Quinten Massijs
(ca. 1908)–Raf Verhulst, Emile Wambach– Auteursrecht onbekendQuinten Massijs
auteur: Raf Verhulst en Emile Wambach
bron: Raf Verhulst en Emile Wambach, Quinten Massijs. Gebroeders Janssens, Antwerpen ca. 1908
[p. 33] | |
| |
Derde bedrijf.
De Groote Markt van Antwerpen rond het jaar 1490.
De Groote Merckt van Antwerpen in 't jaar Ons Heere MCCCC en XD gelyck wy haer in Oudt-Antwerpen (in 1894) soo seere mochten bewonderen. De Merckt is rondtomme bekleedt met rood laken waerop die wapenen van den lande, verciert met fruitagiën en gouwen looveren. in ordene ghehanghen syn Die wapen van Antwerpen altsamen omringht in groen festoenen, verciert met gout ende silver, pryckt triumphantelyk op den gevel van het heerenhuis. In de gedachte van, dan scryvere comen de poortere enne ingesetene, alsoec de jouffrouwen poorteressen, op in clincclare syde ende fluweel, allen in seer prachtigh ende kostelyck feestghewaet daer Antwerpen naar het glanspunt gaet van syne glorie ende ryckdom.(1) | |
[p. 34] | |
Ende wat die ryckdomme van Antwerpen was bewyst de ordonnantie enkele jaeren later door Karel V uitgevaerdigd: ‘Dat niemandt van onze vassalen en ondersaeten, soo vrouwen als manspersonen, van wat staat qualiteit ofte conditie sy syn en zullen mogen draghen tabbaerden, mantels, paltrocken oft keursen van satyn, damast oft fluweel cramosyn dam al de hertoghen, princen... (in 't jaar 1515.)’ In 1490 moghen sy het wel draghen en sy moeten het sekerlyck draghen in dees stuck.
DE MUZIEK VAN HET DERDE BEDRIJF.
De muziek die vooral schilderachtig is in het 1e bedrijf en ook op vele plaatsen dichterlijk en lieflijk, zooals vooral in het tweede omdat zij er de liefde bezingt met haar wonne en haar smart, wordt grootsch, breed, verheven en triomfantelijk in het derde bedrijf. Het geldt hier niet alleen de overwinning van Quinten Massijs maar de muziek schetst nu de opkomst van Antwerpen's grootheid waarvan Quinten's overwinning als 't ware de symbool wordt. Het moet een verheerlijking wezen. 't Is de dag dat de prijskamp plechtig wordt uitgeroepen. De Groote Markt heeft, gelijk hooger beschreven haar feestelijkst uitzicht. Het wemelt er van poorters en poorteressen; jong en oud is er vertegenwoordigd. | |
Eerste tooneel.KOOR.
O Blijde, bonte vroolijke kleuren!
Van wimpels en meien een zegeboog!
Vaandels en bloemen, kleuren en geuren
Doorwappren de straten en waaien hoog.
De straten joelen,
De straten woelen,
| |
[p. 35] | |
Bazuinen schallen er feestlijk en lang!
Langs pleinen en markten, langs tuinen en hoven,
Uit vensters en raampjes hoog open geschoven
Aanruischen de liedren en jubelt de zang.
De stad hangt vol klanken,
De bongen en pijpen die gaan,
De pauken en trommels die slaan.
De toren komt zijn vreugd verkonden!
Een zang zijn steenen borst ontschiet!
De Toren jucht met bronzen monden
De Toren zingt zijn beiaardspel!
EEN POORTER.
Ze zeggen 't is een meesterstuk.
ZEUHER.
(Voornaam en fier.)
Ik heb de kroon geleverd!
Ik weet het van den schoutet zelf:
'I Is nooit gezien geweest.
Ei ziet! Daar is Sher Floris,
De Deken van het Lucasgild.
Die geeft ons wis bescheid.
| |
Tweede tooneel.FLORIS en ALEIDE,.
(Aan Floris werd, als deken van het St-Lucasgild, toegan verleend op het heerenhuis, waar de bekroonde schilderi berust.) (Hij daalt met Aleide de trappen van het Raadshuis af. Hij draagt het rijk gewaad en de eereteekens van het gild. Hij is ernstig, ontroerd zelfs.) EEN POORTER.
