| |
| |
| |
Het mooie monster
Er was eens een prins. Bkdrutsfo heette hij. En bij een prins hoort natuurlijk een prinses, althans in die tijd, want het is zeer lang geleden. Nu, die prinses was er. Hkpritsfa heette zij. Ja, men gaf in dat land geen gemakkelijke namen. De leden van de koninklijke familie mochten zelfs een naam dragen die zo moeilijk uit te spreken was, dat hun onderdanen de tong ervoor in een knoop moesten leggen. In het koninklijke gezin zei men eenvoudig Fo voor de jongens en Fa voor de meisjes, maar dat was aan alle andere mensen verboden, op doodstraf nog wel. Men hield niet van halve maatregelen in die tijd.
Men kreeg toen ook wel eens te zien dat een kleine populier peren ging dragen, peren zonder pitten dan, en dat op een rietstengel een roos ontlook, een roos zonder doornen. Jawel.
Bkdrutsfo en Hkpritsfa trouwden natuurlijk. Met elkaar natuurlijk. En ze leefden gelukkig. Zo eindigen vele verhalen, maar dit verhaal begint zo. Er staat gewoonlijk bij dat ze vele kinderen kregen, maar in dit verhaal krijgen ze er maar één. Nu ja, het is ook een buitengewoon verhaal, eigenlijk voor grote mensen, dus zeker ook voor kinderen, voor brave kinderen en ook voor stoute. Maar stoute kinderen, bestaan die wel?
Toen die prins en die prinses met elkaar trouwden, hadden ze nog nooit een baby gezien. Dat is moeilijk te geloven, maar het was zo. Ten andere, dergelijke dingen zijn altijd mogelijk in een verhaal. Er gebeuren trouwens heel wat meer verbazende dingen die niet eens worden verteld.
Nu moet worden gezegd, dat de prins van zijn vader wel een
| |
| |
groot rijk geërfd had, maar een klein verstand. En het verstand van de prinses was ongeveer zo groot als het zijne. Mocht er een verschil geweest zijn, dan was dat in elk geval niet merkbaar. Daarover waren alle hovelingen het eens. En de andere mensen mochten het niet weten. En die het wisten, zwegen, want ze wisten ook wat erop stond, wanneer ze voortvertelden wat ze wisten. Als de bewoners van dat land daarmee tevreden waren, dan moeten wij nu ook van die prins geen kwaad zeggen. Ten andere, dat is niet zo erg, als koningen maar wijze raadgevers hebben. Nu, die had Bkdrutsfo wel, wat blijken zal. Het wordt nu echter tijd dat ze dat éne kind van hen krijgen, want intussen waren ze reeds koning en koningin geworden. Dat was gebeurd na de dood van de koninklijke vader, die niets met dit verhaal te maken heeft.
Ze kregen het, dat kind. Het was een meisje en ze werd reeds voor haar geboorte Gktrotsfa genoemd. Een jongen zouden ze eenvoudig Gktrotsfo hebben genoemd.
Gktrotsfa was echt geen lelijke baby, integendeel. En kenners van baby's beweerden, dat ze mettertijd nog mooier zou worden. Maar de koning en de koningin wilden daar niets van horen.
‘Ze is veel te klein,’ zei de koning.
‘En ze is kaal,’ zei de koningin.
‘En ze heeft geen tanden,’ zei de koning.
‘En ze heeft kromme benen,’ zei de koningin.
‘Ze is een monster,’ zeiden ze samen.
En geen van beiden wilde daarvan af. Ook niet toen de tien beroemdste geneesheren van hun land hen eerbiedig erop wezen, dat alle baby's zo geboren worden, en dat zij zelf zich gelukkig zouden achten met zo'n mooi monster als kind.
‘Je wilt ons paaien,’ zei de koning.
| |
| |
| |
| |
‘Vertel dat aan de papegaaien,’ zei de koningin, die graag rijmde als het niet te moeilijk was en als de koning haar daartoe de gelegenheid gaf.
