Johan de Brune de Oude (1588-1658)
(1990)–P.J. Verkruijsse– Auteursrechtelijk beschermdEen Zeeuws literator en staatsman uit de zeventiende eeuw
[pagina 26]
| |
Beeld van De Brune's religieuze overtuiging in de literatuurVoor veel twintigste-eeuwers werkt het als een verrassing te ontdekken dat het Nederlandse Calvinisme in de bloeitijd van onze vaderlandse geschiedenis allesbehalve één koekoek één zang was. Kon het echter ook anders? Het gereformeerde Protestantisme was de heersende theologische stroming in de zeventiende-eeuwse Nederlanden en men kon in het algemeen geen overheidsambt bekleden of men moest lid zijn van de Gereformeerde Kerk. De breedte van het eerstgenoemde vertaalde zich in allerlei diversiteiten en nuanceringen, terwijl het laatstgenoemde, de koppeling van burgerlijke overheid en Gereformeerde Kerk, resulteerde in een religieuze oppervlakkigheid, die allerlei tegenkrachten opriep. Johan de Brune de Oude wordt naar zijn godsdienstige zijde door zijn biograaf C.H.O.M. von Winning gekenschetst als een contraremonstrants calvinist met onmiskenbare uitingen van een piëtistische geestGa naar voetnoot1. P.J. Meertens, die zich in zijn hoofdwerk ook uitgebreid met De Brune bezighoudt, houdt er geen ander oordeel op na wanneer hij De Brune typeert als een oprecht belijder van een rechtzinnig, piëtistisch getint CalvinismeGa naar voetnoot2. In een ongepubliceerde doctorale scriptie brengt W.A. Hendriks het piëtistisch woordgebruik van De Brune ter sprakeGa naar voetnoot3. Met betrekking tot het Piëtisme merkt hij op dat in de literatuur dit verschijnsel zeer wisselend en zelfs tegenstrijdig omschreven wordt. Het beeld in de literatuur is zo verwarrend dat het voor hem onmogelijk is hierbij direct aan te sluiten. Bovendien komt hij tot de conclusie dat het piëtistisch taalgebruik, dat door de onderzoekers aan protestanten voorbehouden wordt, ook aangetroffen wordt bij rooms-katholieke auteurs die in tijd aan De Brune voorafgingen of die zijn tijdgenoten waren. Het gladde wateroppervlak van De Brune's spiegeling bij Von Winning en Meertens wordt door Hendriks grondig verstoord. | |
PiëtismeHendriks' fundamentele opmerkingen stellen de moderne onderzoeker van De Brune voor de noodzaak om zich grondig rekenschap te geven van wat deze onder Piëtisme verstaat. Alleen op deze wijze zal er helderheid kunnen komen. Maar ook zonder Hendriks zou een wetenschapsbeoefenaar heden ten dage niet kunnen volstaan met voort te bouwen op Von Winnings en Meertens' inzich- | |
[pagina 27]
| |
ten aangaande Piëtisme. Het genoemde tweetal baseert zich hiervoor immers respectievelijk geheel of grotendeels op literatuur die nu reeds meer dan een eeuw oud isGa naar voetnoot4. In deze tussentijd heeft het Piëtisme-onderzoek bepaald niet stilgestaan. Vooral de laatste jaren zijn er diverse wezenlijke bijdragen tot de kennis van deze geestesstroming verschenenGa naar voetnoot5. In de meeste gevallen zijn hierin de conclusies resultaat van een uitgebreid en grondig bronnenonderzoek. Als zodanig onderscheiden de recente studies zich van die uit het verleden. De stroomversnelling waarin het Piëtisme-onderzoek is terechtgekomen, wordt voornamelijk gevormd door drie inzichten. Allereerst is er oog voor gekomen dat er tussen de diverse internationale verschijningsvormen van reactionaire in- en externe vroomheid waarvan de inhoudelijke overeenkomsten reeds lange tijd erkend werden, historische verbindingslijnen lopen en dat er soms van - diepgaande - beïnvloeding sprake is. Dit heeft tot gevolg gehad dat de onderzoekers tegenwoordig vrijwel unaniem het woord Piëtisme hanteren als een overkoepelende term, waaronder al de vaak nationaal bepaalde, piëtistisch geaarde bewegingen vallen. In de tweede plaats werd men geconfronteerd met het feit dat er onmiskenbaar verbindingslijnen lopen naar oudere en zelfs in sommige gevallen eigentijdse devotionele geschriften van rooms-katholieke signatuur. De interpretatie hiervan is een probleem apart. Zelf ben ik de mening toegedaan dat de door de gereformeerde piëtisten onverholen uitgesproken waardering voor devotionele, mystieke en ascetische auteurs binnen de Rooms-katholieke Kerk het wettigt om ook hier te spreken van Piëtisme. Mijns inziens bestaat er historisch gezien reden om bij Piëtisme te denken aan een christelijke grondhouding, die zich dwars door allerlei dogmatische en kerkelijke verschillen heen internationaal en interseculair manifesteerde. Deze visie impliceert de eliminatie van het tweede probleem waar Hendriks in zijn scriptie mee worstelt. In de derde plaats hebben de onderzoekers zich voor de noodzaak geplaatst gezien om onderscheid te maken tussen het Nederlandse gereformeerde Piëtisme in het algemeen en de Nadere Reformatie in het bijzonder. Vrij algemeen wordt de eerstgenoemde term beschouwd als de verzamelnaam voor allen die voldoen aan de daarvoor geldende criteria. Met de naam Nederlands gereformeerd Piëtisme worden derhalve figuren aangeduid die historisch niets met elkaar te maken be- | |
[pagina 28]
| |
Afb. 5. W. Teellinck, predikant te Middelburg in de jaren 1613-1629, vader van de Nadere Reformatie.
