D'Amstelsche zang-goddin
(1660)–F. Verloo– Auteursrechtvrij
[pagina 162]
| |
Want zijn godt-vergete lust,
Ongeblust,
Wierd hoe langer hoe verwoeder.
Dies hy, door des Keizers raadt,
Obstinaat,
Doet een groote brandt ontsteken
In het huis van Maximo,
Om alzo
Zich aan Ariaan te wreken.
Maar zo dra de felle vlam
Hoger quam,
Tot in 't opperst van de daken,
Scheen de bange maagt van schrik,
't Oogenblik,
| |
[pagina 163]
| |
Haar benaude ziel te braken.
Maar Melinte troost 'er weêr,
Zeid: ik zweer
U, mijn Engel, te bevrijden,
Of te sterven duizent doôn,
Zo de Goôn
Willen dat wy 't zullen lijden.
Schoon de vlam deez' uitgang stopt
En verkropt,
Door de damp, onz' mond en ooren,
's Hemels ingang voor ons wis
Open is,
Zo wy hier elendig smooren.
| |
[pagina 164]
| |
Met den degen in de handt,
Door de brandt,
En Ariane in zijn armen,
Vlucht hy moedig onvertzaagt,
Om de maagt
Voor de vlamme te beschermen.
Maar een wonder vreemde slag
Komt hem, ach!
Als een donder in de ooren:
Want de schenders op de straat,
Door verraat,
Meenden haar in 't bloedt te smoren.
Maar Melinte, trouw in min,
Vliegt 'er in,
| |
[pagina 165]
| |
En verjaagt ze reis op reize.
't Scheen dat Romas grootste macht,
Op die nacht,
Moest voor Ceracuze deizen.
Nero, op het vreemt gerucht,
Neemt de vlucht,
Laat zijn Marzelein verlegen;
Die toen, door Melintes handt,
Voor de brandt,
Heeft gerechte loon verkregen:
Want hy hem, na 't lang gevecht,
Moedig hecht
Aan de punt van zijnen degen.
En daar na de Kapitein
| |
[pagina 166]
| |
Marzelein
Is weer moedig opgestegen
Als een duivel, gantsch on zint;
Maar Melint,
Wel vermoeit, maar niet bezweke,
Heeft hem voor de twede maal
't Bloedig staal
Door de wrede borst gesteken.
Ariane, gantsch verheugt,
Lacht van vreugt;
Maar Melinte, zonder toeven,
Geeft zich met haar op de vlucht,
Eer 't gerucht
Van deez' daad haar mocht bedroeven.
|
|