D'Amstelsche zang-goddin
(1660)–F. Verloo– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |
Droom.DE Luiheit, moeder van alle boosheit, bedrog, aanslagen, onkuisheit, dievery, en diergelijke zonden, eens op een tijdt my gantsch overheerde, dies ik gewillig op 'er hatelik bevel, my op mijn bedt neder wierp, om te gevoeglijker mijn vreemde lust te voldoen, liet mijn gedachten, met toegeslooten, doch wakende, oogen, tomeloos, als een anderen Phaëton, op verscheide dingen, zwieren, voornamentlik op eenige Jufferen, diens Volmaakte aardigheit, en onvergelijkelikke schoonte, my eer | |
[pagina 266]
| |
een aanbiddelijke Godtheit, dan aardsche schepzelen, scheenen te wezen, terwijl al de verwonderingen, die ik te zamen kon rapen, niet sterk genoeg waren, om my te verwonderen over de wonderlijke gaven, daar de natuur, door 's hemelsch schikking en bestier, haar mede begaaft hadt, bedacht, of ik in de gantsche kreits en omtrek van ons Duitsche Roma, diens rijzendtGa naar voetnoot* Kapitool een achtste Werelts-wonder verstrekt, wel diergelijke meer vinden kon; maar te vergeefs: want de aller-uitmuntenste, die mijn gedach- | |
[pagina 267]
| |
ten te bereiken wiste, niet meer by die geen, diens beeldtenis zo levendig in 't binnenste van mijn ziel geprent stonden, waren als toortzen, of minder lichten by 't licht der al-verquikkende zon. Het brein, door deze gedachten gelijkerwijs als opgetoogen, scheen aan de luiheidt een misnoegen te geven, door dien zy niets goedts veelen noch lijden en kan, veranderden mijn gemaakte in een waarachtige en diepe slaap. Straks vondt ik my, door den Na-aper der geschapene dingen, of eer een zoon des Droom-Godts, gevoert in een gantsch vermaakelijk en plaizantigh Dal, diens geneugelijke groent', en | |
[pagina 268]
| |
bladerrijk geboomt', omschanst met zoet- ruisschende revieren, welker zilver-nat 't kristal in klaarheit scheen te tarten, my dee rondtom zien, om te doorsnuffelen welk een Godheit deze vermakelijke en overongemeene plaats mocht toegewijt zijn, vermits haar heerlikheit my te waerdig scheen voor menschen; maar wierdt terstont van mijn voorneem afgetrokken, door een gruwelijk getier van meer dan duizent mengel-stemmen onder een, als lagchen, zingen, schreyen, klagen, smeken, vloeken, trompetten, pijpen, trommels, bommen, en diergelijke, 't welk zich al te zamen met ysselik geluit liet hooren, dat den he- | |
[pagina 269]
| |
mel, die de weergalm van dit wonderlijk gedruis ving, scheen te beven, en 't gantsche woudt te dreunen. Ik, door dit toeval verschrikt, wenschte, wel duizent maal, in een boom herschept, of ten minsten in 'er schors verborgen ten zijn, om met de oogen niet te zien, 't geen my de ooren voorbeelden gruwelik te wezen. Midlerwijl naderde 't gerucht, dat mijn vrees dee verdubbelen, en voor vast dee geloven dat 'et een deel Veldtgoden, of eer Veldt-duivelen, waren, die de doodt van den gevilden Marzias, op 't behoorlijk jaargety, beweende: doch vondt terstondt mijn gedachten valsch, terwijl ik in 't oog kreeg een Jon- | |
[pagina 270]
| |
gen, heel naakt, schoon van gedaante, moedig en dartel van gang, zijn hooft geçiert met een lauw're-krans, doorvlochten met rozen, zijn rug bezet met twee wieken, tusschen beiden hing een koker, gevult met vergulde doch scherpe pijlen, hy voerde in d'eene een bloem en Dolphijn, en in de andere handt een boog, wierdt gevolgt van een ontelb're hoop menschen, heel ongelijk van wezen, al door malkander, zonder order: Ik zag, in dit ongeschikte heir, Boeren, Koningen, Schilders, Poëten, met de pen en't papier in de handt, die meer door gemaakte actien dan door geleertheidt wijs scheenen; omtrent haar gingen de Prinçen, | |
[pagina 271]
| |