| |
[pagina 29]
| |
hoeven te hebben. Daarentegen ziet de term Nadere Reformatie op het netwerk van piëtistische contacten tussen NederlandstaligeGa naar voetnoot6 piëtisten binnen de Nederduitse Gereformeerde Kerk. Hendriks' eerste verlegenheid, namelijk dat hij met de literatuur geen raad weet, is ondertussen ook al ondervangen. Zonder dat alle reserves verdwenen zijn, bestaat er immers tegenwoordig onder hen die het gereformeerde Piëtisme in de Nederlanden wetenschappelijk bestuderen, overeenstemming over de inhoudelijke vulling van het begrip Piëtisme. Het was die stroming binnen het gereformeerde Protestantisme die, zich tegen algemeen verbreide wantoestanden en misvattingen kerend, met profetische bezieling zowel aandrong op de innerlijke beleving van de gereformeerde leer en de persoonlijke levensheiliging als - harmonisch hiermee verbonden - ijverde voor de radicale heiliging van alle levensgebiedenGa naar voetnoot7. Het doel van dit artikel is om aan de hand van deze omschrijving de piëtistische ligging van De Brune aan een nader onderzoek te onderwerpen. | |
Gereformeerde leerHet kan geen enkele twijfel lijden dat De Brune een aanhanger was van de gereformeerde leer. Von Winning zet zijn tweede hoofdstuk over De Brune als calvinist en stichtelijk schrijver terecht in met: Het zou niet moeilijk zijn uit De Brune's werken, zoo goed als uit die van Cats en Huygens, een Calvinistische dogmatiek samen te lezenGa naar voetnoot8. Calvinistisch staat hier voor contraremonstrants. Dat De Brune zonder een fervente partijman te zijn theologisch aan de kant van de contraremonstranten stond, staat immers vast. Zo roept hij in 1619 met het oog op het heersende godsdienstgeschil in de dedicatie aan de Middelburgse kerkeraad in zijn Proverbia, of, De spreucken van Salomon op om de oude waarheid voor te staan en om alle nieuwigheden te weren. Elders zegt hij uitdrukkelijk dat het geloof een gave van God | |
[pagina 30]
| |
is en dat dit niet uit de mens zelf opkomtGa naar voetnoot9, terwijl hij zich op een andere plaats tegen andere remonstrantse ketterijen keertGa naar voetnoot10. Voorts is het veelzeggend dat de Zeeuwse literator jaren lang deel heeft uitgemaakt van de kerkeraad der zeer rechtzinnige, contraremonstrantse gereformeerde gemeente van Middelburg en dat de predikanten met wie hij een meer dan oppervlakkige band had, allen zonder uitzondering overtuigd orthodox waren. Op mindering van het voorgaande schijnt een passage als de volgende te komen: Daer de waerheid is, al waer't oock in een Turck of Tarter, daer moet zy ghelieft, en op haer schoonsten dagh gestelt werden. Veel teere zieltjes zijn schouw van een Paeps of Arminiaens boeck te handelen: maer in die leeme en verachte hutjens woonen oock Goden: ghelijck de Philosoof sprack. Dat onze passien niemand onbezuyst op 't lijf en loopen: maer laet ons de honigh-rate zoecken, tot binnen in de kele van de leeuwGa naar voetnoot11. Elders geeft de auteur echter aan dat hij hiermee allerminst een relativering van het calvinistische standpunt beoogt: Wy moghen ons wel vermaecken, en zomtijds ons vertreck nemen, in de lustighe waeranden van de Philosophie en weereldsche wijsheyd, en zoecken daer ghelijck Samson, den honigh in de kele van de leeuw zelf: maer wy moeten daer met onnoozele ende voorzichtighe ooghen wandelen, zonder ons te vergapen, aen dat lieffelick ghewas, dat ons zoo vriendelick toe-lachtGa naar voetnoot12. Zelf schrikt De Brune er niet voor terug om de rooms-katholieke middeleeuwer Thomas à Kempis openlijk aan te prijzen en om aan hem te ontlenen: God is zoo gheheel voor ons, ghelijck als of de mensch, zijn Godheyds God ware, zeght de grooten Thomas. Hy heeft borsten van goedheyd, die hem steken, en zeer doen, zoo hy die over ons niet uyt en stort, en den tepel in de mond geeft. Laet ons niet verzuymen, daer aen te lellen, en die zoete onvervalschte melck tot een heylzaem voedsel, in te treckenGa naar voetnoot13. Naar aanleiding van het eerste citaat schrijft Von Winning: Het is niet gemakkelijk uit te maken of de natuurlijke verdraagzaamheid bij De Brune door den invloed van het piëtisme bevorderd is, zooals bij Cats, of eerder belemmerd, zoals bij Huygens; zeker is die invloed duidelijk aan te wijzenGa naar voetnoot14. De Brune's waardering voor Thomas à Kempis heeft evenwel niets met natuur- | |
[pagina 31]
| |
lijke verdraagzaamheid, maar wel alles met zijn piëtistische inslag te maken. Het waren immers uitgerekend de piëtisten onder de gereformeerden die zonder tot indifferentisme te vervallen zich er niet voor schaamden publiekelijk uit te komen voor hun voorliefde voor Thomas, ook al kwam hun dit van de kant van niet-piëtistische medecalvinisten op het verwijt van heresie te staanGa naar voetnoot15. Nog in een tweede opzicht komt het piëtistische karakter der calvinistische leer bij De Brune naar voren. Hij leeft in de stellige verwachting van de toekomstige bekering der JodenGa naar voetnoot16. De twee op een na laatste zinnen van de narede van zijn Hemels-feest, ofte God-vrvchtighe roeringhen, In-ghevallen by ghelegentheyt van de betrachtinghe van Christi heylighe Maeltijdt (1621) luiden: Ten is niet te twijffelen, off de weder-roepinghe en bekeeringe der Ioden, sal ons soo wel een groot licht, als vreucht en vertroostinghe toe-brenghen. Daer toe wy God de Heere sorghvuldelick dienen te bidden. De in het Piëtisme aantoonbare positieve praktische uitwerking van dit geloofsstuk treft men ook bij De Brune aan: hij distantieert zich van JodenhaatGa naar voetnoot17. | |
KritiekPrimair voor het Piëtisme is de kritiek op bestaande en zelfs heersende ethische en religieuze toestanden en opvattingen. Reeds een zeer oppervlakkige kennismaking met het oeuvre van De Brune laat zien dat hij aan deze norm ruimschoots voldoet. De door hem geschreven opdracht aan de kerkeraad van de Middelburgse gereformeerde gemeente in zijn eerste geschrift Proverbia is één grote tirade tegen schijnchristenen. In zijn De Grond-steenen Van een vaste Regieringe (1621) bestaat hoofdstuk acht van het eerste deel - in totaal veertien pagina's - in een aanklacht betreffende de religieuze misbruiken en gebreken der Nederlanders. Zijn Emblemata of Zinne-werck (1624) beoogt volgens de titelpagina uijtdruckinghe, en verbeteringhe van verscheijden feijlen onser eeuwe. Siel-gerechten (1632) kent eenzelfde doelstelling. In dit werk komt alleen het religieuze stichtelijke element sterker naar voren. De Brune bestrijdt in zijn tweedelige hoofdwerk Bankket-werk van goede gedagten (1657-1660) op moraliserende en soms venijnige toon de vele ondeugden die hij in de maatschappij van zijn tijd signaleert. De Brune's opdracht in zijn eersteling geeft bijzonder goed zijn piëtistische | |
[pagina 32]
| |
Afb. 6. Jacobus de Miggrode, predikant te Middelburg in de jaren 1625-1645.
| |
[pagina 33]
| |