Is het zoo schoon, Sher Floris,
Als wordt gezeid?
FLORIS.
Zoo werd er nooit geschilderd nog
| |
[p. 36] | |
Te voren!
Een nieuwe Messias van de Kunst
Is ons geboren.
EEN POORTER.
't Is wis een Bruggeling!
FLORIS.
Nog is de naam ons onbekend;
Hij hangt verzegeld aam 't paneel.
POORTER.
Of wel een leerling der Van Eycken!
POORTER.
Of een van Memling! Wie kam 't weten?
POORTER.
Misschien Hans Memling zelf!(2)
FLORIS.
(Gewichtig.)
't Is meerder dan dat alles;
't Is meerder dan een leerling van die meesters,
Want hij is grooter dan die meesters zelf.
POORTERS.
Nog grooter dan Van Eyck em Memling!
(Floris knikt bevestigend. De menigte schaart zich nieuwsgierig rond Floris en luistert aandachtig, ingetogen.)
POORTERS.
(Vragen.)
Wat is dan toch zijn kunst?
| |
[p. 37] | |
FLORIS.
Aan die mij vragen
Wat is zijn kunst? zeg ik:
Geen grooter kunst kan dagen!
Geen heeft er ooit geschilderd
Met stouter, vaster hand,;
Geen heeft geschetst zoo breed, zoo krachtig,
Noch in den vreemde,
Noch in het Dietsche land.
EEN POORTER.
En zijne kleur, Sher Floris?
FLORIS.
(De klankenweelde, klanken wekken immers kleuren, geeft den rijkdom weer van het vlaamsch koloriet, gelijk de schrijver getracht heeft het met woorden te doen.)
Zijn kleur!... Een roem, één tintenweelde,
Alsof het zonlicht speelde
Op eelgesteenten.
Dat gloeit op 't roode fulp
Vlan 't zwaar gewaad,
En dat met doffe glansen glimmert
Op 't kreukende brokaat.
Hij doopte zijn penseel in licht en bruin
En weet te malen
Met zuivere zonnestralen.
Zijn lucht
Is lucht die waaien kan,
Waarin de bloem ontbloeit;
Gij ademt haar met volle longen;
Zij koost en streelt uw voorhoofd
Dat van bewondring gloeit.
POORTER.
En wat verbeeld dit heerlijk tafereel?
FLORIS.
De Moeder-Maged en haar godlijk kind;(1)
| |
[p. 38] | |
Maar beiden vleesch en bloed
En toch zoo aadlijk, zoo verheven!
Het zijn geen santjes houterig stijf,
Maar vrouw en kindje leven.
Het kindje Jezus zal de moeders
En ook de vaders weenen doen,
Zoo godlijk schoon is t godlijk wicht.
De handjes van de Moeder-Maagd,
Zijn zilverachtig teer en lelieblank,
Doch rozig vloeit er 't bloed doorheen.
't Is als met wijn en room
En zuiver zonnelicht gemaald!
't Is een vizioen! Een englendroom!
De wimpers schemem(1) lommerig op wangen
Zoo zachtgetint als de eedle perzik zelve.
(Zijne dochter aanstarend.)
Aleide zie!
Het is uw blik, uw teere blik
Wanneer die soms mijn kommer sust,
En gij de zware zorgen
Van mijn gerimpeld voorhoofd kust.
Zoo teer beziet de Moeder-Maagd
Het lijdend, smachtend menschdom!...
'k Begrijp het nu waarom ik weenen moest!
ALEIDE.
(Ter zijde.)
Wie anders zou het wezen
Dan hij!
FLORIS.
O Poorters!
Zoo werd er nooit geschilderd nog
Te voren!
Een nieuwe Messias van de Kunst
Is ons geboren.
POORTER.
Waar mag zijn Bethlem zijn?
| |
[p. 39] | |
POORTER.
Aan welken hemel daagt dit nieuwe licht!
FLORIS.
(Daareven sprak de kunstenaar nu is het de Antwerpenaar.)
o Lieve Scheldestad!
o Parel van den lande,
Op uwen roem zoo prat!
Gij die met trotsch en fier gemoed,
Uit uwe kunstenaarshanden,
In vrouwelijke schoonheid
Uw Toren rijzen doet!
Gij die op uw beperkte vlerken
De wereld ommevliegt;
o Mocht het zijn een eigen zoon
Die straks ontvangt uw lauwerkroon!
