'Kosmos-beelden in Hoofts lyriek'
(1985)–P.E.L. Verkuyl– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||
P.E.L. VerkuylKosmos-beelden in Hoofts lyriekHoofts debuutbundel, de Emblemata amatoria gecompleteerd met een keuze uit zijn lyriek Ga naar eind1, opent met een lang gedicht, ‘Voorreden tot de Ievcht’, dat inleidt tot de emblemen. Het is in dit gedicht dat voor het eerst blijkt dat Hooft de bouw van het planetenstelsel volgens de opvattingen van Ptolemeus kent. Immers, op de eerste mei weidt Venus ‘Haer lieve lachend' oogh eens over heen de scharen/Die yvrich tot haer dienst, en overgheven, vvaren/Ter aerden neergheknielt, om offerand te doen’ en bevangt haar het verlangen 'haer vvijtverbreyde rijck’ te overschouwen. Zij stijgt daartoe op naar een plaats vanwaar zij ‘op en nederwaerts’ dat rijk inspecteert. Met veronachtzaming van de sterfelijke wezens laat zij haar oog gaan over ‘'s Hemels oorden’ en vindt die ‘beseten (…) met onghemeten Goon’. Vanaf ‘Saturnus met zijn star in 't hoochst’ somt Venus dan de Goden der planeten op, bij elk hun amoureuze aard toelichtend door een korte vermelding van hun liefdesaffaires, en in de vaste volgorde ‘van’ Ptolemeus: Saturnus, Jupiter, Mars, de schone Phoebus, de kluchtige Mercurius en de slaperige Maan. Uiteraard noemt zij in deze opsomming zichzelf niet. Men wist en weet dat zij, als planeet, haar plaats heeft tussen Phoebus, de zon, en Mercurius. En dat lijkt me ook precies de plaats die zij in Hoofts gedicht voor haar ‘teichoskopie’ inneemt, te weten, volgens vers 11, ‘t'halver lucht’, halverwege de lucht. Dat moet de vertaling zijn, maar mèt de aantekening dat ‘lucht’ hier dan aanduidt de ruimte tussen de aarde en de buitenste sfeer, de uiterste rand van de kosmos. Tot op onze dagen is het spreekwoordelijk, althans is het bekend dat de liefde de mens in de zevende hemel brengt, op z'n minst kàn brengen. Die hemel is Venus' sfeer, èn de zevende, als men telt vanaf het Primum mobile, en daaronder aanwezig veronderstelt: de sfeer der vaste sterren Ga naar eind2 , en die van Saturnus tot en met die van de zon; Venus' sfeer is óók de ze- | ||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||
vende als men telt van beneden af, beginnend bij die der vier elementen (aarde, water, lucht en vuur) en dan die der Maan en van Mercurius. Zó staat Venus ‘t'halver lucht’, centraal. Ik geloof dan ook dat de ‘Voorreden’ van Hoofts emblemata duidelijk maakt dat niet alleen de bouw van het planetenstelsel, dus van het samenstel van de planeten met en rondom de aarde, volgens Ptolemeus, Hooft bekend en vertrouwd was, maar ook diens model van de totale kosmos (afb. 1). Dat is niet vreemd: in een dergelijk geocentrisch wereldbeeld vertonen planetenstelsel en kosmos een zó nauwe samenhang voor wat betreft het bewegende mechaniek, dat kennis van het eerste praktisch die van het tweede impliceert. En dat Hooft vroegtijdig die kennis heeft verworven is evenmin verbazingwekkend: de eeuwen door overgeleverd in ‘encyclopedische’, in theologische, in technische en in literaire teksten, werd het in het universitaire onderwijs (binnen één der artes liberales, de astronomia), misschien ook in de laatste fase van het daarvoor liggende onderwijs gepresenteerd. Dat wereldbeeld bevatte meer dan alleen een voorstelling van wat wij - met alle gevaar voor ernstige misverstanden, waarover hierna nog het een en ander volgt - het mechaniek van bewegende lichamen zouden noemen. Van kennis van dat méér getuigt Hooft óók, in vers 42. Dat maakt deel uit van de conclusie waartoe Venus na haar ‘schouw’ komt: (…) zy vandt de Goon van minste tot den meesten,
42[regelnummer]
En 't middelbaer gheslacht der langlevende gheesten,
Haer en haers Soons ghevaen; (…)
Ga naar eind3
Wie die ‘Goon’ zijn, is wel duidelijk: van Diana (Luna) af tot Saturnus; de goden der planeten. Maar wie met ‘'t middelbaer gheslacht der langlevende gheesten’ worden bedoeld, zal menigeen zich af blijven vragen. Van de weinige editeurs Ga naar eind4 van de Emblemata amatoria ken ik er slechts één die een poging tot verklaring doet, maar een weinig geslaagde. Want wat moet men zich, ná vers 41, denken bij deze ‘vertaling’ van 42: ‘en de goden die in rang daartussen in stonden’? Ga naar eind5 | ||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||
Afb. 1, uit: S.K. Heninger Jr., The Cosmographical
Glass. Renaissance Diagrams of the Universe, San Marino (Calif.) 1977, fig.
50, p. 72.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||
Het is C.S. Lewis die in kringen van met name medievisten en renaissancisten vertrouwdheid met het kosmische wereldbeeld dat in de loop van de zeventiende eeuw verworpen werd, bewerkt, of minstens beoogd heeft. Vooral met zijn, op dat wereldbeeld met zijn titel duidende, boek The discarded image. An introduction to medieval and renaissance literature (1964); maar evenzo met zijn voor een ander publiek dan literatuurminnaars en/of -wetenschappers gehouden lezing over ‘Imagination and thought in the Middle Ages’ (opgenomen in de postuum gepubliceerde bundel Studies in Medieval and Renaissance literature (1966)), en met sommige pagina's uit zijn Studies in Words (19601). In eerstgenoemd boek nu wijdt Lewis een heel hoofdstuk, het zesde, aan wat hij met een ontlening aan Martianus Capella's De nuptiis Mercurii et Philologiae noemt de ‘Longaevi’. Dat zijn ‘Pans, Fauns, Satyrs, Silvans, Nymphs, Nerei’, blijkens Capella en ook Bernardus Silvestris: wezens die langer leven dan mensen, maar niet onsterfelijk zijn, onschuldig, begiftigd met lichamen van elementaire zuiverheid. Zo staan ze tussen de mensen en de Goden in, het ‘middelbaer’ geslacht, mèt beide categorieën onderworpen aan de liefde. Hooft kende dus, blijkens zijn Voorreden, zoals die staat in de druk van 1611, toen dat ‘verworpen beeld’. En hij gebruikte het ook enkele malen elders in zijn lyriek. Slechts énkele malen. Volgens Van Tricht immers vindt de mens bij Hooft, en zo Hooft zelf, ‘in staat en maatschappij (…) het perk van zijn leven. Daarbuiten, buiten le sublime positif en buiten het brandpunt van Hoofts aandacht liggen de natuur, de kosmos, de schuld, de dood’. Ga naar eind6 Dan verwacht men ook geen intensief gebruik van beelden ontleend aan verbeeldingen van de kosmos. Maar de formulering ‘buiten het brandpunt’ houdt een aanwezigheid van het heelal binnen de periferie van Hoofts interesse voor mogelijk, zo niet waarschijnlijk. En als men dat bedenkt, rijst de vraag of, bij blijken in zijn lyriek van kennis van de kosmos, hij zijn beelden ontleent aan alléén dat verwórpen beeld of óók aan dat wat daarvoor in de plaats is gekomen. Het is toch ieder wel bekend hoe omtrent de bouw van het heelal de strijd op het astronomisch vakgebied in Hoofts geboorte-eeuw een definitieve, nieuwe fase is ingegaan, en tijdens zijn leven beslist is. | ||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||
