe, weten dat het nooit beteren kon en toch de wilskracht in zich hebben. Die wilskracht dan afgeleid langs de gemakkelikst bevaarbare kanalen: het genot. Het genot zoeken, in het begin een natuurlike drang, versterkt door de gelegenheid, verhoogd door het feit dat hierdoor de noodzaak zichzelf te voelen kon voldaan worden, een eigen handeling in dit bestaan dat enkel handelen was op bevel. Het was een doel in het doelloze, iets voor zich zelf. En de aantrekking ervan werd nog verhoogd door de gedachte dat men daar iemand mee tergen kon, | |
[pagina 226]
| |
iemand die oorzaak was van alles en op wie men zich aldus kon vreken om geleden onrechtvaardigheden. Aldus voelde men zijn in staatsdienst vernietigde persoonlikheid dubbel krachtig. Het werd weldra, versterkt door de gewoonte, een noodzakelikheid, een levensbehoefte. Niets kon hij immers voor zijn eigen, hij had geen vat op de regeling van zijn eigen bestaan dat alleen afhing van de staat en dat was niet iets om zijn bestaan te vullen, dat was ook niet van zijn eigen. Dit bestaan had alzo zijn geweten vervalst, hem op de brede baan geleid ook dáárdoor dat men het gewoon werd zich te laten drijven waar alles van het toeval afhing, want kans of geen kans zijn het enige richtsnoer van alle bestuurlike vooruitgang. Zoals velen had hij langs hier een opwekking gezocht voor zijn aan banden gelegde levensenergie, des te heviger naarmate ze meer onderdrukt werd; totdat eens de onvermijdelike botsing komen moest. A! nu zag hij in dat hij de verkeerde weg genomen had! had hij misschien elders gezocht! doch het voorbeeld.... Tot zover was het nu gekomen. Hij werd opgeschrikt door een bots, het rangeermasjien was tegen de rijtuigen aangekomen en reeds hoornde de rangeermeester om vooruit. Hij spoeterde er haastig uit, het was tijd ook, in de verte wemelden op de kaai reeds witte gedaanten in de doorschijnende deemster, hij had maar een vijf minuten meer, nog een beetje en hij had zijn trein gemist! | |
[pagina 227]
| |
Een vaag gevoel van lijdzame onverantwoordelikheid miek zich van hem meester, een berusting in wat komen zou omdat er niets aan gedane zaken te herdoen was. Deze lijdzaamheid zou hem gemakkelik worden meende hij omdat hij in zijn bestuurlike loopbaan niets anders had aan te wenden: een ander oordeelde, besliste er voor hem, en zijn tussenkomst zou als een inbreuk op de tucht aanzien worden; oordeel en beslissing moesten in hem wegsterven. Hij wist wanneer ze vertrok, wanneer haar trein aankwam hier, waar ze moest overstappen. 's Uchtends vroeg was hij reeds wakker geworden met een schok, hij deed een paar treinen over-en-weer; op het uur dat ze hier aankwam zou hij er zijn. De hele tijd liep hij vol angst, de kop gebogen, het werk verrichtend werktuiglik, soms zeer bits en opschietend, het volgende ogenblik zacht tot de vertedering al naarmate hij opbitterde tegen 't lot of tegen zijn eigen zwakheid, of diep medelijden met haar voelde, haar zich voorstelde met haar vergeefse hoop, haar vergeefs verwachten. Zij was niet lijk de andere, oordeelde hij, ze was te gevoelig en zou er veel verdriet om hebben. Maar na de zaak nog eens gekeerd en gedraaid te hebben, was er niets anders aan te doen, het was best dat ze hem niet meer weerzag. Alles wat gebeurd was was de schuld van het lot en hij begeerde haar niet: de gedachte alleen dat hij haar zou moeten trouwen deed hem vertwijfelen. | |
[pagina 228]
| |
De treinen kwamen toe, de een kwam zich stellen nevens de andere onder de overdekte hal die ze vulden met een verward en machtig gedruis, onderbroken door allerlei geluiden: gesiest, getjoek, geroep, kargeratel, dat alles plots weer overstemd door langgerekt gefluit. Hij keek verward en verloren de reizigers heen-en-weer dretsen, de dwarreling alomme. Doch daar was de trein waarmee ze toekwam. Hij vluchtte snel weg in een lege trein daar tegenover. Hier kon hij ze allen zien uitstappen. De trein reed statig en traagjes langs de kaai, vele deuren reeds open en reizigers op de treden. Daar stond hij stille met een schok en de deuren vlogen weer tegenaan, wachters riepen de naam van de stas e en ‘alleman afstappen’. Daar was ze. Ze stapte af en keek rond eerst, haar gezicht versomberde seffens en ze nam besloten haar vrachten, die op de bank lagen en op de vloer van 't rijtuig. Ze had nu alles opgepakt en stond even zwaar te wiegelen, keek nog eens rond, de blik nu droever, ietwat angstig. Doch daar was nu geen behulpzame, galante Arie om haar te helpen en geen ander verving hem. Hij was er maar alleen geweest in de stonde van de wellust, doch nu dat hij van haar niet meer hebben moest... Hij zelf leverde zich over aan deze gepeinzen en keek haar gaan, scheef weg, dubbelthope onder de zwaarte van de vracht waarvoor ze te zwak was, klein mensje, armelik en onbeholpen, verloren in de hoop. | |
[pagina 229]
| |
Maar ze stapte voort gebogen onder 't lot, voort, altijd voort, de trein omme, weg. Misschien steunde haar nog een laatste hoop... hoe teer zag ze er uit en zwak en bij 't ommedraaien had hij die gestopte plek nog bespeurd in haar kleed. De andere trein voerde haar mee verre weg en toen hij de laatste pakwagen zag heenrollen, kroop hij uit zijn schuilhoek. Een gevoel van vrok en vrevel beklemde hem nu plots, een soort van haat tegen haar, waarom wist hij niet. Ze moest het maar weten!... Hij had niet veel tijd tot nadenken, reizigers omringden hem, langs alle kanten wierp men hem vragen om inlichtingen toe; hij vreef zich over 't voorhoofd, verward, de blik verdwaasd, het hart fel kloppend, een diepe vrees in zich. Daar vertrok een trein en hij zag er éen van die reizigers opzitten, herinnerde zich plots hel dat hij hem een verkeerde trein gewezen had. Ba! daar was ook niets aan te doen, die moest ook maar zijn plan trekken! Vervoort dreef de spot met hem omdat hij zo nijdig was, hij treurde om zijn lief! Waarom was hij zo nijdig? Hij wist het niet, het duurde dagen lang. Het was een vlaag van sombere neerslachtigheid, als een donkere opstand van heel zijn wezen tegen eigen machteloosheid, een grenzeloze onvoldaanheid. Het gezelschap van zijn baas zocht hij niet meer op, ook tegen hem vrokte hij fel, herinnerde zich nu maar levendig hoe die man ook niet gepoogd had hem te redden in die lelike zaak tegen Sampers. | |
[pagina 230]
| |
Er kwam juist een nieuwe zaak uit die het al niet vroliker miek: die reiziger, die door zijn schuld een verkeerde trein genomen had, had een klacht ingediend. Dat was de eerste straf, dacht hij, wie weet wat er nóg boven mijn hoofd hangt! en alles was de schuld van Vervoort met zijn scheinheilige raadgevingen. Wat zou hij daarmee doen? welke straf zat hier nu weer op? moest hij dan altijd leven in de verschrikking weggejaagd te worden? Gelukkig zag hij daar Nelis, de hoofdwachter die hem eens - te laat - raad gegeven had. Hij was een ernstig oud man. De andere dreven wel de spot met zijn wonderlik-kromme benen, maar daar kon de vent niets aan doen. Arie reikte hem de vraag om uitleggingen bevend over. Nelis smekte wat, zoals hij altijd deed, 't was of er steeds een hele maaltijd tussen zijn gele tanden was geplakt. - Dat is weeral een ernstig geval, heel ernstig. Waren er getuigen bij? - Neen! - Afliegen, afliegen zonder meer en er u aan houden al stelden ze u 't mes op de keel! Ze mogen antwoorden wat ze willen, kort en bondig afliegen, zeggen dat het niet waar is, en daarmee uit. Gij zijt zowel geloofbaar als die reiziger. Maar als 't moest lukken dat gij met de zaak in 't nauw zit, kom dan maar eens terug. Daar kwam juist de nieuwe eerste hoofdwachter die in de plaats van Sampers gekomen was. Een | |
[pagina 231]
| |
goeie vent deze, een beetje zaagachtig maar die toch veel, en vooral de ernstige zaken, door de vingers zag. Kleine dingen, die voor het personeel geen kwade gevolgen konden hebben, daar gaf hij aleens verslag over om te tonen dat hij toch zijn dienst deed en alles zag. Nelis reikte hem de vraag over: - Nietwaar, meneer, wat zoudt gij daarmee doen? - Afliegen! zei ook deze. Maar hoe hebt ge dat gedaan? vroeg hij Arie. - Bestormd worden langs alle kanten, meneer, in een grote menigte... 'k heb er natuurlik niet om gedaan! - Dat is zeker! ba, 't is een rijke luiaard die niet weet wat doen met zijn tijd! hoe die vent zich wil beklagen! Men heeft hem voor niets teruggevoerd, hij heeft nog een reisje gedaan op de kosten van de staat en hij is nóg niet tevreden! Arie voelde zich door deze woorden van een overste gesterkt en loog zijn misdrijf kranig af. Die zaak keerde drie keren terug want de reiziger was hardnekkig en hield vol, maar men kon er geen klaarte in krijgen en alles bleef effen. Daarmee was ongeveer een maand verlopen; vrees voor een noodlottige afloop van deze zaak had de herinnering in hem niet verdoofd: hij aanzag het een als voortvloeiende uit het ander en wat hij tegenkwam was de straf om zijn misdaad. Stilaan begon hij evenwel te verademen, er was niets gebeurd, hij hoorde er niets meer van, alles | |
[pagina 232]
| |
was dood en begraven, hij begon te geloven dat de andere gelijk hadden: de zaak had hij te ernstig opgenomen. Het is waar dat hij naar de post niet meer was durven gaan. Maar had ze willen kwaadaardig zijn, ze had hem op een andere wijze kunnen bereiken. En niets; het groeide zo gezapigjes uit, de wonden heelden, het voornaamste wat er overbleef was zijn schrik het avontuur te herbeginnen. En toch, de herinnering aan het gesmaakte genot bijsde soms wel eens op en hij zag steeds de wereld anders dan vroeger, wilde zich hierin geweld aandoen, doch kon niet meer worden als vóor het proeven van de verbodene vrucht. Toch vreesde hij, hij vreesde voor enig gevolg dat hij nooit zien zou en dan klopte hem weer het hart fel van vroeging. Hij zou het nooit meer herdoen, het gaf hem te veel onrust. Hij zette zich nu steeds alleen, trachtte niet meer te behagen, geen hartstocht op te wekken. Het zomerseizoen raakte op zijn einde, de meisjes bleven de éen na de andere weg. Vervoort en de pakmeester hadden gezwegen, daarvoor weet hij hen dank, maar toch haatte hij hen omdat ze door hun raadgevingen hem dieper hadden gestoten. De herinnering aan zijn schanddaad zou hij diepe in zich wegsteken, gelukkig dat het verleden daarmee dood was. Neen, hij zou nooit weer herbeginnen. Op een dag stond hij aan de sluizen, de zee was hol en de felle westewind stond op 't strand. De baren sloegen over de bruggen heen waarover de | |
[pagina 233]
| |
badgasten zich verdrongen en, niet wetende wat doen, om de tijd te doden, over de bruggen liepen omdat er enig gevaar aan verbonden was, en om zich door 't witte schuim te laten overspatten. Hij keek er naar heen, zijn blikken volgden het zwenken, lopen en springen van lenige, grasievolle gestalten, gehuld in regenmantels; hij wilde door die aanblik zijn gemoed verharden, alle vertedering doden in zijn hart opdat het nooit meer zou voorvallen: dat alles was niet voor hem, bitterde hij. Daar voelde hij een hand op zijn schouders, en, van geweten nog steeds vaag onrustig, keerde hij zich snel, achterdochtig om. Hij schrikte want hij herkende dadelik de postbediende die hem vroeger zijn brieven afgaf. - 'k Ben blij dat ik u zie! zei deze en reikte hem de hand, daar liggen nog altijd twee brieven voor u. 't Is al een hele tijd! - Zo! zei Arie, en poogde zich onverschillig te tonen, och, 't is van 'n oud lief... - Ja, dat heb ik wel gedacht, lachte de andere, anders 'k zou u wel gevonden hebben op uw dienst, maar ik peinsde, als ik hem eens zie is er tijd genoeg! - Dank u, 'k zal er omme gaan! zei Arie. Hij gebaarde dat hij nu haastig was om weg te zijn want deze man was hem plots een kwelling. Hij wist niet hoe hij zich onverschillig had kunnen tonen want hij was fel aangedaan en zijn benen waren verlamd. Duizend gedachten bestormden hem en toch kon het iets zijn van niets, hij had toch | |
[pagina 234]
| |
regelmatig alle dagen de nieuwsbladen ingekeken, er was niets met haar gebeurd. Het waren natuurlik de laatste smeekbrieven... Doch het bestaan van deze brieven alleen reeds bewees dat, met zijn verdwijning uit haar ogen, alles niet uit was, dat er wel degelik een daarna bestond, weggestoken, onbekend, en de vroeging woelde daar weer binnen in hem. Hij was er. Haastig de brieven genomen, zich in de wachterszaal gezet waar niemand was. Zijn handen beefden en hij scheurde ongeduldig de omslagen. Het was hetzelfde geschrift en dadelik weer moest hij zijn geweldig ongeduld onderdrukken om al zijn aandacht te kunnen wijden aan 't ontraadselen van de lettergroepen. De eerste brief was zoals hij gedacht had: uitdrukking van spijt dat ze hem niet gezien had, doch nog niets kwaads vermoedend, hoopte hem weldra te zien, met hem eens te mogen uitgaan. Gaf uitgangsdag op en adres. In de twede was de mistroostigheid en de ontgocheling duidelik. Doch er stond een openbaring in die hem verpletterde: ze was zwanger! De brief was reeds drie weken oud, sedert niets meer, een plotse stilte. Die stilte scheen hem tragies, en wonderlik, dezemaal was het geen medelijden voor haar, die hem vervulde, zijn eerste gedachte was aan het spoorwegbeheer, aan de dwang die hem vandaar uit kon bereiken, hij had schrik. | |
[pagina 235]
| |
Een stap kraakte naderend op de as en hij frommelde haastig, als een dief, de papieren in zijn zak. De stap trok voorbij. Toen miek een razernij zich van hem meesteren hij vervloekte 't noodlot. Voor eenmaal dat hij plezier gemaakt had! en al die andere die nooit zwichtten! Wat zou hij doen? Hij dacht er gedurig aan de dagen door maar een besluit nemen kon hij niet. Zou hij nu zijn jong leven binden aan een vrouw die hij niet begeerde? en zijn moeder? En bovendien miek die hele zaak hem achterdochtig, een gemaakt spel. Hij kon niet geloven dat hij in die korte tijd gedaan had wat een ander in jaren niet deed. Hij had van een andere kant, willen weten wat ze deed, wat erachter haar stilzwijgen stak. Maar hij dierf niet poeren tegen niemand. Daar werd hij echter plots verplaatst, een dienst die afgeschaft werd, hij was de jongste en moest naar elders.