ligging weerGa naar voetnoot18. Allereerst hekelt hij hierin op felle wijze de schijnvroomheid van zijn dagen: 'T is waer de Hemelsche wijsheyt ende Godt-salicheydt wordt hedens-daeghs van vele gepresen; maer hoe vele sijnder, die de selve betrachten ende na-jagen? Haren naem is eerlick by alle menschen, maer eylaes! haren wegh is eensaem, ende koudt. Een yegelick, die maer gemeene sinnen en heeft, weet de deught vol-mondigh te verheffen, ende de on-deught te verfoeyen ende vertreden. Maer wat isser meer aen? Het en sijn maer schaduwen sonder lichaem: geraemten sonder vleesch: een ydele weerklanck van woorden, sonder kracht, sonder verstant, ja sonder meeninge. De wercken beliegen de lippen, ende ghetuyghen opentlick, dat sy valsche meyn-eedighe spotters sijn: die haer selven met een gulsighe lust in de Godloosheyt troetelen, ende met eergiericheyt daer in behagen. Er is echter een categorie christenen die het nog erger maakt en die derhalve door hem nog heviger gekritiseerd wordt: Daerom sijnder oock vele (met een grouwel moet het geseyt worden) onder die voornemelick, die haer geboorte, ende fortuyne boven het gemeene volck soecken te verheffen, die haer met opset mijden heylich ende Gods-dienstich te sijn, op dat sy haer verstant niet en souden schijnen te buyghen onder de wonderbare eenvoudigheydt van het Goddelicke woordt. [...] Sy en konnen niet vatten, dat yemandt in dese weereldt zijnde, hem selven, door den Geest Gods, boven de weerelt verheffen kan: ende dat het mogelick is, dat yemant onder een veracht, versleten kleedt een Princelick gemoedt; onder een gefronst aensicht, een overtreffelick gewicht van een eeuwige vreught draghen kan. Sy en houden die maer voor bekrompene, vernepene gemoederen, die haer soo door slechticheyt om den thuyn laten leyden: van de welcke niet groots, niet verheven te verwachten en is. Daerom setten sy de guych achter haer, ende strijden gelijck om best, wie haer met schimpiger woorden sal konnen verachten. T'en is niet politijck genough dickwils in de Kercke gesien te worden; want dat sijn maer Pilaer byters, Bybel-knappers, Kerckelijcke Personnagien, Broeders in den Heere, ende ick en weet niet wat duyvelsche spotterijen meer, die de verloochende Atheysten uyt haer Moeder de Helle suygen, ende als een braecksel uyt-spouwen, om de Godtsalicheyt te bevlecken, ende alsoo gelijck aen een kaecke te stellen. So verre is de verdorventheyt ghecomen, dat soo ghy onder kloucke Geesten wilt gheacht wesen, ghy moet de Religie weynich achten: ende soo ghy Burgerlick wil wesen, ghy moet u somtijdts Beestelick aen-stellen. In De Grond-steenen, dat twee jaar later dan Proverbia uitkwam, komen eveneens uiterst reactionaire passages voor. Zo schetst De Brune hierin een opmerkelijk onthutsend beeld van kerkgangers in het eerste kwart van de zeventiende eeuw. Nadat hij eerst erover geklaagd heeft dat velen op de rustdag de kerkgang nalaten en deze dag schandelijk ontheiligen, komt hij vervolgens op de kerkgang zelf: | |
[pagina 34]
| |
Hoe vele zijnder/ end' noch onder de beste/ die tot het laetste gheluyt/ zijn besich gheweest/ om haer selven alleenlick op te kleeden (ick swijghe nu van toyen end' opproncken) end' die soo losselick/ sonder alle voor-bereydinge/ naer de kercken henen schoyen. Alsmen nu in Christi bede-huys ghecomen is/ ghy sult daer veel eer een snaterighe klap-schole/ als een Goddelicke leer-plaetse vinden. De boerten end' nieuwe tijdinghen gaen daer soo wel in swanghe/ als op marcten end' straten: ja de Godvruchtighe laten hier in haer selven menich-mael in-halen. Als nu/ tot in-leydinghe van den dienst/ den Psalm op-gheheven/ end' Gode toe-geheylicht wert/ daer schreeuwtmen end' schettertmen/ gelijck om strijt: end' vraegt daer naer/ wat sy ghesonghen hebben/ gheen thiene van hondert/ die u meer als het ghetal/ of de voys van den Psalm verhaelen sullen. Comt ghy nu tot het ghebedt/ daer bouwtmen Casteelen in Spagnien: men wilt God soecken/end' men verliest hem selven: men wilt sijn gheestelick ghebreck voor-draeghen/ end' men swemt midden onder sijn weelde. Hier op volcht de Predicatie/ het grootste/ doch niet het eerste deel van desen dienst. Daer wordt de Leeraer meer ghesien/ als God ghehoort: de woorden meer ghehoordt/ als verstaen: meer verstaen/ als onthouden: end' meer onthouden/ als naer-ghevolcht. Daer sult ghy (op dat ick noch de grofste voor-by gae) veel verkeerdelick Gods-dienstige menschen vinden/ die de Kercke alleenlick soecken/ om dat sy daer wesen soude; die liever hebben achter een pilaer/ of erghens in een hoeck luymende/ niet te verstaen/ datter gheleert wordt/ dan daer af te wesen/ daer sy haer selven met ydele ghedachten voeden. In zijn latere werken brengt De Brune zijn kritische gedachten niet meer zo uitvoerig en heftig onder woorden. Het reactionaire element komt dan fragmentarisch ter sprake, vaak ingebed in een algemeen moralistisch kader. Zo giet De Brune in zijn latere geschriften de fiolen van zijn toorn uit over hovelingen, die hij werkelijk de ergste zonden verwijtGa naar voetnoot20, over hooggeplaatsten in de maatschappij, die hij van wetsovertreding beschuldigtGa naar voetnoot21, over wereldsgezindheidGa naar voetnoot22, over onkuisheidGa naar voetnoot23, over overdaadGa naar voetnoot24, over weelde, die hij als het verderf van het land beschouwtGa naar voetnoot25, over slechte boekenGa naar voetnoot26, over modegrillenGa naar voetnoot27, over het gebruik van tabakGa naar voetnoot28 en over de ontaarding van de dichtkunstGa naar voetnoot29. Hij beklaagt zich er- | |
[pagina 35]
| |
over dat zijn eeuw beheerst wordt door onrechtvaardigheidGa naar voetnoot30. Heeft De Brune veel gemeen met humanistisch georiënteerde medemoralisten van zijn tijd, er klinken toch tonen in zijn kritiekzang die een afzonderlijk geluid verraden. Zo keert hij zich tegen dansenGa naar voetnoot31, tegen blankettenGa naar voetnoot32, tegen pruikenGa naar voetnoot33 en tegen dobbelenGa naar voetnoot34. Het oordeel over het kaartspel laat hij aan de lezer overGa naar voetnoot35. Voor de calvinist De Brune ligt de oorzaak van alle ellende in de verhouding tot God. Het is zijn grootste grief dat zijn tijd een Godvergeten eeuw isGa naar voetnoot36. Elders, waar hij spreekt van hen die maatschappelijk gezien een voorbeeldig leven leiden, heet het: Ghelijcker veel, eylaes! te sien zijn in ons eeuw,
Die in de dinghen Gods veel kouder zijn als sneeuwGa naar voetnoot37.
Van de godsdienst die er wel is, moet de Middelburger tot zijn grote droefheid constateren dat die mettertijd verwaterd en verachterd isGa naar voetnoot38. De staat zal hiervan de negatieve gevolgen ondervindenGa naar voetnoot39. De Brune breekt de staf over wanchristenenGa naar voetnoot40 en over domme christenenGa naar voetnoot41. In dit verband gaat hij met name in tegen religieuze schijnheiligheidGa naar voetnoot42 en tegen godsdienstige lauwheidGa naar voetnoot43. Heel concreet noemt hij het slechts één keer naar de kerk gaan op zondagGa naar voetnoot44, het slapen tijdens de kerkdienstGa naar voetnoot45, het tijdens de prediking een dode kerksteen zijnGa naar voetnoot46 en de ontering van de zondagGa naar voetnoot47. Tevens spreekt hij over maend-gheloof en Naem-ghelooveGa naar voetnoot48. En alsof het voorgaande nog niet erg genoeg is, menen vele christenen serieus dat zij het er beter afbrengen dan het volk Israël in de bijbelse tijdGa naar voetnoot49 en worden oprechtheid en godzaligheid gelasterdGa naar voetnoot50. In het gedicht over de troosteloze zondaar, dat aan de tekst van Siel-gerechten voorafgaat, brengt De BruneGa naar voetnoot51 een ander aspect ter sprake: de zelfkritiek. Hij laat deze zondaar uitroepen en belijden: | |
[pagina 36]
| |
Wie sou durven my verclaeren?
Datter noch te vinden sijn,
Die haer droefheyd souden paeren,
En ghelijcken met de mijn.
Doch dat moet ick vvel belijden,
't Zyn de vruchten van myn schult:
Die my nu soo sterck bestryden,
Dat ic berst in ongedult.
Hoe hebb'ic Gods vvonder-daden,
Als een heyloos vvicht, gelaeckt!
Hoe hebb'ic sijn reyne paden,
Dickvvils tot een spot gemaeckt?
Langh en veel ben ic verdraghen,
Door des Heeren goedigheyt:
Zonder dat my straf of plaghen,
Oyt tot nu sijn op-gheleyt.
Maer dat heeft my meer gesteven,
Om in vvulpsheyt voort te gaan;
Hier door heeft myn dertel leven
In meer sonden uyt-geslaen.