Het noemen van de namen Copernicus en Galileï kan volstaan om een ander in herinnering te brengen. Evenzeer zal het bekend zijn dat wetenschappelijke discussies, hypothesen en voorstellingen (in de zin van aanschouwelijke modellen) in het algemeen traag ingang vinden in de belevings- en voorstellingswereld der leken op het betreffende gebied van wetenschap. Zijn die leken literatoren dan zullen in hun werken - zo daar al sprake is van directe verwerking van resultaten van wetenschappelijke discussies, of van het incorporeren van beelden, voorstellingen uit een wetenschapsgebied - veelal slechts díe beelden uit een wetenschapsgebied een plaats vinden die dienstbaar kunnen zijn aan die bedoelingen die zij met hun werken hebben. Alleen in het geval van een leerdicht zal, bij de beslissing tot opname, de wetenschappelijke houdbaarheid het zwaarstwegend argument zijn. In alle andere gevallen - bij voorgenomen gebruik dus in met name lyriek, maar ook de ‘echte’ (vertellende) epiek, en de dramatiek - zal veelal zowel de aanschouwelijkheid (of bepaalde aspecten ervan) als het al dan niet algemeen aanvaard zijn van de voorstelling(en) bepalend zijn voor de aanwending ervan. Niet gauw zal - om via een voorbeeld een en ander wat te verduidelijken - een modern lyricus in een liefdesgedicht de ptolemeïsche voorstelling van de kosmos gebruiken: aanschouwelijk is dat model wèl, maar algemeen verworpen, ongeloofwaardig geworden, en daarom moeilijk bruikbaar. Gebruik ervan zou immers een beroep doen op de overtuigingskracht van de dichter die ‘binnen’ het gedicht de lezer zou moeten doen vergeten dat buiten het gedicht het wereldbeeld ervan niet geaccepteerd wordt of kan worden. En omgekeerd: eenzelfde modern lyricus zal het moeilijk vallen in een liefdesgedicht het aanschouwelijke moderne heelalmodel een rol te laten spelen, ook al is dat algemeen aanvaard, maar juist omdat het weinig beeld-materiaal levert. Een en ander houdt wel in dat het moeilijk zal zijn op grond van het al dan niet gebruiken van enig wereldbeeld door een auteur, conclusies te trekken omtrent zijn meerdere of mindere moderniteit ten aanzien van de wetenschap omtrent de kosmos. Huygens gebruikt, naar het mij voorkomt, altijd het ptolemeïsch stelsel als hij het kosmische in zijn liefdespoëzie, of zijn religieus-mediterende verzen betrekt. Genoeg- | ||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||
zaam bekende voorbeelden zijn daarvan resp. ‘Vryery’ Ga naar eind7 en ‘Kent u’. Ga naar eind8 Op deze gronden Christiaens vader als ouderwets, als aanhanger van het verouderde stelsel te beschouwen, gaat niet aan. Men is, dunkt me, voorzichtiger, en zo dichter bij de waarheid, als men vaststelt dat de concretezza, en het ‘beslotene’ en overzichtelijke van het ptolemeïsche stelsel hem aantrekkelijk moeten zijn voorgekomen, aantrekkelijk in verband met de doelstellingen van zijn gedichten. Niet toevallig kon Huygens goed als voorbeeld dienen: bij hem is er sprake van levenslange, zij het niet erg diepgaande, interesse voor natuurwetenschappelijke problematiek, waarbij ook het astronomische in het gezichtsveld komt, en het astrologische. Astronomen van naam komen in zijn correspondentie - overigens niet overmatig vaak - ter sprake. Dat alles is bij Hooft niet aan de orde. In zijn Briefwisseling komt men zelden namen tegen van contemporaine astronomen of van filosofen die zich met hypotheses omtrent de bouw van het heelal hebben beziggehouden. Om, met Van Trichts drie delen in de hand gemakkelijk, precies te zijn: Galileï twee, Descartes twee en Copernicus een maal. Ga naar eind9 En dan blijkt nergens interesse voor hun astronomisch of kosmologisch werk. Toch, als gezegd, zijn er in zijn werk, met name in de lyriek, en ook in zijn dramatiek, plaatsen aan te wijzen waar kosmische beelden worden gebruikt. Bij enkele lijkt het me zinvol er enige aandacht voor te vragen om te zien wat er precies staat, aan welke voorstellingen ze refereren, en waartoe. Ik beperk me hier tot enkele verzen uit de lyriek; die bieden het voordeel van een klein interpretatieveld, anders dan bij een plaats uit een drama het geval is. In zijn omvangrijk proza-oeuvre verwacht men, op grond van de stof, nauwelijks passages die ons in dit kader kunnen boeien; ik ken ze ook niet, maar heb er de verschillende werken ook niet op nagelezen. De kennis van het ptolemeïsche stelsel zal Hooft - als gezegd - voor het eerst verworven hebben in zijn opleidingsjaren. Verlevendigd en eventueel uitgebreid zal hij haar hebben eerder via lectuur van literaire geschriften dan door die van wetenschappelijk werk of technische verhandelingen. In eerste instantie mag men, dunkt me, niet méér bij hem verwachten dan een globaal beeld van het oude | ||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||
model, zoals dat nu en dan geschetst blijkt in werk van zijn tijdgenoten-literatoren, of zoals dat op de achtergrond van beelden en verbeeldingen bij hen vermoed mag worden. Ik heb hier het oog op passages als die men kent uit Huygens' al genoemde ‘Kent u’ waarin hij schrijft over het ‘Nest van Doosen sonder end’ (vs. 13), en uit diens Dagh-werck de verzen waarin sprake is van ‘'tblauw geschimmer / Datm' in soo veel schellen snijdt’. Ga naar eind10 Wie nu dat beeld vandaag de dag voor ogen krijgt, door lectuur van zulke passages of anderszins, loopt het gevaar er met te moderne ogen naar te kijken. De aantrekkingskracht van het ‘verworpen beeld’ ligt, zoals ik hiervoor al heb opgemerkt, naar mijn mening voor een zeer groot deel in de concretezza ervan in suggestieve afbeeldingen (tekeningen, armillaire sferen) of soortgelijke evocatieve beschrijvingen (als van Huygens). Welnu, die voorstelling, afbeelding, verbeelding lijken in al hun concreetheid exact, in die zin dat ze bepaald zouden zijn door de metende, objectieve wetenschappen uit het kamp der artes liberales: geometria, arithmetica, astronomia. Dat zou betekenen dat het model een mechaniek uitbeeldt, een samenstel van levenloze objekten. En dit nu was de afgebeelde, of verbeelde ‘werkelijkheid’ van haar oorsprong af tot in haar nadagen nooit. Dat ‘mechaniek’ immers bewoog; en voor beweging was volgens Aristoteles' filosofie een beweger van node; voor elk der onderling onafhankelijke onderdelen ervan, een beweger. Gevat binnen het Empyreum, werd de buitenste sfeer, het Primum Mobile, bewogen door de onbewogen Beweger, God. De sfeer der vaste sterren, en alle overige, van de Saturnus- tot en met de Maansfeer werden elk bewogen door hetzij een hun toegedachte anima, hetzij een hen vergezellende intelligentia. In de middeleeuwse christelijke natuurfilosofie waren die intelligentiae vereenzelvigd met Engelen. Het bestaan van Engelen stond toen en later niet alleen op christelijk-dogmatische gronden, maar ook op basis van het ‘principe van de volheid’, dat erfgoed van het Neoplatonisme, vast. Ga naar eind11 Zo is het begrijpelijk dat de hypothese die staande hield dat kosmische sferen bezielde wezens waren, in de loop der christelijke tijden op de achtergrond raakte, ten faveure van de voorstelling van die der dank zij Engelen bewegende planetensferen. Ga naar eind12 Maar welke veronderstelling omtrent de bewe- | ||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||
gers, animae of intelligentiae, men ook volgde, voor beide soorten geldt dat ze binnen het fysisch universum geestelijke krachten vertegenwoordigen. De eliminatie nu van deze krachten uit het wereldbeeld is een (belangrijk) aspect van dat proces waaraan Dijksterhuis zijn opus magnum heeft gewijd. Hij heeft het zo niet voor het eerst Ga naar eind13, dan toch definitief zijn naam gegeven: de mechanisering van het wereldbeeld. In dat proces is het door Aristoteles geponeerde wezenlijk onderscheid tussen de etherische ruimte boven, en de ruimte beneden de sfeer der maan opgeheven: in het hemelse en in het ondermaanse gelden dezelfde wetten van de dynamica en de kinematica. Bij Dijksterhuis, en minder gedetailleerd, compacter, maar tegelijk in een ruimer kader van wetenschapsontwikkelingen, bij Crombie, kan men lezen hoe langzaam dat mechaniseringsproces zich voltrokken heeft, tussen Copernicus en Newton. In de rij der grote natuurfilosofen door deze twee in tijd begrensd horen thuis Brahe, Kepler, Galileï en Descartes. Natuurfilosofen moeten ze heten, niet (alleen) fysici. Immers, zij zijn niet (alleen) slechts rekenende onderzoekers, die zich louter occuperen met het weeg- en meet-, en daarom berekenbare aspect van natuurverschijnselen. Evenzeer speelt in hun denken en hun geschriften het filosofische zijn rol. En in hun filosofische systemen bevindt zich - met uiteraard persoonsgebonden variaties - een flink kwantum gedachtengoed uit de kwalitatieve, niet-kwantitatieve aristotelische en de (neo-)platonische traditie. Een flink kwantum, maar in de loop van de tijd wél in omvang afnemend. Het kan dan ook niet verwonderen dat in een geschiedenis van het (natuur-)wetenschappelijk denken en handelen naast namen als die zojuist in herinnering geroepen zijn, andere figureren, waarvan het gros van de huidige exacte-wetenschapsbeoefenaren geen weet heeft, tenzij eventueel via de algemene cultuurgeschiedenis of historie van de wijsbegeerte. Enkele van hen zijn: Thomas Digges en Robert Fludd uit Engeland, Giordano Bruno en Tommaso Campanella uit Italië. Hun namen spelen in werken op het ideeënhistorisch terrein een grotere rol dan in wetenschapsgeschiedenissen. Ga naar eind14 | ||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||
