| |
| |
| |
[Boudewijn en Wadilo]
Moet ik weer vertellen? Goed, Komt allemaal mee naar de tuin. Onder de moerbei is het goed in de schaduw.
Wat heb ik jullie reeds verteld? Noemt maar op; Roodkapje, ja, Sneeuwwitje ook, Assepoester ook al en Doornroosje. 't Is al goed, het is toch te veel om het allemaal te noemen. En deze keer komen er geen feeën, toverheksen of prinsessen in. Die bestonden allemaal nog niet, zo lang is het geleden. Wel duizend jaar. Zeker, ver vóór de andere oorlog.
In een groot bos, dat is een woud, stond een groot klooster. Veel groter dan het klooster van de Zustertjes aan de kerk, wel honderd keren zo groot en nog meer. En in dat klooster woonden paters, zwarte paters, want bruine waren er nog niet en witte ook niet. Zwarte paters dus, monniken. En de opperste monnik, de grote baas van dat groot klooster, dat was de abt. De paters zeiden altijd eerbiedig: vader abt en dan bogen ze, zo.
Bij dat klooster was ook een kerk en in die kerk, boven op het altaar ginder vooraan, stond een schoon beeld van Maria, de moeder van Jezus. Jezus zat op haar arm. Het was een schoon beeld, zeg ik, een groot en het was in hout gesneden door iemand, die er tweehonderd zeven en zestig dagen aan gewerkt had. Voor dat beeld kwamen veel mensen bidden, ze moesten soms dagenlang gaan, om tot daar te geraken. En ze kwamen van alles vragen aan Maria, want de mensen peinzen altijd dat ze iets te weinig of te veel hebben. En Maria moet er met Jezus dan maar eens over spreken en er het beste mee doen.
Op een keer kwam daar een moeder met een jongetje, dat Boudewijn heette. Een schone naam, ja; in die tijd waren er veel schone namen. Dat Boudewijntje was nog klein, hij ging nog maar pas bij de meester op school en hij kende dus nog niet veel. Hij kon nog niet eens lezen van An en Jet, want in de bewaarschool had hij dat niet geleerd.
- Boudewijntje, zei zijn moeder toen ze in de kerk waren,
| |
| |
zit hier schoon op die stoel en wees stil.
Ja, in die tijd moesten de kinderen ook reeds stil zitten. Boudewijntje zat dus stil en zijn moeder begon te bidden. Ik weet niet wat ze aan Maria moest vragen, want ze zei het zo stil, dat niemand het kon horen. Maar ze bad zo lang, dat Boudewijntje van de ene stoel op de andere begon te kruipen. Jullie zoudt dat natuurlijk niet doen. Dat duurde tot Boudewijntje de handtas van zijn moeder zag staan.
Weet je wat er in die handtas van die moeder zat? Neen, geen chocolade, want de cacao was nog niet uitgevonden. De reiskaartjes van de trein, ja, die zaten erin, maar nog iets anders, iets om op te eten. Ja, boterhammen ook, maar nog iets beters. Neen, geen koeken. Ik Zal het maar zeggen: bananen! Ja, bananen. Je kunt nu wel denken wat dat Boudewijntje deed. Je zoudt het misschien ook doen. Hij nam een banaan en alhoewel hij nog niet van An en Jet kon lezen, hij kon toch al goed bananen schillen. En eten nog beter.
Maar terwijl hij daar zo zit te eten, vallen zijn ogen ineens op het kindje, dat op de arm van Maria zit. Hij denkt zot dat schoon kindje heeft nog nooit een banaan gekregen. Hij had een goed hart, dat Boudewijntje. Hij staat op van zijn stoel en loopt het koor in, recht naar het altaar, de trappen op.
De moeder zag dat ineens, en dat Boudewijntje zijn stuk banaan naar omhoog stak. En ze hoorde hem zeggen: hier zie, banaan. Ze wilde hem gauw terug gaan halen. Maar ze bleef ineens staan. Wat gebeurde daar? Het kindje Jezus gleed uit de arm van zijn Moeder op het altaar en nam de banaan van Boudewijntje aan. En het beet ervan ook. En Boudewijntje vroeg, gelijk zijn moeder dat deed:
- Goed?
- Lekker, zei Jezus, ik zal je ook eens een banaan geven, wel honderd, maar je moet ze zelf komen plukken in mijn tuin, nietwaar, moeder?