Hij vertrok zonder morren, zonder hartzeer ook, vond een verdoving in de slameur van het verhuizen, van het zich aanpassen aan nieuwe toestanden. Er kwam niets, dat was wel vreemd. Was het een valse krijgslist geweest en zweeg ze nu omdat ze zag dat haar leugen niet hielp? In de nieuwsbladen vond hij ook altijd niets. Het was nu reeds een vier, vijf maanden geleden... Hij voelde nu geen haat meer noch vrok of vrevel. Hij dacht met enige bange weemoed aan haar, aan | |
[pagina 236]
| |
haar kind. Hij kon zich eigenlik niet inbeelden dat ze loog of gepoogd had hem te bedriegen, daarvoor scheen ze veel te rechtzinnig en te simpel. Ze had gezien dat het niet baatte, ze had zich zeker de koelheid van zijn doening herinnerd in de laatste tijd en besloten, evenals ze, na eens rondgekeken te hebben, haar vracht van de trein had gepakt, had ze ook die vracht opgetild en was er alleen, verder mee door de wereld gesukkeld. Een onweerstaanbare drang om haar te helpen beheerste hem, maar hij kon niet. Ten eerste zou hij nooit in zijn leven hebben durven op inlichtingen uitgaan waar ze woonde of verbleef, of naar haar plaats durven gaan als ze daar nog diende. Hij zou zich aan haar niet durven tonen hebben; hij had ook te vrezen dat ze zijn hulp zou hebben afgewezen. Ze kon ook een heel andere betekenis hechten aan zijn bezoek, opnieuw hopen om daarna tot volledige wanhoop over te slaan, of ze kon hem met misprijzen de deur wijzen en zeggen dat, als zij te gemeen was voor hem, zijn geld en medelijden te gemeen waren voor haar. En dan kon ze ook nog aan iets denken waar ze nu ongetwijfeld niet aan dacht: haar tot het staatsbestuur wenden om hem te dwingen te trouwen. Hij kende die gedwongen huweliken waar hele dagen krakeel en ruzie was, die voor beide echtelingen een helle waren. Dan zou hij haar nog dieper moeten kwetsen door te weigeren, 't is te zeggen, zijn ontslag te nemen en elders werk te zoeken. | |
[pagina 237]
| |
In zijn nieuwe standplaats werd hem als nieuweling natuurlik de slechtste dienst gegeven, een dienst van stukgoederentreinen, ganse dagen zou hij op de bane zijn en niet veel tijd hebben om zich te vervelen. De stasiemeester, bij wie hij zich aanbood, zei hem enkel wat dienst hij te doen had en voegde er dan bij: ‘vous pouvez aller!’ 't onderhoud was afgelopen. De bedienden stelden hem de man voor als een grimmige eenzaat, altijd in zijn bureel opgesloten waar hij zich bezighield met fotografie. Hij vertelde geen tien woorden op een hele dag, doch had niettemin in 't stadje een paar bastaarden lopen. Men wees hem zijn baas, een reeds grijswordend gezet man met een puntbaardje en donkere ogen, nog donkerder nu door de grote, slappe hoed die hij op had. Hij had helemaal het tiepe van een Spanjaard en droeg ook een spaanse naam, hij heette Carna. Arie wisselde met hem een paar woorden, drukte hem de hand, terwijl Carna wees op een paar mannen, hoofdwachters aan 't zien, die daar in dienstkledij met de armen liepen te zwaaien en ziggerden van d' eén kant van de straat naar d' andere. - Kunt gij goed zuipen? vroeg hem Carna. - Neen, baas! - Dan is het hier uw plaats niet... de mensen zuipen hier een gat in de nacht en gaan naar huis als hun lever zwemt: bier voor baai en geen kazak, zeggen ze. Hij wenkte een wachter die aan de overkant te trantlullen stond met een meisje. | |
[pagina 238]
| |
- Gaat ge mee? vroeg hij Arie. - Ja, baas! - Hebt ge al een logement? - Neen! - Ge kunt bij mij logeren, als 't u aanstaat... en zolang de brave mensen geen klacht indienen, voegde hij er grinnikend bij. Arie nam aan en ging mee, ook de andere vergezelde hen tot aan 't huis van Carna. Daar liepen een paar kerels van twee voet hoog met pothullen rond en mieken een hels gerucht. 't Duurde 'n hele tijd eer ze middel vonden om malkaar te verstaan want, eens de pothullen kwijt, zetten de twee gasten wijd hun smoel open. - 'k Heb er alzo vier, twee die naar school gaan, 'n hele kwekerij! lei hij uit en na de vreemdeling aan zijn vrouw voorgesteld te hebben, liep hij in een nevenkamer en kwam algauw terug met een pak stofferige blauwe dienstorders. Zijn ambtgenoot kwam een inlichting vragen die niemand kende. - Als ge in nood zit, moet ge maar naar hier komen, lei hij Arie uit. Ingelicht vertrok de andere en Arie werd uitgenodigd in die nevenkamer wat te gaan zitten tot het avendeten klaar was. Het rook er muffig en rondom deze kamer, waar hij vreemd opkeek, waren talrijke rekken aangebracht die vollagen met dossiers en boeken. Daarbij zat de baas als een enig man, nu met zijn hoed af, die hier in zijn rechte midden was. Zijn | |
[pagina 239]
| |
schedel was kaal, hij had een hooggewelfd voorhoofd. - Als ge soms lust hebt... zei hij en miek een kringvormig gebaar. Maar ge zijt jong en ge houdt misschien meer van uitgaan. Gij kunt natuurlik doen wat ge wilt, alleen geen zatlapperij op dienst, dat wil ik niet. Arie knikte, - ik ben geen drinker, zei hij. - Maar geen student ook niet, zeker? - Ba, als ik thuis was!... - Ja, natuurlik, op de logementen heeft men dat algauw verleerd, men heeft geen eigen hoekje. Zijn bezit was zijn stokpaardje en hij begon er dadelik uitleg over te geven, noemde vele schrijvers wier namen Arie zich vagelik herinnerde nog gelezen te hebben in de dagbladen. Verder bezat hij alle mogelike onderrichtingen van het staatsspoor, alles wat niemand bezat, waarin de rechten van iedere klasse bedienden waren omschreven en die niemand kende omdat men veeltijds vergat van dergelike orders mededeling aan de belanghebbenden zelf te geven. Bovendien bezat hij nog een hele boel wetboeken. Twee dingen was Arie zich binst aan 't afvragen: de eerste of hij hier enige zekere, ontwijfelbare verrechtvaardiging kon vinden van zijn handelwijze tegenover dat meisje en dat zou hij nooit durven vragen. De twede was of hier in dit alles enig doel lag voor een bestaan dat het andere vullen zou. Ook deze vraag hield hij voor zich. | |
[pagina 240]
| |
Het bleek in de volgende dagen dat hij op zijn twede vraag bevestigend kon antwoorden. Hier lag enig doel, dat het doel zelf van 't leven was: de groei van het wezen. Door deze middelen hier aan te wenden moest het wassen, zich uitzetten, kennis en macht verkrijgen. Zeker was het doel niet uiterlik maar het was innerlik, het was voldoende om de braakliggende wilskracht te verdoen en het schonk een onmetelik genot omdat daar eindelik een doel lag voor het bestaan. Zo was hij dus eindelik af van die vervelende, onhuizelike logementen die hij haatte omdat ze mede een oorzaak waren van alles wat gebeurd was: hun onhuizelikheid joeg hem immers buiten, op straat, op zoek naar genot om tijdverdrijf, doemde hem mee ten val. In het begin heerste niet veel vertrouwelikheid tussen hen beide, doch stilaan ontwikkelde Carna zijn teorieën. Hij was een man die niet veel gezocht werd, men bezag hem gewoonlik nooit met enige siempatie, de blikken zowel van de bazen als van de bedienden, schenen veeleer achterdochtig, het was blijkbaar dat Carna teveel wist voor hen, dat ze zijn weten vreesden. Nogtans, als men bij hem om enige inlichting ging, kreeg men ze zeker. Maar er was nóg iets: men kende hem ook geen hartstochten, daarin stond hij bóven hen. Carna was een ongelovige, voor hem bestond er niets, dat was zijn enig stokpaardje dat hij regelmatig bereed. Over alle andere zaken sprak hij slechts | |
[pagina 241]
| |
met zekere lieden die hij voor geleerder of meer te vertrouwen dan andere nam. Arie was algauw aan dit leven gewoon, het vulde heel de dag, hij was gestadig bezig, was het niet met inschrijven en rangschikken van de geleidebrieven, dan was 't een praatje slaan onderweg binst het rangéren aan de gang was. Dan stonden de mannen op de stasiekoer om van de zeldzame gelegenheid gebruik te maken met lieden te spreken uit een andere wereld. Een paar alweters uit het dorp, of vrijgeesten, kwamen er dan gewoonlik bij om zich te verkneukelen bij 't luisteren naar de anekdoten op de pastoors die steeds en onvermijdelik werden opgedist en de teorieën van Carna die hen moesten sterken in hun vage twijfel. Dan waren ze voldaan, hadden een listig gemonkel, namen zichzelf voor slimmer dan hun dorpsgenoten, en spraken bewonderend over die kerels die veel reisden, veel zagen, veel wisten. Men kon hen de grootste leugens wijsmaken, als men maar wist ernstig te zijn. Arie had niet veel tijd meer om na-te-denken tijdens dit bestaan, hij was ook nooit alleen en 't was altijd maar werken. De pakwagen met zijn grote mand waaruit een muffe geur steeg als de scheel werd opgeheven, en waarin men de slechte kleren lei waarmee men de trein bediende, de stoof waarin aanhoudend werd gekoterd en waaruit wolken stof opstegen, het rek opgevuld met geleidebrieven van rode en witte kleur, de tafel die er ook vol mee | |
[pagina 242]
| |
lag, de inktpot, het stuk stof, de stempel en de zwarte inktprop, twee smal-lange venstertjes langs weerskanten waardoorheen men zelden kon zien omdat men geen tijd had, een beluik dat vol stak met kleine pakjes, daar tussen sleet hij zijn leven. Behalve de baas, Carna, was nog een overlader die, als Arie moest eten, de papieren rangschikte en inschreef en gestadig aan 't kloppen was met de stempel op de geleibrieven, of in de stoof aan 't koteren of naar de bareelwachtsters smoelen te trekken. Soms echter kwam het plots op, eender waaraan hij bezig was, een angst, een schrik, een vroeging of spijt, maar 't werd seffens verdreven door de geweldige bezigheden. Slechts 's zondags, wanneer hij vrij was en bij moeder, dan kwam het op in al zijn kracht, dan miek een onberedeneerde angst zich van hem meester niet alleen voor haar, maar voor hem zelf, voor een duistere weervraak van het lot: het geluk bestond voortaan niet meer voor hem. Hij dierf bijna voor 't aanschijn van zijn moeder niet meer komen, hij voelde zich bezoedeld, een huichelaar, een misdadiger en hij zocht in de spiegel of nergens het merk van zijn schanddaad op zijn wezen was geprent: want hij moest het verbergen nogtans en voort huichelen of hij bedreef een nieuwe misdaad: deze vrouw zou zeker van schaamte over hem doodvallen, moest ze 't ooit weten! Doch neen, de spiegel toonde hem enkel een huichelaar, een lafaard en in zijn onverwinbare lafheid voelde hij dan een kwaadheid bijzen tegen | |
[pagina 243]
| |
zijn moeder omdat zij in de weg stond, hem belette iets voor de verlorene te doen, want zij, zijn moeder, moest immers alles hebben wat hij over had. Dan liep hij rusteloos rond door het huis, door de velden. En naarmate de einders zich uitwijdden, toverden verre zichten zich vóor zijn ogen: het ardeense woud, een eenzaam huis daarin verloren, het geluk van het huisgezin dat daar woonde verwoest. Hij mocht er niet aan denken, hij mocht niet, hij moest weg. En om elders vergetelheid te zoeken vertrok hij zo spoedig mogelik. Het was immers onverhelpbaar. Geen middel bestond er om in te grijpen in dit noodlot. Zelfs was er geen middel om iets te weten, om zijn geweten te sussen en zijn smart te stelpen. Het is waar dat hij daarmee niets bereiken zou dan te pogen zichzelf te verschonen. Naarmate hij in nauwere betrekkingen met Carna leefde, werd deze spraakzamer en begon met zijn eigenlike teorieën voor de dag te komen. Er lag ieverst, verre in de toekomst een maatschappij waarin de mensen volmaakt zouden zijn, ontdaan van meesters en dwingelanden en uitzuigers en vrij levende, op gemeenzame eigendom. Er zou geen God meer bestaan, geen Koning, geen wet. Iedereen zou vrij zijn te doen en te laten wat hij wilde. Dat was het iedeale bestaan, het iedeale vooral voor dezen die niets dan meesters kenden, er letterlik onder bedolven liepen. Dit moest Arie aantrekken, er schoot hem een levendige ontroering in de borst | |
[pagina 244]
| |
bij 't horen loven de vrijheid op het land en hij zag dadelik in deze regeling van de samenleving een middel om aan zijn vroeging en verantwoordelikheid te ontkomen: iedereen immers zou leven en teren op de gemeenzame eigendom; het scheen hem dat hij voor deze vorm van maatschappij moest ijveren, dat zij onrechtstreeks een werk van herstel was, dat hij alzo zou kunnen goed maken wat hij op geen andere wijze kon. Zijn baas gaf hem op zekere dag een pak stofferige, halfversleten boekjes. Dat was het evangelie, zijn evangelie: Proudhon, Lasalle, Marx, Bakounine, Kropotkine en andere, hadden daarin hun teorieën ontwikkeld, daar had hij dagen en dagen, maanden en jaren in gelezen, gestudeerd, gezocht, er voor in bewondering opgaande, heerlik dromende. Geen schoner tijdverdrijf bestond er in de ganse wereld, het gaf moed om het leven te torsen. Deze werkjes mocht hij hebben, hij moest ze lezen, ze begrijpen. Naarmate hij ze beter begreep zou ook hij dwepen met deze toekomstmaatschappij, zou hij erover verrukt staan, zou hij vergeten te eten in vergetelheid van alles, luisterende naar de stem van de meesters. Met de pijp in de mond, of ermee rondzwaaiende met de rechterhand, stond Carna vóor de tafel hem uitleggingen te geven, hem te overtuigen. Zijn krachtige stem overheerste 't geratel van het rollende tuig. Alles was onrechtvaardig in deze maatschappij, de verhoudingen onzedelik, een schande voor beschaafde mensen. Dat alles moest en zou veranderen door de | |