Eerstgenoemde categorie boeken is literatuurhistorici in het algemeen vertrouwder dan laatstgenoemde. Daartoe hoort Lovejoy's bekendste publicatie, waaruit hiervoor al geput is Ga naar eind15, zijn The great chain of being (1936, vele herdr.). In het vierde hoofdstuk ervan wordt duidelijk gemaakt dat en hoe de nieuwe wetenschappelijke theorieën van Copernicus en Kepler nauwelijks van belang zijn geweest voor een revolutie in de kosmografische denkbeelden (in de meest letterlijke zin van dat woord!) van filosofisch georiënteerden. De wereldbeelden van beide geleerden handhaafden immers het idee van een kosmos die gesloten was, namelijk omsloten door een buitenste schil, sfeer. Wèl was die een stilstaande, met nu dus absoluut vast-staande sterren; maar ze wàs er, begrensde het heelal. Ga naar eind16 En wèl draaiden daarbinnen de aarde, vergezeld van de maan (nu geen planeet meer, maar satelliet), en het vijftal resterende planeten (Mercurius, Venus, Mars, Jupiter en Saturnus) rond de zon; maar die stond bij geen van beiden in het centrum van een cirkelvormige aardbaan. Bij Copernicus toch ligt het centrum van de aarde-beweging niet in de zon, en worden, om de cirkelvormige beweging als grondprincipe van de hemel-mechanica te sauveren, nog ouderwetse epicycles en excentrische deferenten gebruikt. Bij Kepler wordt - in het begin van de zeventiende eeuw - de cirkel doorbroken Ga naar eind17: de aarde (ook zij) loopt in een ellipsvormige baan, waarvan een der brandpunten de zon ‘is’. Nu waren er die beide beroemdheden een echt helio-centrisch wereldbeeld toerekenden; ten onrechte dus. Dat waren de ‘populariserende’ auteurs van boeken met fraaie maar globale, en onnauwkeurige afbeeldingen. Ga naar eind18 Wat zij daarmee, onder andere, bewerkten was, dat de weg vrij kwam voor een wenselijke, vroeger al door sommigen nodig geachte, correctie van een tegenstrijdigheid in het (oude) wereldbeeld in metafysisch, precieser gesproken, in neoplatonisch perspectief. Het middelpunt van de kosmos en dus de aarde, bevond er zich, op de verst van het goddelijke (‘in’ het Empyreum) verwijderde plaats; in de hiërarchische wereldorde bevond zich de aarde ónderaan. Maar ze bekleedde tévens de in feite belangrijkste plaats in een bol, het centrum. Sterker nog, niet de aarde, maar de hel, ja de Duivel zelf vormde het heelalcentrum. Ga naar eind19 Met | ||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||
nù de zon, symbool van het Goddelijke, van God als de zichzelf uitstortende Liefde (niet als de Onbewogen Beweger), in dat centrum, vertoefde Hij als het ware niet meer in de ‘verre’ periferie van het Empyreum; Zijn licht en warmte vervulden de kosmos, begrensd als deze bleef in absolute zin, door de vaste-sterren-sfeer die als een ondoordringbare en spiegelende wand fungeerde. Zo kon, wie meer (neo-)platonisch-filosofisch dan aristotelisch-christelijk georiënteerd, dergelijke moderne heliocentrische modellen onder ogen kreeg, of ter ore kwamen, weinig of in het geheel niet schrikken: omdat de kosmos er begrensd bleef, en de zon, aantrekkelijker, in het centrum ervan was gekomen. Alleen wie ook in heelalverbeeldingen bijbelse voorstellingen als richtsnoer hanteerde, moest bij dergelijke afbeeldingen een discrepantie vaststellen tussen zo'n heliocentrisch model, met de zon in rust, en het bijbelse wereldbeeld met de zon in beweging, en kon daarvan schrikken. Van dezulken waren er ongetwijfeld veel, ook in de Nederlanden. De geschiedenis van de acceptatie van het nieuwe wereldbeeld binnen de christelijk-bijbelse geloofswereld strekt zich uit over een lange periode, en behoeft hier niet verteld te worden. Ga naar eind20 In dit kader is, naar mijn mening, van méér belang wat Lovejoy in kosmografisch opzicht wèl revolutionair noemt, in tegenstelling dus tot Copernicus' en Keplers innovaties. Ga naar eind21 Dat zijn een vijftal hypotheses omtrent de wereld om ons, om de aarde heen. Voor wat verderop ter sprake wordt gebracht lijken mij de volgende drie van belang. Allereerst: de kosmos heeft géén omgrenzende sfeer; dat wil zeggen dat de ‘vaste’ sterren uit die sfeer wijd en onregelmatig verspreid in de onbegrensde ruimte ‘buiten’ ons zonnestelsel (de zon met de planeten) ‘staan’. Ten tweede: die sterren zijn zonnen (als de onze), de meeste of mogelijk alle vergezeld van planeten. Ten slotte: het fysisch universum is oneindig en bevat een oneindig aantal zonnestelsels. Ten aanzien van de eerste en tweede hypothese schrijft Lovejoy dat het moeilijk zou zijn het potentiële belang ervan voor de verbeelding te overschatten. En wat moeten dichters (veelal) anders heten dan: verbeelders? In feite betekenen de genoemde hypotheses de ommezwaai van een geo- of helio-centrische naar een a-centrische kosmos; en zijn | ||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||
zij consequenties van de toepassing van het hierboven al een keer vermelde ‘principe van de volheid’ (basis voor de keten der wezens) op kosmische fenomenen, in het bijzonder levenloze creaturen. Al vroeg in de zestiende eeuw, die van Hoofts geboorte, zijn de zo juist vermelde hypotheses - tezamen met de twee overige die Lovejoy releveert en betrekking hebben op buitenaardse lévende wezens - algemene punten van wetenschappelijke discussie. In de laatste decennia ervan levert Thomas Digges een suggestieve afbeelding van een kosmos met een ‘infinity of the “orb” of the fixed stars’ (afb. 2). Ga naar eind22 Giordano Bruno is dan de voornaamste representant van de leer van de a-centrische, oneindige en oneindig ‘gevulde’ kosmos. Daarmee is hij overigens niet zozeer ‘the herald and champion of a modern conception of the universe’ als wel ‘most completely the continuer of a certain strain in Platonistic metaphysics and in medieval theology’. Ga naar eind23 (zie afb. 2) De ‘oneindigheid van werelden’ die Bruno propageert is immers - Lovejoy wijst er nadrukkelijk op - klassiek erfgoed. Men vindt de these bij Democritus en de Epicureërs. Hooft kan ze gekend hebben uit de lectuur van De rerum natura van de grootste dichter der laatstgenoemden, Lucretius. In het tweede boek ervan is een hele passage gewijd aan de veelvoud der werelden in het oneindige universum (vss 1048-1089). De schrijver hoort met Horatius - ook volger van Epicurus - tot de favoriete dichters van Montaigne Ga naar eind24, wiens invloed op Hooft bekend is. Van Tricht poneert trouwens ook het doorklinken van Lucretius' stem in lyriek en drama van ‘zijn’ dichter. Ga naar eind25 Die schrijft op 5 en 6 oktober 1608 een bekend gedicht, een dialoog tussen Daifilo en Granida, zijn ‘Persische Infante’. We kennen het in de versie van die dagen, in het Eerste Rijmkladboek; in de versie van het Granida-katern Ga naar eind26; en uit de Emblemata amatoria van 1611. Ga naar eind27 Voor ons doel zijn de lichte varianten van onvoldoende belang om ze alle aan de orde te stellen. Eén ervan komt hieronder vanzelf ter sprake. Het gaat mij hier om de derde strofe, volgens de Eerste Rijmkladboek-tekst als laatste voltooid op zondag, de eerste der beide genoemde data. Die luidt (Daifilo spreekt): 9[regelnummer]