Ook toen die artsen hen andere pasgeboren kinderen lieten zien, waren ze niet te overtuigen.
‘Net of koningskinderen niet anders moeten geboren worden dan kinderen van gewone mensen,’ zei de koning.
‘Van onderdanen,’ verbeterde de koningin, omdat ze niet gauw genoeg een rijm vond dat paste.
‘Gktrotsfa is een monster,’ hielden ze samen vol.
‘Luister eens hier,’ sprak de koning toen, ‘jullie bent beroemde geneesheren in dit verhaal. Jullie moeten er dus iets op vinden om de kleine prinses groter te maken. Anders kan er niet verder worden verteld.’
‘Iets dat haar haar doet groeien,’ zei de koningin.
‘En ook haar tanden,’ zei de koning.
‘En dat haar benen recht maakt,’ zei de koningin.
‘Zo niet,’ zei de koning. Hij wachtte even en vervolgde toen: ‘zo niet krijgen jullie van de zweep.’
‘En daar gaan jullie van om zeep,’ voegde de koningin eraan toe. Soms was ze niet erg handig in het rijmen. Er bestond immers in die tijd nog geen zeep, maar dat wist ze niet. Ze was de eerste die het woord zeep gebruikte en later werd het van haar overgenomen.
Duidelijk was het wel. Het liet zelfs aan duidelijkheid niets te wensen over. Al moesten de doktoren zich sterk bedwingen om niet tegen te sputteren, ze wisten dat er niet tegen te sputteren viel als de koning tweemaal ‘zo niet’ had gezegd. En anders ook niet. Als hij het over de zweep had, had hij het niet over erelonen of andere geschenkjes.
| |
| |
De koning liet daar trouwens niet de minste twijfel over bestaan.
..Ik wil het,’ zei hij, ‘en daar heb ik gelijk in, want ik ben de koning.’
‘Ik ook,’ zei de koningin, ‘en de zweep smaakt niet naar honing.’
Nu ja, zelfs zonder dat het rijmde, wisten de artsen dat ook wel. En ook dat de wonden van die zweepslagen zeer moeilijk te genezen zijn. Want de zwepen van Bkdrutsfo waren zeer doeltreffend. Ze troffen namelijk steeds goed doel, want er hingen kleine ijzeren bolletjes aan met nog kleinere stekels. Een heel vernuftige uitvinding van zijn grootvader. En daarbij moet erkend worden, dat zijn lijfwacht er weg mee wist. Die mannen hadden daarvoor ook een lange leertijd doorgemaakt. ‘Je krijgt vijf minuten,’ besliste de koning vrijgevig.
‘Goeie gruten,’ rijmde de koningin, want ze schrok toch een
| |
| |
beetje. Vijf minuten zijn er immers geen tien, zelfs geen zes. Daarop verlieten Bkdrutsfo en Hkpritsfa de troonzaal met achter hen aan het atonale gerammel der harnassen van hun lijfwacht.
En daar stonden ze dan, de tien geneesheren. Ze begonnen tegen elkaar op te kakelen als een bende kippen die allemaal een ei hebben gelegd. Niemand verstond wat iemand zei. Dat was maar best ook, want het waren niet van de mooiste woorden die ze gebruikten.
En dat duurde zo vier en een halve minuut. Er bleef dus nog een halve minuut over. Toen klonk boven hun gekakel uit een gongslag en daar werden de artsen stil van. En in die stilte klonk vijftien seconden later een tweede gongslag. Toen werd het nog stiller. En in die stillere stilte klonk een derde gongslag, weer vijftien seconden later, wat de vijf minuten vol maakte. De koning had woord gehouden, want op dat ogenblik sprong de grote dubbele deur open. In die tijd gingen alle deuren van het paleis vanzelf open als de koning zei: ‘Sesam, open u!’ Door die dubbele deur verschenen Bkdrutsfo en Hkpritsfa. Ze waren nog in niets veranderd. Ook de mannen van hun lijfwacht niet en het gerammel was er niet muzikaler op geworden.