[pagina 245]
| |
voorlichting van de massa. Langzaam maar aanhoudend moest gewerkt worden. Wanneer het nieuwe licht scheen zouden alle kwalen uitgeroeid, zou geen ieverzucht, geen jaloersheid meer bestaan, geen haat, geen parias, geen bastaards... de vrouw zou een andere plaats innemen in de maatschappij, zich niet meer moeten verkopen, niet meer als voornaamste doel van haar leven zien de verovering van de man, haar enige broodwinning... Maar geen sosialities iedeaal, niet: alles aan de staat, o neen! daar hadden zij, staatsbedienden, genoeg van, niet waar? Alles aan de staat! het was de ontzettende, onoverkommelike verdeling van de mensheid in twee kasten: de gebieders en de zwoegers, het was de vrijheid, het recht voor de laatsten, voor altijd uitgemoord, het was de gelijkmaking van alle individuen, iets dat regelrecht streed tegen de natuur, de verdoving van alle voorrang. Neen: nu kon men soms nog, al was het toevallig, recht bekomen bij een rechtbank, als men geld genoeg had. Maar dan zou alles éen hand op éen buik zijn, éen kaste van amtenaars overal, een onontwarbaar net. Al had men nu maar éen kans op duizend om recht te bekomen, het gaf toch hoop, doch dan zou er geen hoop meer zijn en de mensen zouden zich in massa uit vertwijfeling zelfmoorden. Carna ontwikkelde bij het voordragen van zijn teorieën een welsprekendheid die toenam naarmate hij er beter in geraakte, naarmate Arie meer met de vorm van deze nieuwe gedachten vertrouwd | |
[pagina 246]
| |
werd, naarmate hij bemerkte hoe hij vordering miek bij zijn leerling, hem overtuigde. Vooral dacht deze veel na over de verhouding van de vrouw, over zijn eigen zaak met die teorieën in verband: hij vergat het onmiddelik werkelike om in hoop te leven, de vroeging, die opkwam werd meestal verdoofd door de hoop dat het eens veranderen zou, dat hij dan zijn misslag zou kunnen herstellen. Want zijn baas vertelde veel over het toenemen van de anarchiestiese denkbeelden. Zelfs de sosiaal-demokrasie moest beschouwd worden als een stap naar de verwezenliking van het anarchiesties iedeaal; de massa zou gauw inzien dat haar leiders haar fopten en zich besloten werpen op het anarchiesme. Doch het schokte Arie hevig toen zijn baas zijn teorieën in praktijk bracht in 't dageliks leven. Omdat hij de eigendom ontkende herbegon hij het stieltje dat hij blijkbaar vroeger ook had uitgeoefend en een tijd lang slechts had gestaakt omdat hij onzeker was van Arie. Weldra verdween de overlader uit de pakwagen tussen de stilstanden, binst de rit, bleef in de stukgoedwagens zitten. Die overlader was een reeds oudachtig man, volkomen mak, de teorieën van zijn baas toegedaan zonder oordeel, enkel omdat hij iemand volgen moest, omdat het in zijn aard lag; hij was een echte dienstknecht, morde nooit, was thuis in 't behandelen van de waren die slecht verpakt waren, wist een scheur in de omslag fijntjes weg te steken, slecht toegenagelde kisten te verzekeren, een loodje | |
[pagina 247]
| |
aan een wagen te doen waar er een ontbrak, de goederenbeamten van de stasies op alle wijzen te bedriegen. Nu bracht hij lekkernijen, vruchten, wijn. Arie keek de eerste maal ontzet op, doch Carna zei: pak maar! 't is toch van rijke sloebers! Hij kon al niet anders doen, dierf niet omdat hij zich teoreties niet verdedigen kon, in 't begin doodbang dat het zou uitkomen, verloor die bangheid stilaan, het werd een gewoonte. De overlader zag hij weldra aan 't werk. Hij was een baas in 't openen van kisten, zakken, pakken, in 't zweken van gaatjes in tonnen en vaten. Regelmatig droegen ze 's avends iets mee van de buit, goed weggestoken, zodat men niets merken kon. Arie werd eraan gewoon en toch bezorgde 't hem iedere dag angsten. Hij keurde die handelwijze af. Indien hij niet in zijn boekjes was beginnen lezen en er een heel andere geest had ingevonden, zou hij de hele teorie verworpen hebben. Nogtans kon hij niet ontkennen dat zijn baas volgens zijn eigen opvatting logies handelde, hij miek het onderscheid niet dat Arie miek namelik dal deze gebruiken indruisten tegen de rechtheid, het vertrouwbare van het karakter, dat ze het karakter zelf moesten bederven, van hem iets loens, een gemeen misdadiger maken. In de maatschappij van de toekomst zou iedereen nemen van wat iedereen toebehoorde, alles, vermits er geen eigendom meer zou zijn. Doch nu was er wel eigendom, ervan nemen was diefstal en iedereen | |
[pagina 248]
| |
werd ervoor verdacht zoowel hij als Carna en misschien nog de onschuldigste 't meest. Even vreemd pakte 't hem, toen op een Zondag-uchtend dal hij wat later vertrok, Carna's dochter, een meisje van een jaar tien of twaalf, in zijn bijwezen geheel naakt in de kuip kroop, dat ze zich naar hem draaide, grappen miek en lachte zonder enige schaamte. Hij zelf werd er rood van. Carna zat er bij en zei niets. De Zondag-uchtend behandelde hij steeds zijn talrijke dossiers die liepen over verlorene of gestolene zaken, ontbrekende goederen, enzovoorts. Hij was rustig bezig met antwoorden op een vraag om inlichtingen over een kist sjokolade waaruit enige pakken gestolen waren, dat de kist in volmaakte orde, tegen behoorlik handteken, aan de goederenbeambte was overgemaakt. Nevens hem stond een tas van de gestolen sjokolade te dampen! Arie vond dit wel geestig doch van een sieniesme dat hij niet kon verkroppen. Natuurlik bleef het bij die uitlegging, of wel deed het Beheer hen tussenkomen voor een deel van de waarde, twintig sentiemen of iets, en de dief werd niet gevonden. Hij wilde met Carna niet twisten, hij was van geen twistzieke aard, doch meest nog omdat hij zich ontwapend voelde tegenover hem. Hij kon alleen op zijn gevoel steunen want zijn gebrek aan kennis liet hem niet toe op grond van zijn eigen teorieën zijn baas te veroordelen. Maar dat alles stiet hem tegen de borst en hij wist nu waarlik niet wat hij het ontzettends! vond: het sienisme | |
[pagina 249]
| |
van Carna of zijn gemoedsrust over zijn dochter. Misschien vond hij, Arie, alleen als vreemdeling, de doenwijze van dat kind onnatuurlik. Zij toch konden er niet door worden beïnvloed als hij, wie dat alles kwelde door de opkomende lusten. Het meisje was heel familiaar geworden met hem en hij herinnerde zich hoe ze zich opwond toen hij met haar speelde. Die opwinding bracht hij in verband met haar houding nu en deed de ontdekking dat ze zo vroeg reeds verdorven en volleerd was, dat ze niets anders in 't spel zocht dan dubbelzinnige aanrakingen die haar verdoofden. Dit was nu wel haar aard doch deze libertaire opvoeding moest het kwaad bevorderen, meende hij, het ergst omdat hij bang werd voor zijn eigen. En hij was 't in al die dingen niet eens met zijn baas, het schokte hem te veel. Een paar dagen nadien toen ze weer met hem speelde, was haar houding zo ondubbelzinnig dat hij wegvluchtte. Het werd tijd, de kwade duivel ontwaakte in hem en enkel de herinnering aan dat vroegere voorval weerhield hem nog. Nooit zou hij een twede fout op zich laden. Ze schold hem voor stommerik, ezel, lafbek, en bleef verder van hem weg. Ja het was tijd. Zelfs voelde hij een spijt in zich omdat het gedaan was en hij voortaan aan dergelik genot moest verzaken. Hij verwenste zijn noodlot en keek met een gevoel van vrok en passie de kleine heks aan van wie een vreemde betovering | |
[pagina 250]
| |
uitging en een gezichtsbedrog die hem bedwelmde zodat hij in haar niet het kind zag maar de vrouw. Een snoodheid te meer zou hij begaan hebben en toch twijfelde hij: de nieuwe leer deed haar invloed gevoelen en hem de vraag ontkennend beantwoorden of hij kwaad bedreef door haar te nemen. Er bestond geen kwaad. Doch voor hem bestond steeds het daarnà en dáárvoor was hij vreselik bang! Dom was het zeker doch hij was nu eenmaal zo, aan zijn aard kon hij niet ontsnappen. En zijn knieën knikten tegeneen van gewetensknagingen. Dit gevoel richtte hem. Anders woelden al die teorieën zo verward door zijn brein dat hij geen grond meer onder zich voelde. De invloed evenwel van de opvoeding, zijn twede natuur, dat stijve, onplooibare daarbinnen in hem had eindelik beslist. Doch van dat alles bleef als bezinksel een ontroering, het heropdoemen van de lusten waartegen de herinnering aan het bedrogen meisje niet machtig genoeg scheen. Daarom snuffelde en zocht hij, wilde een beslissende verrechtvaardiging vinden voor een gebeurlike toekomstige daad die hij weldra misschien niet meer zou kunnen verhinderen. Op zekere dag echter liep het gerucht dat de standplaats werd opgeheven. Men zei openlik dat het een vraak was van de regeringspartij tegen de ‘geus’, alzo noemde men Carna in 't stadje. Er had een ondervraging in de Kamer plaats gehad over de | |
[pagina 251]
| |
àl te lange diensten waartoe het personeel van deze standplaats gedwongen werd. Die ondervraging ging uit van een lid van de tegenpartij en daar had natuurlik de ‘geus’ de hand in. Bovendien wilde men deze slechte, goddeloze kerel uit het stadje weg en de gemeenteraad was besloten tussen te komen om een goede oplossing aan de zaak te geven. Kort daarop waren al de verplaatsingsorders toegekomen. Enige mannen dronken zich voor een laatste maal een geweldig stuk in hun kraag en op een mooie uchtend vertrokken ze, verstrooid in alle richtingen.
Arie klopte op de deur en een bars ‘entrez’ klonk hem tegen. Hij was niet meer de vroegere, bange jongen en hechtte niet meer zoveel gewicht aan een barse roep, hij opende de deur en trad binnen. Bachten de brede lessenaar zat een vreemde tiepe met volle zwarte baard en joodse neus in zichzelf te glimlachen terwijl hij welvoldaan de draaiende wolkjes naoogde van een geurige siegaar. Doch plots werd de uitdrukking van het gezicht hard en de zwarte ogen schoten vlamme. - Qu'est ce qu'il vous faut... vroeg de man met 'n vetterige, eentonig-barse stem. - Monsieur le chef je viens me présenter... Arie had er plots van verschoten en was iets onzekerder geworden in zijn doen. Hij reikte zijn verplaatsingsorder aan de man. - Allez vous en!... je me fiche de vous... antwoordde de sjef op dezelfde toon. | |
[pagina 252]
| |
Arie had het papier op de lessenaar gelegd en meende haastig weg te vluchten. Doch hij versteef plots bij een nieuwe, geweldig-luide uitroep van de sjef: - Et enlevez moi ça... je vous emmerde! Arie haastte zich het papier weer op te scharrelen. Alles was zo rap gegaan dat nog geen enkele gemoedsbeweging zich van hem had kunnen meester maken. Toen greep hem plots een soort treiterij aan om de overweldigende groteskheid van deze hoge ambtenaar. Hij had eerbied noch schrik, die groteskheid boezemde hem slechts treiterij in. Aan de deur boog hij zich zeer diep en nederig en zei met een uiterste beleefdheid en heel ernstig: - Bonjour! monsieur le chef! Juist toen hij de deur had toegetrokken hield een amtgenoot stil voor hem en bezag hem met verstomming: - hee! wat zijt ge dáár wist doen, bij Kristus-in-burgerskleren? vroeg hij, zijt ge vóor zijn triebunaal gedaagd geweest? Arie vertelde van zijn ontvangst en kon niet laten van lachen, maar de andere vond hier geen de minste reden toe en gooide uit de verte een hele reeks scheldwoorden en vloeken naar de kop van Kristus-in-burgerskleren. Doch daar herkende Arie plots in een ambtgenoot die naderde in de verte, Block, zijn oude vriend. Hij liep er haastig naartoe en ze drukten zich ferm de hand. Block vond hem veel veranderd in zijn voordeel, nog wel een beetje dromen, doch er zat | |
[pagina 253]
| |
meer poer in. Block wilde trakteren op de hernieuwing van de vriendschap, doch Arie moest zich eerst bij de hoofdklerk aanbieden vermits de sjef van hem niet wilde. Deze beval hem verstrooid enige uren ‘planton’ te blijven. - Wat is dat nu? vroeg Arie, die 't niet meer om te lachen nam, geven ze hier geen tijd om een logement te zoeken? - Ge moet het zeggen, zei Block, of anders krijgt ge natuurlik geen, daar vragen ze niet naar. Arie keerde terug en kreeg twee uren. Block en hij trokken buiten, een klein herbergje binnen waar overal op de reklamen aan de wand, op de muren van de achterplaats, karikaturen getekend waren van Kristus-in-burgerskleren, in allerlei belachelike houdingen, potsierlik, met velerlei schimpen eronder. Seffens ook sprak de baas met Block over de man, ze vertelden van zijn dwang en willekeur, van de haat van het personeel tegen hem. - Ja, jongen, zei Block tegen Arie, het deugt hier niet. En sedert het recht op vereniging afgeschaft is... we hadden gehoopt met de nieuwe minister dat het veranderen zou, de telegrafiesten hadden zich weer herenigd. Maar nu hangen nieuwe plakkaten uit, lijk ge gezien hebt. 't Is om ons te kunnen ringelen lijk of ze willen. - Ze zeggen dat de minister iedereen ontvangt... zei Arie. - Ja, daar zijt ge vet mee! een beetje wijwater, en daarmee uit, hij zal toch nooit ongelijk geven | |