'T alstierende vernuft met hete liefd bevangen
Heeft met meer const vw Siel en lichaem afgepast
| ||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||
11[regelnummer]
Als het ontallijck tal der werlden die der hangen
Straelvlammende' in de lucht, en nergens sijnse vast
De laatste uitvoerige annotator van deze (en de Granida-katern-)versie, Smit in Hooft en DIA (1968), geeft toelichtingen bij 9a, bij const en afgepast uit 10, ontallijck en der uit 11 en bij de laatste drie elementen uit 12. De variant (in het Granida-katern) ‘alschickende’ voor ‘alstierende’ (9) wijst er mijns inziens op dat Hooft die woorden praktisch als synoniemen beschouwde, ofwel dat hij, zoals Smit opmerkt, aan het eerste woord later de voorkeur heeft gegeven mede om de ruimere betekenis die tevens de gedachte aan ‘voorbeschikken’ en ‘bestemmen’ omvat. In ieder geval lijkt ‘alstierende’ voor Hooft niet, of niet op de eerste plaats ‘alles sturende’, met hoofdaandacht voor het ‘doen(de) bewegen’, te betekenen. Ook met het oog op de tweede bepaling, ‘met hete liefd bevangen’, bij ‘vernuft’, lijkt het mij niet gewaagd te veronderstellen dat Hooft, toen hij God aldus omschreef, deze niet als Onbewogen Beweger heeft willen karakteriseren. Ga naar eind28 Eerder ziet hij Hem als de zongelijkende, verwarmende liefde uitstortende, wijze schikker van alles, die met groter meesterschap op elkaar heeft afgestemd Granida's ziel en lichaam, dan dát waarvan het ‘afgepast’, ‘geordend’ zijn van de ‘werlden’ in de kosmische ruimte getuigt. Eerder dus lijkt in vers 9 sprake van een ander wereldbeeld dan dat waarin de Onbewogen Beweger zijn plaats, buiten de kosmos, in het Empyreum, heeft. Welk beeld dat dan is, daarvan zeggen de verzen 11 en 12 het een en ander. Wat precies? Die vraag krijgt niet beantwoord wie Smit's annotatie en zijn parafrase van het gedicht bestudeert. In de laatste geeft deze vss 11-12 weer met ‘de stralende hemellichamen’. Het substantief is dus de vertaling van Hoofts ‘werlden’; men moet er uit opmaken dat Hooft hier over ‘sterren en planeten’ spreekt. Alleen deze immers kan men heden ten dage - eventueel mèt kometen en vallende sterren - aanduiden met ‘hemellichamen’ als men de benaming ‘sterren’ wil vermijden omdat die te beperkt zou zijn. Dit laatste lijkt Smit te willen, mogelijk in verband met Hoofts onwil of onmacht het woord ‘starren’ te gebruiken. Immers, als twee-syllabig | ||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||
Afb. 2, uit: S.K. Heninger Jr., The Cosmographical
Glass. Renaissance Diagrams of the Universe. San Marino (Calif.) 1977, fig.
38, p. 50.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||
woord, was dát toch bij uitstek geschikt hem te helpen bij de correctie van zijn tekst tijdens het kopiëren ervan in zijn Rijmkladboek uit het eerdere ontwerp ervan, naar de door Smit veronderstelde gang van zaken. In dat onderwerp toch luidde vs. 11b oorspronkelijk ‘der werelden die hangen’; dat werd eerst verbeterd tot ‘der werelden die der hangen’ waarna met een finishing touch, nog zichtbaar in het handschrift, de tweede ‘e’ van ‘werelden’ geschrapt werd, en men moet lezen ‘werlden’. Hooft vermijdt aldus ‘starren’, hij persisteert bij ‘werelden/werlden’. Dat woord voorziet hij van enkele bepalingen: ze zijn ontelbaar in aantal, ze hangen ‘straelvlammende’ in de lucht, en, tenslotte, dat hangen is merkwaardig, want ze zijn nergens aan vastgehecht, ze zweven. Het moet niet moeilijk zijn deze ‘werlden’ te determineren. Het ‘straelvlammende’ dunkt mij het duidelijkst: ze stralen vlammende, of ze vlammen, waarbij de indruk van wegschietende pijlen ontstaat. Beide omschrijvingen, de eerste een aanvullende bij Smits parafrase, de tweede die van mijn voorkeur, en dichter bij de tekst, lijkt me, wijzen mijns inziens op een niet-gelijkmatig, flonkerend, beweeglijk-stralend licht. Dat is het licht van alléén sterren, niet van planeten. Mét de aanduiding dat ze in ‘tal ontallijck’ zijn, wijst dat in de richting van sterren; die zijn hoewel niet echt ontelbaar - althans, in vroeger tijden, inclusief Hoofts tijd telde men op basis van waarneming met het ongewapend oog, en zonder dat men wist dat de Melkweg door sterren gevormd werd, er op het noordelijk halfrond bijna 2500 Ga naar eind29 - toch zó groot in aantal dat men van ‘ontallijck’ spreken kan, maar niét bij de zeven planeten (in het oude beeld - zoals we zagen maar zes in het heliocentrische) - waarvan er overigens slechts vijf ‘ster-achtig’ zijn (niet de zon en de maan). Zijn de ‘werlden’ dus de ‘starren’? Maar waarom gebruikte dan Hooft toch niet dat laatste woord? Dat was toch gewoon en duidelijk genoeg? Maar, dat had wèl de connotatie: die staan aan het firmament, die zijn vastgehecht aan de vaste-sterren-sfeer. En nu zegt Hooft - of nauwkeuriger: Daifilo, die ik nu maar even gemakshalve en niet helemaal onverantwoord Ga naar eind30 als zijn ‘alter ego’ beschouw - juist dat die ‘werlden’ hangen, daar in de lucht, en nergens vast zijn! | ||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||
Het WNT mist, zoals bekend is, en hopelijk nog maar voor korte tijd, zijn afsluitende delen. Zo mist de lezer van Hooft en WNT een lemma met de betekenissen en betekenisontwikkelingen van het woord wereld in de zeventiende en latere eeuwen. Zulk een lemma zou even interessante lectuur kunnen opleveren, denk ik, als het hoofdstuk negen van Lewis' Studies in Words. Ga naar eind31 Dat handelt over ‘World’. Een Nederlandse Lewis die over ‘wereld’ schrijft zal eens ook met deze Hooft-plaats in het reine moeten zien te komen. De Engelse Lewis merkt op dat de vroege natuurfilosofen (waarmee hij die uit de zestiende en zeventiende eeuw bedoelt), als zij handelen over de plurality of worlds - of ze nu in hun Latijn mundi, hun Frans mondes, hun Engels worlds gebruiken - zij dan altijd speculeren over de veelvuldigheid van zonnestelsels. Ga naar eind32 Een Engelse bewijsplaats ontleent hij aan Hoofts befaamde tijd- en leeftijdgenoot Burton, een Franse aan de laat-zeventiende eeuwer Fontenelle. De eerste lijkt me te aardig om niet ook hier een plaats te gunnen. Burton vraagt zich - in zijn The anatomy of melancholie Ga naar eind33 - af: ‘Why may we not suppose a plurality of worlds, those infinite stars visible in the firmament to be so many suns… to have likewise their subordinate planets as the Sun hath his’. De aardigheid die ik op het oog heb, is gelegen in het gebruik in déze contekst van het woord ‘firmament’. Dat is van ouds de term waarmee wordt aangeduid de vaste-sterrensfeer, terwijl de geciteerde vraag en de hele context de hypothese impliceren die Burton vervolgens aldus verwoordt door te zeggen dat ‘the “fixed” stars, far from being all embedded in a single celestial sphere and therefore all equidistant from Earth, are at very different distances’. Hier lijkt dus ‘firmament’ de aanduiding geworden van de naar ‘buiten’ toe onbegrensde, uitgedijde ‘celestial sphere’ der ‘“fixed” stars’. Met dit al rijst vanzelfsprekend de vraag of Hoofts ‘werlden’ een voorbeeld is van het gebruik ervan als aanduiding van ‘sterren als zonnen (eventueel al-dan-niet-met-planeten)’. Betekent dus in ‘Persische Infante’ ‘werld’ zonnestelsel? En verwijst het ‘ontallijck tal’ naar een oneindig gevulde kosmos-à-la-Bruno, naar een ‘infinite’ aantal ‘stars’ als waarover Burton het heeft? Is ‘lucht’ de kosmische ruimte gezien als Digges' ‘“orb” of the fixed stars’, namelijk ‘infi- | ||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||