En Maria knikte. De moeder van Boudewijn zag en hoorde dat allemaal. Eerst dacht ze dat ze droomde. Ze kneep eens
| |
| |
| |
| |
in haar arm, maar dat deed natuurlijk pijn. Ze was dus wel wakker, want als je droomt doet dat geen pijn, je moet dat maar eens proberen. Het gebeurde dus echt. Daarbij, ze zag nog dat Maria zich bukte en haar kindje terug op haar arm nam. En Jezus stak nog juist het laatste stukje banaan in zijn mond. Daarna stond het beeld weer helemaal stil, het was weer van hout, juist gelijk tevoren.
De moeder wist niet wat te denken. Ze had wel gehoord wat Jezus gezegd had, maar ze verstond het niet. Ze was een beetje benauwd, ze wist zelf niet goed waarom.
Er kwam daar juist een pater gegaan en ze vertelde hem wat ze gezien en gehoord had. De pater keek naar het beeld, hij keek naar Boudewijntje, hij keek naar de moeder, zo precies of hij het niet geloofde. Maar de moeder zei nog eens, dat ze het met haar eigen ogen gezien en met haar eigen oren gehoord had.
- Heb je het kindje een banaan gegeven? vroeg de pater. En Boudewijntje stond daar helemaal niet beschaamd, gelijk jij misschien zoudt zijn, als een pater je iets vraagt.
- Ja, zei hij.
- Ja, pater, verbeterde zijn moeder.
- Ja, pater, zei Boudewijntje.
- Je moet beleefd zijn, zei zijn moeder.
- Beleefd zijn, zei Boudewijntje haar na.
Maar de pater en de moeder lachten niet. De pater moest het nu wel geloven.
- Dat is een mirakel, zei hij eerbiedig. - Weet je wat een mirakel is? Wel, dat is toverij, niet van een toverheks, maar toverij van God, gelijk hier, dat houten beeld, dat levend wordt. Maar God tovert niet voor iedereen, hoor! - Dat heb ik nu nog nooit geweten, zei de pater. Ik durf daar niets over zeggen. Dat moet u vertellen aan vader abt.
En hij ging met de moeder en Boudewijntje bij vader abt. Vader abt zat in een grote, gouden zetel en hij had een mijter op het hoofd en een staf in de hand, juist gelijk Sinterklaas.
| |
| |
| |
| |
Een abt is een zeer wijs man en hij legde dan ook dadelijk uit wat het kindje Jezus gezegd had. Dat betekende, dat Boudewijntje heilig zou worden en recht naar de hemel gaan. Maar om heilig te worden, was het beter dat Boudewijntje bij de paters in het klooster bleef.
- Nu reeds? vroeg de moeder, die toch liever haar Boudewijntje terug zou meegenomen hebben naar huis.
- Ja, antwoordde de abt, als hij nu hier blijft, zal hij reeds gewoon zijn heilig te worden tegen dat hij groot is. En als u hem terug meeneemt, zou hij het kunnen vergeten. Wat God zegt moet gebeuren.
De moeder van Boudewijntje begon te wenen, maar ze wilde toch gehoorzaam zijn aan God, die sprak door de mond van vader abt. Ze nam uit haar tas de andere bananen, er waren er nog juist vier en gaf ze aan Boudewijntje. Boudewijntje wist niet waar hij het had, want hij was niet gewoon zoveel ineens te krijgen en hij begon te dansen van plezier. Maar één van de bananen viel op de grond. Boudewijntje gleed erop uit en viel ook op de grond. Hij begon natuurlijk te huilen; want hij had een buil op zijn voorhoofd. Zo begon Boudewijntje dan zijn weg naar de heiligheid. En zo kwam het ook dat Boudewijntje weende als zijn moeder vertrok naar het station, dat buiten het grote bos stond.
Wat deed Boudewijntje daar in dat klooster? Ja, jij moogt misschien wel eens paardrijden op de rug van je vader en je krijgt allerlei speelgoed. Maar Boudewijntje kon nu toch niet gaan paardrijden op de rug van vader abt, zelfs niet van een pater. En speelgoed was er in geheel dat klooster niet te vinden, want paters spelen niet, die werken maar en bidden.
Maar Boudewijntje verveelde zich toch niet. Hij mocht de broeder in de keuken gaan helpen, dat wil zeggen, in de weg lopen als de broeder met zijn grote ketels bezig was. Die ketels waren zo groot als die van de reus uit Kleinduimpje, want er waren veel paters in dat klooster, wel honderd en die konden nogal eten ook.
| |
| |
Neen, dat was geen pater, die het eten kookte en de boterhammen sneed. Dat was een broeder. Wat dat is, een broeder? Wel, dat is een pater die geen latijn kent. Dat zit eigenlijk zo: de paters doen het propere werk en de broeders het vuile, kwestie van het werk te verdelen. In de keuken was een broeder, op de boerderij waren broeders, in de bakkerij was een broeder. En in de brouwerij waren ook broeders, maar de paters kwamen daar ook wel eens, alleen maar om te zien of de broeders hun werk goed deden, en om eens te proeven.