Het is opmerkelijk dat De Brune zich bij zijn religieuze kritiek in het bijzonder op de predikanten als de geestelijke leidslieden richtGa naar voetnoot52. Hierbij is het hem vooral om de eenheid van leer en leven te doen: Wat schrickelicker gestelte van menschen kan-der ghevonden werden, als die ghene, die daghelicks in de letteren der godvruchtigheyd ghestijlt en ghevormt werden, evenwel de kracht en de gedaente thoonen van den arts-vyand van Godes in-stellinghen!Ga naar voetnoot53. | |
Profetische bezieling en aandrangAls een echte piëtist legt De Brune zich niet bij de door hem gewraakte wantoestanden neer, maar streeft hij doelbewust naar een hervorming. Hij roept met ernst en ijver op tot boete en bekeringGa naar voetnoot54. Dringend waarschuwt hij voor het uitstellen van de bekeringGa naar voetnoot55. Het ligt in de rede dat een advocaat, politicus en ambtenaar als De Brune bij dit alles een minder sterk roepingsbesef en minder gedrevenheid ten toon spreidt dan een dienaar des goddelijken Woords. Toch valt in dit opzicht de toonzetting van de dedicatie in zijn eersteling Proverbia op. De Brune heeft dit tijdens het schrijven van zijn opdracht zelf gevoeld. Hij verontschuldigt zich hier dan ook voor: Ten was ooc van te vooren mijn meeninge niet: Maer ic ben by occasie, nedergeseten sijnde om dit heylich Boecxken u E. cortelijc toe te eygenen, in mijn gedachten ver- | |
[pagina 37]
| |
warmt geworden; soo dat ick door eenen yver, naer mijn kleyn begrijp, verslonden sijnde, plotselijck uytgestort hebbe, dat op het scherp van de Penne gevallen is. Ongetwijfeld steekt er in deze passage een gebruikelijk staaltje retoriek, maar de hartstochtelijke toon van de opdracht blijft onweerlegbaar. Ook in het eerder genoemde gedeelte van De Grond-steenen komt er bij De Brune een profetische bezieling aan de dag. In Siel-gerechten is dit minder het geval, terwijl in zijn hoofdwerken Emblemata en Bankket-werk blijkt dat de specifiek religieuze intentie ingebed is in een algemeen moralistisch-didactische opzet. De piëtistische passages zijn hier onderdeel van De Brune's wijze levenslessen in het algemeen. Enerzijds zal dit samenhangen met de literaire genres van deze werken, anderzijds vormt het een aanwijzing dat het piëtistische elan uit de eerste tijd van zijn publikaties geleidelijk afgenomen is. Dit verschijnsel kan ontwikkelingspsychologisch verklaard worden: met het ouder worden wordt men bezadigder en evenwichtiger. Maar evengoed kan deze lichte wijziging het gevolg van De Brune's carrière zijn geweest. Het is is ieder geval uiterst opmerkelijk dat de werken van een bijna identieke figuur als Adrianus Hofferus - een tijdgenoot van De Brune en evenals deze Zeeuw, piëtist en achtereenvolgens advocaat, politicus en ambtenaar - een soortgelijke ontwikkeling te zien gevenGa naar voetnoot56. Het profetische karakter van de piëtistische kritiek bracht piëtisten soms tot veroordelingen van en conflicten met burgerlijke en kerkelijke overheden. Iets dergelijks is bij een politicus en ambtenaar als De Brune moeilijk voorstelbaar. Hiervoor was hij trouwens ook te veel een man van de juiste maat. Hij wijst dan ook de theoloog die zich te veel met politiek inlaat, resoluut terugGa naar voetnoot57. | |
Innerlijke belevingDe voor het Piëtisme kenmerkende tegenstelling tussen hoofd en hart, tussen belijden en beleven komt bij De Brune niet uit de verf, evenmin als de oproep tot zelfonderzoek. Zonder dat hij het met deze dogmatische termen aangeeft, kent hij wel de heilsordelijke verhouding tussen wet en evangelie. Het hart van de mens moet eerst verbroken zijn, wil God met de zalf van zijn genade komenGa naar voetnoot58. Gedurig hamert De Brune op het aanbeeld van berouw en boetvaardigheid, waarbij hij termen hanteert als zelfverzakingGa naar voetnoot59 en vryvvillige vernietingh van ons zelvenGa naar voetnoot60. Wat bij hem in dit verband sterk opvalt, is de emotionaliteit. Berouw uit zich in tranenGa naar voetnoot61. De Brune heeft een heel embleem aan deze religieuze waarde van tranen gewijdGa naar voetnoot62. Op aandoenlijke wijze schildert De Brune in gloed- en gevoelvolle bewoordingen in het reeds eerder genoemde drempeldicht in Siel-gerechten het gezucht van | |
[pagina 38]
| |
een troosteloze zondaar: Ah! wie zal die wolck ont-dicken?
Die benevelt heeft mijn hert.
Ah! wie zal mijn ziel verquicken?
Die zoo zeer beanghstight wert.
Waer ick keere, waer ick wende,
Werwaerts heen mijn ooghe siet,
Ick en vinde maet, noch ende,
Van mijn over-groot verdriet.
[...]
Voortijds was ick sonder sorghen,
Licht van herte, nimmer swaer:
Zonder vreese voor de morghen,
Ooc in t'alder-meest gevaer.
Nu soo liggh'ick als versoncken,
In een grondeloose poel:
Al mijn vleesch is gantsch gesloncken,
Door dit droevigh hert-gewoel.
Al mijn aders voel ick jaghen,
Al mijn bloet dat schijnt te zie'n,
Al mijn nachten al mijn daghen,
Doen my niet als droefheyt sien.
[...]
Banghe snicken, mont vol suchten,
Hand-gevvrongh, gevouvven knien,
Natte ooghen, hert vol duchten,
Borst gheslagh; en droevigh sien.
[...]
Alle troost heeft my begeven;
En in hemel, en op aerd.
Oh! mijn voorigh sondigh leven
Heeft my al dit quaed ghebaerd.
Quaed, dat verre gaet te boven
Alle hulp en vverelts cracht.
Alle heyl is vvegh gheschoven:
Oh! ick vverde gantsch versmacht.
Oh! mijn daghen heenen vaeren
In verdriet, door Godes straf.
Oh! mijn vroegh' en grijse haeren
Dalen rouvvigh in het graf.
Het gevoel komt eveneens naar voren in De Brune's beschrijving van het leven des geloofs in gemeenschap met Christus. Dan legt hij de nadruk op de geestelijke blijdschap en vreugdeGa naar voetnoot63, terwijl hij er ook van weet dat de beste christenen dikwijls het gevoel van Gods genade missenGa naar voetnoot64. Een enkele keer zou men de sfeer zelfs mystiek mogen noemen, bij voorbeeld de inzet van Hemels-feest: | |
[pagina 39]
| |
Wat? dwael ick? off wat ist? waer is de aerd' ghebleven?
Off wel, waer ben ick selfs? O soet, o vreuchdich leven!
Hola! waer zijt ghy ziel? waer dat ick wend' off keer,
'kEn weet niet, waer ick ben, 'ken vind' my self niet meer.
'tGhesicht my heel begheeft, en schijnt als in een schemel,
Te sien een clare glans, gheschoten van den hemel,
Off wel den hemel self: 'tis soo, ick sie een ry
Van schoon gheswinde lien, van Godes borghery.
Het classificeren van christenen aan de hand van geestelijke kenmerken ontbreekt bij De Brune, ook al weet hij dat in een kerk rein en onrein door elkaar heen zitGa naar voetnoot65. Wat wel aanzienlijke aandacht krijgt, is het thema van het altijd de dood voor ogen hebbenGa naar voetnoot66. In de dedicatie in het eerste deel van Bankket-werk verklaart De Brune dat hij zelf de dood rustig onder ogen ziet. Met dit motief verweven is het vreemdelingschap: de christen moet wel in, maar niet van de wereld zijnGa naar voetnoot67. | |
Persoonlijke levensheiligingAls er voor de Zeeuwse literator één kenmerk is van een waar christen, dan is dat de persoonlijke levensheiligingGa naar voetnoot68. Aan de vruchten wordt de boom gekend. Het geloof, dat in kennis bestaat, moet gepaard gaan met goede werkenGa naar voetnoot69. Woorden en werken, leer en leven moeten harmoniërenGa naar voetnoot70. In het bijzonder past de Middelburger dit toe op predikantenGa naar voetnoot71. Zij en de gelovigen in het algemeen behoren een leven te leiden waaraan anderen een voorbeeld kunnen nemenGa naar voetnoot72. De persoonlijke levensheiliging wordt gekenmerkt door nederigheid jegens GodGa naar voetnoot73 en door verzaking van de - Godevijandige - wereldGa naar voetnoot74. Het gebruik van schepping, natuur en lichamelijkheid staat in het teken van de matigheidGa naar voetnoot75. In dit sleutelwoord komt het huwelijk naar voren dat Christendom en Humanisme in De Brune gesloten hebben. Een ander heiligingsaspect dat op de voorgrond treedt, is het motief dat Gods kinderen door veel verdrukkingen heen in het koninkrijk Gods ingaan. Wisselend ligt het accent hierbij op het lijden en op de heerlijkheid die langs die weg verkregen wordenGa naar voetnoot76. Het grote gewicht dat de piëtisten aan de middelen hechten, komt ook bij De Brune naar voren. Aandacht krijgen het lezenGa naar voetnoot77 en het horenGa naar voetnoot78 van het Woord | |
[pagina 40]
| |
Afb. 7. Johannes de Mey, predikant te Middelburg in de jaren 1650-1678.