Dàn zou uw kunstglans ook
De wereld overgloren,
Want zóó werd nooit of nooit
Geschilderd nog te voren.
ALEIDE.
(Aan Massijs denkend.)
O mocht het zijn!
HET VOLK.
(Aan Antwerps roem peinzend.)
O mocht het zijn!
POORTER.
(Eerbiedig.)
Daar is een schilder!
(Het volk gaat met diepen eerbied uiteen.)
ALEIDE.
(Ontsteld.)
Hij is 't!
| |
[p. 40] | |
Derde tooneel.QUINTEN.
(De jongen is bleek; hij is ontmoedigd, ter neergeslagen. Hij heeft gehoord hoe het gerucht door heel de stad loopt dat een wonderschoone schilderij in den prijskamp bekroond is; niet eens komt hij op de gedachte dat het zijn gewrocht zou kunnen gelden)
(Langzaam hardop denkend.) Het loopt van mond tot mond:
Zijn kunst is groot;
Zoo werd er nooit
Geschilderd nog te voren!
'k Benijd hem, maar...
Nog meer heb ik hem lief!
Ik heb hem lief den grooten kunstenaar.
En dwepend zal ik kussen zijne hand
En zijne schepping nagenieten;
Mij laven zal ik aan zijn gouden beker,
Mij baden in zijn licht!
(De schilder bevindt zich in dien somberen gemoedstoestand van twijfel en moedeloosheid. soms alle kunstenaars eigen. Hij zal vaarwel zeggen aan zijn kunst.)
(In dit smartelijk oogenblik vergeet de kunstenaar de drijfveer van zijn leven: de liefde!) (Sombere muziek om die vreeselijke gelatenheid en schijnbare berusting uit te drukken.) O Kunst!
Ik ben te zwak voor u!
Ontschoeid en bevend
Ben ik genaderd tot uw heiligdom,
En k heb gebeden:
Ontsluit uw heiligdom,
En dat een straal
Van uwe godheid
Op mij nederdaal,!
Ik had geloof en d'ep vertrouwen!
Ik was vermetel!
Ik heb te veel gewaagd!
'k Heb willen wandelen op uw zee die wiegewaagt
| |
[p. 41] | |
Ik had geloof...
Maar ach! gij hebt mij niet uw hand gereikt...,
Ik had geloof
Omdat ik 't heelal in, mij voelde,
Mijn hersens scheppend zinderen voelde,
En mijne droomen rijzen zag en vonkelen
Als hooge, roode bloemen in den middaggloed!...
Ik zag met 't oog en met de ziel:
De lijnen, en den hartstocht wou ik treffen
In het harmonisch samenvloeien
Van 't schitterende kleurenspel!
Ik was te zwak! te zwak! te zwak!
(Tranen blinken in zijn oogen.)
(Wanhopig gelaten.) 'k Zal wederkeeren naar het aanbeeld
En smeden zal ik eene kroon,
Ik wou uit louter goud
Om hem te tooien, hem,
Den grooten kunstenaar!
(Bazuinen schallen met triomfantelijk geschetter).
| |
Vierde tooneel.
(De helft der menigte schaart zich links op het tooneel met Floris en Aleide op het voorplan; de andere helft rechts met Quinten Massijs, die door deze een weinig afgezonderd wordt.)
De spanning der verwachting is groot, maar geen blikken zoeken naar hem dan die van Aleide. Nu speelt de muziek reeds triomfantelijk en hoort ge den feestelijken stoet in de verte naderen. Gedurende heel den optocht sprenkelt de beiaard zijn zilveren tonen over de stad, boven het gewoel der menigte. Luisterrijke optocht van het Magistraat en van de Gilden. De optocht moet een gedachte geven van de grootheid van Antwerpen in dien tijd. Het moet een Gildenstoet wezen een Landjuweel optrekkend in het schilderachtige decor van Oudt-Antwerpen | |
[p. 42] | |
bij beiaardspel, triomfantelijke marchen en Rederijkersmuziek. Ten eere van den prijskamp, uitgeschreven door het Lucasgild, zijn ook de Rederijkers van, andere steden toegekomen. In dien stoet ziet men:
DE HEEREN DER WET
De Scoutet, de Scepenen, de Breederpen, allen in tabbaarden en vergezeld met trompen en geblazen. Gemijterde Abten en Prelaten. Menestreelen der Stad in rood en wit gekleed, spelen op trompen, bongen, pijpen en snaartuigen Het Ambacht der vier gekroonden, vooral de,sme dersgasten: de oude gezellen van Massijs. Zij dragen hun zondagspak: Koerlen (kielen) en op hun hooft ydele hoykens van wit laken,dat men rood dede verven aan deen side ende ook caproenen. De Kolveniers met zware stallen kruisbogen, de scutteryen van den voetboghe, scutteryen van den handboghe. Dan:
SCOEN INCOMEN VAN DE GULDEBREURS EN CAMEREN VAN RETHORYKEN.