nite’? Om dergelijke vragen met zekerheid bevestigend te beantwoorden zouden we alles moeten weten van Hoofts kennis van wat we zagen als topics in de wetenschappelijke discussies al vanaf de vroege zestiende eeuw, door onder andere de hier genoemde, soms geciteerde auteurs. Dat hij de succesvolle - althans gemeten naar het aantal drukken Ga naar eind34 - Digges uit lectuur gekend heeft lijkt onwaarschijnlijk: het Engels beheerste hij niet. Burton's boek dateert van ná de ontstaanstijd van ‘Persische Infante’, en zal hij, later, hooguit van horen zeggen kennen, bijvoorbeeld via zijn contacten met Huygens. Maar het Latijn en Italiaans beheerste hij wél. En daarin publiceerden de vroeg-zestiende eeuwse Italiaan Palingenius Ga naar eind35, en zijn later in die eeuw optredende landgenoot met blijvender roem mede dank zij zijn tragischer levenslot, Giordano Bruno. Dat hij geschriften van de laatste - juist tijdens zijn verblijf in Rome op de brandstapel ter dood gebracht - gezien of ingezien heeft lijkt zeer wel mogelijk. Dat hij zo kennis heeft genomen van diens ideeën is niet uitgesloten. Overigens, men kan zeer wel uit gesprekken over, of naar aanleiding van iemands lot wat algemene noties verwerven omtrent zaken waarover men, uit desinteresse of anderszins, zich niet via lectuur informeert. En zal er in het Rome van 1600 niet over die merkwaardige ex-monnik gesproken zijn, en over zijn ideeën die mede aan zijn veroordeling ten grondslag lagen? De vraag stellen staat gelijk met ze bevestigend beantwoorden. Daarmee is overigens niet de hierboven aangeduide zekerheid met betrekking tot de antwoorden op de gestelde vragen bereikt. Het dunkt me geheel niet uitgesloten dat ‘werlden’ op deze plaats in Hoofts werk ‘zonnestelsels’ betekent, ‘sterren-met-planeten’ die daarom ook niet vastzitten aan een aristotelische, ptolemeïsche, copernicaanse, kepleriaanse vaste sterren-sfeer, maar in letterlijk ‘ontallijck tal’ in de kosmische ruimte (‘lucht’) zweven (‘hangen’). In elk geval blijkt uit Hoofts teksten tot dan toe, voor zover ik zie, nergens dat ‘werld’ synoniem kan zijn van een om zo te zeggen ‘klassieke’, ‘vaste’ ster-zonder-meer, een ‘star’. In alle gevallen dat Hooft in zijn tot ons gekomen lyrische teksten tot aan het neerschrijven van de derde strofe van ‘Persische Infante’ het woord ‘werld’ (‘wereld’) afzonderlijk of in samenstelling of aflei- | ||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||
ding gebruikt, betekent het hetzij ‘aarde’ (zestien maal), hetzij ‘mensen/mensheid’ (vijf maal) en éénmaal ‘kosmos’. Ga naar eind36 Het laatste is het geval in de samenstelling ‘wereld-ooch’ waarmee Hooft, traditionaliter Ga naar eind37, de zon aanduidt. Zo'n beeldspraak lijkt in het licht van de destijdse meningen over de werking van het oog enerzijds en van bepaalde kosmische ‘inzichten’, wijdverbreid, anderzijds, uitermate adequaat. Het oog zendt volgens die opvattingen zelf zichtstralen uit die de lichtstralen afkomstig van de objecten treffen, waardoor deze zichtbaar worden; en de zon is lichtbron, de énige in de kosmos. Naar sommiger opvatting is ze dat zelfs van de vaste sterren. Naar anderer opvattingen, heden ten dage algemeen aanvaard, alleen maar van de planeten; kosmos wordt dan dus in de zin van planetenstelsel gebruikt, afgezien van de sterren(-sfeer). Naar mijn mening opent de laatst genoemde - toen moderner - interpretatie de mogelijkheid het woord ‘wereld’ afzonderlijk te gebruiken als aanduiding van het, of van een zonnestelsel. Misschien is dus het tweetal besproken verzen uit de derde strofe van ‘Persische Infante’ het éérste signaal in Hoofts lyriek dat hij het moderne wereldbeeld kende. Zo niet, dan behoudt het daar gebezigde woord ‘werlden’ iets raadselachtigs; want dan moet men simpelweg deze verzen zien als de verwoording van de eenvoudige indruk die de nachtelijke hemel op ‘Daifilo’ heeft gemaakt: een niet te tellen aantal sterren die aan de koepel (wel moeten) hangen (maar dat op een zeer kunstige wijze, want) nergens zijn ze (zichtbaar daaraan) vast(gehecht); en rest niets anders dan de constatering dat ‘werlden’, niét gewoon, ‘(gewone) sterren’ betekent, hier bij Hooft voor het éérst.
De tweede passus uit Hoofts werk waarvoor ik in dit verband enige aandacht wil vragen, dateert uit 1625, en staat te lezen in een gedicht voor Susanna van Baerle. Voordat zij Huygens' Sterre is geworden heeft menigeen om haar geworven. Tenminste als we de ‘Harderskout’ van augustus 1625, met Jorissen, biografisch mogen lezen, hetgeen, met de nodige voorzichtigheid, bij zo'n pastorale tekst toegestaan lijkt. Ga naar eind38 In deze lange dialoog tussen ‘Haeghenaer’ en ‘Bosman’ - lees Huygens en Hooft - immers figureren | ||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||
Verveen en Wouter, Eelhart en Dierrijk, Ypenaar en Lindeman en ‘hondert/De fraeyste van 't gewest’ (vs. 49-50) als slachtoffers ‘dien zij [- Gloorroos, lees Susanna -] de zinnen plondert’ (vs. 50), maar van wie zij ‘'er (las!) niet een’ ‘acht’ (vs. 79). En ook al zou de identificatie van Gloorroos met Susanne ten onrechte zijn, dan weten we tòch dat Arbele een anagram van Baerle is. Gedichten voor haar staan tussen die voor Cloris en Clorinde - met Arbele namen waarmee Hooft Susanne aanduidt, en toespreekt, als hij bij haar aandringt om haar gunst. ‘Harderskout’ dateert van augustus 1625. Tussen dit gedicht en een berijming van Psalm 45 uit april van dat jaar treft men in het Eerste Rijmkladboek nog slechts het sonnet ‘Fantazij’ Ga naar eind39 aan waarvan de thematiek overeenkomt met een deel van de herdersdialoog. ‘Bosman’ begrijpt, naar hij in vs. 148 zegt, wel waarnaar ‘Haeghenaer's opmerkingen tenderen, die zojuist zijn uitgemond in zijn retorische vraag: ‘En is 't niet meer als reên dan ook dat yder trachte/Van een onleschbaer vier zorgvuldigh zich te wachte', / En niemandt waen' te gaen van ongenaede vrij?’ Immers hij antwoordt: ‘'K weet waer ghij wesen wilt. Ghij maekt beslujt dat mij/Geen beter lot en is beschooren als den andren./Maer wijd hun wit en 't mijn verscheelen van elkandren./Zij dienen al om loon: zijn meer sich selven vriendt,/Als haer. Ick dien alleen op dat zij zij gedient.’ En in het sonnet spreekt Hooft de minnaars aan en verzekert hen ‘Indien ghij dingt nae loon - en daar is nauwelijks twijfel aan mogelijk -, wt liefd' en dient ghij niet’ (vs. 4) om in het sextet zichzelf daartegenover te plaatsen als diegene die ‘wacht slechs op geboôn’ (vs. 13) van de daar aangesproken beminde. Het is wel (mede) daarom dat men ook ‘Fantazij’ kan rekenen tot de gedichten voor, of in verband met Susanne geschreven Ga naar eind40, en wel als eerste van een reeks die zich voortzet tot de Zededichten en het vijftal Psalmberijmingen dat voorafgaat, onmiddellijk, aan de ‘Zang ter bruyloft van heer Constantyn Huigens, (…) en joffrouw Susanne van Baerle’(!) In die reeks van 21 gedichten, waar in tien ervan in ieder geval Susanne als Gloorroos, Arbele, Cloris of Clorinde (in de handschriftelijke versies: in druk leest men dan Arbele) wordt genoemd, dunkt het mij opvallend dat allusies op de eruditie van de | ||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||
beminde veelal een bepaalde kleur vertonen. Ik heb hierbij het oog op passages als, over Gloorroos' geest, in ‘Harderskout’ (vss. 119 e.v.) Dien goddelijken geest, die all' der dingen drang
Die zonder naedruk zijn en luttel van verlang,
Zoo zoetelijk belacht: maer, met doorvlijmend' ooghen,
Opvliênde tegens 't stejl, ontdekt, tot in den hooghen,
De zaeken van gevolgh, welk' aen al wat 'er is
Zijn geevende de wet, en de beweeghenis.
en waar zij direct daarna gerekend wordt tot de ‘geesten, die met voeten treen de wolken’ (vs. 130) immers Haer lust is overleg van 't wightighe belejdt
Der wereltlijke goôn; en, met bescheidenheit
Te wikken hun bedrijf; te raemen op het naeuwste
Waer dat hun raedt op 't rijpst, waer die was op het
raeuwste.
