| |
| |
| |
Aanleiding
W.A. Hendriks
Ook Kalff moet er iets van onrechtvaardigheid in hebben gezien dat de waardering die Johan de Brune de Oude tot in zijn, Kalffs, dagen ten deel viel, ver beneden de maat bleef:
Eerde ons volk zijn goede schrijvers; zooals de Franschen de hunne, dan zou De Brune's werk niet zoo vergeten zijn, dan zou men hem in ruimer kring dan tot dusver erkennen als onzen besten proza-schrijver der 17de eeuw na Hooft.
Deze woorden, driekwart eeuw geleden neergeschreven, zijn nog altijd actueel. De enige omvangrijke monografie van belang die sindsdien is geschreven, de studie van Von Winning - die te vroeg overleed om zijn studie als proefschrift gewaardeerd te zien -, dateert van ruim vijfenzestig jaar her. Zwaan heeft een literair-historische opdracht van het ministerie van W.V.C. nog wel voltooid door een lijvige bloemlezing uit het ‘Bancket-werck’ samen te stellen, maar hij is overleden voordat zijn werk de status van - voor anderen onleesbaar - typo/manuscript heeft kunnen overstijgen.
Ook voor mij is de ‘waarderings’ geschiedenis op dit punt onbegrijpelijk gebleven. En omdat ik er zelf nooit toe was gekomen, in boek of artikel iets bij te dragen tot grotere bekendheid van en waardering voor deze meesterlijke prozaïst, heb ik geprobeerd vier eeuwen na De Brunes geboorte belangstelling te wekken voor een symposium; met succes: een kleine zestig deelnemers bleken geïnteresseerd te zijn in de voordrachten van een zevental sprekers, die samen een gemengd gezelschap vormden: een bibliograaf schetste de drukgeschiedenis van een aantal Brunaeana, een historicus belichtte De Brune als ‘ambtenaar’, zijn plaats in het 17e-eeuws Zeeuws piëtisme werd bepaald door een theoloog, en neerlandici met uiteenlopende specialisaties lieten hun licht schijnen over De Brunes taalidealen en -normen, over zijn plaats tegenover de ‘stijldeugden’, over zijn zeer frequent gebruik van spreekwoorden en tenslotte over zijn ‘emblematische essays’. De teksten van de lezingen, die met veel belangstelling werden gevolgd tijdens de studiedag op 26 november 1988 in het Centraal Museum in Utrecht, vindt u hierna bijeen.
| |
Geboortejaar
Er bestaat een kennelijk Zeeuwse traditie, De Brunes geboortejaar te stellen op 1589. Die zal wel teruggaan op de vermelding van dat jaartal bij De la Ruë. Getuigen van die traditie zijn niet alleen het fiche De Brune sr. dat hoort - of althans kort geleden nog behoorde - bij het personendossier van de Zeeuwse Bibliotheek, maar ook de ‘data’ bij Nagtglas, Lantsheer & Nagtglas en Unger IV; in de handboeken literatuurgeschiedenis van Kalff, Van Kampen, Knuvelder, Prinsen, Van Vloten en Walch; de letterkundige bloemlezingen van Knuttel en Van Vloten; en de biografische woordenboeken van Van der Aa, Chalmot, Frederiks & Van den Branden, Ter Laan en Molhuysen & Blok.
| |
| |
In 1894 publiceert J.G. Frederiks, op basis van gegevens die hem waren verstrekt door de Middelburgse gemeentearchivaris M.H. van Visvliet, als eerste ‘data’ die gebaseerd waren op het raadplegen van doop-, trouw- en begrafenisregisters. (Deze gegevens nogmaals verifiëren is helaas niet mogelijk: de retroacta van Middelburg zijn in 1940 verloren gegaan...) Frederiks had ook de bedoeling een einde te maken aan de verwarring van de beide De Brunes in de literatuur; van die verwarring waren trouwens zowel de BNTL als de catalogus van de UB in Leuven tot voor zéér kort slachtoffer! De geboortedatum die Frederiks opgeeft: ‘29 Mei 1588’, staat thans genoteerd in de C.C. op de K.B. in Den Haag; Von Winning verwijst naar Frederiks als zijn bron; verder is de correcte datum ook doorgedrongen tot onder andere de dissertatie van Meertens en naslawerken als Cassel's, GLN, MEW, Encyclopedie van Zeeland en de recente lexica van Van Bork & Verkruijsse en het WP-lexicon.