[pagina 254]
| |
aan zijn ambtenaars die mogen bijgevolg al met ons doen wat ze willen. En 't is al tegen de tucht wat men hoort en ziet, ik heb er genoeg van van de hele boel! Block stelde zich op zijn achterste poten die hij wijduit zette, en hij dronk met een geweldig gebaar zijn glas leeg. - Er moeten andere mannen komen... begon de baas. - Ja, zei Arie. Block bezag hem verwonderd: - Zijt gij ook al uw geloof kwijt! vroeg hij komiek-spottend. Arie werd er rood van. - Toch is het al iets verbeterd... begon de baas weer. - Ja, de ‘kontrole’ op de loopplanken is toch afgeschaft! Arie heeft ze nooit geweten, ze was afgeschaft toen hij binnen kwam. En toen begon Block te vertellen van die vrede tijd, vooral in de winter... de baas ook, hij was ook treinwachter geweest. Samen haalden ze anekdoten uit. De twee uren waren om. Arie bestadigde 't plots... en ik heb nog geen logement! zei hij. - Dat is niks! zei Block, komt naar mijn logement, hier is 't adres. Hij ging mee buiten en: - Ja, dat was de goeie oude tijd, die weet er van te spreken, hij zit er nu goed in... en geen mens weet waar hij het gehaald heeft... hij kwam zich bij 't bestuur aanbieden op zijn kloefen met stro | |
[pagina 255]
| |
erin! Zijn ouders - ze leven nog ieverst - waren doodarme dutsen. Hij heeft nu eigendommen... Vóor de ingang bleef hij nog even staan om afscheid te nemen, miek een breed gebaar en schoof de pet in de nek. - Ik trek er ook van door... ik ga ook ‘café’ houden! 'k Heb er genoeg van van deze boel. Niets boven de vrijheid, jongen, zijn eigen baas zijn! Arie ging binnen en overdacht Block's woorden. Er had zich een angst in zijn binnenste gelegd alsof er die woorden een plotse vroeging verwekt hadden. Eruit, zijn eigen meester zijn, voor zichzelf werken, voor zijn eigen vooruitgang, zijn eigen lot in handen hebben, het richten, het dwingen, dat moest een genot geven! En hij stond hier verrammeld met die handen waarmee hij niets wist uit te richten, ongewapend, hij kon niets, kende niets en had daardoor een schrik voor dat bestaan dat nogtans een hemelse wens was! vandaar die vroeging in hem omdat hij machteloos was. En het beloofde land lag zoverre! en hij was gedwongen zich te klampen aan de beloften die onzekere leerstelsels behelsden, gedwongen om zichzelf te bedriegen, om een zekere hoop te bewaren, omdat hij machteloos stond, ontwapend tegenover de strijd. Doch een makker kwam bij hem en zei hem opte-passen, de hoofdklerk stond gestadig naar hem te zien. Hier viel er te werken, steeds van d' een trein naar de andere om te knippen, geen sekond rust noch verlet, dat kende men hier niet. | |
[pagina 256]
| |
Hij werd gedwongen al zijn aandacht te verlenen aan 't werk. Stadig werd hij bestormd door vragen om inlichtingen van reizigers, hij moest aanwijzen waar moest overgestapt worden, kende de stilstanden van al deze nieuwe lijnen niet van buiten. Het was een marteling alzo te werken en toch kwam het nog van tijd tot tijd in hem op: Block vrij! Hij was jaloers op Block, beneed hem. Kende hij ook maar het middel! Zijn dromen gaf hij vrije loop, de geschiedenis van die herbergier speelde hem in de kop. Hij moest eens een geldbeugel vinden... Doch daar riep hem de hoofdklerk, zette hem in 't bureel van de ondersjefs aan een lessenaar, en gaf hem enige tabellen op te maken of in te vullen. Het hele overige van de dag besteedde hij aan deze vervelende arbeid, zoveel te vervelender omdat het toch 't werk van een ander was, waarvoor een ander dik en vet betaald werd. En zijn beer grolde dat het vreed was! nooit hoorde hij met meer genoegen en ontlasting het bevel dat hij mocht heen gaan! Als het zo voort ging hier... doch morgen had hij een vaste dienst. Dat was verre 't beste, meende ook Block, die hij terugvond in 't logement, want onder de ogen lopen was hier nog slechter dan elders. En 't was hier al ‘réprimende’ dat ge hoordet en zaagt, oppassen, dat moest hij doen, voor de minste overtreding zware straffen en al 't personeel stond in de bevorderingsorde aan nummer twee, waren allen een half jaar achteruit daardoor in hun | |
[pagina 257]
| |
bevordering bij al de overigen van 't land. Gisteren nog ontsnapten twee wachters slechts aan een straf door de éen zichzelf te kwetsen en de andere hem te verbinden. Men had hen zien opstappen in twede in de voorlaatste stilstand en 't feit was overgeseind geweest. Doch ze waren 't gewaar geworden en hadden zich daarmee uit de slag getrokken. Waarmee men zich al bezighoudt! besloot Block misprijzend, alsof de ijzerweg zou omzeep gaan als er eens een ‘garde’ een eindje in twede klas zit! Ze zaten in een hoek van de herbergzaal. Rondom krioelde 't van petten met leeuwen op, die kwamen en gingen en kloegen of stil aan 't vezelen waren over enig kwaad bedrijf tegen de bazen. - ‘A l'oeil’ wordt hier niemand meegenomen, zei Block nog, het is te gevaarlik, er is te veel ‘surveillance’! Block scheen Arie veel veranderd, zwijgzamer, somberder geworden. Hij had nog wel zijn zorgeloze houding soms, maar meest scheen hij in gedachten, kon plots heel stil aan zijn pijp zitten trekken en niets meer zeggen, de blikken vaag in 't niet gericht. Binst Arie hem zo bezag, zich afvragend wat hem toch mocht schelen, rechtte hij zich plots, zijn ogen flikkerden, en: - Ja, jongen, 'k trek eruit, 'k ga ‘café’ houden! - Is het tóch waar vroeg Arie die ineens zijn jaloezie weer voelde opkomen. Maar Block gaf geen antwoord, scheen reeds met iets anders bezig, vloog toen plots ineens weer op: | |
[pagina 258]
| |
- De staat? wat hebt ge aan de staat? een vast ‘traitement’! dat is goed voor luiaards en mannen zonder ‘koerasjie’! Elk voor zich, ziet ge! 't is geheel uw leven armoe en krebbijten aan de staat, en dan nog lopen hele dagen met de schrik op 't lijf voor straffen, of ge moest een onmogelik leven leiden en geen plezier meer hebben. Dan nog staat ge met éen voet in de put en met de andere in 't gevang. De staat was goed in de tijd dat ge veel kondt stelen of kommersie doen, maar stelen kunt ge niet meer en 't andere is verboden. Wat hebben wij aan de staat? zeg! de staat kan ons botten kussen! Wij zouden moeten werken voor 't welzijn van de staat, de hond zijn van iedereen, iedereen in d'ogen zien en de minste boer aanziet u voor zijn knecht en spuwt op u! ge zijt immers zijn dienaar, ge wordt betaald om hem te dienen. En daarvoor krijgt ge te weinig om te krevéren en te veel om 't leven 't houden. Verdomme! die mannen hebben toch ‘toupet’ als ze denken dat we ons zullen inspannen voor 't welzijn van de staat! De staat kan voor mijn part naar de duivels lopen, dat de rijken voor zijn welzijn zorgen maar wij niet die maar slaven zijn. Wij hebben er toch geen belang bij of de staat bestaat, we zullen anders ook eten krijgen! Hij miek een breed gebaar en lachte spottend met zijn zware lach, klokte zich naderhand enige geweldige gulpen bier in. Hij wendde zich vervolgens tot een ander die dichtbij stond. | |
[pagina 259]
| |
- Hee daar! Schoonjans! wat heeft de minister gezegd dan? De andere keerde zich om. - Hij heeft gezegd dat hij volstrekt wilde dat onze ‘revendicasies’ onderzocht werden en dat hij ons voldoening wilde geven. - En tegen wie heeft hij dat gezegd? - 'k Weet niet, 't moet tegen een senateur geweest zijn! Block keerde met een snok de brede rug naar de kerel toe. - Ziet ge, grinnikte hij tegen Arie, altijd die hoop ‘quand-même’! Ze bestaat sedert de ijzerweg zelf, ze hebben nooit niets bekomen en hopen toch maar altijd voort 't een geslacht na 't ander, ze zetten malkaar de hoop als erfdeel over! Dat en de zorgeloosheid! Ze kunnen er toch niets aan doen, hebben 't broodje verzekerd, al is 't maar een broodje! En ze staan toch ook voor 't merendeel machteloos tegen de levensstrijd, kennen niets. Dat is 't ongeluk, jongen, dat is 't ongeluk! ha! 'k heb er genoeg van. En nogtans dat ze allen samen eens wegliepen en de ijzerweg lieten zitten met zijn zweetvoeten! Neen! ik kán 't niet verkroppen, 't is sterker dan ik, ik moet er uit! Block bracht de handen aan de brede hals alsof hij ging stikken. Doch Schoonjans kwam bij hem met enige papieren, een inktpot en een pen. Hij lei uit dat deze papieren verzoekschriften waren om van de Kamers | |
[pagina 260]
| |
te bekomen dat verhoging van loon gestemd werd. Er was voor een paar maanden een algemeen verzoekschrift verzonden geweest, doch de minister had verklaard dat hij dit gezamenlik optreden aanzag als een inbreuk op de tucht. Ieder moest tans afzonderlik zo'n blaadje tekenen; enigen gelastten zich ze te verzenden. - Tekenen we maar! spotte Block, 't is heel onschuldig, alles voor de scheurmand. Ze tekenden en Schoonjans borg de papieren zorgvuldig weg. Block keek hem spottend achterna. - Zoudt ge niet zeggen dat hij er aan gelooft? wendde hij zich weer tot Arie, en hoe vindt ge die minister? 't is natuurlik om de drukkers en de papierfabrikanten te doen leven. Hij is misschien aksionaris! Block ging voort daarop en Arie droomde de hele nacht over Block's vrijheid. De volgende dagen nog werd hij aanhoudend door die herinnering bewerkt, meer winnen, vrij zijn in zijn bewegingen... dat hem zulk een geluk eens beschoren werd! hoe zou hij zich haasten inlichtingen te nemen over haar en haar kind, haar helpen in 't geheim om verlost te zijn van die drukkende vroeging, in afwachting tot de maatschappij eens werd omgekeerd. Iedere dag, van zijn logement komende in de nanoen, zag hij dezelfde vrouw die de straat veegde. Ze was armelik gekleed, in lompen; een lelike vrouw. En op het voetpad, tegen de huismuur geleund, stond een klein ventje gedraaid in een dikke, ont- | |
[pagina 261]
| |
kleurde en versleten borstdoek, de kaakjes purper van de kou. Hij keek naar zijn moeder, het lelik wijf... en daar was alles wat hij op de wereld had, zijn hele schat! Dat zicht ontstelde hem. Door de herhaling werd het hem een nachtmare omdat de indruk versterkt werd door oude herinneringen die heropdoemden. Eens had hij ook zo gestaan en gekeken naar zijn moeder die werkte en die een weldadigheid was, een bron van koesterende warmte en genegenheid. En misschien stond elders nog zo een jongen - hij moest nu wel een paar jaar oud zijn - naar zijn moeder te zien, verlaten alle twee, koude lijdend en honger. Ha! dat jongetje! een tederheid doortrilde hem toen de kleine jongen zijn blauwe ogen op hem vestigde, een blik vol argeloze onschuld. Die blikken doorboorden hem geheel, het scheen hem alsof een ander daarachter stond, hem een gebaar van zorg, van toegenegenheid, van koesterende vaderliefde afsmeekte; een enkel gebaar maar, een teken! Dit zicht, het denkbeeld dat ze honger leden en kou, sloeg hem met ontzetting en waggelend op zijn benen trok hij verder, belaan met de vreselike herinnering en hij vervloekte zichzelf, zijn lafheid, zijn lijdzaam ondergaan, vervloekte zijn bediening, de maatschappij die hem prangde als in een ijzeren schroef. Hij deed een omweg om het toneel niet meer te zien. En toch!... hij had wat luttele spaarpenningen! Doch wat kon het baten? | |
[pagina 262]
| |
En verder werd zijn aandacht weer opgeslorpt door het lastige van al vreemde diensten; het beukte daarbinnen van tijd tot tijd, doch het was drageliker en langzaam sleet het weer een beetje. De strengheden, door Block aangeklaagd, drukten hem weinig, hij had allang aan al die kleine reglementsovertredingen verzaakt als aan kleine genietingjes waarop hij geen recht had, want dan kwam hem telkens de herinnering sterker op. Eens zou de straf zwaar neerbeuken op zijn kop, doch hij wilde gelaten het lot ondergaan, hij vroeg er zelfs naar opdat de straf de misdaad zou uitwissen, zijn gemoed rust schenken. Want het baatte niet zich te overtuigen dat hij natuurlik gehandeld had, dat, ingevolge de gevolgtrekkingen die hij haalde uit de nieuwe leerstelsels die hij nu aankleefde, de maatschappij alleen schuld had en die maatschappij in de toekomst recht moest doen. De vroeging bleef om wat gebeurde iedere dag daar ver van hem. Hij had vergeefs gepoogd de schuld van zijn hals te schuiven, ze bleek onverbiddelik, door geen redeneren ooit te ontkomen.