Noch dunkt haer dit een deun. Zij stijght met ijver
óp
En voert zich krachtelijk tot aen des hemels
tóp,
Zien wat de Wijsheit, die daer is ten troon geseeten,
Voor lessen leest; en voeght de werken nae haer weeten.
(131-138)
In ‘Ooghen’ Ga naar eind41 luidt een van de complimenten eraan, dat zij (..) gewendt zijn nae den hóóghen,
Daer zij meê, den hemelliên
Is gewoon goên dagh te biên (6-8)
En in het laatste gedicht voor Clorinde Ga naar eind42 heet het dat Haer sterk vernuft, dat boven 's hemels ringen,
Op zijn gemak, verheffen kan de vlucht,
Met hallef óógh, de tóppen vande dingen
Berejkt; (31-34)
Er is telkens sprake van een streven, met de geest of haar (geestes-) ogen omhoog, waarvoor bijvoorbeeld het beoordelen van het politieke bedrijf (in het tweede citaat, eerste helft, de passus over de ‘wereltlijke goôn’) moet wijken. In het pastorale gedicht is er sprake van het zien van de oorzaken die wet en beweeggrond | ||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||
voor het menselijk handelen leveren, ‘tot in den hooghen’, wat toch niet anders geïnterpreteerd mag worden dan dat die oorzaken in de hemelruimten, te vinden zijn. Dat zou kunnen duiden op interesse voor astrologie, binnen de a-christelijke pastorale verbeelding analogon van interesse voor het naspeuren van het goddelijk beleid, dat in het tweede citaat in nauwelijks verhullende woorden wordt aangeduid met lessen van de Wijsheid. De hemellieden die de bejubelde ‘ooghjes’ gewoon zijn te groeten, kunnen moeilijk in christelijke zin, zullen het meest waarschijnlijk als de goden of Intelligentiae, Engelen, der planeten en/of de (als) sterren aan de hemel (geplaatste overledenen) gezien moeten worden. Een en ander gecombineerd met het gegeven dat Huygens Susanne Sterre noemt en blijft noemen, en - naar bekend is - in zijn gedichten voor haar veelvuldig astronomische beelden gebruikt wijst, naar mijn mening, sterk in de richting van astronomische (eventueel ook astrologische) interesse bij Susanne. Dat juist in gedichten voor háár van Hooft evenzo, behalve een gemaniëreerde stijl, sterrekundig beeld-materiaal aanwezig blijkt, is tot nu toe geen voorwerp van aandacht van de zijde van Hooft-studiosi geweest. Als gezegd wil ik hier uit één gedicht voor haar een passus bekijken. Het interessante (voor mij) is dat, ook hier weer, twee versies ervan tot ons zijn gekomen. De eerste, tot het eind van de 19de eeuw nooit gedrukt, vindt men (dus) in het Eerste Rijmkladboek, en in Leendertz-Stoett. Ga naar eind43 Het draagt daar de titel: ‘Op het gedicht van Clorinde’ en vangt aan met: ‘O dochter van Juppijn, die door geregelt queelen’. Het beschrijft Clorinde's zingende voordracht van haar gedicht, en de uitwerking daarvan. In al de uitgaven van Hoofts Gedichten, sinds 1636, verscheen de tweede versie ervan onder de titel ‘Aen Arbele, datse haere Rijmen 't licht gunne’. Dan begint het met: ‘Ghy ooghjen onzer eeuw’ Ga naar eind44 en blijkt het aangepast aan de situatie dat Susanne ‘verbiedt(..) 't licht van [hare] rijm te lichten’ (vs. 4). Maar niet alle varianten zijn een gevolg van de gewijzigde praktische doelstelling van het gedicht. Met name die in de slotstrofen hebben een wijder bereik. En juist die twee slotstrofen interesseren ons hier. In de eerste versie meldt Hooft dat Clorinde in haar zang hem zon noemt. Hoe ongeloofwaardig dat ook klinkt, (hij is van te grof | ||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||
marmer gebouwd), het is mogelijk, want haar ‘weetenschap kan, met een zet, verscheppen/Het maxel niet alleen, maar zellef ook de stóf’ (vs. 41-42). Ga naar eind45 Dat staat ook in de latere versie, maar dán is er geen sprake van dit éne gedicht en die uitspraak erin. Hooft zelf veronderstelt dan dat, zou haar ‘maet’ (d.i. haar maetgedichten, haar poëzie) zijn wezen komen te overheersen, hij gemakkelijk een Phoebus zou worden, als niet, maar tóch…immers… In de volgende strofen van beide versies schetst hij dan zijn gedrag als zon, totdat hij zichzelf afvraagt waarmee hij bezig is. Dat luidt in 1625 aldus: Maer heeft mij Phebus in? Ick raez. De zeven ringen
Van 't blaeuw gewelf hun draej doen op Clorindes zingen,
Nae tujghenisse van mijn veervervoert gezicht.
Haer stemme nóódt ter rey de groote
personaedjen,
Die daer op schildwacht staen voor d' hooghste timmeraedjen,
En maekt al 't hemelsch hajr zijn' gulde voeten licht.
Ghij dichtren hajligh, die deedt door uw wonder werken
Mijn' geest aenwassen, ujt zijn' ijver, deese vlerken,
Ach wissel nemmermeer zijn' veedren weêr aen
lóót.
Op dat mij niet en tref de swaerste last van allen,
En hoe jck hoogher steegh, mij laegher stae te vallen.
Noch viel jck liever waer 't maer in Clorindes
schóót. (L.-St., 244)
In de drukken leest men deze twee strofen aldus - waarbij wereld en wind in de eerste regel een expliciete aanknoping vormen bij de twee vorige strofen die handelen over de aarde, met ongewone ‘goeden’ begiftigd dankzij ‘een lonkjen lichts’ van Arbele, en over de betoverende uitwerking op de (god der) winden van haar ‘troetelende tong, met kittelkeurigh vormen/Van nooten noyt gehoort’ - : Wat's wereld en wat 's windt? Ik zie de zeven ringen
Des hemels luystervast aen uw bekoorend zingen,
En hunnen draey aen trant van dat geschal verplicht:
Vw' stemme nóódt ter rey de grootste
personaedjen,
Die daer op schildwacht staen voor d'hooghste timmeraedjen,
Maekt al 't goud harnast' hajrs gespoorde voeten licht.
| ||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||
Maer hoe? waer reys ik heen? myn geest door wonder werken
Der heilghe Poesy, bezeilt, met volle vlerken,
Het opperste gewelf van d' onbeheinde
klóót.