| |
[pagina 41]
| |
Gods alsmede het gebedGa naar voetnoot79. In Siel-gerechten besteedt De Brune een heel hoofdstuk aan de zoetigheid van Gods WoordGa naar voetnoot80. Aan het sacrament van het Heilig Avondmaal heeft hij een afzonderlijk geschriftje gewijd: Hemels-feest. Juist in dit laatste aspect doet hij erg piëtistisch aan, hoewel hierop in mindering moet worden gebracht dat bij hem de nabetrachting en met name de voorbereiding onvermeld blijven, laat staan behandeld worden. Voorts beveelt hij het opzoeken van de eenzaamheidGa naar voetnoot81 en van de vromenGa naar voetnoot82 aan. Over de wijze waarop De Brune de middelen betracht wil zien, laat hij zijn lezers niet in het ongewisse: hij prijst de ijver aanGa naar voetnoot83. Op een plaats brengt hij dit als volgt onder woorden: Die niet door yver brant en ziedt,
En heeft Gods rechte liefde nietGa naar voetnoot84.
Een ander aspect van de piëtistische heiliging is de stringente zondagsheiliging. Op dit punt blijkt De Brune zich genuanceerd te uiten. Enerzijds veroordeelt hij resoluut en krachtig de door hem gesignaleerde schending van de door God ingestelde rustdag en stelt hij dat de zondag een zondedag is geworden: De rustdagh, een van de weke, is byzonderlick tot oeffeningh van de ziele, geschickt, en van God zelve ingestelt; maer hy moet zijn oogen verloren hebben, die niet en ziet, dat de Zon-dagh een zond-dagh gheworden is: jae dien dagh, op welcken Christus op-geweckt is, wert besteedt, om hem wederom te begraven: op welcken de heylige Geest uyt den hemel quam, wert de heylige Geest verjaeght: op welcken den Apostel Johannes die Goddelicke zichten ghezien heeft, ziet-men duyvelsche visioenen en helsche spokerijen. Daer speurt-men, gelijck Jesaias spreeckt, Cap.3.8. Dat Jerusalem ghestooten heeft, en Juda ghevallen is; dewijle hare tonge, en handelinghe, tegen den Heere zijn, om de ooghen zijner heerlickheyd te verbitteren. Het gelaet haeres aengezichts getuyght tegens haer, ende hare zonden spreken zy vry uyt, ghelijck Sodom, zy en verberghenze niet. Maer die noch van de beste zijn, verschijnen voor God, als Davids Ghezanten, den halven baert geschoren, en de kleederen ten halven aerze gekortGa naar voetnoot85. Anderzijds wil hij voor zichzelf ook niet weten van een door vrome werkzaamheden bepaalde en aan huis gebonden invulling van de zondagsvieringGa naar voetnoot86. De sterk diaconale en sociale dimensie die in het Piëtisme de heiliging eigen is, treft men eveneens bij de Middelburgse literator aanGa naar voetnoot87, terwijl hij ook sterk aandringt op het bevorderen van de zaligheid van anderenGa naar voetnoot88. | |
[pagina 42]
| |
Heiliging van alle levensgebiedenIn De Brune's tijd zag men de maatschappij bestaan uit gezin, kerk en staat. De piëtisten beschreven uitvoerig zowel de noodzaak als de wijze van een radicale reformatie van deze levensgebieden. De maatschappelijke relatie van het gezin blijft bij de Middelburger in dit opzicht buiten het gezichtsveld. De relatie van de kerk komt er bij hem bekaaid af: hij besteedt uitsluitend enige aandacht aan de predikanten. De staat mag zich bij hem in een veel grotere belangstelling verheugen. In een afzonderlijk traktaat zet hij zijn denkbeelden over de Republiek uiteen: De Grond-steenen. | |
Contacten met theologenVoor het onderzoek naar De Brune's godsdienstige ligging komen niet alleen zijn geschriften, maar ook de schriftelijke neerslag van zijn relaties met predikanten en professoren in de theologie in aanmerking. In 1622 verscheen van de Middelburgse predikant en vader der Nadere Reformatie Willem TeellinckGa naar voetnoot89: Balsem Gileads voor Zions vvonde. Dit werk is een bewogen oproep aan de Nederlanden om zich te bekeren van de heersende zonden en is door de auteur opgedragen aan de Staten-GeneraalGa naar voetnoot90. Wellicht heeft het met dit laatste te maken dat het geschrift twee drempeldichten kent. Het is immers Teellincks vierentwintigste werk en het eerste dat poëzie herbergt. De twee gedichten zijn afkomstig van respectievelijk Jacob CatsGa naar voetnoot91 en De Brune. Tussen die twee poëtische produkten bestaan een formeel en een inhoudelijk verschil. Cats' gedicht is direct op het boek gericht, terwijl dat van De Brune in eerste instantie aan de schrijver is opgedragen: Aen Mr. Willem Teellinck, Ghetrouwe man Gods, ende ware bedienaer van sijn Ghemeente; op dit selve Bouck. De bewoordingen waarmee De Brune Teellinck aanduidt, geven uiting aan de warme achting die hij voor deze predikant koestert. Cats gaat in dit opzicht veel formeler te werk: Des weerde eerweerden ende Godsaligen Dienaer des VVoordts. Terwijl beide dichters de zieke Nederlandse Kerk naar Christus als de enige Medicijnmeester verwijzen, komt De Brune in onderscheid van Cats hierbij tot piëtistisch geladen regels: Maer dit ist groote point, dat ghy met all' vermoghen
V zelven eerst bereyt; niet met veel vreemde droghen,
Off eenich vies julep; maer dat ghy God toe-brenght
Een reyne tranen-stroom, met rouw en boet ghemenght:
En zoeckt u zelven uyt, deur-grondet all uw weghen,
Verschrick voor Godes straf, en biddet om zijn zeghen;
Leght aff all' haet en nijd; verdelghet in de grond
De boose lust des vleeschs, de moeder van de zond.
| |
[pagina 43]
| |
Afb. 8. Rekening van de Middelburgse boekhandelaar Jacques Fierens, wegens leverantie van drukwerken en schrijfbenodigdheden aan de Rekenkamer van Zeeland in 1657. Onder 15 januari de levering van gedichten op het overlijden van de predikant Willem Apollonius, waaronder een gedicht door De Brune. Onder 19 maart de levering van acht exemplaren van het Banket-werk. De bedragen zijn vermeld in Vlaamse ponden van zes guldens.