De koning ging op zijn troon zitten en de koningin op de hare naast de zijne.
‘Wel, mijne heren,’ begon Bkdrutsfo terwijl de koningin zweeg, ‘ik heb jullie levendige beraadslaging gehoord. Ik mag dus wel aannemen dat er wat op gevonden is.’
De geneesheren zwegen nog dieper dan de koningin. Er was zelfs niet de minste beweging in hun gesloten lippen te bespeuren, zodat zelfs niet de eerste letter van een eerste woord te horen was.
| |
| |
‘Wat?’ riep de koning, en als hij riep, dan riep hij, die koning. ‘Is het zo,’ riep hij voort, ‘dat ik gehoorzaamd word? De zweep erop!’
‘Van hop hop hop,’ siste de koningin. En als ze siste dan siste ze, die koningin, zelfs zonder sisklank.
De koning stak reeds de arm uit om een teken te geven aan de hoofdman van zijn lijfwacht, die meer dan een hoofd boven zijn harnasgenoten uitstak. Maar toen gebeurde er iets wat niemand had kunnen verwachten.
De oudste van de doktoren, een man met de mooiste grijze waaierbaard van het hele koninkrijk, kwam naar voren en ging voor alle twee de tronen staan. En toen opende hij zijn mond die bovenin zijn baard zat.
‘Sire,’ zei hij, ‘we hebben uw bevel stipt uitgevoerd. We konden alleen maar niet spreken van ontroering. Want we hebben samen een wonderbalsem uitgekiend, die het zal doen.’
‘Die de prinses zal doen groeien?’ vroeg de koning.
‘Beslist, sire,’ antwoordde de arts.
‘En die ook haar haar zal doen groeien?’ vroeg de koningin, die niet meer aan rijmen dacht.
‘Beslist, mevrouw,’ antwoordde de arts.
‘En ook haar tanden?’ vroeg de koning.
‘Vast en zeker,’ antwoordde de arts, om niet altijd hetzelfde te zeggen.
‘En die haar benen recht zal maken?’ vroeg de koningin nog. ‘Absoluut, mevrouw,’ verzekerde de geneesheer.
Hij wilde eraan toevoegen: wat wilt u nog meer? Maar dat deed hij niet. Hij vond het ook voldoende. Hij stelde zich de verstomde gezichten van zijn collega's achter zijn rug voor, en daar had hij schik in.
| |
| |
‘En wat is dat voor een balsem?’ vroeg de koning nog een beetje ongelovig, maar toch al een beetje blij ook.
‘Nu ja,’ antwoordde de arts. Dat waren zijn twee woorden als hij nog niet goed wist wat hij zou gaan zeggen. En sindsdien gebruiken vele artsen die twee woordjes.
‘Nu ja,’ vervolgde hij, ‘dat is niet gemakkelijk uit te leggen. Er komen heel wat vreemde namen bij te pas. Vreemde namen voor vreemde dingen. We hebben bijvoorbeeld (hij telde op zijn vingers) driehonderd twaalfendertig (men telde toen anders dan nu) planten nodig, tweehonderd elfenveertig delfstoffen en precies honderd eu... eu... dingen uit de lucht.’
Nu vallen ze daar achter mij zeker allemaal uit de lucht, dacht hij.
‘Ssss,’ siste de koning vol bewondering.
De koningin stootte hem aan met haar rechterelleboog.
‘Laat het sissen maar aan mij over,’ siste ze, ‘daar was nu juist een mooie gelegenheid toe.’
‘Maar...’ zei de geneesheer, en dat woord kwam uit zijn baard zo vol als een ei.
‘Maar?’ vroeg de koning en zijn gezicht betrok. Dat van de koningin ook.
‘Het zal nog niet voor vandaag zijn,’ antwoordde de arts.
‘Voor morgen dan?’ vroeg de koning.
‘Ook niet,’ antwoordde de geneesheer.
‘Voor overmorgen dan?’ vroeg de koningin.