Godinne zoo ghy my in dit onaerdigh brallen
Begeeft, wat naekt my dan, (ach arm!) ellendigh vallen,
Noch viel ik liever, waer 't maer in haer' schoone
schóót. (L-St., 377-378)
De enige geannoteerde uitgave van de eerste versie die ik ken is te vinden in Leendertz-Stoett. Hun als overal karige woordverklaringen beperken zich tot een vijftal waarvan hier twee van belang zijn. De eerste daarvan, met betrekking tot ‘de zeven ringen’ geeft in kort bestek zoveel mogelijk ónjuiste informatie op astronomisch terrein; nu er de mogelijkheid bestaat voor literatuuronderzoekers zich correct te laten voorlichten door een man als Lewis met zijn genoemde werken, kan volstaan worden met op te merken dat de zeven ringen de sferen van de ‘ptolemeïsche’ planeten zijn, die volgens pythagoreïsche ideeën, tezamen de harmonie der sferen Ga naar eind46 teweegbrengen: dat lijkt me voldoende voor begrip en interpretatie van de woordgroep. De tweede woordverklaring betreft ‘timmeraedjen’; de betekenis daarvan moet volgens deze editie luiden: paleis. Ook van de tweede versie, die vanaf 1636 openbaar is geworden, ken ik maar één editie met toelichting; dat is die uit 1823, in Bilderdijks driedelig uitgaafje der Gedichten. Bij ‘Ghy ooghjen’ verklaart hij ‘aen trant van’ als: aan den maatval, en ‘hairs’ (in zijn spelling) met: D.i. heir, daaraantoevoegend de parafrase van de hele regel: De gespoorde voeten van al 't (in) goud geharnaste heir maakt uw stem licht, d.i. vlug. Ga naar eind47 Geen van beide annotaties rept ook maar met één woord van de personaedjen op schildwacht staande voor ‘d'hooghste timmerraedjen’; evenmin van de voeten; en, met betrekking tot de gedrukte versie, van het opperste gewelf van d' onbeheinde klóót. Toch verdienen ze dunkt me stuk voor stuk enige aandacht. Allereerst de personaedjen. Beide versies spreken erover; in de oudste zijn het de ‘groote’, in de latere versie ‘de grootste’. In 1625 doen zich zover ik zie twee mogelijkheden voor ze te determineren. Leendertz-Stoett heeft voor de ene gekozen, door het timmeraed- | ||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||
jen te verklaren, en zo te interpreteren, met ‘paleis’. Dat kan moeilijk anders dan het paleis van de godheid/-heden betekenen, ofwel de hemel als woonplaats van God of goden. Grote personages op schildwacht staand voor dat hemels paleis zullen dan wel geen anderen zijn dan ‘echte’ hemelbewoners: mindere goden, helden of halfgoden. Dat verzaligde stervelingen daar als groten zouden worden aangeduid is niet uitgesloten, maar minder voor de hand liggend. Immers de stem waardoor die groten ten reidans worden uitgenodigd, maakt tegelijk de voeten van het gehéle hemelse leger lichtbewegelijk. En met dat leger wordt natuurlijk de grote schare bedoeld der hemelingen die wel niet alle op schildwacht staan. Beide categorieën hemelbewoners ervaren de macht van Clorinde's stem. Aldus interpreterend ziet men iets als op middeleeuwse afbeeldingen van het hemelse rijk: een grote schare hemelingen, waarvan sommigen, als voornamen, Gods woonstede, of troon bewaken, en die, met de overigen, hier door het stemgeluid van de zingende dichteres uitgenodigd en geschikt gemaakt worden voor een reidans. Verklaart men - en dat is de tweede mogelijkheid -, timmeraedjen neutraal met: bouwwerk, bouwsel, dan kan men het interpreteren als een term binnen het, in de eerste strofehelft via de zeven ringen opgeroepen (waarschijnlijk Ga naar eind48 ptolemeïsche) kosmosmodel, met de betekenis Primum mobile, de uiterste sfeer. Daarvoor kan men beeldsprakig een zevental Goden of Intelligentiae (Engelen) in hun (planeten-)sferen op schildwacht zien staan, dat wil zeggen, staan òf langzaam heen en weer lopen. Die kan men eenvoudig grote of grootste personages noemen, in vergelijking met de grote schare der ‘vaste’ sterren, geen van alle Goden of Engelen, maar (eventueel) ten hemel opgenomen, gestorven stervelingen, en daar voortlevend, zich met hun gulden voeten zichtbaar langzaam en ‘en masse’ in één richting voortbewegend. Het wil mij voorkomen dat de keuze tussen deze twee mogelijkheden geen moeilijke is, en vallen zal op de laatste. Bij de latere versie geldt hetzelfde; de varianten aldaar brengen geen wezenlijke veranderingen in de interpretatieproblematiek met zich. Men ziet er het pleonastische ‘hemelsch’ geëlimineerd, en in verband daarmee zijn de gulde voeten, gespoorde voeten van goudgeharnasten geworden. Daarmee is in het aan- | ||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||
schouwelijk vlak iets gewonnen: de stervormige radertjes aan sporen corresponderen met de (talrijke, ‘vaste’) sterren; de syntactisch overspannen genitiefconstructie, door Bilderdijk begrijpelijkerwijs toegelicht, betekent m.i. enig verlies, dat niet wordt goedgemaakt door een geringe winst in klankcorrespondentie tussen de laatste adjectieven in de laatste drie regels. Bínnen het ptolemeïsche stelsel, dat hier een rol speelt, blijft, naar het schijnt, en te verwachten valt, ook de tweede, geciteerde strofe, het slot van het gedicht. Verschillende van de wijzigingen in de 1636-versie zijn begrijpelijk in verband met de gewijzigde doelstelling van het gedicht, en de gewijzigde status van de in beide versies aangesproken dichteres (in de vroegere vanaf de vierde strofe, in de latere van meetaf aan). Wat die status betreft: in 1625 is Clorinde de ongehuwde, om wie Hooft werft; in 1636 is Arbele Huygens' echtgenote, Sterre. En de doelstelling: in 1625 naar aanleiding van één gedicht van haar met een compliment voor hem; resultaat: een complimenteus en op haar smaak ingesteld gedicht voor haar; in 1636 maakt Hooft er in verband met het ongedrukt blijven van haar poëzie een gedicht van naar háár smaak, nog steeds, maar nu om haar tot publiceren te bewegen. Die wijzigingen stel ik hier niet aan de orde. Evenmin andere, aanwijsbaar omwille van pregnanter zegging, van solieder incorporeren binnen het geheel van het gedicht. Maar wèl die waarvan op het eerste gezicht de belangrijkste reden niet ligt in het zojuist vermelde. Ik bedoel de variant in de derde regel. Daar zegt de dichter nu waarheen zijn geest door de wonderbare werking, de macht die tot extase kan brengen, van de Dichtkunst, met al zijn krachten vliegt, namelijk naar Het opperste gewelf van d'onbeheinde klóót.
Wil men deze regel in modern Nederlands weergeven dan zal ze ongeveer als volgt moeten luiden: de allerhoogste welving van de bol zonder begrenzing.
Kan dat binnen het gedicht, en dus binnen het opgeroepen beeld van de kosmos, een zinvolle betekenis hebben? De welving, het ge- | ||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||
welf is, dunkt me gelijk te stellen aan (een deel van) een bolvormig lichaam, als elk der sferen in het ptolemeïsche stelsel, of een der varianten ervan, is. De allerhoogste is daar die van het Primum Mobile. Die is daarin naar beneden begrensd door de daaronder aanwezige sferen, als eerste hetzij de coelum cristallinum (diaphanum), hetzij de sfeer der vaste sterren. En naar boven? Men kan zeggen door het Empyreum; maar dat is geen begrenzing in ‘creatuurlijke’ zin: dat Empyreum is immers geen ruimte waarin lichamen zich bevinden. Tóch kan men dan niet concluderen dat het Primum Mobile onbegrensd is: het is begrensd door de buitenkant van de etherische sfeer waaruit het bestaat. Nu spreekt Hooft van de ‘onbeheinde kloot’, de bol zonder begrenzing; naar de hoogste welving daarvan vliegt zijn geest. De eerste interpretatie die ik van deze regel kan presenteren is, dat Hooft hier spreekt over het hoogste gewelf van de hoogste sfeer (van de bolvormige kosmos) die zonder begrenzing is. En dat kan dan alleen maar betekenen dat hem hier voor ogen staat een kosmosmodel met een buitenste sfeer die onbegrensd is, zoals het model dat Thomas Digges schetste, in prent (afb. 2), en in de volgende woorden, afgedrukt in die sfeer (dat is de sfeer die volgt op die van Saturnus, de zesde in zijn heliocentrische, pythagoreïsche systeem): This orbe of starres fixed infinitely vp extendeth hit self in altitvde sphericallye, and therfore immovable the pallace of foelicitye garnished with perpetvall shininge gloriovs lightes innvmerable. farr excellinge ovr sonne both in qvantitye and qvalitye the very covrt of coelestiall angelles devoyd of greefe and replenished with perfite endlesse ioye the habitacle for the elect. Ga naar eind49 Een kosmos-model zoals: Het beeld op de achtergrond van Hoofts gedicht is hoe dan ook, niet dat van Digges; als aangegeven: bij hèm maar zes planeten, waaronder de aarde, die rond de zon draaien; bij Hooft een zevental, daaronder dan de zon en maan, en dan derhalve een geocentrisch model; of, wat niet uitgesloten is, maar, naar het mij voorkomt minder waarschijnlijk, toch óók een heliocentrisch Ga naar eind50 model: tot de planeten worden dan zowel de maan als de aarde gerekend, en de maan dus niet puur als satelliet be- | ||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||