| |
[pagina 44]
| |
Nauwe vriendschapsbanden onderhield De Brune met Franciscus GomarusGa naar voetnoot92, die van 1611-1615 predikant en hoogleraar aan de Illustre School te Middelburg was geweest en aan wie hij door het huwelijk van zijn broer Isaäc geparenteerd wasGa naar voetnoot93. Ten teken van hun wederzijdse vriendschap droeg Gomarus in 1627 zijn kleine verhandeling De Evangelio Matthaei quanam lingua sit scriptum aan de Middelburgse advocaat opGa naar voetnoot94. Een tweede intieme vriend van De Brune is de Middelburgse predikant Hermannus FaukeelGa naar voetnoot95 geweest. Het feit dat de advocaat een grafschrift voor deze predikant schreefGa naar voetnoot96, wijst hier tenminste onmiskenbaar op. Terloops zij hier gewezen op De Brune's lofdicht in Bedenckinghen, op den daghelijckschen, ende jaerlijckschen loop vanden aerdt-cloot (1629), van de hand van Philippus Lansbergen, die, na in 1613 als predikant te Goes ten gevolge van zijn bemoeienis met politiek ontslagen te zijn, zich te Middelburg bezighield met wiskundige en astronomische studies. Als zodanig vormt dit gedicht dan ook niet de verwoording van een godsdienstige, maar van een culturele band. Van de Middelburgse predikant Jacobus à Miggrode werd na zijn overlijden in 1645 een portret uitgegeven. De afbeelding gaat vergezeld van een gedicht van De Brune. Tenslotte nam de theoloog-medicus Johannes de Mey, sinds 1649 predikant te Middelburg, zestig rijmpjes van De Brune op in zijn Hand-boeck der spreucken Salomons (1657) en schreef de Delftse predikant Volkerus ab Oosterwijck een drempeldicht voor het tweede deel van Bankket-werk. Beiden mogen als representanten van de Nadere Reformatie gelden. In het gedicht van de laatstgenoemde is hiervan echter niets te merken. | |
Precisering van de godsdienstige liggingDe toepassing van de omschrijving van Piëtisme op De Brune toont aan dat men in hem een piëtist mag zien. Het voorgaande bevat evenwel ook elementen die in mindering op deze slotsom gebracht kunnen worden. Zo komen niet alle piëtistische motieven bij De Brune voor en passen de scheiding die hij maakt tussen zijn literaire arbeid met het oog op het natuurlijke en wereldse en die met het oog op het geestelijke en christelijkeGa naar voetnoot97, alsmede de aandacht die hij aan het eerstgenoemde schenkt, niet in het piëtistische stramien. Tevens zou men in een alinea als de volgende kritiek op piëtistische uitingen kunnen beluisteren: Het is een eerlic, en treffelick houwelick, wanneer de zedigheyd en genueghte malcanderen trouwe sweeren; of wanneer de zoetigheyd en nuttigheyd, met onderlinge omhelzinghe, de zelve lijne trecken. Ick houde-ze voor vyanden van 't menschelicke gheslachte, die het vermaeck t'eenemael uyt de weereld bannen, en de nordsche | |
[pagina 45]
| |
straffigheyd een eeuwighe heerschappye op-dragen. Onze groote Meester en wilt niet, dat wy altijds met ghefronste voor-hoofden, en op-getrocken wijngh-brauwen, de tucht-meesters zullen spelen. Hy heeft ons ghezichte alzoo gheschapen, dat wy te ghelijcke hemel en aerde konnen aenschouwen, op dat wy-ze beyde zouden ghebruycken; doch noyt de aerde van den hemel af-scheydende. Men mach dit tijdelick leven wel smaken, en de saussen oock prouven, die ons de wijsheyd der natuere bereyd heeft: die zijnde de eerste oorzaecke, niet zonder oorzaecke, maer alles met ghewichte, mate, en ghetal, wonderbaerlick ghevought heeft. Wy en moeten ons buyten ons zelven niet stellen, en de menschelickheyd gheheel ont-glippen, om ons zelven op een ander vorme te ghieten. Ick en spreke nu niet van onze zondighe verdorventheydGa naar voetnoot98. De eerlijkheid gebiedt dan echter wel te zeggen dat De Brune hier extreme piëtisten op het oog heeft. Bij een objectieve afweging van alle argumenten blijkt De Brune in zijn geschriften - zeker als hierbij in rekening gebracht wordt dat hij geen dienaar van het goddelijke Woord was - te veel piëtistische thema's op een te intensieve wijze te bespelen dan dat men kan volstaan met hem te typeren als een calvinist met een zeer aanzienlijke piëtistische inslagGa naar voetnoot99. Hij was een echte piëtist in de zin van vertegenwoordiger of propagandist van het Nederlandse gereformeerde Piëtisme. De uitingen hiervan zijn in zijn eerste publikaties onloochenbaar. In zijn latere geschriften lijkt het piëtistische elan niet zo sterk meer te zijn. Enerzijds kan dit te maken hebben met de literaire genres van die werken en anderzijds is het mogelijk dat zijn levenservaring de profetische bezieling in rustiger banen heeft geleid. Wanneer Von Winning en - in diens spoor - Meertens De Brune als piëtistisch calvinist beschouwen, doen zij dan ook niet geheel recht aan het aandeel dat de piëtistische gedachtengang bij hem heeft. De Brune was calvinistisch piëtist. Deze conclusie roept direct de vraag op: Was De Brune ook nadere reformator? Het antwoord op deze vraag hangt af van het aantal piëtistisch geaarde contacten dat De Brune onderhield met onbetwistbare vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie. Men is hier snel uitgeteld: één, namelijk zijn drempeldicht in Teellincks Balsem Gileads voor Zions vvonde. De Brune is derhalve wel piëtist, maar geen man van de Nadere Reformatie. De inhoud van het bewuste drempeldicht wijst trouwens ook in deze richting. De Brune gaat op geen enkele wijze in op de bijzonderheden van Teellincks streven naar reformatie van de in zwang zijnde volkszonden. Onmiskenbaar houdt hij afstand. Wat die distantie inhoudelijk voorstelt, komt in het begin van Emblemata naar voren. Het onderwerp van het eerste embleem is het veroordelen en het belasteren van een ander. De inhoudelijke uitwerking van dit thema brengt De Brune programmatisch onder woorden met: | |
[pagina 46]
| |
Maer het grootste verdriet van alles, en dat de meeste tranen verwecken moeste, is hier in gelegen, dat de innerlicke oprechtigheyd met de kladde van geveynstheyd; de uytterlicke, doch onnoozele vryheid, met het slijck van Epicuersche swijnen, beworpen wortGa naar voetnoot100. Hij heeft derhalve twee soorten mensen op het oog: de ene soort belastert anderen die oprecht in hun voornemen zijn en de andere soort spreekt lelijk van hen wier leefwijze gekenmerkt is door een onschuldige vrijheid. De beoogde tweede soort komt het eerst ter sprake: Daer zijn eenighe on-gheluckelick benaude menschen, die haer arme ziele gheduerigh prangen, en een wet zoecken in te voeren, die noch God, noch de natuere, noch eenigh verdragh van redelicke menschen, oyt erkent en hebben. Deze en konnen niet lijden, dat yemand buyten de voore wijcke, die zy onlangs met den ploegh van haer hals-starrighe on-wetenheyd ghemaeckt hebben. Menschen, die over-al, gelijckmen zeght, 't Magnificat verbeteren willen, en die te poste loopen, zoo haest zy, op haer peerdeken Bet-vveter, ghezeten zijn. Isser yemand, diens staet ofte ghelegentheyd toe-draeght, in het gewoel en geticktack dezes weerelds, te leven, en met on-ruste zijn even-mensch te dienen, zoo hy maer haer meesterlicke reghels niet naer en volght, gelijck hy niet en moet, noch en doet; 'tis terstond, een on-Christelick leven hem aen te wrijven; te verwonderen over de on-gestalte van zulck een ziele; en zijn ghewisse te verdoemen, diens oordeel God de Heere voor hem zelven alleen behouden heeftGa naar voetnoot101. Direct hierna maakt de auteur in de volgende alinea de overstap naar de eerste door hem bedoelde groep, namelijk van hen die de innerlijke oprechtheid voor geveinsdheid uitmaken. De bewoordingen waarmee hij dit doet, laten zien dat de reeds door hem besproken soort mensen, namelijk die anderen geen geoorloofde vrijheid van leefwijze toestaat, op veel meer sympathie van hem kan rekenen dan de lasteraars die hij nu gaat beschrijven: Ick en wil hier niet byzonderlick uyt-loopen, om deze menschen, haer on-tijdighe Godvruchtigheyd, ofte hooveerdige on-wetenheyd, voor te legghen; dewijle zy verre de minste zijn, en misschien eenighe verschooninghe verdienen, om dat zy op God en den hemel, hoe-wel met leepe ooghen, zien. Maer deze weereldlinghen en zijn immers niet te lijden, die recht-draeds tegen Godvruchtige zielen gekant zijn, om dat zy, door het hemelsche licht van een vernieuwt leven, de dicke duysternisse van hare godloosheyd ontdecken. Maer o duyvelsche wapenen, in de helle gesmeet, waer mede zy haer verweerde en verwerde borst bedecken, en den rechten Gods-dienst de oorloge aen-doen! Waer heeft de Heere, zeggen zy, zulck een praeme, zulck een pijnbanck voor de arme menschen gestelt, dat wy zoo benauwt en in-ghetrocken moeten gaen henen sleypen, en gelijck ons leven achter-aen trecken? dat wy ons zelven moeten uyt-mergen deur pijnelicke gepeynsen, en swaer-bloedige in-beeldinghen, die ons de gezondheyd verswacken, en ons leven verkorten? Neen, neen, dit leven is ons gegeven, niet alleen, om dat wy het lichtelick, met d'uytterste lippen, smaken zouden, maer ter goeder trouwen, met lustige tanden, kauwen en er-kauwen, en in ons zelven nemen zouden, tot dat wy alle het pit en de kracht daer uyt-getrocken hebben. | |