Boudewijntje liep niet alleen in de keuken voor de voeten, hij deed dat ook op de boerderij, in de brouwerij, in de smidse, in de schrijnwerkerij, in de kleermakerij en ik weet niet wat er nog allemaal in dat klooster was.
Zo kreeg Boudewijntje nogal goed zijn dagen door en 's avonds moest hij vroeg gaan slapen. Hij werd dan door een broeder onder de dekens gestopt en 's morgens speelde dezelfde broeder voor koekeloerenhaan. Zich aankleden kon Boudewijntje wel, maar zich wassen, ja, daar moest de broeder aan helpen, want Boudewijntje dacht soms dat het topje van zijn neus geheel zijn gezicht was. En als zijn ziel zo vuil geweest was als zijn gezicht, hij zou voorzeker nooit heilig geworden zijn.
Die zwarte monniken noemen ze allemaal Dom en dan nog een naam bij. Bijvoorbeeld Dom Willy of Dom Jan, maar ze zeggen die namen dan in 't latijn. Zo: Dom Wilhelmus, Dom Johannes. Die Dom wil natuurlijk niet zeggen, dat die monniken dommeriken zijn. Dom is ook latijn en dat wil zeggen: meneer.
Boudewijntje droeg een kleed gelijk de paters, ze noemen dat een pij. Je hebt toch die patertjes al gezien in de processie. Zo was ook Boudewijntje. Maar Boudewijntje was toch echter dan de patertjes uit de processie, want hij woonde in een klooster. Helemaal echt was hij toch ook nog niet, want hij kende nog geen latijn. Ze noemden hem dan ook niet Dom. Je zoudt ten hoogste kunnen zeggen hebben: Dommetje en
| |
| |
daarbij zijn naam in 't latijn: Dommetje Balduinus. Maar dat deden de monniken en de broeders niet.
Hij kon nu toch al lezen van An en Jet en van veel meer, want er was een pater, die hem leerde lezen en schrijven. Hij kon al goed tussen twee lijnen schrijven, want zijn letters kwamen allemaal juist aan de lijntjes. Rekenen leerde hij ook, maar niet zoveel, want een monnik moet niet veel rekenen. Hij kan immers op de bolletjes van zijn paternoster tellen.
Eten mocht Boudewijntje in de refter, zo noemen ze de eetzaal in een klooster. In een pensionaat ook, dat zult ge nog wel ondervinden!
Als Boudewijntje wat groter geworden was, noemden de paters en de broeders hem Boudewijn, zonder tje. En van dan af mocht hij wel eens helpen. Hij mocht het gebakken brood wegdragen, hij mocht het paard naar de stal leiden, hij mocht de bloemen besproeien, hij mocht de koeien wachten en de ganzen hoeden, hij mocht bier halen in de kelder en wat weet ik allemaal.
O ja, van dat bier halen moet ik eerst iets vertellen. Dat was een werk, dat Boudewijn graag deed. In de kelder lagen grote tonnen en kleine. En de grote waren groter dan de grootste broeder. Wel, uit een van die grote tonnen mocht Boudewijn een kan bier tappen, die, hij met moeite kon dragen. Hij moest die naar de refter brengen tegen dat de bel klonk voor het eten.
Op een keer had Boudewijn van een pater een prentje gekregen, Maria met het kindje Jezus op de arm, juist gelijk dat houten beeld in de kerk. Boudewijn had dat prentje in de kelder aan de muur gehangen. En telkens als hij in de kelder kwam, zegde hij: dag Maria, dag kindje Jezus. En als hij uit de kelder ging, weer hetzelfde. En weet ge wat er dan gebeurde? Op dat prentje knikte Maria hem lachend toe en het kindje Jezus wuifde heel lief met zijn handje. Dat was weer zo'n mirakel, want dat kwam niet door de wind. Maar Bou- | |
| |
dewijn zei daar aan niemand iets van, hij vond hij dat maar gewoon.