| |
Loopbaan en schrijverschap
Zoals het verbazing kan wekken dat De Brune in letterkundige kringen - en daar trouwens meer dan bij kunsthistorici! - een vergeten figuur is geworden, zo is het merkwaardig dat in Middelburg, waar hij bijna zijn hele leven heeft gewoond en gewerkt en dat hij een werkzaam leven lang heeft gediend onder meer als magistraat, van Raad in de vroedschap tot en met Raadpensionaris toe, geen straat of plein naar hem is genoemd...
Na een rechtenstudie in Leiden - plus een promotie in het buitenland, zoals Op 't Hof (als eerste?) heeft gesuggereerd - wordt De Brune in 1617 in Middelburg beëdigd als advocaat. Voor zijn schrijverschap zijn het vruchtbare jaren: In 1619 verschijnt zijn ‘Proverbia, Of, De spreucken van Salomon’, vertaald uit het Hebreeuws: hij heeft, om zijn woorden te parafraseren, niet alleen ‘meest alle de Europeesche [talen], die by ons ghebruyckelick zijn, ghesmaeckt’, maar ook ‘de oude en gheleerde talen deur-loopen’! - Twee jaar later geeft hij zijn staatkundige denkbeelden in het licht in zijn ‘De Grond-steenen Van een vaste Regieringe’. - Hij houdt zich in deze jaren ook bezig met kleiner werk, vaak gelegenheidswerk: een kort avondmaalsgedicht, ‘Hemels-feest’, opdrachten aan Willem Teellinck en Constantijn Huygens, en enkele bijdragen aan de ‘Zeevsche Nachtegael’, van 1623. - Een jaar later verschijnt ‘Emblemata of Zinne-werck’, met gravures door (onder anderen?) Chr. le Blon, Johannes Gelle, Willem de Passe, Albert Poel, Jan Gerritsz. Swelinck en Adriaen Pietersz. van de Venne; dit werk zal later door Porteman (zie hierna) worden gekarakteriseerd als een verzameling ‘emblematische essays’. In GLN geeft Van Es, die ook over De Brunes ‘Emblemata’ lyrisch schrijft, onder meer het volgende citaat daaruit, het einde van een pleidooi voor eenheid van volk en regering, door Van Es gekarakteriseerd als ‘loflied in bewogen drievoudigen vorm’:
Geluckighe dan en drie-dubbel geluckighe Eenigheyd, dochter der godvruchtigheyd, zuster der gerechtigheyd, moeder van alle voor-spoed en wel-varen! door de welcke het gene swack is, wert sterck gemaeckt; het gene in gevaer is, verzekert; het gene slaef-dienstigh is, in vryheyd gestelt: Eenigheyd, deur welcke niet alleenelick groote dingen behouden, maer oock de alderkleynste groot werden: Eenigheyd, door welcke de menschen van verscheyden aerd en gelegentheyd, in eene genegentheyd en
| |
| |
wille vereenight werden, de burgers gelijck als broeders en bloed-vrienden, en de stad gelyck als een huysgezin gemaeckt wert: Eenigheyd, onwaerdeerlicke schat, waer door de steden in rijckdom bloeyen, tot groot-achtinge verheven en in grooter weerdichheyd behouden werden. Derhalven weerde burgers, en land-genooten, elck een biede de hand, elck een brenge steenen aan, om een eeuwigen tempel voor deze hemelsche vrouwen op te richten. Den hemel gebied ons zulcks, de nood prickelt ons en de vruchten nooden ons daer toe.