[pagina 47]
| |
De natuere zelve heeft dat moederlick verzorght, dat alle de wercken, die zy ons opgeleght heeft tot onze nood-druft, en voort-plantinge van ons ander-zelven, oock zouden vermaeckelick zijn: en zy noodight ons daer toe, niet alleen door de reden, maer oock door natuerlicke treck: 'tis on-rechtveerdigheyd haer wetten om te stootenGa naar voetnoot102. In het vervolg van zijn betoog bestrijdt hij de redenering en argumentatie van deze lieden, terwijl hij vervolgens weer onverhuld tegen hen partij kiest ten gunste van al te nauwgezette christenen. Dit laatste doet hij als volgt: En of oock nu yemand, deur een teere swackheyd der gewisse, den wegh, in eenigen deele, wilde nauwer nemen, als ons die God de Heere zelfs, in zijne heylige Wet, heeft af-ghesteken, en open-gestelt? wat doen onse oogen daer zeer van? wat schelden wy onzen broeder, daer vooren God gestorven is? laet ons liever zijne bezorghzaeme vreeze verwonderen, en zijn krancke over-heyligheyd verbidden. Wy blijven misschien zo vele aen deze, als hy aen gene zijde uyt-wijckt: en noch is meer te houden van by-geloovige Godvruchtigheyd, wanneer zy niet uyt eygen-dunckende verwaentheyd voort en komt; als te hellen aen de helsche zijde van on-ghebonden roeckeloosheyd. De ruyme wegh heeft, in dezen deele, veel meer plaetse van dolinge en verderffenisse, als de enghe voet-padGa naar voetnoot103. Dit algemene inzicht verduidelijkt en concretiseert hij aan de hand van de in die tijd in gang zijnde sabbatstrijd: Huyden ten daghe wert by ons ghekrackeelt en gheredent, over het vieren ende onderhouden van den Christelicken Rust-dagh. De zommighe zijn hier zoo mede-lijdelick bekrompen, dat zy zelfs den ouden naem uyt haren mond bannen, en daer wy plachten Zon-dagh te zegghen, vinden zy noodigh, den dagh des Heeren te noemen, of immers zulck een woord te gebruycken, dat in de H. Schriftuere uyt-gedruckt staet: op dat zy die Heydensche namen, en die van on-herboren menschen verzint zijn, niet alleenelick uyt haer herte, maer oock van hare tonghe mochten weeren. Hebbe oock gheweten daer toe ghebruyckt te zijn de woorden van den sesthienden Psalm, Ick en vvil haers (der vremde Goden) danck-offers, met den bloede niet offeren, noch haren name in mijnen monde voeren. Buyten den zin, mijns oordeels, en het rechte verstant van die plaetse, daer simpelick gemeynt wert, Ick en sal geen Heydensche offerhanden voor God brenghen, noch haere Af-goden met mijn tonghe prijsen, of aen-roepen, &c. Wederom, daer andere voor gheoorlooft houden, naer den openbaren Godsdienst, haer geest en zinnen zoo wat te vermaecken, door wandelen, of eenighe andere eerlicke, en kort-wijlighe oeffeningen, waer door zy te wackerder des anderes daeghs, tot haer ghewoonelick werck keeren mochten, sluyten haer deze vrome luyden in huys, alwaer zy, met haer huysgezin, haer zelven bezich houden met het lezen van Godes woord, met het zinghen van Psalmen, en Lof-zanghen, met ghebeden, en dierghelijcke Godvruchtighe oeffeninghen. Wie kan, met reden, dit bestraffen? jae wie en behoorde zich niet veel eer te verwonderen, en God de Heere groot te maecken, over zulcke geheyligde zielen, die hy ons binnen onze mueren verleent, tot onzer zekerder bewaringe. Swijge dan de verwijtinge van Sabbatarissen, en watter van sulcke woorden meer zijn, waer door de Godvruchtigheyd verhatelickt wert, en een deure ghe-opent tot on-ghetoomde vryheydGa naar voetnoot104. | |
[pagina 48]
| |
Het is aan geen twijfel onderhevig dat De Brune hier het oog heeft op de sabbatopvatting en -viering van mannen als de vader van de Nadere Reformatie Willem Teellinck en diens broer - tevens primaire representant van dezelfde beweging - EeuwoutGa naar voetnoot105. Zij waren het die zich beijverden om de door hen van het piëtistische Puritanisme overgenomenGa naar voetnoot106 vulling van de rustdag met het verrichten van allerlei religieuze bezigheden in de Nederlanden te propagerenGa naar voetnoot107. Tevens is het van W. Teellinck bekend dat hij - eveneens onder invloed van het genoemde PuritanismeGa naar voetnoot108 - bezwaar had tegen de aanduiding zondagGa naar voetnoot109. Aangezien de geschriften van de beide Teellincks bovendien vol staan met klachten over de onchristelijke leefwijze van velen van hun zich christenen noemende tijdgenoten, mag het als vaststaand gelden dat De Brune hen met de ene soort lasteraars in de uitleg van zijn eerste embleem bedoelt. Deze conclusie wordt bevestigd door de mededeling die hij zich terloops laat ontvallen, namelijk dat er zulke geheiligde zielen binnen onze mueren wonen. De gebroeders Teellinck woonden en werkten inderdaad evenals De Brune binnen de stadsmuren van Middelburg: Willem als gereformeerd predikant, onder wiens gehoor De Brune derhalve vaak gezeten zal hebben, en Eeuwout als ontvanger-generaal van de Staten van Zeeland. De Brune zou in de jaren 1628 en 1629 beide broeders zeer van nabij in de kerkeraad van de Middelburgse gereformeerde gemeente meemakenGa naar voetnoot110. Het voorgaande impliceert dat de Middelburgse literator een kritische afstand tot de Nadere Reformatie hield. Deze beweging was hem te wettisch, te strak, te overdreven en te vitterig. In theologische termen gesproken vond hij dat de nadere reformatoren hun inzicht te veel identificeerden met dat van GodGa naar voetnoot111. Desalniettemin weet De Brune enig begrip op te brengen voor de door hem gewraakte aspecten van de Nadere Reformatie en spreekt hij onverholen zijn grote sympathie voor het algehele streven van deze beweging uit. Hij beschouwt de vertegenwoordigers hiervan als geheiligde mannen, die van de kant van de Heere een bijzondere bescherming genieten. Bovendien neemt hij hen uitgebreid in bescherming tegen de velen die hen belasteren. Ook al is hij het niet in alles met hen | |
[pagina 49]
| |
eens, hij kan het niet hebben dat er kwaad van hen gesproken wordt. Daarvoor heeft hij te veel ontzag en eerbied voor hun geestelijk leven en voor hun oprechte bedoelingen. Vergelijking russen de omvang van de passages waarin hij uiting geeft aan zijn kritische gedachten betreffende de Nadere Reformatie en de omvang van de gedeelten waarin hij het voor deze beweging opneemt en zich positief hierover uitlaat, leert dat de sympathie veel sterker is dan de distantie. Wanneer De Brune's houding vergeleken wordt met die van de orthodox-gereformeerde predikant van Tholen Jacobus Bursius, die in 1627 de eerste bestrijding van de Nadere Reformatie in druk liet uitkomenGa naar voetnoot112, blijken een geringe overeenkomst en een diepgaand verschil. Enerzijds zijn De Brune en Bursius één in hun handhaving van het woord zondag, anderzijds nemen zij een tegengestelde positie in: de eerste verdedigt de nadere reformatoren en valt hunGa naar voetnoot113 benaming zondedag voor zondag bijGa naar voetnoot114, terwijl de tweede de mannen van de Nadere Reformatie duchtig onder handen neemt en het woord zondedag verfoeit. De Brune deelt de religieuze en ethische kritiek van de Nadere Reformatie, maar zijn alternatief is een stuk gematigder en minder puriteins-piëtistisch. De distantie tussen deze beweging en hem is te groot dan dat hij als een representant daarvan beschouwd mag worden, maar zijn verwantschap daarmee is wel van dien aard dat er sprake is van een kritische verbondenheid. Hij was sympathisant op enige afstand. | |
Literair oeuvre in het licht van de godsdienstige liggingWie het literaire werk van De Brune overziet, constateert in één oogopslag de overeenkomst tussen diens religieuze positie en het karakter van zijn oeuvre. Zijn geschriften hebben òf met de Bijbel òf met veelal door de Renaissance bepaalde, maar in religieus opzicht onschuldige onderwerpen te maken. Degelijkheid en onschuldigheid vormen het kenmerk. Een motief met een pikant karakter is voor de Middelburger taboe, evenals overschrijding van de piëtistisch-calvinistische fatsoensnormenGa naar voetnoot115. Dat De Brune de investering van zijn wetenschappelijke opleiding omzette in de klinkende munt van een nauwgezette vertaling en berijming van vier Bijbelboeken, is het voortvloeisel van de centrale plaats die Gods Woord in het Calvinisme en nog meer in het gereformeerde Piëtisme innam. Zijn piëtistische inslag verleende aan zijn werken een stichtende strekking en bracht hem tot zijn afzonderlijk uitgegeven gedicht over het Heilig Avondmaal. Overigens is het vuur van zijn piëtisme in zijn oudere publikaties veel gloeiender dan in zijn jongere werken. Wel openbaart het geheel van zijn oeuvre dat de in- en externe devotie een essentieel gegeven van zijn persoonlijkheid vormde. | |
[pagina 50]
| |
Afb. 9. Titelpagina's van Davids tranen van John Hayward in de vertaling van Thomas Morris, Middelburg 1636.