Ze zat op zijn trein. Toevallig slechts trok hij bij haar binnen want van buiten-af had hij haar niet bemerkt. Ze had ook niets biezonders aan zich en was van zicht en voorkomst ‘dozijnegoed’. Ze had echter een kaartje van Zarren en trok naar de stad waar hij verbleef. Ze was van de streek! zijn hart ging dadelik open, hij zette zich neer en begon haar | |
[pagina 263]
| |
uit te vragen, verwonderde zich dat zij hem niet kende. Hij had haar toch gekend vroeger, haar ouders kende hij goed. Maar ze hadden elkaar in lange tijd niet gezien. Ze wist dat hij ‘kaartjesknipper’ was en had nog gekeken naar hem als naar een wezen dat ze vaag zich meende te herinneren gekend te hebben, echter zonder aan hem te denken. Ze mieken samen de reize voort, aan iedere stasie sprong hij uit en kwam terug met de vereiste voorzichtigheid. Ze spraken over de streek, over de mensen van ginder, over de kleine voorvalletjes, over hun jeugd, hun vroegere daden, hun herinneringen. Ze vertelden elkaar wat de mensen van ginds zo allemaal over hen wisten te zeggen. Het was niet veel goeds; hij herinnerde zich nu ook éen en ander over haar gehoord te hebben dat hem echter toen ontvlogen was. Hij haalde de schouders op en ze lachten alle twee om de onnozelheid van de lieden ginds. Voor hen was de grote stad immers zo verdorven en heidens en niets wat er woonde, of wat er gebruikt of gedragen werd, docht. Had men een schorte aan met een kantje, dan was men een straatvendel, droeg men een jak die niet tot boven de oren was dichtgeknoopt, dan was men een bordeelwijf. En altijd werd er verondersteld dat men tenminste een dozijn kinders had doen afkomen zonder deze die men lopen had... Ze hadden een dolle leute soms bij het te voorschijn roepen van al die komeerpraatjes. De trein wiegelde | |
[pagina 264]
| |
hen zachtjes met licht regelmatig geschok. Ze zaten geheel alleen. Eerst ver malkaar, waren ze stilletjes genaderd, de blikken die eerst afdwaalden zochten nu elkaars ogen. De onverschilligheid en naderhand de benieuwdheid van 't eerste ogenblik, hadden plaats gemaakt voor een zachte welligheid en hun bleke kaken waren ervan beroosd geworden. Hun ledematen gehoorzaamden niet langer aan hun wil, ze mieken allerlei plotse, onbedachte bewegingen; ze beefden en schokten schielik op; ze speelden beurtelings met de vensterriem, hij trommelde de maat met zijn knipper, nu eens op de vensterriggel dan op zijn knie. Zij had het dan druk met de zoom van haar jak. Als iets plots zocht hij met geweldige gebaren naar papier en potlood. Een blad, gescheurd uit de ‘calepin de contrôle’, diende om elkaars adres op te schrijven. Ze gaf juist en bepaald dag en uur wanneer ze eerst vrij zou zijn en dan kwam hij vast en zeker om haar, stelligde hij. Soms dwongen ze hun blikken plots neer omdat al te geweldig de vlamme eruit schoot, op hun hoede nog, bang zich te overhaasten, of om hetgene ze voelden opbruisen en waarmee ze verrammeld zaten omdat ze 't niet dierven uitwerken. Dan wisten ze met hun zelf geen weg en viel stille in wijl ze aandachtig keken naar iets waarmee ze bezig waren: het afrollen van de vensterriem of 't weerglanzen van de op-en-neer wippende knipper. Vandaar doolden hun blikken, licht omfloerst, langs elkaars lijf en gezicht, bleven weer hangen als ze elkaar ontmoetten. Dan | |
[pagina 265]
| |
hadden ze een zenuwachtige, schokkende lach. Hij dierf aleens haar hand strelen, daarna haar wang en haar kin, haar gezicht omwaasde zich met een floers van afwezen, de uitdrukking ervan werd bedwongen-onvast, de blikken waren weg, hij voelde hoe ze zich langzaam gaan liet, overmand door de welligheid die als vloeide uit heel haar houding en heel haar gezicht. Maar hij herinnerde zich plots een ander wezen, een andere omgeving, en hij trok zijn hand terug. Aan de uiterste grens van hun gezicht deinden de velden voorbij en de huizen en de bossen als een kleurige mengelmoes van traag-zwevende oneindigheden. Ze hadden het bewustzijn de stad te naderen en tenertijd met dat bewustzijn schokte 't weten in hem van altijd-dreigende dingen. Hij was echter plots te dicht de voorlaatste stasie zodat hij haastig langs de tussenbaan uitspoeterde en een paar deuren verder weer inkroop. Gelukkig! een eerste treinoverste stond daar juist vóor hem. Met een kort gebaar eiste hij zijn Calepin, die in orde was. De man bleef hier en kon dus niet onderzoeken hoe hij zijn dienst gedaan had. Nu dierf hij, voor 't laatste eindje, bij haar niet meer gaan zitten, 't was ál te gevaarlik: betrapt worden bij een meisje alleen was immers de wegjaging. Doch toen de trein stilhield stond hij vóor haar beluik en hielp haar uit. Hij zei niet veel, hij was heftig bewogen, steeds aan zijn herinneringen | |
[pagina 266]
| |
pietsende: een ander toneel, een hele tijd geleden al, viezioende vóor zijn ogen. Ook die andere hielp hij eens, vol valse iever... maar hij mocht niet vergeten dat hij haar nadien verlaten had en geen recht meer had op geluk; hij had haar verlaten na met haar gespeeld te hebben, heel alleen was ze voortgetrokken armelik en zwak, scheefgaande onder haar last. En toch bleek die herinnering - ondanks alles wat er aan verbonden was - niet machtig genoeg in hem. Hij vertederde zich niettemin voor dezeh aar zacht gezicht, haar blauwe ogen, die zwakke gestalte die hem een herinnering gaf van lange tijd geleen gekoesterde droom. Het was alsof hij iets terug zag, een in droom gestreelde gedaante, en er was niets, geen onreine drift in hem, het was een teerheid die hem overstelpte, hij wist niet waarom. Hij wuifde haar met de hand vaarwel, liep dadelik verder nog portels openen, nog roepende, want daar stond Kristus-in-burgerskleren, prachtig-majestaties met de volle, zwarte baard - een geschilderde, riep een schouwer spottend - en glariede scherp met zijn inkwiesieteursogen over het drukke beweeg. Daarna moest Arie nog een viertal treinen knippen, vooraleer hij gedaan had, want het half uur na aankomst, dat bij de uren dienst rekende, werd hier benuttigd tot de laatste sekond. Hij voelde ondanks zichzelf, een zachte welligheid als een genade hem overstromen, terwijl hij over de buffers klom, tussen de rijtuigen van de neven- | |
[pagina 267]
| |
staande trein die hij moest knippen. In zwakheid was hij geneigd er zich aan over te geven, doch hij worstelde, hij mocht niet, hij moest zich steeds zijn schanddaad herinneren. Hij knipte weer werktuigelik zoals over lange tijd, dan stond hij in 't niet te zien, dromend, tot hij gewaar werd dat de mensen hem verwonderd bezagen om zijn strak gekijk en hij zich omkeerde. Weer had hij toegegeven aan iets, het was iets overweldigends geweest, het had hem bedwelmd. En toch, ontleedde hij zijn gevoelens dan vond hij er de oude beweegredens in: hij had weer eens willen behagen. Niettemin was alles nu anders gegaan, nu was hij rechtzinnig geweest, rechtzinnig-impulsief. De onrechtzinnigheid, het valse lag in zijn toestand, niet in hem zelf. Waarom had hij gezocht te behagen hij, die niet mocht? het was weeral iets sterkers geweest dan hij, onder de betovering van haar blik had hij zijn gestalte voelen rechten. Hij had haar zijn naam en adres gegeven, ja, dat was het noodlottige, en ze was al dromend heengegaan, in een viezioen van hoop en verwachting, lijk die andere. Alzo liep hij van de een trein naar de ander tot hij de laatste zijn verwijderende seinen zag weghuppelen. Hij had van een reiziger een siegaar gehad, aanstak hem en beet er nijdig op, vol kommer en razernij tegen zijn eigen. O! waarom had hij eens die stomme streek begaan die oorzaak was van deze tweestrijd in hem op dees ogenblik? | |
[pagina 268]
| |
Waarom moest zijn gevoel van nu, dat diep en zuiver gevoel, door angst en vroeging worden gesmoord? Waarom dierf hij er zich niet aan overgeven uit vrees voor de schrikkelike straf die eens zijn zelfzucht zou kunnen treffen? En ook kon hij het nooit vergeten, nooit, omdat het in hem zat, een deel van zijn wezen was, zijn eigen vlees en bloed, dat kind, die bastaard, die ieverst in een grote stad verloren zwierf. En toch: daartussen in zijpelde de welligheid door het aanschouwen van dit meisje in hem opgewekt, vervulde heel zijn binnenste. Bij ieder voorwerp dat hij zag, dat hij aanraakte miek hij vergelijkingen met iets dat sedert lange tijd in hem scheen geleefd te hebben, doch diepe bedolven was en nu plots opdoemde. Het was iets dat hem eigen was, doch hem ontglipt in 't geroezemoes van het bestaan en dat hij nu met ontzetting moest zien opdoemen op dees ogenblik, al de kracht van zijn bestaansrecht gebruiken tot het versterken van die welligheid die hem deed beven, alsof het er innig mee verenigd was, alsof het slechts dit ogenblik had afgewacht om weer uit het niet herop te duiken. Alles wat hij zag sprak hem van een oude droom die buiten zijn wete met hem vergroeid was, een deel van zijn wezen scheen uit te maken. En onwillekeurig dacht hij aan de vogel en zijn nest, hoe de vorm ervan in hem zat, hoe hij eraan bouwde, gedreven door een geheimzinnige drang. Waarom verbond zich zo ineens het gevoel door | |
[pagina 269]
| |
dit meisje opgewekt met dit gevoel? En nogtans bleef niets anders van haar dan een sensasie, haar trekken, haar vormen waren uit zijn geheugen gewist Die sensasie was diep evenwel, bij gebrek aan herinnering aan de tastbare vormen, bleef zij er geheel, als iets dat van hem was, dat leefde, leed, trilde met hem, iets zoals hij het nooit gevoeld had, niet iets vreemds, iets buiten hem wiens vreemdheid hem schokte, maar iets eigens dat zich in hem oploste, waarvan hij het bezit als een groei, een noodzaak voelde, vol schone beloften, een vollediging van zichzelf. Daarom schrikte hem vandaag alles af: het ongezellig kosthuis, de koude kamer: hij zag ze anders, verlevendigd, verwarmd door haar; hij zag de vorm en de inhoud van een eigen nest. Hij voelde 't dan weer als iets ontzettends dat hij daaraan niet mocht denken, dat andere dingen in loden zwaarte op hem weegden, donkere wolken schenen die zijn einder overwelfden. Nu kwam de straf, hij was een ellendige, er kwam slechts straf. Geen rekening werd ooit gehouden met het goede, men wachtte vergeefs naar een beloning - hij was toch steeds een brave zoon geweest! maar het kwade... o ja! Dat moest onvermijdelik gestraft worden. Daartegen kwam zijn gemoed in opstand en hij zuchtte vage verwensingen, bekloeg zichzelf diep en lang. Om een enkele misstap... en toch om diezelfde misstap sleepte die andere haar oneer en een bastaard na zich, gedurende haar hele leven, | |
[pagina 270]
| |
belaan met het misprijzen van de wereld. Dat was een andere straf, dat mocht hij niet vergeten! en zelfs een ongelukkige, die er geen de minste schuld in had, zou er voor gestraft worden, bitter en vreed. En hij, hij had toch nog buiten hun ongelukken, buiten hun lijden om, als oorzaak ervan, zijn lafheid! Niet iemand hoog verheven, strafte hen, maar hij zelf, hij was de aanleiding tot dit leven van mieserie dat hij in de diepte zag... wat had hij dan te klagen? Hij had koorts, rilde en klappertandde, miek heftige gebaren om de spookbeelden van zich te verjagen; het was vergeefs. Die lelike, arme straatvaagster in lompen en die kleine jongen die daar naar haar stond te hunkeren, naar zijn alles, een schamel mensje's lijf... hij zou er bij kunnen huilen hebben, en toch... waarom zocht hij haar niet? Was de schaamte om zijn vroeger gebaar van verlating zo machtig in hem? Het is waar dat hij nog zijn moeder had, maar hij had een beetje spaarsenten, niet veel, hij had ze haar toch kunnen geven en hij werd weerhouden door het gevoel dat dit gebaar zo ontzettend onvoldoende was. Hij zag ze nog heengaan, verdwijnen voor goed, het toneel zou nooit zich uit zijn geheugen wissen, en alles wat er bij behoorde zag hij voor de duizendste maal: de vriemeling van reizigers, het kargeratel, 't gefluit van de masjienen... in haar beslotenheid lag iets tragies dat zijn gebaar vergeefs miek. Daarom had hij zo gevreesd, daarom had hij maanden lang | |
[pagina 271]
| |
velerlei dagbladen doorzocht. Het kon niet helpen, zij had iets anders verwacht, iets anders lag in haar wezen besloten. De nacht zwenkte omme en de dienst herbegon in de komende dag, alles bleef zo. Er lag een lijdzaamheid over alles, een ondergáán. Waarom het zo was en waarom niet anders, dat was niet uit te maken, dat lag besloten in een wereldorde waarvan de inrichting ginder heel verre lag. Boven zijn hoofd waren een oneindige hoeveelheid machten en 't was vergeefs te proberen een fieguur te verzetten op 't schaakbord van het leven, hij kon niet ingrijpen. Ondergaan! het lag in alles besloten, het was de opheffing van het geweten; het ijzerwegbestaan had hem zo gemaakt, het was het eenvoudigste. De dingen zouden indruisen op hem, zich vervormen, zich wijzigen, zich uitdagen, en hij zou het alles laten gebeuren buiten hem, alles wat voor hem goed was of kwaad; wat móest gebeuren zóu gebeuren en als het geluk naar zijn kant sloeg... welnu, hij zou het meepakken, hij zou zich voór zijn geweten verrechtvaardigen om het smaken van het genot, zeggende: dat het ongevraagd gekomen was. Maar hij moest voor allen en ieder een goedheid ontplooien, een verduldigheid aan de dag leggen omdat in geen enkele hardheid of ruwheid hij zich herinneren zou. De goedheid, de liefde, de teerheid die hij voelde voor het onbekende wezen dat uit hem ontsproten was, en dat daar ongebruikt in | |
[pagina 272]
| |
hem lag, moest hij mild uitstrooien over allen die hem naderden. Dit was geen wilsdaad maar een noodzakelikheid, een behoefte, in allen, wie zij ook waren, zag hij iets van hem, hij zag hem doorheen hun eigen wezen, hij zag hem in hun gebaren, hun doen en laten. Alzo zouden de dagen voorbijtrekken tot iets komen zou, wat, wist hij niet en niets mocht hij vragen noch verlangen want aan niets had hij recht omdat hij moest de straf ondergaan voor zijn misdaad. Ook dit gevoel bracht de lijdzaamheid mee, versterkte ze. Alzo toegerust deed hij zijn dienst, trachtte behulpzaam te zijn, iedere opwelling van toorn of overhaasting te onderdrukken. En toch had hij nóg last, hij was immers de man die moest geplaagd, gesard, verneukt worden omdat hij een pet droeg, omdat hij het zinnebeeld daarstelde van een verbod, van een reglement dat moest worden nageleefd. Hij was het mikpunt van een onbewust-getergde vrijheidszucht of van kwaadaardigheid. Het was een zondag en hij dacht aan haar, aan Irma, uit zijn dorp. Zondag aanstaande was 't haar uitgangsdag, hij dacht er te meer aan omdat veel kermisvolk op de trein zat, muziek bralde en zangen stegen op, galmden wijd-uit over de velden. Hij zou niet gaan Zondag, tenminste niet vrijwillig. Hij verlangde 't nogtans, wenste 't, maar vrijwillig zou hij niet gaan. Het zou ook tot niets dienen: hij kon nooit trouwen, 't geluk smaken van een eigen thuis, hij had andere katten te géselen. | |
[pagina 273]
| |
En toch, weer had hij iets gedaan in een overval, iets dat nooit meer kon herdaan worden. Zijn wegblijven kon hem niet worden aangerekend als een daad van deugd, het was integendeel een nieuwe misdaad: ook nu in dat hart had hij hoop gestort en misschien iets onuitwisbaars dat kon leiden tot vertwijfeling, tot het zetten van misstappen... zijn gebaar van lijdzaam ondergaan was te laat en te vergeefs en hij bevond zich weer naakt, bekleisterd door het felle licht van zijn schijnheiligheid. Hij offerde zijn geluk op om te boeten voor een vroegere misdaad, om een kinderplicht te vervullen. - Neen, o gruwel! hij volbracht slechts een nieuwe moord, bracht een derde wezen ten onder. Hij was door zijn eigen ontdekking ontzet, en toch was het geen ontdekking: hij had het gevoeld van het begin af, tenminste vanaf het ogenblik dat hij haar met de hand een laatst vaarwel toewuifde. Ook dit vaarwel stond, nevens al de andere, onuitwisbaar in zijn geheugen als het toneel van een misdaad die door geen straffe was uitgewist. Het hele voorval beheersten de inkwiesieteursogen van Kristus-in-burgerskleren, die ogen werden langzamerhand iets ontzettends, als fakkels, gezonden uit een andere wereld, om zijn binnenste te verlichten. Ha! ha! die heimelike genuchte jegens iedereen goed te doen omdat dat goed doen een balsem lei op zijn hart. Het was niet een behoefte goed te doen om een misdaad uit te wissen die toch bestaan bleef, | |
[pagina 274]
| |
het was om die welligheid van het goed-doen zelf dat een waas van schijnheilige vroomheid over hem lei samen met die balsem, die zijn gemoed doordrong en zijn geweten suste. Hij verbeeldde zich het meewaren en de ontferming van een godheid aldus over hem te roepen door die godheid een vlassen baard aan te doen, want hij deed het maar om dat meewaren zelf op te wekken, die de balsem was. Hij was onveranderlik en onveranderbaar. De mensen hadden gelijk dat ze ermee geen rekening hielden. Ze wilden naar zijn zachte woordjes niet luisteren, daar was er een bende die volstrekt in 't vrouwebeluik binnen wilde. Hij wist ze eruit te houden maar ze bedreigden hem en een viertal stilstanden verder, toen hij er niet meer aan dacht, stapte plots de hele bende af, omringde hem in een dichte muur van lijven; verwensingen, vraakkreten, doodsbedreigingen, stegen boven zijn kop, pijlkassen en speeltuigen zweefden er, daalden dreigend neder... Daar werd de aandacht afgeleid door een schok in de bende, een kerel met pet, slingerde met geweld de mannen links en rechts en 't ging zoveel te gemakkeliker omdat ze alzo op 't overwachtst werden aangevallen. Nog een beetje en Arie was dood geweest! Hij zag de trein voorthollen en alles was hier niet gedaan, de bedreigingen hernamen. Doch er was een bres in de muur, een gedeelte twistte met de stasiewerkman, slechts éen enkel stond hem nog in de weg om hieruit te geraken. 't Was hoog tijd! de kerel zwaaide geweldig zijn | |
[pagina 275]
| |
speeltuig, vloekte en brieste, 't schuim stond hem op de lippen. Daar gaf Arie hem een hevige vuistslag in 't gezicht zodat de kerel achterover rolde en weg was hij, kon nog juist het handvat van de laatste pakwagen grijpen. De bende scherrelde een eindje hem huilend achterna, doch ze waren niet rap genoeg, hij was uit de voeten. Toen de trein ter bestemming kwam, waren de reizigers verstomd hem te zien. Sommigen hadden reeds naar Boelpaep, zijn baas, geroepen: hee! sjef! uw ‘garde’ is daar vermoord! Boelpaep had niets gezien, de stasiesjef ook niet. Deze kwam 's anderdaags bij hem, met de kompliementen van de pastoor, om alles effen te laten. Arie herinnerde zich dat zijn aanstaande verhoging nog altijd onzeker was door de vroeger opgelopen straf en dat hij daarom ook zijn pastoor kon nodig hebben, en dat alle pastoors met malkaar in betrekking zijn, en daarom zweeg hij. Maar hij poogde niettemin algauw deze gang van de zaak te ontkennen en zich zijn verduldig verdragen als een verdienste toe-te-rekenen; hij kon het zich zelfs niet uit het hoofd praten dat hij weer zichzelf bedroog, het gaf hem de hoop in op een beloning omdat de zondag naderde. Daardoor wist hij zeker dat hij sterk verlangde Irma terug-te-zien en dit verlangen was verbonden aan een herinnering - die ze versterkte - aan het land, de streek, moeder en haar zorgen die ze vroeger rond hem ontplooide. Het was een onweerstaanbare | |
[pagina 276]
| |
drang van teruggang naar het oude en het leek hem daarbij alsof hij al deze tijd een vreemde geweest was. Ze was de voortzetting van het oude, ze was de herrechtmaking van zijn eigen zelf. Alzo zou hij een leven hervoortzetten, een tijdlang onderbroken, hij zou opnieuw vaste grond hebben onder de voeten, hij zou een grondveste hebben - de streek, het land - waarop hij verder bouwen zou en daarop zou hij zich eigen voelen en bekwaam tot vooruitstreven - misschien tot verwezenliking van het iedeaal dat in die boekjes omschreven stond - voor hem alleen. Maar hij mocht er niet aan denken, hij zou moeten zijn zinnen bijeenscharrelen en hij kon niet, hij was te veel door dat verlangen verdoofd om te weten welke geheime kwade bedoelingen het weeral in zich verborg. Weer zou het klare tijdstip van de zelfontleding, helaas! slechts komen als het te laat was. Aldus verblindde hem de duivel om hem naar zijn verderf te leiden.