In de jaren dat hij ouderling is, 1628-1632, volgt er opnieuw enig korter werk: een ‘Graf-schrift D. Hermanni Favkeel’, een drempeldicht in de ‘Bedenckinghen, Op den Dagelijckschen, ende Iaerlijckschen loop vanden Aerdt-cloot’ van Ph. Lansbergen, en twee, geïllustreerde, gedichten op Frederik Hendrik: in 1629 op de verovering van 's-Hertogenbosch en eind 1631 op de overwinning op het Slaak. - In 1632 volgt de eerste druk van de ‘Siel-gerechten, Toe-gemaeckt van hemelsche speceryen, ghehaelt uyt de kostelicke winckel der Goddelicke Schriften’. De tweede druk zal ‘met Gheestelijck Bancket-werck vermeerdert’ zijn; er verschijnen exemplaren mét een opdracht, in de meeste via een cancel toegevoegd, aan de Prinses van Oranje, die niet alleen typografisch interessant is: misschien bestaat er verband tussen deze opdracht en De Brunes benoeming, in 1644, tot secretaris van de Staten van Zeeland.
Maar voordat het zover is, vallen er nog twee eerdere gebeurtenissen te registreren: in 1636 verschijnt zijn ‘Nievvve VVyn In Oude Le'er-Zacken. Bevvijzende in Spreeck-vvoorden, 't vernuft der menschen, ende 't gheluck van onze Neder-landsche Taele’, waarmee hij wilde laten zien ‘dat wy geene natien ter wereld hare spreucken zouden hebben te benyden’.
In 1638 wordt hij griffier van de Rekenkamer. Daarnaast heeft hij blijkbaar tijd voor ander, literair, werk: in 1644 komt zijn - rijmloze - bewerking van de psalmen uit: ‘De CL. Davids Psalmen’ (hiervan zal in 1650 een zo geheten tweede druk verschijnen, maar die is wel ‘op een vloeyende dicht-maete naer de oude wijzen ghestelt’). - In 1644 wordt hij secretaris van de Staten, zoals vermeld staat op het titelblad van zijn bewerking met commentaar van ‘Salomons Hoogh-lied’, die in dat jaar wordt uitgegeven; wie dit nú ter hand wil nemen, kan voor zover bekend maar op één plaats, in de UB Leiden, terecht: ‘Van deze vertaling van het “Hooglied” door De Brune is slechts deze ene druk, bewaard in één exemplaar, bekend’, aldus Verkruijsse in de subjectieve bibliografie.
In 1649 wordt De Brune raadpensionaris van Zeeland; hij zal dit ambt blijven vervullen tot aan zijn dood, in 1658. Eén jaar voor zijn dood - maar hoeveel jaar zal hij eraan hebben gewerkt? - verschijnt zijn belangwekkende verzameling korte prozastukken, het ‘Banket-Werk van Goede Gedachten’, althans: het eerste deel; een even omvangrijk tweede deel verschijnt pas in 1660, postuum.
Ook bij zijn beschrijving van dit werk is Van Es, in GLN, lyrisch:
In dit proza rijst hij uit boven de middelmaat. Met zijn belangstelling voor de volkstaal, rijk aan beelden, kernachtige en teekenende woorden, uitdrukkingen en spreekwijzen als dragers van natuurlijke wijsheid, die hij gretig verzamelt, streeft hij er tevens naar door stileering de cultuurtaal te verheffen boven de dagelijksche spreektaal. De forsche pracht van klankvolle en rhythmisch gespannen zinnen en de koene greep der beelden, waarmee hij zijn geloof in de kwaliteiten der eigen taal belijdt, doen denken aan den hartstocht voor het woord van Van Deyssel:
Maer dit staet my diep in't hooft gheprent, dat onze Nederlandsche geen talen en
| |
| |
hoeft te wijcken, om 't ghewichte van de hooghste afbeeldinghen, en ziel-driften, te vatten en te draghen. Ick zie, (hoewel met zwacke ooghen) dat ze dien stijl kan lijden, daermede den Orateur de groote zeylen van zijne wel-sprekentheyd uyt-zet: dat er in ghevonden kan werden eene majesteyt en plechtighe pompe; een toghtighe vloedt; buyen en tempeesten; een levende glans, die tot in het herte schettert; een toover-schoonheyd, die mannelick en kraghtigh is om zielen wegh te rucken.