De Gilden komen op met hun vaandels en rederijkersmuziek: Sint Lucasgild, Antwerpen; Violier, Antwerpen; Goudsbloem, Antwerpen; Olyftak, Antwerpen; Ongheleerde, Lier; Pyoene, Mechelen; Kauwoerde, Herenthals; Leliekens uit den Dale, Zoutleeuw. De Violier en de Leliekens uit den Dale dragen leesbaar hun leuzen omdat zij toepasselijk zijn op Quinten en Aleide, namelijk: WT IONSTEN VERSAEMT en IONST VOER CONST.
(De herant der Stad Antwerpen. na bazuingeschal, leest den eed af van het Sint Lucasgild.)
| |
[p. 43] | |
Heer dekens, ondermans en ouders altsamen(1)
Gheeft recht vonnisse, alsoo Salomon dede;
Aensiet gheen persoonen, arm rijck, maar 't betamen;
D'ordinantie onderhoudt hier ter stede
Soo leefdy hier namaels met Christum in vrede.
(De schoutet verbreekt het zegel en proklameert.)
Wordt kond gedaen aan Poortere
En ingeseetne van den Borcht,
De naem van die de Lauwerkrone wint
Is op ons eer: Quinten Massijs!
(Hierop volgt een triomfantelijk geschal der bazuinen het gejoel der menigte, bij het overweldigend, feestelijk en machtig uitdonderen van geheel de muziek.)
QUINTEN.
(Hij komt vooruit in het midden van het tooneel en ontvangt de Lauwerkroon wijl de koren zingen.)
KOREN.
Hoezee!
Hoezee!
Hoezee den grooten zoon.
Van onzen borcht!
Aan hem de Lauwerkroon!
QUINTEN.
(Neemt de kroon van zijn hoofd en legt ze voor de voeten van Aleide.)
Aan uwe voeten, eedle maged schoon,
Leg ik bewogen
Mijn hart en deze kroon!
Het was het zachte koosen uwer oogen
Dat mijne kunst ontluiken deed!
Uw liefde was 't o Maged schoon,
Die heeft gesmeed
Dees lauwerkroon!
| |
[p. 44] | |
FLORIS.
De lauwerkroon
Mijn eigen zoon!
SLOTKOOR.
(Met algemeen uitschallen en losdonderen der muziek.)
Hoezee! Hoezee!
Voor trouwe liefde!
Voor eedle kunst,
Hoezee! Hoezee!
Der Maged schoon
Die zijn kunst ontluiken deed,
Wier liefde heeft gesmeed,
De Lauwerkroon!
Hoezee! Hoezee!
Antwerpen's grootsten zoon!
|
(1)Nota. - De stoffelijke welvaart van Antwerpen begint op dat tijdperk naar haar middag hoogte te stijgen. Maximiliaan was vier maanden door de Bruggelingen gevangen gehouden en toen deze voret den 16 Mei 1488 op vrije voeten kwam verbrak hij den afgedwongen eed waarbij hij het vredetraktaat bezwoer en wrook zich over de hoon en den angst met de welvaart van Brugge te fnuiken. Den 30 Juni van t zelfde jaar schonk hij zooveel rechten en vrijdommen aan de Antwerpsche kooplie dat die van Brugge naar de Scheldestad de wijk namen.
(1)In het muzeum van Berlijn bevindt zich een Moeder-Maagd van Quinten Massijs.
(1)Schemen verouderd woord voor een ‘schaduwwerpen’.
(1)Deze eed staat op de eerste bladzijde van de Liggere van het Lucasgild Ao. 1453.
|