‘Ook niet,’ herhaalde de arts.
‘Voor wanneer dan wel?’ viste de koning, en het was aan zijn stem te horen dat hij weer boos zou gaan worden.
‘Nu ja...’ antwoordde de arts zoals daareven.
‘Luister eens hier,’ snauwde de koning, ‘ik wil het direct.’
‘En hij is toch de koning, verrekt,’ rijmde de koningin weer.
| |
| |
Het was wel geen mooi woord, maar toch beter dan een vloek. ‘Tja, sire,’ zei de arts toen gauw, ‘ziet u, sire, u moet weten, sire, stel u voor, sire, dat bijvoorbeeld een van die driehonderd twaalfendertig planten maar om de tien jaar bloeit en dat ze pas het vorige jaar heeft gebloeid. Het is helaas precies de bloem die we nodig hebben. En ze moet dan nog worden geplukt als ze pas ontloken is.’
‘Is er geen middel om ze vroeger te doen bloeien?’ snauwde de koning voort.
‘Helaas, sire,’ antwoordde de arts beleefd, ‘bloemen zijn zeer eigenzinnig. Als men ze wil verplichten te ontluiken, ontluiken ze helemaal niet. Ze durven dan zelfs eenvoudig nog eens tien jaar wachten.’
‘Wat weerhoudt mij, om alle bloemen uit mijn rijk te verbannen?’ snauwde de koning nog altijd voort.
‘En ik dan?’ bracht de koningin in het midden.
De koning zweeg, en de geneesheer maakte daarvan gebruik om de zaak nog wat moeilijker te maken. Hij vervolgde namelijk:
‘Maar wat nog erger is, sire, één van de stenen die we nodig hebben moet van de top van de berg Ararat worden gehaald.’
‘Van welke top?’ vroeg de koning.
‘Van de berg Ararat,’ herhaalde de geneesheer. ‘Herinner u, sire, de ark van Noach.’
‘Waar ligt die berg?’ vroeg de koningin.
‘Die ligt niet, mevrouw, hij staat,’ legde de arts uit, ‘en daar zit juist de moeilijkheid, want deze zit werkelijk. Als die berg lag, zou men hem niet moeten beklimmen om die steen te halen. Maar hij staat, helaas, ik verzeker u dat hij staat, want hij heeft nog nooit gelegen, helaas.’
| |
| |
Neen, de koning vroeg niet of er geen middel was om hem (de berg) wat naar beneden te duwen. Daar dacht hij op dat ogenblik niet aan. De geneesheer sprak dus maar verder.
‘En zo komt het ook,’ zei hij, ‘dat zijn top altijd onder meters hoge sneeuw ligt, want ja, die top, die ligt nu wel, mevrouw. We kunnen dus ook die steen niet gaan halen, tenzij wanneer de sneeuw gesmolten is en dat komt maar om de tien jaar voor.’
‘Weer tien jaar,’ zuchtte Bkdrutsfo.
‘Dat zegt u wel, sire, de natuur heeft het tiendelig stelsel ingevoerd. Dat plaatst ons voor heel wat problemen. Het ergste is, dat de sneeuw ginder pas verleden jaar gesmolten was. Daarbij komt nog dat die berg aan de andere kant van de wereld staat.’ ‘Is dat dan zo ver?’ vroeg nu Hkpritsfa.
‘Dat is alleszins voorbij deze kant, mevrouw,’ antwoordde de baard, ‘wat maakt dat ook de reis een hele tijd zal in beslag nemen. Er zijn immers nog lang geen vliegtuigen, zelfs nog geen treinen uitgevonden.’
Gelukkig verstond de koning dat niet. Anders had hij bevolen dat onmiddellijk vliegtuigen moesten worden uitgevonden.
‘Dat maakt...’ zei Bkdrutsfo.
‘Dat je staakt,’ voleindigde Hkpritsfa, die er weer in was, in het rijmen.