Vooral met zijn ‘Emblemata’ en met zijn ‘Banket-werk’ heeft De Brune veel waardering geoogst: tijdgenoten citeren met name hieruit zeer regelmatig en de literatuurhistorici (van de ‘groten’ noemen alleen Jonckbloet en de bijbehorende bloemlezing van Penon hem niet) zijn eensgezind in hun loftuitingen:
Walch: ... zeer pittig en kleurig. Hier [BW] hebben we inderdaad bijzónder proza; van 't beste.
Knuvelder: ... de belangrijkste prozaschrijver van deze periode - buiten Hooft en Vondel. ... exquis proza [BW].
Meertens: ... de belangrijkste Zeeuwse prozaïst vóór Betje Wolff. ... stijl (met) onmiskenbare bekoring [BW].
Koopmans: ... heeft [...] om zijn kernachtig en karakteristiek proza, recht op een ereplaats in onze 17e eeuwse letteren.
Cassel's: ... after Hooft the best Dutch prose writer of the 17th century.
Van Es: ... een prozaïst van eigen markanten stijl. ... vele karbonkels van flonkerende schoonheid.
MEW1: ... een der beste prozaïsten in de 17e eeuw.
Gelukkig bestaat van zijn ‘Emblemata’ een reprint, maar voor het overige is De Brunes werk nauwelijks via moderne uitgaven toegankelijk. Van het ‘Banket-werk’ bestaat een kleine bloemlezing door Meertens en zijn er stukken opgenomen in gemengde bloemlezingen met werk uit de 17e eeuw; in ‘Profijtelijk vermaak’ (in ‘Spectrum van de Nederlandse letterkunde’) geeft Van der Heijden niet een echte bloemlezing maar een aaneengesloten stuk uit het eerste deel. - Verkruijsse heeft de gelukkige gedachte gehad, De Brunes verspreide werk te reproduceren in
de subjectieve bibliografie die onder zijn regie tot stand is gekomen.
| |
De Brune als vertaler
Tijdens de studiedag in Utrecht - én daarvoor! - is er aan de enorme vertaalactiviteit van De Brune nauwelijks aandacht geschonken. Hij biedt daartoe meer dan voldoende aanleiding, niet alleen in de grote ondernemingen als zijn psalmbewerkingen of zijn vertaling van Salomons Hooglied, maar ook in kleiner werk, waarvan ik noem: de herscheppingen, veelal naar Pléiadedichters, in zijn ‘Emblemata’ en enkele van zijn bijdragen aan de ‘Zeeusche Nachtegael’. Het past wellicht niet zo in het beeld dat sommigen van de moraliserende Zeeuw De Brune hebben - reden om dat beeld te retoucheren veeleer dan De Brune deze ‘jeugdzonden’ te willen ‘vergeven’! -, maar ‘misschien heeft geen onzer dichters zoveel van Ronsard in het Nederlands vertaald als De Brune’, aldus Te Winkel, wat misschien als verklaring kan gelden voor het feit dat Selig (a) zo min als Foncke erin geslaagd is van juist díe vertaalactiviteit een adequaat beeld te bieden. - Aardig vergelijkingsmateriaal biedt De Brunes vertaling van ‘Qui veult savoir amour
| |
| |
et sa nature’ van Pierre de Ronsard, opgenomen in de ‘Zeeusche Nachtegael’ (1623), en de bewerking van hetzelfde gedicht door Iacob vander Schuere, die voorkomt in ‘Den Nederduytschen Helicon’ (Alckmaer 1610) en in ‘Den Nievwen verbeterden Lust-hof’ (door Meertens gedateerd op 1617). Dat de vertalingen niet parallel lopen is verklaarbaar: beiden hebben een ‘kopie’ gemaakt naar verschillende versies van het ‘origineel’ (de tekst van Ronsard was zelf al een navolging, van een capitulo van Bembo). Minder eenvoudig is te verklaren waarom de Zeeuwse versie het op zoveel punten wint van de Haarlemse.