schouwd. Dat men kàn spreken van (zo) zeven planeten in een heliocentrisch model, ziet men in Bruno's dialoog De l'infinito, universo e mondi waaruit het volgend fragment: ‘Elpino [dat is de leerling van Filoteo]: Er zijn dus tallooze zonnen en tallooze aarden [d.w.z. planeten], die evenzeer om hun zon cirkelen als wij dit zien bij de zeven planeten die rondom ònze zon loopen? Filoteo [Bruno's alter ego]: Zoo is het’. Ga naar eind51 Indien geocentrisch, dan lijkt het model van Hooft een contaminatie van het discarded image met het model van een onbegrensd heelal, zoals Digges voorstelde in de traditie - naar we hebben gezien - van Democritus, de Epicureërs (onder wie Lucretius) en Bruno, de voortzetter ook van platonische metafysica en middeleeuwse theologie. Indien heliocentrisch, dan lijkt Hoofts kosmosbeeld hier een beeld als van Digges op te roepen, en herinnert het in dat ‘zeven ringen’ ‘woordelijk’ aan de geciteerde passus uit Bruno. Maar…ook in dit geval dient zich een andere interpretatie aan: de bewuste regel Het opperste gewelf van d'onbeheinde klóót
kan ook aldus worden weergegeven: De allerhoogste welving van de bol die geen (volgende bol als)
omheining om zich heen heeft
Kiest men voor déze interpreterende verklaring, dan blijkt Hooft zich in deze passus bewust van de dikte van de (bolvormige) schil waaruit het Primum Mobile geacht wordt te bestaan. Die ‘klóót’ heeft dan een benedenste welving, de binnenzijde van de schil, en een bovenste, de buitenzijde. Deze vormt de uiterste rand van de materiële kosmos; immers daarbuiten ‘is’ alleen het Empyreum, bevindt zich niet nog een volgende bol, die als omheining van het Primum Mobile gezien kan worden. Dan zou Hooft in zijn variant een precisering, getuigend van bewustheid omtrent de ‘materiële’ implicaties van de voorstelling van het ‘Nest van Doosen'-niet-sonder-end’ (vgl. pag. (7)), hebben gerealiseerd. Die precisering staat dan in dienst van de lof voor de macht van Arbele's poëzie: door haar zou dan zijn geest de uiterste rand van de materiële kosmos bereiken. | ||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||
Deze tweede interpretatie heeft zijn eenvoud en volledigheid voor op de eerste: de moeilijkheid van een (tòch) opperst gewelf van een onbegrensde bol, moeilijkheid parallel met die in Digges' tekst, waar sprake is van het ‘sphericallye’ zich in het oneindige (‘infinitely’) uitstrekken van de ‘orbe of starres’ - doet zich niet meer voor. De eerste interpretatie doet 's dichters geest oneindig hoog stijgen, in het grenzeloos heelal, waarvan al Lucretius sprak, en ook Bruno. Het vermoeden dat Hooft beider wereldbeeld kende, kan er de oorzaak van zijn dat de eerste interpretatie zich presenteert en handhaaft, althans handhaven wíl. Ik ben geneigd van dit laatste te zeggen: toch wel ten onrechte. Resumerend: het is niet nodig te veronderstellen dat Hooft Digges' prent en tekst kende - voor zover wij weten is dat onwaarschijnlijk. Maar ik geloof wel dat mogelijk via lectuur van of horen over Bruno's theorieën, moderne voorstellingen als van hem (en van diens fortuinlijker Engelse tijdgenoot) Hooft niet onbekend zullen zijn gebleven. Die kan hij (misschien voor hem in al hun vaagheid) zich herinnerd hebben met vooral dat éne concrete element: de onbegrensde ruimte met de talloze zonnestelsels, de onbegrensde buitenste ‘orbe’, klóót; én in zijn gedichten gebruikt hebben waar hem dat binnen zijn doelstellingen wenselijk voorkwam. Gebruikt hebben, op dichterlijke wijze. Dat wil zeggen: niet met de bedoeling in woorden een juist en scherpgeprofileerd beeld van dat model te geven, maar elementen eruit aanwendend eventueel binnen (de suggestie van) het traditionele, in casu geocentrische model. In dit concrete geval dan een geocentrisch model op de kleine schaal der planetaire ruimte, gecontamineerd met het via Palingenius, Digges en Bruno weer tot leven gekomen onbegrensde, oneindige model.
Wanneer geconcludeerd zou mogen worden dat zowel in ‘Persische Infante’ als misschien ook in ‘O dochter van Juppijn/Ghy ooghjen onzer eeuw’ elementen uit een na-ptolemeïsch wereldbeeld aanwezig zijn, dan dient nog de vraag gesteld: waartoe? Het ‘sleutel-gedicht’ van het ‘bouquet voor DIA’ vertoont, zoals Smit, aan wie deze aanduidingen zijn ontleend, laatstelijk heeft geconstateerd, een ‘lijn naar boven’ in de wederzijdse verheerlijking | ||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||
van Granida en Daifilo. Nader preciserend schrijft de auteur van Hooft en DIA: ‘in de strofen 1 en 2 gaat het om aanzien en grootheid op aarde, in 3 en 4 zien de geliefden elkaar als een schoner schepping dan de hemellichamen, in 5 en 6 als waardig om onsterfelijk te zijn en als god(in) vereerd te worden’. Ga naar eind52 In de strofen 1 tot en met 4, zo kan men verder vast stellen, is er sprake van constateringen omtrent het bestaande, in strofen 5 en 6 van wenselijkheden omtrent het toekomende. Dat impliceert dat in strofe 3 (en 4; deze valt hier buiten onze belangstelling) sprake is van actuele vergelijkingen, naast elkaar stellen van mensen en hemellichamen, en de conclusie dat de eersten ‘beter’ zijn. Binnen het aristotelisch-ptolemeïsche wereldbeeld is zulk een vergelijking in feite onmogelijk: de elementaire, ondermaanse, en de etherische, vanaf de maansfeer hemelse, gebieden zijn onvergelijkbaar, immers wezenlijk onderscheiden. Binnen het wereldbeeld van de zgn. Nolaanse filosofie - het stelsel van Bruno - is zulk een vergelijking wél mogelijk: daarin is in ieder opzicht het fundamentele verschil tussen aarde en hemellichamen opgeheven: sterren zijn zonnen (-en-planeten), zijn ‘werlden’. De basis van de middenstrofen van ‘Persische Infante’ lijkt in filosofisch opzicht Nolaans, grond voor de vergelijking die in evenzo Nolaanse beelden lijkt te zijn verwoord. Is het misschien zó dat Hooft zijn hierboven veronderstelde algemene kennis van Bruno's ideeën in zijn gedicht ‘voor’ Ida een rol laat spelen, juist omdat dat hem de gelegenheid biedt de twee gelieven van zijn spel voor haar, in hun dialoog elkaar op een zodanige wijze te verheerlijken, dat hun liefde zo stralend, hemels mogelijk wordt, in een mógelijke, moderne èn acceptabele verbeelding? Het lijkt me niet uitgesloten. Bij het gedicht voor Susanne ziet men, in de eerste interpretatie, pas in de twééde versie een modern wereldbeeld, of een dat een contaminatie van oude en nieuwe visies inhoudt, verschijnen. En wel als resultaat van het variëren van regels die iets zeggen omtrent de macht van poëzie. In de laatste versie staat dit in verband met Arbele's poëzie: opdat zij ze in het licht geeft. De eerste versie was ontstaan naar aanleiding van één gedicht, waarin Hooft ‘zon’ genoemd was. Beperkte zich de aanleiding tot het gedicht van 1625 wat zijn kosmografia betreft tot die beeldspraak? Bevatte Arbele's | ||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||
poëzie blijken van haar hierboven veronderstelde ‘astronomische interesse’? Als men beide vragen bevestigend mag beantwoorden, dan ligt in haar belangstelling mogelijk de reden van verdergaander verwerking van moderne kosmografie in de versie ons bekend uit 1636. Bij het opteren voor de tweede interpretatie wijst de variant erop dat Hooft wist wat ‘materieel’ gezien het Primum Mobile was. De reden voor de wijziging van zijn tekst moet dan gelegen hebben in de wens de beeldspraak van de aanvankelijke lóden vlerken te elimineren en niet in de behoefte aan (moderniserende) bijstelling van het opgeroepen wereldbeeld terwille van Arbele. Hoe een en ander ook wezen moge, mij wil het voorkomen dat de twee besproken fragmenten tegen de achtergrond van de in maar enkele lijnen geschetste ontwikkelingen op het gebied van de wereld-verbeeldingen in de zestiende eeuw, iets onthullen van wat er in 's dichters geest aanwezig was omtrent de kennis van die kosmografieën. Wat precies, valt moeilijk te zeggen. Immers, dergelijke beelden van de kosmos worden in een gedicht opgenomen: slaagt zulk een gedicht tot in onderdelen, dan zijn ze er oganisch in versmolten; zo niet, dan is er van meer of minder integratie sprake; in alle gevallen van onderschikking aan de doelstellingen van het gedicht; en die zijn in beide - bij Hooft in alle gevallen - niet die van een leerdicht. Mijn speurtocht naar aanleiding van deze twee passages in Hoofts lyriek ben ik begonnen in de hoop Hoofts beeld van de kosmos te zien te krijgen. Aan het eind van het verslag ervan citeer ik de volgende opmerking, die met de substitutie van de erin vermelde auteursnaam door die van Hooft, U, desgewenst, en mij troost kan bieden: ‘Een exact inzicht te krijgen van [lees: in] Hoofts wereldbeeld zal, denk ik, onmogelijk zijn omdat hij ook in deze zaken op verschillende niveaux in verschillende patronen kan hebben gedacht’ Ga naar eind53.
oktober 1982
Adres van de auteur:
| ||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||
|
|