‘Integendeel, mevrouw, we zullen alle tien hard moeten werken om die honderden dingen bijeen te krijgen. Met die uit de lucht zullen we nog het meest last hebben. Je moet die immers vast zien te krijgen en dan moet je ze nog loskrijgen.’
‘Jaja,’ zei de koning gemelijk, want het begon boven zijn petje te gaan, al droeg hij geen petje, maar iets dat moest dienst doen als kroon, want echte kronen bestonden nog niet. Maar als iets boven zijn petje ging, zei hij altijd jaja. Nu zei hij zelfs een tweede maal jaja en dadelijk vervolgde hij, zonder dat de ko- | |
| |
| |
| |
ningin de tijd kreeg om te rijmen, al had ze haar mond reeds open gedaan:
‘Kort en goed, hoeveel jaren hebben jullie nodig om die balsem te vervaardigen?’
De geneesheer bemerkte dat de mond van de koningin weer dicht was en sprak:
‘U kunt gerust op een jaar of twaalf rekenen, sire.’
‘Potver...’ wilde de koning vloeken, maar hij riep ai, want de koningin had hem met een van haar voeten een schop tegen een van zijn schenen gegeven. En als ze schopte, dan schopte ze, die koningin.
‘Kijk,’ zei de geneesheer, ‘sire en mevrouw,’ zei hij, ‘serieus,’ zei hij, ‘als na die twaalf jaar de prinses niet gegroeid is, als ze dan geen haar en geen tanden heeft... We kunnen er zelfs voor zorgen dat ze haar op haar tanden heeft...’
‘En rechte benen,’ onderbrak Hkpritsfa.
‘Aaiaai mijn schenen,’ rijmde de koning zuchtend.
‘En rechte benen,’ bevestigde de arts. ‘Kortom, als de prinses na die twaalf jaar niet is zoals uwe majesteiten ze graag willen hebben, dan mogen uwe majesteiten ons laten onthoofden.’
‘Alle tien?’ vroeg Bkdrutsfo.
‘Alle tien,’ verzekerde de arts diep in zijn baard.
‘Wat denkt u, mevrouw?’ vroeg de koning en hij bevoelde zijn scheen.
‘Hou je handen thuis in het publiek,’ antwoordde de koningin, ‘maar voor de rest, akkoord.’
‘Er is toch maar één van mijn handen niet thuis, maar voor de rest, akkoord,’ zei de koning.
‘Akkoord,’ zei de arts met de baard.
‘Akkoord,’ zeiden de negen andere artsen.
‘Nog iets,’ zei de eerste.
| |
| |
‘Wat nu nog?’ vroeg Bkdrutsfo.
‘Here toch!’ riep Hkpritsfa uit, want ze vond niet zo gauw een beter rijm.
‘Ja,’ zei de arts, ‘uwe majesteiten alle twee moeten ons alle tien de prinses toevertrouwen voor alle twaalf die jaren, zonder dat uwe majesteiten haar ooit te zien mogen krijgen al die tijd.’
‘Als het maar dat is,’ zei de koning, ‘ik wil ze zelfs niet meer zien.’
‘Zolang ze geen tanden heeft,’ bevestigde de koningin, die nochtans De Vlaamse Leeuw niet kende.
‘En ook niemand van het hof mag de prinses zien vóór de twaalf jaar om zijn,’ verduidelijkte de arts.
‘Geve God dat ook niemand van mijn onderdanen haar te zien krijgt,’ stemde de koning toe.
‘Zolang ze kromme benen heeft,’ bevestigde de koningin.
‘En geen haar,’ zei de arts en hij streelde zijn baard.
‘Ak...,’ kon Bkdrutsfo nog zeggen.
‘...koord,’ sloot Hkpritsfa daarbij aan.
Ze hadden nog nooit samen een woord gedeeld. Ze bekeken elkaar verbaasd, ze stonden samen op, ze daalden samen de treden van de tronen af en ze verlieten samen de zaal, gevolgd door het zielige gerammel van de harnassen. En als ze rammelden, dan rammelden ze, die harnassen.