Die zondag begon vreemd, met een bedreiging. Toen hij met zijn laatste trein binnenreed - het was nog geen middag - stond daar een lange swiekswak met reusachtige voeten, heftige gebaren te maken, de kop in de lucht, met 'n air als was hij de koning. Petten van allerlei soort liepen eerbiedig rond hem, wezen hem Arie, en dadelik verbond hij die zaak met iets wat gisteren was voorgevallen: hij had, op bevel van de ondersjef, een dagbladverkoper | |
[pagina 277]
| |
zijn treinabonnement afgenomen, omdat hij boodschappen deed. De man had hem bedreigingen laten horen. Arie liep weer naar achter, gebaarde dat hij niets zag, maar dadelik riepen vijf stemmen naar hem. Hij kwam bij de lange meneer maar had toch geen vrees, had gehandeld op bevel en zou dadelik de schuld op de ondersjef steken. De lange meneer schoorde zich op zijn achterste poten bij zijn nadering, kruiste de armen op de borst en: - Ewel! wat zijt ge met mijn verkoper van zin? Arie haalde de schouders op. - Ha! ge wilt uw kop uitwerken! 't is goed, vogel! 'k zal u vinden, maar ge moet er niet op rekenen opslag te bekomen! Hij keerde zich om, was teweeg weg. - Maar wie zegt dat? schreeuwde Arie, ben ik er meester van? ik heb gehandeld op bevel, daar is de ondersjef die 't me opgelegd heeft! Wat kan mij dat alles schelen! De zaak werd bijgelegd in 't bureel van de stasiemeester en 't bleek dat Kristus-in-burgerskleren zelf de schuld was van de hele zaak. De vreselike man krinkelde zich lijk een paling, sprak van vergissing, van ‘excès de zèle’ vanwege zijn onderhorigen... - Wie is die meneer? vroeg Arie naderhand aan een schouwer die daar stond. | |
[pagina 278]
| |
- Een volksvertegenwoordiger, een vriend van de minister... En de schouwer begon in 't lang en in 't breed uit-te-weiden over de macht en de invloed van die man, verbaasde zich dat Arie hem niet kende. Arie stond op hete kolen om weg te geraken want hij had haast om met zichzelf alleen te zijn. Daar kwam een amtgenoot die in de diepste geheimnis een siegaret aan 't roken was en hem toeriep: - gaat ge van d'achternoen? Arie nam dadelik de gelegenheid vast om weg-te-vluchten, van de babbelachtige schouwer die nu aan 't vertellen was hoeveel meiden die meneer had en veel andere dingen meer. - 't Is waar, d'er is een meeting van d'achternoen: zei Arie. - Maar 't is verboden er naartoe te gaan, zei de ander, er hangt een bericht in de wachterszaal, hebt ge 't niet gezien? Neen, Arie had het niet gezien. Ze gingen nog eens kijken, het bericht hing nevens het andere dat de verenigingen van personeel verbood. Ze lazen 't rap over. - Op eén onder of boven in burgerskleren, zullen ze niet letten, zei Arie. - 't Is ook mijn gedacht, zei de andere en trok een oogje. 't Was besloten, hij zou naar die meeting gaan enkel en alleen om het noodlot tijd te gunnen zich te voltrekken. Die meeting was vastgesteld op het | |
[pagina 279]
| |
uur voor hun bijeenkomst, hij zou maar naar die bijeenkomst gaan daarna. Als hij haar dan nog thuis vond, dan had het noodlot beslist, hij was als iemand die met een geldstuk kop of munte smeet. De straten waren verlaten, 't was prachtig weer, de mensen waren naar buiten. Straks zouden zijn amtgenoten ook weg zijn, hij zou er niet veel zien op de meeting, slechts hier-en-daar een droogstoppel. Hoe enig en doods waren die huizereken zonder beweeg er langs. Ook in de herbergzaal van 't kosthuis zat niemand; hij was altijd alleen, liep altijd alleen. Block, zijn enige vriend, was getrouwd, had ontslag genomen, was naar de andere kant van de stad gaan wonen. Hij had er bijna niets van gezien omdat hij juist een heel slechte dienstweek had. Het zou goed zijn nu een liefje te hebben en ermee naar buiten te gaan wandelen, met Irma, als hij er toch een uitkiezen moest. Doch het was de kwade die hem deze heerlikheid voórtoverde, hij mocht er niet aan denken. Het was waar dat hij een nieuwe misstap gevoegd had bij al de andere door dit meisje te bekoren, doch nu zouden de gevolgen nog niet erg zijn. Voorbijgaan: hij mocht er geen drie opofferen voor eén. Hij at, schoor en waste zich, kleedde zich op. Het was tijd om heen te gaan. Hij had een viertal siegaren gekregen vandaag van reizigers die hij had laten roken in een beluik voor niet-rokers. Hij stak ze op zak. Ook dat adres vergat hij niet, hij las het nog eens. Voor de eerste maal sedert die dag dat | |
[pagina 280]
| |
ze met zijn trein afgereisd was, zag hij haar levendig voór zijn geest terug en het pakte hem fel. Indien hij naar zijn ingeving mocht handelen! doch het mocht niet: het toeval moest uitspraak doen, dan zou hij zich toch geen overhaasting kunnen verwijten. Misschien kwam iets, dat alles voor altijd beletten zou, hij was bereid alles te aanvaarden, hij had het geldstuk geworpen. Enig klonken op de plaveien zijn stappen in de verlaten straten. Hij voelde zich deugddoende bedolven in burgerskleren, een gewoon mens die onopgemerkt zijn gang ging, zo was het toch goed dat niemand zich met zijn kommernissen moeide want niemand zou ze toch voelen lijk hij en hij vreesde vooral de raadgevingen van de anderen omdat ze zijn overtuiging in duigen sloegen. Ze waren als een prachtige slang die voortkroop en hem begochelde door haar mooie kleuren, hem van de weg bracht om naderhand zijn gemoed vol venijn te blazen. Ze konden heel goed al zijn gewetensbezwaren wegruimen en onder hun invloed staande vond hij alles wat ze tegen zijn bezwaren inbrachten heel juist. Doch wee dan de komende eenzaamheid als die invloed hem niet meer begochelde en hij alles herkauwde: het was alles vals. Er zweefde een ballon statig boven de stad in de helle lucht en bij dat zicht veranderden plots zijn gedachten, hij peinsde over de vrijheid, over de vlucht in de ruimte. Het moest goed zijn in zo'n zwevend schuitje dat men richtte waarheen men | |
[pagina 281]
| |
wilde; dan was de vrijheid onmetelik, dan was er geen armoe, geen ellende, de adelaars eender doorkliefde men de afstanden in snelle vlucht en ging het voedsel zoeken waar het was. En hier was het zo vernepen, zo eng, hier drong de eén de ander zich dood, hier beneed de een de ander zijn brood. Indien iedereen zo een schuitje had... maar dan zou ook algauw door slokoppen worden opeengestapeld. Bendetjes mensen schreden babbelend in de zonloze straat; ze werden talrijker weldra, volgden elkaar op, hij naderde de meetingzaal. Hij bleef een beetje voór de deur staan om te zien of hij niemand van kennis zag. 't Waren al vreemde gezichten, ernstig, zeer bezig, die hem niet of nauweliks bezagen. Meestal beamten uit andere diensten. Ginder een paar treinbedienden in dienstkledij doch 't waren er uit een vreemde stad; het verbod had zijn uitwerksel gemaakt. Hij werd vaag bang omdat hij zich alleen zag. En toch kon hij niets wijzigen van wat vandaag was vastgesteld, hij zou misschien een lichte straf oplopen en bovendien, wat gaf hij er al veel om? Waarom moest hij een toekomst hebben, voor wie, indien het vandaag misliep? Neen, de gebeurtenissen buiten de dienst waren veel ernstiger, het lot was nu geworpen en voor een straf onder of boven kon hij niet van zijn regeling afzien. Maar hij trok gauw binnen, mengde zich onder de groepen. Er was veel volk in de zaal en er | |
[pagina 282]
| |
waren geen stoelen, hij moest een fijnoor zijn, de verklikker die hem onder deze menigte vond, misschien kende men hem niet eens daar hij nieuweling was. Steeds dóórschuivende bolste hij plots op Block. Hier had hij nu enige amtgenoten en onder andere zijn eigen baas, Boelpaep, die Block omringden. Alzo Block hield zich nog met hen bezig? dat was wel van Block dat hij zijn oude makkers niet vergat en naar hun meeting kwam! Zo waren ze tegen Block aan de gang en de brede kerel liet zich stilletjes bestoefen zonder te verpinken. Hij drukte Arie stevig de hand en Arie dacht aan zijn vrijheid, bewonderde hem om zijn kranigheid en voelde weer een steek van jaloersheid. Block erkende dat hij vroeger ongelijk gehad had hen om hun machteloosheid te bespotten, ze hadden waarlik slechts deze meetingen, belegd door vreemdelingen, om hun wensen aan de wereld bekend te maken, en hun stem in de kiezing... En ge ziet van hier, zei hij, dat men niet veel rekening houdt met zulke geringelde en gemuilbande mannen, al waren ze nóg zo groot in getal, ze kunnen toch niet bijten, zeggen ze. 't Komt daardoor dat de volksvertegenwoordigers die uitgenodigd werden, er hun botten hadden aan gevaagd, buiten twee... die nog de kiezingen moesten afwachten om het te zijn! Natuurlik: die aan het schoteltje zaten hadden er ook geen belang bij, staatsbeamten stemmen toch altijd tegen de regeringspartij, eender van welke kleur zij is. | |
[pagina 283]
| |
De mannen juichten Block toe maar 't docht Arie dat hij fijn in zijn eigen spotte toen hij hen geringelde mannen noemde, hij kon echter mis zijn... Block zei nu, eldelmoedig: - Ge zult in mij altijd een verdediger vinden! Doch daar klonk de bel en werd de meeting geopend verklaard. Een spreker, met een enigszins fluitende stem, sprak over de lange diensten, de lage lonen, de wet op de onverenigbaarheid, het schandelik stelsel van het geheim signalement. Hij las lange statistieken af en gemompel steeg omhoog, vervulde de zaal als een onweerswolk die openbarst. Arie luisterde niet veel, dacht aan Irma, aan wat het lot hem brengen zou, hoopte heimelik dat het iets goeds mocht zijn, dat ze hem zat af te wachten. Het uur was nu reeds voorbij en ze zou zeker nog lang geduld moeten hebben. Naarmate het duurde begon 't meer te popelen in hem, werd de drang machtiger om te weten, werd hij zeer angstig, het ruiste hem in de oren. Maar hij schrok op door iets dat de spreker zeker gezegd had, het woord kinderen had hem in de oren geklonken, ook de woorden armoe en ellende. Hij keek verwilderd rond, zich plots herinnerend. Het hart was hem hevig beginnen kloppen en een onvoldaanheid, een angst, een vrees voor zekere dreigementen lei zich in hem. Een ogenblik was hij vergeten voor nieuwe genuchten: dubbele misdaad! Maar het liet hem niet los, het mocht ook niet want nooit zou hij genoeg boeten voor zijn lafheid. | |
[pagina 284]
| |
Het koude zweet barst hem uit en hij moest zich reppen om zijn zenuwen te stillen, hij stiet tegen de omstanders die hem ongeduldig en nors bezagen. Ha! het toeval! wat een komedie hij speelde voor zichzelf! er was geen toeval, hij zocht alles zelf lijk eertijds; het toeval moest gebeuren omdat het lang voorbereid was. En hij ging weer dezelfde weg op van toen, zijn gevoelens voor Irma waren heel anders, ja, maar kon hij verantwoorden voor wat gebeuren ging? Neen, hij mocht Irma niet opzoeken. Luide toejuichingen barstten los en seffens begon een driftige en verwarde bespreking van des sprekers woorden. Alles was toch maar redelik en waar, de stembrief een wapen, de regering moest omver... doch daar klonk de bel opnieuw en een kandiedaat-volksvertegenwoordiger nam 't woord om hen in naam van zijn partij, al te beloven wat ze vroegen, zo die partij ooit eens aan 't bewind geraakte. Daar werd weer geweldig op toegejuicht, een ware ovasie die bewees hoe allen het juk moe waren. 't Was afgelopen, een onmetelik geruis vulde de zaal en Arie werd door de drang afgescheiden van de bende. Dat was nog 't best, hij was alleen en kon nadenken. Doch een alles overheersende drang dreef hem naar Irma, ondanks alles wat hij vreesde, het geweten was niet machtig genoeg om hem te weerhouden. Zijn benen waren verlamd van schrik maar tóch wilde hij voort. Overigens voelde hij nu ook even sterk schuld jegens dit meisje dat | |
[pagina 285]
| |
hij vergeefs liet wachten en deze laatste gewetensknaging verdreef de andere. Neen, hij zou gaan en als hij haar nu nog vond - hij was reeds meer dan een uur over stuur - dan was het een wonder aan wiens uitspraak hij zich moest onderwerpen. Bovendien suste hij de innerlijke stem door veel beloften van goedmaking in de toekomst. Hij moest voort, haar gaan zoeken; de traagheid van de buitenstappenden miek hem ongeduldig, hij was hier verstrikt geraakt in een heftig-twistende bende waarvan de een partij trok voor de kandiedaat en de andere hem door de goot sleurde terwijl derden beweerden dat men op die wijze, door nooit t'akkoord te komen, nooit aan iets zou geraken. Eindelik, daar had hij de vrije straat, de reken huizen, de vrije lucht! Ginder stond een poliesieman. Seffens de weg gevraagd - links, rechts, alhier inslaan, langs daar voorbij... hij trachtte 't te onthouden en spoedde zich voort. Rechts, nu inslaan, nu ginder recht door... hij moest er bijna zijn. Hier nog een hoek inslaan... - Daar stond hij plots vóor haar! Op 't onverwachtst gepakt als hij was, kon hij niet seffens een woord spreken, zijn verbazing was te groot doch heel kort, ze miek seffens plaats voor een onmetelike blijdschap. Van haar kant volgden de gemoedsbewegingen elkaar op in dezelfde volgorde. Zij, die hem nu natuurlik niet meer verwachtte, was misschien wat meer verbaasd. Doch zij vond het eerst de spraak terug. | |
[pagina 286]
| |