Graven en Ridders, die zy in 't gemeen voor vleijers en pluim-strijkers verstrekten. Achter hun volgden koop-lieden, borgers, snyers, wevers, zoldaten, bedelaars, kreup'len, bliden, schelen, manken, en, 't geen my schier te barsten dede lagchen, was een kreupel, die op twee stelten sprong: boven dat had hy maar eene handt, die hem diende om de stok te vatten, daar hy op steunde, dierhalven wiert hy van de jonge hokkelingen, die als nugt're kalv'ren in de bocht sprongen, dikmaals om veer gelopen, in voegen hy al te met erbarmlik kreet, en bad, dat men hem weder op helpen zou, want hy wou mee.'k verwonder my, dat ik zag in den hoop | |
[pagina 272]
| |
loopen een deel oude Kogchels, Hoere-waerden en Roffianen, die, door 'er doordringende reden en grootsheit, by-na de Koningen gelijk scheenen; maar aan 'er veeren kon men wel zien wat volgels dat ze waren. Hoe, zeide ik by my zelfs, 't waar beter dat deze t'huis op 'er duiven pasten, dan dus te loopen. Elk hadt zijn byzondere oeffening onder dit trekkende heir, d'een trok den hoet over d'oogen, en speelde de geveinsden, d'ande re zette de zijne bars op, zommige sloegen de mantel om d'ooren, en gingen, met vooruitsteekende neuzen, al preutelende voort, zommige riepen: wraak! wraak! Een ander hoop riep: Ha! | |
[pagina 273]
| |
lichtvaerde, wie hadt gedacht! een ander deel riep niet dan, ach! ay! help! bedaar! zommige lachten en zongen helder op; in 't kort, niemandt was 'er stil. Ik stondt gelijk verbaast en opgetogen door dit vreemt gezicht, 't welk my dee geloven dat het voorgaande gerucht van dit volkjen her quam. En, om te weten wat het beduiden, greep ik een van de voorby-gangers by 't lijf, zeggende: Mijn Heer, wie is toch dezen voornamen Hopman, die zulk een hoop van allerhande staten van menschen met zich sleept? Hy antwoorde my, 't is een God, die zo wel de Koningen als bedelaars tot slaven maakt. Zoe zijt gy dan | |
[pagina 274]
| |
slaven, vroeg ik hem? ja, voer hy uit, en van de allerelendigste ter werelt. Ik, 't woordt weder nemende, vraagde: dient gy alle hem alleen, of hebt gy elk een by zondere daar gy op passen moet? wy hebben, kreeg ik tot antwoordt, elk een byzonder. Maar zegt my eens, voer ik voort, waarom hebt gy zo veel byzondere Acteurs onder u-lieden? 't Is, zeide hy om dat de dienstbaarheit zo verscheiden is: de blygeestige hebben het jawoordt van 'er verlossing al wech, de geveinsde schijnen 't niet te willen, maar konnen 't niet krijgen; de voor-over bukkende mantel-katten schijnen 't te zoeken, maar wenschen 't nimmer te vin- | |
[pagina 275]
| |
den, vermits zy onder de naam van slaven, een koninglik leven leiden en dwingen, door ik en weet niet wat voor betovering, die ze dienen, meer tot dienst dan tot respect; de wraak-roepende zijn die geen die al hun middelen verspilt hebben in 't bedenkken der niuwe vonden tot uitkomst der slaverny; maar te vergeefs. De andere, die zo jammerlijk karmen, worden met onlijdelijke tormenten geplaagt van die geen die ze dienen, en volgen echter, op hoop van verlossing. Op dat ik dan van alles voldaan mag wezen, zo bidde ik u gy my zeggen wilt, wat voor slag van menschen gy dient, hernam wederom | |
[pagina 276]
| |
ik? 't Zijn Maagden en Weduwen, kreeg ik tot antwoordt. Ach! arme, met recht moogt gy u elendig noemen, nu gy de slaverny der Vrouwen onderworpen zijt; gaat zotten, loopt, volgt uwen blinden Godt, zeide ik tegens hem: hoe blijd ben ik, dat ik van dit euvel niet ziek ben. Met deeze woorden verliet my mijn onderrichter, die my door zijn gezicht genoech te vestaan gaf; zijn wenken was my een duister orakel;maar de uitlegging wier ik wel haast gewaar, vermits ik een gevlijmde schicht, door een snelle kracht gedreven, in de borst kreeg; hoe haast leerde ik op een andere toon zingen; hoe ras had ik dat ach! ay! help! | |
[pagina 277]
| |
ook geleert, zo dat ik mijn stem boven al de anderen verhief, en liep, met uitgestrekte armen, dwers door al den hoop, en knielde voor dien kleinen, of eer grooten, Dwingelandt, daar ik op dees navolgende wijs mijn klacht-liedt zong: Groote Godt, die Jupijn den blixem doet nederleggen, om zich uw wetten onderdaan te maken: Beroemde Schuter, voor wiens schicht die van Apol mosten wijken, toen gy hem een koele Daphne dee najagen. Doorluchte Veldt-heer, die de sterkste Helden, in 't midden van hun zege-praal, tot slaven maakt: ja, die den wreev'len Mars, in 't heetst van 't gevecht, ontwapent, en gevangen voor uw Moeder | |