Terwijl de koning en de koningin in een andere zaal met elkaar de gevolgen van de koninklijke schop op de koninklijke scheen bespraken, zonder woorden te delen, schoten de geneesheren alle tien in een onbedaarlijke lach. Het scheelde weinig of ze hadden de baard in triomf op hun schouders de troonzaal uit gedragen, zoals later de Oude Belgen het met hun koningen deden, en nu nog de supporters met een briljante voetbalspeler,
| |
| |
zonder de wielrenners te vergeten. De wereld gaat er immers altijd op vooruit.
In die andere zaal onderbrak de koning even zijn uiteenzetting over de schop en zei:
‘Hoor, ze rammelen reeds met hun vijzels.’
‘Gebruik tenminste woorden waarop ik kan rijmen,’ verzocht de koningin niet zonder nadruk.
Over die twaalf jaar is niet veel te vertellen. Ze gingen voorbij zoals alles voorbij gaat. De artsen zorgden er eenvoudig voor dat prinses Gktrotsfa met alle mogelijke zorgen werd omringd. Ze werd zelfs naar een buitenlandse school gezonden die beroemd was voor de nieuwe wiskunde. Daar leerde ze ook knutselen met het oog op haar vrije tijd. Kortom, Gktrotsfa werd een zeer gezond, verstandig en lief meisje, om alleen maar dat te zeggen.
En toen de twaalf jaren verstreken waren, werd ze door de tien geneesheren voor de koning en de koningin gebracht. Die zaten op hun troon, net zoals twaalf jaar tevoren.
Toen Gktrotsfa binnentrad door de dubbele deur, ook nog altijd dezelfde, vielen de monden van de koning en van de koningin tegelijk en even ver open. Hun ogen stonden nog verder open, want die konden ze niet geloven. Zo mooi was hun dochter geworden. En naar die open monden en ogen schreed ze, waardig als een prinses die ze was. De oudste geneesheer, die intussen samen met zijn baard ook twaalf jaar ouder was geworden, had haar gezegd, dat die twee daar op die tronen haar koninklijke vader en koninklijke moeder waren. Anders had ze dat natuurlijk niet geweten.
Toen ze voor die tronen was aangekomen, met de oude geneesheer achter haar aan, maakte ze een reverentie, zoals ze dat op
| |
| |
| |
| |
de buitenlandse school had geleerd. En toen kreeg de koning de spraak terug. Hij sprong op en riep:
‘Een wonder!’
De koningin echter had niet de kracht om op te springen. Ze had al haar kracht nodig om haar mond te sluiten en haar oogspieren te ontspannen. Maar daar slaagde ze toch in.
Na zijn kreet had de koning zich weer op zijn troon laten vallen en daar hij de koningin niets hoorde zeggen, zegde hij zelf: ‘Wat is ze gegroeid!’
‘Eén meter zestig op dit ogenblik,’ verduidelijkte de arts ‘en we mogen gerust één meter tachtig voorzien.’
Intussen had de koningin, die nooit metriek stelsel had geleerd, voldoende krachten verzameld om te spreken.
‘Wat heeft ze mooie, lange haren,’ zei ze.
‘Zevenhonderdduizend elfhonderd twaalfennegentig van gemiddeld zestig centimeter,’ bevestigde de arts.
De koningin bleef sprakeloos bij zoveel rekenkunde, maar de koning had al wat anders in het oog.
‘Hoe blank zijn haar tanden,’ zei hij.
‘Achtentwintig,’ knikte de arts, ‘en allemaal echt.’
‘Echt?’ vroeg de koningin. Omdat ze niet rijmen kon, herhaalde ze maar het laatste woord. En daar de prinses een minijurk droeg, kon de koningin eraan toevoegen:
‘En mooie rechte benen heeft ze.’
‘Twee,’ rekende de arts, zeker van zijn stuk.
De prinses dacht: nu is de litanie (nog een woord dat ze op de buitenlandse school had geleerd) zeker wel geëindigd. Ze keerde zich om naar de arts en vroeg:
‘Mag ik nu ook wat zeggen?’