- Arie! ge zijt daar eindelik! wat zijt ge lang weggeweest! Ze lachte hem blij en zalig toe en hij stond haar gestalte te strelen met de blikken, verheugde zich dat, nu hij ze voor de twede keer zag, ze niets van haar aantrekkelikheid verloren had. Ze waren geheel alleen in de straat, tussen de verlaten huizen, als in een dodenstad, en ze voelden er zich zo heel vrij. Seffens echter brak de betovering wel enigzins door de gevallen woorden. Hij voelde een rilling van kou hem overstromen en keek om: het had hem gedocht dat hij ergens twee ogen had gezien die beschuldigend hem aankeken. Het was alsof een golfslag alles wegspoelde wat aan blijheid en minnevuur in hem was, hij kon niet dadelik antwoorden omdat hem een krop in de keel zat en omdat hij met diepe treurnis bemerkte dat hij reeds dadelik moest liegen en verduiken. Hij ontweek haar blikken en zocht naar de leugen en voelde hoe hij zich nu eeuwig zou moeten verbergen achter een masker, want zijn lot scheen hem onherroepelijk beslist: een hogere macht gaf hem dit zachte meisje dat hij lief had, niet lijk die andere, maar heel anders. Moest zij ooit weten! doch hij putte moed in de overtuiging dat ze hem bestemd was, misschien om alles eens goed te maken! Het kon niet anders, een voorzienigheid waakte over hem want na zijn verzekering dat hij nog een trein had moeten bijdoen, dat hij niet voorzien had, | |
[pagina 287]
| |
vertelde ze hem hoe helemaal toevallig alles gegaan was. Ze was teweeg de straat recht door te gaan naar een vriendin bij wie ze dikwels ging. En ze had lijk geen lust, ze was zo door mismoed overstelpt! en ze had dan gedacht: 'k zou wel eens de hoek omdraaien om een omweg te maken. En zie: daar kwam ze hem tegen twee straten van waar ze woonde! Ze voegde het er zelf bij: 't is dat 't alzo móet zijn! Ze keerden weerom en stapten voort, stapje voor stapje, wandelend. Ze hadden tijd genoeg hoewel het omringende hier zich niet leende tot enige innigheid, ze veeleer doden moest; ze voelden toch de warmte van elkaars bijzijn. Van hem bleef het innerlik aan iets haperen, hij dacht na over zijn leugen van straks. Hij had haar willen doordringen omdat hem nu, als een ongemakkelikheid, de enge gezichtskring en moraal van zijn moeder overviel. Ze hadden zitten lachen samen, op de trein, met de achterlike geest van het dorp, nu bleef te zien of zij in alles met de tijd mee ging. De leugen die hij had uitgevonden had een dubbel doel gehad: de ware beweegreden te verduiken waarom hij getalmd had te komen en te verduiken ook dat hij op een meeting geweest was - dit laatste onder de invloed van die dorpsgeest door haar tegenwoordigheid levendig in hem opgewekt. Hoe zou ze staan tegenover de man die een kind had bij een ander en tegenover de man die voor zijn rechten streed? - dit laatste betekende in 't dorp woelmakerij | |
[pagina 288]
| |
en opstand. Hij dierf niet beproeven haar te doorgronden en voelde hoe alzo, nu reeds, een achterdocht tegenover haar zich in hem lei. Niettemin was deze verbintenis hem toegeschenen, vanaf het begin, als een belofte van verwezenliking van zijn doel. Hier zou hij de steun vinden, zij zou hem zijn ware, oorspronkelike element terug verschaffen. In haar zouden zijn gewoonten, zijn zeden, zijn gebruiken, nu steeds en overal geweld aangedaan, in de oude vergetelheid, de werktuiglikheid, terugzinken en ontdaan van deze ballast, zou hij groeien. Daar dacht hij aan en stilaan lei zich een kalmte in zijn gemoed, het strelen met de blik van haar gestalte overgoot hem als met een weldoende balsem en hij was vervuld met de blije hoop dat hij, door haar gerugsteund, wel eens alles weer goed zou maken. Zij vertelde. Hij verstond maar half wat ze zei, ademde slechts, als 't ware, de muziekale intonasies in van die stem en de klanken, de zinswendingen, het eigenaardige van moeder's spraak. Het waren lijk têre, broze dingen, die met zoet-zerpe stukjes zijn gemoed beroerden. Hier lag veel eenvoud die nu voor hem verloren was en waarvoor hij vroeging voelde. En toen ze sprak over de kerk en over de godsdienst voelde hij dat hij eigenlik niet meer geloofde. Stilletjes aan was het doodgegaan in hem, bijna onmerkbaar, doch als een dreigend geraamte was het aangeleerde boven zijn kop blijven hangen en beheerste hem nu, de oude godheid was in een | |
[pagina 289]
| |
spookbeeld herschapen dat, evenals die godheid zelf, zijn leven, zijn daden, zijn gedachten beheerste. Ze waren een paar straten ingegaan en bevonden zich nu voór het huis. Zij had steeds gebabbeld en hij had wat geantwoord, hij wist niet juist meer wat. Nu zong hen een verre muziek in de oren van een zomerse dag in het veld. Doch de betovering was gebroken, ze gingen binnen en ze deed hem in de kelderkeuken afdalen binst zij naar omhoog klom om zich een beetje te verkleden, 't was nu toch de moeite niet meer om uit te gaan, meende ze, ze moest te vroeg binnen zijn. Seffens bij zijn binnentreden golfde als iets geweldigs de herinnering naar hem toe. Hij ademde vol angst, met korte snakken, deze stilte in, dezelfde stilte van een andere keuken in vroegere tijd. Spoken waarden hier doorheen, tussen het geblekker en het schijnsel van veelvuldige dingen, hij dierf geen voet verzetten, was bang van deze stilte zo dicht, zo vol gegons en ononderscheidbaar geluid als de stilte van het veld. Toen, in die vroegere tijden, was zo 'n stonde vol zachte goedheid, toen stak hij ze vol gedroom, mooie, witte wolkjes die erin zweefden en glazen paleizen werden erin verbouwd. Hoe hij ook hunkerde, niets bezwaarde zijn gemoed noch zijn hart dat zich geheel aan het hunkeren kon overgeven. En nu was dezelfde stilte een ontzetting omdat hij sedert dien wist, van de vruchten van de boom der kennis had geproefd, omdat hij met zijn kennis | |
[pagina 290]
| |
niets anders gedaan had dan kwaad gesticht, daarom waarden nu spoken overal en vulden de stilte met hun somber gedruis, aanjagende, onheilaanbrengende adems voeren hem tegen waar hij zich ook bewoog, zijn euveldaden waren boven zijn hoofd gewassen tot ijzige monsters die hem bedreigden nu, van wie hij schrik had. Maar waarom speelde het noodlot met hem? hij was toch ook maar een mens! Indien zij eens wist! Maar niemand wist het, hij zou het nooit iemand durven zeggen, en toch lag het in de verte op loer en dreigde het; en toch, al deed het niets, het bestaan zelf ervan zou het zijne vergiftigen en tot in zijn huweliksbed zou het spook hem vervolgen... Hij huiverde, het was als een dreigende stem die daar gesproken had in de stilte. Waar bleef ze zolang? Want nu toch was het onherroepelik beslist en hij moest trachten de vroeging te verdoven. Hij had zich neergezet en keek. Die schuine straal van omhoog, die stoel die hier leeg bij de zijne stond en die keukenstoof met haar koperen appels daar rechtover. Hij sprong verschrikt op, als had iets hem aangeraakt, een kleed die neerhing van deze stoel... waarom had hij zich ook hier gezet? Hij dierf zich niet meer weer zetten, liep rond en keek. In die tijd vervulde zij met haar beweeg de keuken, deze zelfde stilte die eeuwig scheen te hangen zonder onderbreking en de verlaten kelderkeukens zocht. Ze had haar zachte zorgzaamheid, argeloos, vol opene toewijding voor hem ontplooid, ze had | |
[pagina 291]
| |
hem haar kleine ellenden en miezeries verteld vol geloof en vol hoop. En hij had daar gezeten als een pleisteren graf, van binnen vol bedriegelikheid, als een levend spotbeeld. Tans brandde zeker alles wat ze toen gezegd en gedaan had in haar van schaamte als ze aan hem dacht als de onwaardige, waarin ze haar vertrouwen gesteld had. Gezien uit deze verte scheen zij hem nu nogtans even begeerbaar, even goed als deze en deze even goed als zij. O waarom had de duivel hem verblind en zou hij hem nu weer nieuwe parten willen spelen? Waar was zij? waar was het kind? het was zijn kind nogtans! misschien leed het honger of was het ziek en zeker ook ver van zijn moeder af. Vreemde lieden verbeulden het, misjonden het de bete brood... en het had een lafhartige vader die op het punt was zich in verse plezieren te bedwelmen. Wat was ze lang weg! moest hij zo in deze eenzaamheid blijven, dan nam hij de vlucht. Wist ze alles misschien en spiedde ze hem af door de deurger om het uitwerksel van deze omgeving op hem te zien? Hij keek verschrikt naar de deur, doch kon niets onderscheiden. Neen, daar was ze, hij hoorde 't gekraak van haar stappen. Er boog zich seffens als een goede fee over hem die hem bedwelming bracht en vergetelheid. De schrikbeelden verdwenen, lieten enkel een droevig bezinksel in zijn gemoed achter en zijn hele wezen werd vervuld met het nieuwe beeld, alsof daar de | |
[pagina 292]
| |
verwachting, de redding, de toekomst, de eindelike gemoedsrust lag. Als nu de duivel hem niet bedwelmde om hem nadien te dieper in zijn ellende te ploffen! Doch de dichtheid van de ontroering zelf belette hem verder te denken. Daar was ze: ze had een zacht gezicht, bijna rond. De lippen vast op de tanden en de mond wijd, de lijn ervan recht, gaven het wezen iets katachtigs, ietwat geslepens en listigs, spotachtigs; fel getemperd door de zachtheid van de ogen, scheen het maar een boerse guitigheid meer. Het was iets buiten het gewone, een prikkel die op iets in hem werkte. Hij was zich deze biezonderheid vergeten die hem nu vergeestigde en haar hele aanschijn scheen de weerkaatsing van het dorp op een mooie nanoen, het herinnerde hem levendig het geboren-worden, leven en sterven ginder zoals hij het eens gevoeld had toen de sneeuw de velden bedekte. Werkelik was het nu de sage van de eenzame, verre geboorteplaats, met haar eentonig leven en bedrijf, die zich hier voortzette, in deze vreemde keuken, te midden deze grote stad. Ze scheen nooit onderbroken geweest te zijn, alles wat er tussen lag, was nu in 't niet van de vergetelheid weggezonken. Ze voelden óm zich de onmetelikheid van de velden, van het vlakke land, met de koesterende zonne bóven hen, te midden van vruchten, van groen gras, van mullige aarde en beschuttend struikgewas. De diepe eenzaamheid van de zondagnanoen lag op-en-rond hen, | |
[pagina 293]
| |
een eenzaamheid door geen mens onderbroken en ze keken in de verte en voelden de oneindigheid hen doordringen, in de eeuwigheid zonder grens zich uitgroeien tot geslachten, verleden en toekomst zich in hen verenigen, vereenzelvigen met hen als waren zij-zelf verleden en toekomst, zonder heden. Het totale van het leven namen ze in zich op als verwerkelikt in hen zelf doch zonder betekenis voor hun zijn. Het was enkel een mooie sage uitgediept tot een oneindigheid van weemoedig gevoel, dezelfde van toen die zich nu zou gaan voltrekken, die zo vol ijlheid was, doch die moest gevuld worden door enige strijd om zelfverovering: Arie werd geboren, trouwde met Irma, kreeg kinderen en stierf. Alleen dáárin kon al het angstwekkende worden opgezopen en de vrijheid in de dagen het ontzettend weemoedige ervan versmachten. Ze had zich bij hem neergezet en ze spraken over onverschillige dingen want tussen hen lag steeds de bedwongenheid van een onopgeklaarde toestand. Voor hem was het uitgemaakt doch zij was aarzelig, wachtte. Hier had hij de steunstok, en het richtsnoer zag hij duidelik afgeweven gestrakt over verre afstand. Straks zou nog maar de worsteling gaan beginnen. Hij sprak als onachtzaam over zijn moeder, die hij moest onderhouden. Ze vroeg hoeveel hij wel betaalde op zijn logement en zuchtte: - daarmee kan men met twee leven! zei ze. Deze vraag en dit antwoord mieken hem weer achterdochtig, hij zag enige berekening achter haar | |
[pagina 294]
| |
doen, voelde zich weer het ding van waarde wiens prijs men bedong. Het denkbeeld dat men hem misschien voor zijn plaats nam, ontstelde hem en hij vroeg zich wanhopig af of het nooit anders zijn zou en of dit zijn straffe was. Maar dan lachten haar ogen hem weer toe, dan voelde hij zijn ziel verzwelgen in het beschouwen van haar wezen. Hij moest iets zeggen, iets beslissends, en toch aarzelde hij: indien eenmaal alles mislukte, indien hij op dezelfde plaats bleef trappelen en nooit vooruit kwam; indien hij de herinnering aan zijn misstappen niet herrecht, meesleepte naar 't graf! En nogtans was het lot geworpen, hij had het scheidsrechter laten zijn! en nogtans, indien hij nu straks van hier heen ging, zoals hij gekomen was, dan zou nog niets hersteld zijn, en alles zwart en reddeloos. Neen, het baatte niet. Bestond er een andere uitkomst dan stak ze de boze voor hem weg, hij kon er geen vinden. Ze had een paar flessen bier gespaard, ze haalde wat overschot van eten uit, lei er enige taartjes bij die ze in 't vooruitzicht van zijn komst, gekocht had. Hij voelde de tederheid die uit die daad hem tegenwoei en toch... het is berekening, zong het in hem, het is list. En ook: waarom dat alles? Het was zijn vrevel die sprak: het koude zweet brak hem uit en hij stak de handen afwerend voór zich als om een pijnlik viezioen te verjagen. Neen ze wist niet, kon niet vermoeden dat hem dit een ander toneel herinnerde, dat er een spook zich tussen hen | |
[pagina 295]
| |