[pagina 278]
| |
sleept. Erbarm u doch met my, met my, zeg ik, die noch onlacks een volle vryheit bezat, en nu geketent voor u neder buigt. Wijst me, dat bid ik, een behulp-middel voor mijn quaal, door uwe handt ontfangen. Mijn bede scheen hem eenigzins te bewegen, dies hy, op staande voet, een pijl van een zelfde kracht uitschoot, die in 't vliegen my een baak verstrekte, waar ik de haven van mijn rust zoeken moest. In minder dan een oogenblik vondt ik my van 't voorgaande gesnor ontslagen; maar niet van mijn quaal; 't hooft scheen my averechts om te draayen door de versche geheugenis van 't nauwvervlogen spook: Te meer, nu ik het | |
[pagina 279]
| |
ten onkosten van zo een onlijdelijke pijn, gezien en gehoordt hadt, door deze duizeling my denkkende in d'andere werelt te wezen, hoorde ik een stem van vere roepen: Elendige! Ik eigende mijn zelven die naam toe, en wierd, in 't omzien, een Jongen gewaar, wezende by na de eerste gelijk, maar zonder vleugels; hy hadt in de eene handt een palm-tak, in de andere een groote gulden keeten, in wiens vermomde glans en luister geschakelt waren d'elenden, die ik naderhandt gevoelde, wierdt gevolgt van een Maagt, vergezelschapt van de Doodt. De Doodt, zijnde by-na een Duivel gelijk, die my, hoe- | |
[pagina 280]
| |
wel ik bevreest was, om 'er koddig toe-stel dee lagchen. Den Iongen luisterden my iets in 't oor, 't welk ik hem, met eede, beloofde na te komen. Terstondt sloot hy my aan't eene, en de maagt aan 't andere eind van 't keten, en gaf de sleutel in handen van de doodt, en liet my de maagt, tot genezing van mijn quaal, op mijn voorgaande bee: mijn lijden een weinig verby, en mijn pijn gemindert, bevond ik my in een staat, als die geen die in 'er ziek-bed schoone beloften doen; maar na de genezing zo veer van 'er beloften, als 't Oosten van 't Westen. 'k Riep menigmaal, maar te vergeefs, om de doodt, ik was vast, en most vast | |
[pagina 281]
| |
blijven, 't welk my van ongedult schier ontzinnig maakte: Te meer, toen ik in 't oog kreeg drie schone en uitmuntende Iufferen, of eer Goddinnen, diens volmaaktheit my mijn mede-geboeide, als Paris zijn Enone, deden vergeten: mijn boezem scheen een doel-wit, daar de stralen van haar oogen geduring heur plaats namen. Wat, stralen? ik zeg schichten, die my 't hert zo moorden, dat ik niet vry had om te leven dan de oogen, die maar alleenig 't leven behielden, om my meer dooden te doen sterven. Geboeide, waar zult gy nu genezing zoeken, terwijl de tweede quetzing slimmer is dan de eerste? Midlerwijl de stralen der flikke- | |
[pagina 282]
| |
rende zonnen, mijn geesten ten oogen uittrikken, en de betoveingen allengs mijn kracht verminderende, weird ik, als een anderen Phoenix, door 't zelfde vuur, dat verteerde, herschept, vermits de gedachten, maar moediger als te voren, keerden ter plaats daar ze, om de brandt te ontvlieden, even te vooren uitgevlooden waren, besloot, zonder te denkken of de lengte van mijn keeten zo lang reiken mogt, een van drien, die my 't best geviel en wel de medogenste scheen, om genezing te smeken. 'k stelde my schrap, om mijn gezellin, die 't oog elders gekeert hadt, 't ontvluchten; maar mijn keten, daar aan ik vast was, ten eind zijnde, | |
[pagina 283]
| |
kreeg, door snel loopen, zulk een stuit te rug, dat ik achter over viel, en door de gruwelijke slag, die ik door 't vallen kreeg, ontwaakt zijnde, bevondt my op 't bedt als vooren. De geheugenis van den val dee my besluiten my, wakende, wel te wachten, 't geen ik slapende bestaan hadt, op dat, wanneer ik my tot de laatste slaap zal nederleggen, niet met den val des afgrondts ontwaak.
EINDE |
|