‘Uwe koninklijke hoogheid spreke,’ antwoordde de arts, ‘als
| |
| |
zijne majesteit uw vader en hare majesteit uw moeder daarin toestemmen.’
‘Hoe zouden we niet?’ zei de koning. ‘Richt je welluidend woord tot ons, lieve Fa.’
De koningin nam het de koning een beetje kwalijk dat hij ook in haar naam had gesproken. Wie haar kende, hoorde dat wel aan haar stem toen ze sprak:
‘Laat de honing van je woord van tussen je welgevormde lippen vloeien, lieve Fa.’
Het was duidelijk dat ze helemaal niet meer aan rijmen dacht, maar dat ze nu op een andere manier blijk wilde geven van haar dichterlijke aanleg.
‘Sire,’ zei Gktrotsfa, ‘hoeveel is één en één?’
Bkdrutsfo en Hkpritsfa keken elkander aan alsof ze het in Keulen hoorden donderen. Maar het donderde helemaal niet en daarbij, Keulen bestond toen nog niet.
‘Hoeveel is één en één?’ herhaalde de prinses met een glimlach zoals de vorsten er nog nooit een hadden gezien.
Ik moet iets antwoorden, dacht de koning, want er zijn twaalf ogen op mij gevestigd, zonder die van de koningin mee te rekenen.
‘Dat is één keer één en nog een keer één,’ zei hij waardig maar toch niet heel vast.
De prinses bleef maar glimlachen en keek naar haar moeder, alsof ze zeggen wilde: nu jij, zoals dat op die buitenlandse school ging.
De koningin telde op haar vingers, maar ze verwarde haar duim met haar wijsvinger en haar middelvinger met haar ringvinger, zodat ze niet aan haar pink toekwam.
‘De koning heeft het gezegd, en hij heeft gelijk, want hij is de koning,’ zei ze minder zeker dan anders.
| |
| |
Op dat ogenblik weerklonken buiten duizend kreten, min of meer. De geneesheer trachtte onmiddellijk ze te tellen, maar daar slaagde hij niet in.
‘Prinses Gktrotsfa!’ werd er geroepen. ‘Op het balkon!’
‘Mag ik naar het balkon, papa?’ vroeg ze.
‘Als het maar dat is,’ antwoordde de koning.
‘Mag ik naar het balkon, mama?’
‘Richt uw schreden naar de openluchtgalerij,’ antwoordde de koningin.
De prinses deed dat. Het paleisplein stond wit van het volk, want in dat land droegen de mensen witte kleren. Die mensen verstomden van bewondering toen ze prinses Gktrotsfa zagen verschijnen. En in de stilte van die verstomming riep de prin- | |
| |
ses in de micro die daar gereed was gezet, en zodat alle luidsprekers op het plein ervan trilden:
‘Eén en één is twee!’
Toen barstte de menigte los in een onbedaarlijk gejuich. Want als de mensen van dat land juichten, dan juichten ze.
Toen men nadien aan de prinses vroeg waar ze al die geleerdheid vandaan had, antwoordde ze: ‘Uit het meest beschaafde land van de wereld.’ En ze zong: ‘Waar Maas en Sche-elde vloei-oeien, de Noordzee-ee bruist en stormt.’
De volgende dag verschenen de kranten met een kop in reuzenletters: ‘Eén en één is twee.’
Van die woorden maakte een dichter een gedicht. Het werd aan de koning voorgelezen, maar die zei:
‘Laat dat ding maar liever aan de koningin zien.’
De dichter mocht het dan zelf aan de koningin voorlezen. Deze vond het niet zo slecht, zoals ze zei. En toen heeft een toondichter er in vierkwartmaat een mars van gemaakt, die het nationale lied is geworden. En wat verbazend is: alle mensen van dat land kenden de woorden vanbuiten, vooral het refrein dat luidde:
want één en één is twee.’
|
|