in drong, haar bekekte, dat er een kilte als van een grafkuil over de tafel tochtte. Zó had hij ginder gezeten als een grijnzende afgod die met afschuw neerzag op de offers die men hem bracht omdat ze niet hem zelf golden maar een gunst die hij te verlenen had. O, had hij een sterke voet genoeg gehad om dit alles in gruis te stampen! Maar neen: die klare, blauwe ogen, ze waren de einder van zijn streek die hem hulde in zijn zachte watten lakens, koesterend en vol tere moederliefde. Dat gebaar waarin hij geboren was, dat hem zonder zelfzucht of zonder eigenbaat had gekloesterd, kon niet liegen. Ze schoof weer dicht nevens hem en hij greep haar handje en toen drukten ze zo zachtjes helemaal tegeneen in onvoorwaardelike overgave van malkaar. Het was nodig, hij voelde zich moe. In de troosteloze moeheid van het vroegere leven zou voor niets nog heul of redding gekomen zijn, het was een lijdzaam verzinken. Nu voelde hij de kracht rijzen om vooruit te dringen, ondanks de moeheid. Het zou alles wel gaan, eens zou alles hersteld zijn. 't Werd avend; de donkerte bijsde uit het nauwe hemelgat, daar schuin omhoog. Ze keken hoe hij de hoeken vulde en langzaam nader gleed. Ze spraken er ook over tussen al het andere of ook soms om een lange stilte te breken die inviel. Hij hield haar omarmd en gaf haar soms een aaiïng, hun lippen zochten dan elkaar in de deemster. Zo bleven ze zitten opdat niets de effene drang verstoren zou die | |
[pagina 296]
| |
over hen lag en hen doorzeeg. Ze waren geheel aan het heden, zogen aan de welligheid die als uit hen zelf opsteeg, een waas weefde rondom hen waarin ze veilig verborgen zaten en vereenzelvigd voor goed. Want dit was slechts een voorspel: alzo zou een lange tijd komen, ze zagen hem in de verte, ze vereenzelvigden zich met dit viezioen op dees ogenblik; het was van hen. Ze haakten ernaar, dan zou hun bestaan een doel hebben, dan zouden ze niet als nutteloosheden voortdompelen met, als enig vooruitzicht, het dienen van een ander tot aan 't einde van hun dagen: het doel van hun bestaan was slechts hen zelf en alles wat hen aanging. Hij zag het in 't donker en betastte het, het was iets werkeliks geworden, niet meer een voorbijgaand iets: nu had hij voor zijn bestaansvorm belichaamde iedealen gekregen waarop hij zijn genegenheid kon overbrengen en waarover hij zijn toewijding kon uitstorten. Want hij bezat die dingen niet in hem zelf en dáarom had het bestaan hem soms nutteloos geschenen, dáarom had hij zo angstvol gezocht. Slechts het gevoel en de aanhankelikheid lag in hem doch niet de voorwerpen ervan die ze opwekten, en toch bleef het doel hem zelf in zijn neigingen, het bleef een worden en zich ontwikkelen van zijn eigen wezen. Hoelang ze daar zo zaten was niet uit te maken. Daar was geen tijd meer, er was slechts een vloed van welligheid waarin ze baadden, tegen elkaar gedrumd, verloren in herinneringen, zo telkens op- | |
[pagina 297]
| |
gewekt. Ze keken naar verre, steeds veranderende viezioenen, naar wondere dingen, hun zinnen opgewekt door elkaars nabijheid, door hun eigene woorden wijl ze zinspeelden op hun gevoelens en verlangens. Halve gezegden, woorden die stokten in 't geweld van de beroeringen. Zo zou het blijven nu in de dagen die kwamen. Dan plots angstigde ze op: hoe laat is 't? 't Was hoog tijd dat hij verdween, meneer en madam zouden naar huis komen. En hij voelde zich plots ontdaan en vernederd, de begocheling was weer gebroken en andere gedaanten en andere toestanden spookten vóor hem. Een zacht geplof: het werd hel klaar in de keuken. Ze wilde hem nog eens zien in de klaarte, hem strelen met haar zachte kijkers, hem in de ogen schouwen voor de deugddoende goedheid van de schok die zou ontstaan bij 't kruisen van hun blikken. Doch hij sloeg ineens verward de ogen neer, haar blik was hem onverdragelik door zijn diepte, het docht hem dat ze hem doorschouwde, door hem heen keek en daar die andere zien moest en in zijn binnenste de vloek die als een zwarte vlek lag over zijn ziel; dat ze daarin moest de beeltenis ontdekken van een bleek kind, 't gezicht door de honger uitgemergeld... zijn eigen kind! Stond er geen afgrijzen op haar wezen voor hem, de beul, voor de zwartheid van zijn ziel? De beul van zijn eigen kind! Zij moest een naamloze schrik hebben voor de onwaardige! | |
[pagina 298]
| |
Hij klappertandde, het licht van de gaz belette haar zijn vale bleekheid te zien, ze glimlachte nog en hij heropende de ogen, bestaarde haar, lachte haar toe. In zijn binnenste klonk die lach als deze van een duivel, doch hij had de schijn overwonnen, hij moest hard zijn nu: niets baatte de bestemming te ontvluchten en nieuwe misdaden op zijn schouders te laden. Er zou voor hem nooit rust zijn, maar hij moest worstelen om goed te maken wat hij misdreven had. Rap nam hij afscheid, doch hartelik, de vertedering voor haar bleef, zij kon er toch niets aan doen. De avend, de bajert van straten en gedwarrel zoop hem op. De dagen brachten in hun wentelgang de gewone dingen mee, doch er lag over hen een waas van verwachting; dié en dié dag zou hij Irma zien, zou hij met haar gaan wandelen, tot zij wandelden voor goed. In gewone tijden, in de beslommering van 't dienstdoen lag daar weinig warmte van in, doch op de eenzame kamer werd het een verlangen opdat het gedaan zou zijn en in de goedheid van blije dagen was het een fel hunkeren. Ze kwamen niet veel, die dagen, gewoonlik was de zaak slechts een ondergaan van enig noodlot, dan was daaruit de levendmakende en warmmakende fieguur van Irma verdwenen, en bleef slechts het feit alleen en heel zijn nasleep van dubben en mijmeren over de daarmee verbondene zaken, sloeg | |
[pagina 299]
| |
soms over tot een diepe angst dat alles mocht mislukken van de toekomstplannen, want alleen de verwachting dat het zou goed gaan in de strijd deed hem besluiten het onverdiende geluk te aanvaarden. Zo trachtte hij toch zichzelf te bedriegen maar hij wist wel dat hij het uit de lucht gevallen geluk zuiver voor zichzelf nam, uit pure zelfzucht, uit lafheid. Hij had een stok nodig waartegen hij kon aanleunen om zich recht-te-houden en alles daarbuiten had moeten zwichten voor deze alles beheersende behoefte. Hij was het zo zeker dat deze stap waartoe hij besloten was niets zou veranderen, dat hij bang was voor de gevolgen, bang voor het ingrijpen van enige gerechtigheid. Daarom dierf hij zich nog min dan vroeger overtredingjes meer veroorloven in zijn dienst, was hij uiterst voorzichtig, hij was immers aan dit rad gebonden dat hem voortdraaide door de tijd; van het goede draaien hing alles af en het eerste gevoel dat hij had na het voorval met Irma, was van nu reddeloos gekluisterd te zijn voor goed aan deze tand die hij had willen verlaten. Hij had geen vrije wil meer, zijn verantwoordelikheid was bovenmate gestegen, hij had nu niet langer zijn eigen toekomst alleen in handen doch van al dezen die aan zijn lot verbonden waren. Met Boelpaep had hij geen moeite, hij miek nooit de minste opmerking, was de goedheid zelf. Ook voor 't verteer was hij goed, hij ging nooit uit, er bestond voor hem niets dan ijzerweg, al het overige | |
[pagina 300]
| |
was dood. De wachterszaal verliet hij voor de pakwagen en de pakwagen voor de wachterszaal, leefde aldus voortdurend, schijnbaar zonder ongemak, in een verdorven lucht, een zittend, éenzaters leven, werktuigelik, al het andere langzaam aan afgestorven, een beetje tenegader. Het is waar dat het met Arie niet veel anders ging, alles stierf weg, alle vreemde steden had hij gezien, de belangstelling in de buitenwereld verminderde en het werd alles ijzerweg, de ijzerweg met zijn sagen, zijn verhalen, zijn anekdoten, met zijn schrikbeelden, met zijn dreigementen van straf eeuwig en ervig en vooral met zijn gezaag over dienst, een dor, vervélend, verbeestend onderwerp dat de wachterszalen vulde. Soms had hij een van zijn boekjes mee en las, in een verloren hoekje, als er een was, anders had hij te veel te lijden van de nieuwsgierigheid en allerlei krietieken over de strekking van het werk of liever gissingen erover want niemand wist er het diepe van. Alzo voedde hij zijn hoop, zijn levensiedeaal, de verre droom van een eigen leven, hoewel hij voelde hoe alles dat er hem heen moest voeren afstierf, hoe hij steeds meer thopetrok tot een eenzelvig wezen, hoe hij daardoor zijn eigen ketenen smeedde, zichzelf in de boeien sloeg, want weldra zou hij deze loopbaan niet meer kunnen verlaten omdat hij niets anders meer kennen zou, omdat hij erin versteende. Misschien was het dan voor hem zelf best als aleens een harde slag hem trof en bovendien waren | |
[pagina 301]
| |
die toch niet te ontwijken wat hij er ook al voor deed. De volgende maal dat hij Irma moest gaan bezoeken, had hij om drie uren gedaan. Hij was tewege haastig de hal uit te vluchten, in blije verwachting, toen hem de hoofdklerk riep en hem bevel gaf dadelik weer te vertrekken met een biezondere trein. Arie was het hart in en zou kunnen huilen hebben van razernij. - Maar, meneer, ik heb nog niet geëten en ik heb er geen! - Ge hoort wat ik u zeg? seffens vertrekken en geen opmerkingen! Er stond niets anders op, met een lege maag mocht hij weg en Irma zou ginder staan blinken. Hij kwam maar om middernacht terug. De hele weg was hij vol razernij, verwenste de ijzerweg en miek bittere overwegingen over zijn lot, dacht aan Block die vrij was nu, vergeleek zijn naar leven met het zijne. De overpeinzing kwam wel op dat het een straf kon zijn, donkere schaduwen uit het verleden trokken vóor zijn oog voorbij, maar had hij ooit enige blijheid gesmaakt? en had hij nooit anders dan kwaad gedaan? nooit iets goeds? Het miek hem opstandig en het medelijden voor zijn slachtoffers sloot zich uit zijn hart: ze leden lijk hij zelf. Toen hij doodmoe, en half in slaap naar de diensttabel ging zien, in 't binnenkomen, bemerkte hij dat hij reeds om vier ure moest beginnen. Dat moest een misslag zijn! hij sprak er de ondersjef van dienst | |
[pagina 302]
| |
over die de schouders optrok. - Er is niemand anders, ge moet komen! Dat stemde hem nog bitterder en innerlik viel hij hevig uit tegen de hele ijzerweg. Zijn hevige gemoeds-beroering belette hem in slaap te vallen. Eindelik toch dommelde hij in maar toen hij wakker schoot, was het zes ure. Hij kleedde zich aan, nu geheel gestild en ongerust. Ze zouden zeggen dat hij 't erom gedaan had. Hij ging zich aanmelden bij de ondersjef van dienst die hem deed planton blijven. De hele tijd knipte hij ieverig aan de treinen, de hoofdklerk kwam en zag hem, misschien zou zijn iever hem vermurwen. Doch daar deed deze hem halen. Hij beefde, de tijd van de opslag naderde immers en hij moest zich nu daarvoor als een lafaard voelen omdat iemand anders achter hem zat, hem ongunstig kon beoordelen indien hij bij de opslag niet was, maar ook omdat hij daardoor haar toekomst in gevaar bracht. Hij overdacht met bitterheid hoe hij meer en sterker steeds zich gebonden voelde. Maar het was niet bij de hoofdklerk dat hij gaan moest, het was bij de sjef zelf, Kristus-in-burgerskleren. De man zat in al de glorie van zijn zwarte baard achter de lessenaar, streng en onbeweeglik, de hoofdklerk stond aan 't einde van de lessenaar, hij was het openbaar ministerie, hier was een beroerteraad samengesteld. Dat bestatigde Arie bijna onbewust want al deze plechtige, nooit-geziene toebereidselen, ontstelden | |
[pagina 303]
| |
hem zoozeer dat hij van louter beven bijna niet meer op zijn benen kon staan. De hoofdklerk verhaalde het geval in alle biezonderheden aan Kristus-in-burgerskleren die daarna zijn mond opende, de lippen met kin en onderkaakbeen op-en-neer bewoog waardoor de hele baard in beweging kwam. - Waarom zijt gij te laat gekomen op uw dienst? vroeg hij met zijn eentonige, hard-scherpe stem. - Meneer, ik heb me overslapen, stotterde Arie. - Goed, ge zult gestraft worden om te laat te komen. - Maar, meneer, ik had toch geen rust genoeg, ik had maar drie uren in plaats van acht zoals de reglementen.... - Gij zijt dus vrijwillig te laat gekomen. Dan wordt gij gestraft voor weigering van dienst. - Maar dat zeg ik niet meneer, ik wil maar uitleggen hoe het mogelik is geweest.... - Ik zal u dus straffen voor te laat komen en trek er van door! foutez moi le can! Amtgenoten kwamen hem belangstellend vragen wat hem scheelde omdat hij er zo ontsteld uitzag. Ze spraken hem van een onderhoud te vragen aan de minister, toen hij de zaak uitgelegd had, uitten hun verontwaardiging en luchtten hun haat tegen Kristus-in-burgerskleren. Arie dacht na, het was misschien niet slecht er de pastoor over te schrijven. Hij kreeg bij die gedachte wat moed terug. Doch toen hij 's avends in zijn bus het ‘zantje’ vond en inkeek, vond hij | |
[pagina 304]
| |
het de moeite niet. Ze ontnamen hem twee dagen verlof voor zijn straf! en daarvoor hadden ze al dat beslag gemaakt! Slechts 's anderdaags vond hij de nodige kalmte om eens op de ruit van Irma's keukenkelder te gaan kloppen en haar 't geval uit te leggen. Madam was juist uit en ze liet hem beneden. Daardoor werd hij weer wat gesterkt en voelde zich opgelucht. |
|