| |
VondstIn aansluiting op het voorgaande wordt hier afzonderlijke aandacht geschonken aan een gedicht van De Brune dat tot dusver totaal onbekend was. Zijn herdenking levert dus ook een verrijking van de kennis van zijn oeuvre op. De Vlissingse notaris Thomas Morris maakte zich in de jaren dertig verdienstelijk door twee Engelse, piëtistisch-puriteinse geschriften in het Nederlands te vertalen. In 1633 kwam van zijn vertalershand te Middelburg uit: J. Hayward, Het heylighdom der benaude Ziele. Drie jaar later werd dit te zelfder plaatse gevolgd door een ander werk van de genoemde auteur: Davids tranenGa naar voetnoot116. Dit geschrift bevat een verklaring en een toepassing van Psalm 6 en Psalm 32 en handelt over de ware bekering van een zondaar tot God. Een van de drempeldichten die hierin staan, is afkomstig van De Brune. Dit gedicht komt uitsluitend in de eerste druk van de vertaling voor, terwijl bovendien deze editie eerst sinds kort bekend is. Op dit moment heb ik weet van één exem- | |
[pagina 51]
| |
plaar hiervan, dat zich in een particuliere collectie bevindt. Dit alles verklaart de onbekendheid van dit drempeldicht van De Brune. Omdat het hier een nieuwe vondst betreft, laat ik het gedicht in zijn geheel volgen: Op de boet-Psalmen Des Koninghs Davids.
De wegh, die naer den hemel leydt,
Is niet met roosjes over-spreydt:
Maer is met dorens dicht begroeyt,
En deur-gaens met gheween besproeyt.
God wil ons leyden langhst der hel,
Door bitter smert, en veel ghequel,
Eer hy ons soetheyd aen wilt bien,
En laten 's hemels vreughden zien.
Hy wilt niet krijghen daer om hoogh,
Een natte, maer een drooghe oogh:
Hy wilt gheen wesen vet en glad,
Maer dat in droefheyd is ghebadt.
Gheen droefheyd, die de weereld maeckt,
Maer wel, die naer den hemel smaeckt:
Een droefheyd over zond en quaed,
Dat teghen God de mensch begaet:
Een droefheyd, dat-men niet en doet,
Gods wil, met een op-recht ghemoed:
Een droefheyd, dat-men niet en is
Ghenoegh bedroeft in zijn ghewis.
Wel aen die noch niet zijt gheleert,
Hoe dat-men God met tranen eert:
Hoe dat-men door veel druck en pijn,
In volle maet kan vrolick zijn;
Ziet hier, hoe David heeft gheweent,
En hoe hy 't heeft met God ghemeent:
En volght hem naer hier op der eerd,
Zo ghy des hemels vreughd begheert.
I. de Brune.
Laat dit gedicht in literair opzicht niet veel voorstellen, religieus gezien vormt het een bevestiging van wat in dit artikel uiteengezet is. Er komen immers diverse piëtistische thema's in voor. Het gedicht zet in met de gedachte dat de levensweg van de godvrezende, die naar de hemel voert, bezaaid is met tegenspoed. Het door God beoogde gevolg hiervan is tranen. In de hemel wil Hij namelijk ogen die droog geschreid zijn. In aansluiting hierop staat vervolgens de droefheid centraal. Deze droefheid is niet werelds, maar hemels. De dichter beschrijft deze droefheid op drie niveaus, waarbij hij verdiepend te werk gaat. Allereerst komt de droefheid ter sprake over de zonde als ontering van Gods heilig wezen. Betracht men daarentegen de wil van God wel, dan is er toch nog reden tot droefheid: nu over het feit dat men dat niet doet met een oprecht gemoed. Als laatste en laagste trap stelt De Brune het geval dat men bedroefd is, maar dan moet men erover bedroefd zijn dat men niet bedroefd genoeg in zijn geweten is. Vooral dit laatste is een typisch piëtistisch motief. | |
[pagina 52]
| |
Het gedicht eindigt met David in zijn wenende boetvaardigheid ten voorbeeld te stellen. Het kernwoord van de laatste regel is hetzelfde als van de eerste regel: hemel. Het valt op dat noch in het opschrift noch in de tekst van dit drempeldicht de naam van de Engelse auteur of die van de overzetter van dit geschrift wordt genoemd. Vooral het ontbreken van Morris' naam is opmerkelijk, omdat deze De Brune om diens bijdrage zal hebben gevraagd. De Brune beperkt zich in zijn gedicht tot de inhoud van de bijbelse stof die aan Haywards werk ten grondslag ligt. Heeft de Middelburger wellicht zijn gedicht vervaardigd zonder het manuscript gelezen te hebben? Het heeft er alle schijn van. Dat De Brune Hayward noch Morris, die in totaal drie vertalingen van piëtistisch-puriteinse geschriften op zijn naam heeft staanGa naar voetnoot117, noemt, heeft wellicht een praktische oorzaak, maar dit neemt niet weg dat er ook een andere betekenis aan toegekend mag worden. De Middelburgse raad wilde niet dat men hem in nauw verband met het piëtistische Puritanisme zou brengen. Deze beweging had het Piëtisme zoals hij dat te Middelburg had meegemaakt in figuren als W. en E. Teellinck, doordrenkt. Hoewel hij daarvoor sympathie gevoelde, was hij er niet geheel congeniaal mee. Zijn piëtisme vertoonde een eigen karakter. Om het in De Brune's eigen woorden te zeggen:
Zijn zelfs zijn.
Ellendige menschen! die zich ont-eygenen, en aen andere in huyre gheven of verkoopen. Ick wil mijn zelven aen mijn vriend wel leenen, maer niet wegh geven; my aen hem hechten, maer niet in-lijven.
Die zijn eygen zelf vergeet,
Is een zot die weynigh weetGa naar voetnoot118.
|
|