Op een keer bleef Boudewijn voor het prentje staan en hij begon tegen Maria te spreken. En ook tegen het kindje Jezus. Wat hij allemaal zei, heb ik vergeten, maar het ene woord moet het andere ingebracht hebben, want dat bleef duren. Maar daarmee vergat Boudewijn dat hij bier moest halen. Plots hoorde hij de bel voor het eten. En Boudewijn kreeg schrik, want hij zou nu te laat komen met zijn bier en vader abt zou voorzeker een strenge vinger opsteken, als het daar nog bij bleef. Jaja, als je vader eens streng kijkt, lach je toch ook niet, dat heb ik al gezien.
Boudewijn ging haastig naar de grote ton, trok de tap er uit en liet zijn kan vol bier lopen. Dan de trappen op, de koer over, het pand door en de refter binnen. Hij keek naar vader abt. Gelukkig, die had het niet gezien. Nu gauw de kroezen van de paters volgieten. Maar toen verbleekte Boudewijn ineens van schrik. Raadt eens, wat hij zag. Hij stond daar waarachtig met de tap van de grote ton in zijn hand. De ton in de kelder was voorzeker al helemaal leeggelopen. Als een pijl uit een boog vloog Boudewijn terug naar de kelder. Maar hij zag geen bier op de vloer als hij binnenkwam. En het prentje was weg. Wat was me dat nu? Boudewijn begreep het maar, toen hij voor de ten stond. Weet je wat hij zag! Je zoudt het nooit kunnen raden. Het prentje zat voor het gat en er was geen druppel bier op de grond gelopen. Boudewijn stond daar natuurlijk van te kijken. Was me dat eerst een mirakel!
Boudewijn liep terug naar de refter en viel voor vader abt op de knieën.
- Wel, Boudewijn, wat is er aan de hand? vroeg vader abt.
En Boudewijn vertelde van het prentje en de tap en het gat, maar vader abt en de andere monniken verstonden er niets van.
- Maria, zei Boudewijn.
| |
| |
En toen herinnerden ze zich het mirakel, waardoor Boudewijn in de abdij gekomen was. Ze gingen met Boudewijn mee en in de kelder verstonden ze ook, wat er gebeurd was. Vader abt nam het prentje weg en dadelijk begon het bier te lopen. Maar Boudewijn stak gauw de tap in het gat. Vader abt droeg het prentje eerbiedig naar de kerk en al de monniken volgden hem en zongen het Magnificat, dat is een zeer schoon lied, dat Maria zelf gemaakt heeft toen ze nog leefde.
Zo kwam het dan, dat de paters en de broeders en zelfs vader abt die dag koud middageten aten. Maar het bier smaakte lekker als mede. Weet je wat dat is, mede? Dat is een drank, die gemaakt is van honing en waarvan je gauw dronken bent. Jullie grootvader maakte die nog, want hij hield bieën, maar hij was er nooit dronken van, vraagt dat maar aan je vader of je moeder. Ze aten dus wat minder en ze dronken wat meer, maar het prentje bleef altijd op het altaar staan, onder het beeld. En als die abdij niet door de Fransen platgebrand was meer dan honderd jaar geleden, dan had het er waarschijnlijk nu nog gestaan.
Boudewijn dacht dikwijls dat het toch veel plezieriger zou zijn, als er daar nog een jongen in het klooster was. Ik zeg een jongen, want meisjes mochten daar niet binnenkomen, vrouwen ook niet of toch alleen maar in de kerk en in de spreekplaatsen, overal waar een offerblok stond. Als de meisjes eens een klooster wilden bezoeken, moesten ze maar naar een zusterklooster gaan. En daar mochten dan geen jongens en geen mannen binnen. Je ziet, dat was in die tijd al, gelijk nu nog op school: jongens bij jongens en meisjes bij meisjes. Dus, Boudewijn zou graag een kameraadje hebben gehad. Wel, hij kreeg er een. En hoe, dat zal ik u vertellen.
Op een keer ging een monnik in het bos wandelen. En hij kwam een jongen tegen, die daar alleen tussen de bomen liep.
- Ben je misschien verloren gelopen? vroeg de pater. Want die pater dacht aan Janneke en Mieke, maar Mieke was er niet bij.
| |
| |
| |
| |
De jongen keek een beetje benauwd de pater aan en antwoordde niet.
- Hoe heet je? vroeg de pater nog.
- Wadilo, zei de jongen.
- Een schone naam, vond de pater. En dat is waar. Eigenlijk is het Wado, maar in plaats van te zeggen Wadotje, zei men toen Wadilo.
- Geef me eens een hand, verzocht de pater.
Wadilo gaf de pater een hand. Maar hij bleef benauwd kijken en de pater kreeg geen woord meer over de lippen van de jongen. Net of hij zijn tong verloren had. Maar als de pater zei: kom, dan ging de jongen toch met hem mee.