| |
Geen Forschungsbericht
De sprekers op het symposium is Utrecht hebben, zoals dit boek bewijst, over Johan de Brunes leven en werk aanmerkelijk meer bijeengebracht dan een eeuw ‘Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde’ en tachtig jaargangen ‘De nieuwe taalgids’ bij elkaar! De tijd is dan ook niet rijp voor een Forschungsbericht. De objectieve bibliografie biedt te veel ‘terloopse vermeldingen’ dan dat die zinnig zouden zijn samen te vatten. - In plaats daarvan vat ik samen wat ik vorig jaar in Utrecht heb genoemd als mogelijke aanleidingen voor echt onderzoek. Deze bundel is er óók om te bewijzen dat er ook andere vruchtbare invalshoeken vermeld haden kunnen worden.
‘Spe et metu’, luidt De Brunes devies. Waarom koos deze vertegenwoordiger van het ‘Stoïcijns getint Calvinisme’, zoals Von Winning hem typeert, juist deze woorden? Ook wie zich niet geroepen voelt hier een studie aan te wijden in de omvang waartoe G.H. Gerrits werd geïnspireerd door het ‘Inter timorem et spem’ van Gerard Zerbolt van Zutphen, zal toch onder meer rekening hebben te houden met De Brunes eigen woordkeus in de ‘Emblemata’. Zo maakt hij op p. 328 bij de regel ‘Een luckigh man en zal noyt hopen...’ de kanttekening: ‘“Hopen” is hier vreezen, naer den aerd van de latijnsche tale’; en als hij even eerder, op p. 309, van het ‘Volck’ zegt dat het ‘alles hoopt, alles vreest’, dan is dat bepaald geen compliment. Waren het voor hem dan toch deugden, deze ‘maladies les plus terribles’ van het stoïcisme (Zanta)? - Ook al stelt de subjectieve
bibliografie Van Doorninck nog niet in het gelijk - er zijn op dit moment geen uitgaven bekend met die zinspreuk - hij noemt als een van de ‘schuilnamen’ van De Brune óók ‘Nec spe nec metu’!
Onbeantwoord zijn voorshands belangrijke vragen aan het ‘Banket-werk’, zoals die naar de periode waarin het tot stand kwam - alleen Meertens al doet twee heel verschillende suggesties: vanaf veertigjarige of wellicht pas vanaf zeventigjarige leeftijd zou De Brune eraan hebben gewerkt. Er bestaat een overzicht (Selig, b) van de Spaanse spreekwoorden in het BW, dat een Spaanse verzameling uit 1627 noemt, waarmee De Brune in de pas zou lopen, maar dit gegeven biedt onvoldoende houvast voor het bepalen van een terminus. - En, onderzoeksvraag van groter belang: Wat voor tekstsoort representeert deze verzameling? Traditiegetrouw valt de term ‘aforismen’, maar die staat nu eens voor elk van de prozastukjes in hun geheel, dan weer voor zinnen daarbinnen.
Ook ten aanzien van citeren en geciteerd worden valt veel nog te onderzoeken. Ook al is De Brune spaarzaam met het vermelden van zijn bronnen, het is wel duidelijk dat deze piëtist bloemleest in onder veel meer Augustinus, Bernardus van
| |
| |
Clairvaux en de joodse wijsgeer Philon. Maar iets dergelijks geldt ook voor schrijvers die naar het ‘Banket-werk’ of de ‘Emblemata’ verwijzen. Sluiters ‘Buitenleven’, dat zeer kort na het BW verschijnt, ís voor tien procent BW, zoals Kok heeft voorgerekend; maar Sluiter verwijst ook naar Thomas a Kempis. De Brune wordt ook, en opvallend vroeg, geciteerd door Van Oosterwyck in zijn ‘Mom-aensicht’ (van 1660) en door Simonides in zijn ‘Verhemelde ziele’ (van 1658) [pro memorie: BW verschijnt in 1657/1660!]. Elk van beiden verwijzen minstens tien keer naar ‘De Bruin’, maar Simonides doet dat ook naar Augustinus, Franciscus Xaverius en Adriaan Poirters. - Wellicht worden tegenstellingen gesuggereerd die voor De Brunes tijdgenoten geen contradicties inhielden. Voor de beeldende kunst is bij herhaling opgemerkt: ‘Onderzoekers meenden uit het vóórkomen of ontbreken van bepaalde motieven te mogen concluderen tot welk
kerkgenootschap de kunstenaar of zijn opdrachtgever behoorde. Nooit werd zorgvuldig onderzocht of het weglaten of toevoegen van zo'n motief niet méér te maken had met de smaak van de tijd of met de iconografische opvattingen van de kunstenaar. [...] Tussen de confessies heerste een veel verder gaande uitwisseling dan men meestal aanneemt’ (Tümpel). Een laatste citaat, leerzaam en wellicht nieuws ook voor wie zich bezighoudt met navolging in de literatuur: ‘Ook al was een embleemboek, een stichtelijk werk, een pericopenboek of moraliserend tractaat het werk van een auteur van een bepaalde gezindte, als het in algemene termen gesteld was, werd het door alle confessies gebruikt’ (idem). De Brune kon, als artiest en als moralist, putten uit allerlei voor ons twintigste-eeuwse gevoel zeer uiteenlopende bronnen. En in het licht van Tümpels opmerkingen is het niet zo verwonderlijk dat verwijzingen naar De Brune te vinden zijn samen met citaten uit een verscheidenheid aan voor ons ‘onderling vreemde’ voorgangers.
Het is L.C. Michels, door anderen aan te zetten tot publikatie van studies en tekstuitgaven, gelukt leven en werk van Stalpart van der Wiele voor onze tijd toegankelijk te maken. Zo is hopelijk het effect van het symposium ter ere van Johan de Brune, waarvan u de weerslag hierna vindt, dat persoon en werk van De Brune tenmínste net zoveel aandacht gaan ondervinden van literatuur- en taalwetenschappers als van de zijde van de kunsthistorici al zo lang het geval is!
Hilversum, november 1989
| |
| |
| |
Noot:
Van Es heeft de door hem gegeven citaten uit De Brune meer dan eens verrijkt met extra leestekens, in de vorm van accenten. Die heb ik niet overgenomen.
| |
Literatuurverwijzingen:
Ik meen, in deze contekst met de volgende verwijzingen te kunnen volstaan; men vindt de meeste eenvoudig terug in de ‘Objectieve bibliografie’ (OJT):
- Van Es: OJT 1948-01.
- Foncke: OJT 1962-01.
- Frederiks: OJT 1894-01.
- Op 't Hof: OJT-supplement: 1989-06. Zie ook zijn bijdrage in dit boek.
- Selig a: OJT 1969-04.
- Selig b: OJT 1971-07.
- Christian Tümpel: God en Goden. Amsterdam 1981. Tentoonstellingscatalogus.
- Léontine Zanta: La renaissance du stoïcisme au XVIe siècle (Paris 1914) 210.
|
|