De monnik bracht Wadilo bij vader abt en die besliste, dat de vondeling maar in het klooster moest blijven, tot iemand hem zou komen halen. De paters lieten in de gazet zetten dat ze een jongen gevonden hadden, die verloren gelopen was in het bos en Wadilo heette. Maar er kwam niemand om de jongen te halen. Ze lieten het zelfs door de radio omroepen. Maar dat hielp ook al niet.
Zo bleef Wadilo voorgoed in de abdij en kreeg Boudewijn dus een kameraadje. Wadilo was nog nooit naar school geweest en hij kende dan ook geen a voor een b, al was ze zo groot geweest als een kerk. En hij wist niets, maar niets over Jezus of Maria of de andere heiligen.
De paters vertelden hem wel allerlei daarover, maar Wadilo scheen dat nog niet goed te begrijpen. Hier en daar nochtans bleef er iets in zijn hoofdje hangen en hij legde dat uit op zijn eigen manier.
Wadilo kreeg ook een pijtje aan en zo liepen daar twee patertjes, twee Dommetjes door de panden en in de tuinen te spelen. Ook aan tafel zaten ze naast elkander. Het beviel Wadilo daar zo goed dat hij voorzeker niet meer zou meegegaan zijn, als iemand hem was komen halen.
Boudewijn kende zelf nog niet al te veel van zijn catechismus, maar toch vertelde hij soms een of ander aan Wadilo.
| |
| |
En Wadilo verstond dat beter van hem dan van de paters. In de refter hoorden ze soms geleerde en heilige dingen voorlezen door een monnik, terwijl de anderen aten, want spreken mochten ze niet aan tafel. Boudewijn en Wadilo verstonden er natuurlijk niets van, behalve als er eens uit het Evangelie werd voorgelezen. In het Evangelie staat namelijk alles verteld wat Jezus gedaan heeft, schone dingen dus.
Op een keer hoorden ze dat Jezus gezegd had: Waar twee of drie tezamen zijn in mijn naam, daar ben ik in hun midden. Als de twee Dommetjes nadien in de tuin waren, zei Boudewijn ineens: Willen we over Jezus spreken, Wadilo, dan zal hij bij ons komen. Hij heeft het zelf gezegd, je hebt het gehoord.
- Ja, antwoordde Wadilo.
Ze gingen in het gras zitten.
- Wacht, zei Wadilo plots, Jezus mag niet op het gras zitten. Hij zal zijn schoon wit kleed vuil maken. We moeten hem een kussen halen.
- Ja, besliste Boudewijn, maar waar?
- In de kerk, zei Wadilo, aan het altaar.
Aan het altaar liggen immers kussens, waar de misdienaars op knielen, als ze er niet naast gaan zitten. Wel, zo'n schoon kussen ging Boudewijn halen. En hij legde dat op het gras tussen hem en Wadilo.
En dan begonnen ze over Jezus te spreken, eerst over Bethlehem. En ze waren nog maar pas begonnen of ze zagen het kindje Jezus op het kussen zitten. Het keek hen aan en glimlachte zoet. En ze vroegen aan het kindje dat het zelf vertellen zou wat er te Bethlehem gebeurd was. En Jezus begon te vertellen, juist gelijk jullie dat allemaal kennen.
Maar toen kwam daar een broeder en die zag dat schoon kussen op de grond liggen. Maar hij zag het kindje Jezus niet zitten, dat zag niemand anders dan de Dommetjes.
Die broeder was kwaad, omdat ze dat mooi kussen genomen hadden. Hij kwam naar hen toe gelopen en riep:
| |
| |
- Potverhierenginder (ja, ge moet zo'n ogen niet opzetten, ik weet heel goed, dat hij dat zei) potverhierenginder (nog eens) wat hebben jullie nu weer uitgehaald? Als broeder koster dat moest weten, hij trekt jullie de haren uit het hoofd. Geeft hier, dat kussen.
En hij trok het kussen weg. Hij zag natuurlijk niet, dat het kindje Jezus daardoor op het gras viel, maar de Dommetjes zagen het wel. Dadelijk echter was het Kindje verdwenen.
- O! u hebt het kindje doen vallen, zei Boudewijn.
- Het zal kwaad op u zijn, zei Wadilo.
De broeder keek, of hij het in Keulen hoorde donderen en dat is ver van hier, want dat is in Duitsland.
- Welk kindje? vroeg hij.
- Jezus, antwoordde Boudewijn.
- Het was juist zo mooi aan 't vertellen, zei Wadilo.
Maar de broeder begreep er natuurlijk nog evenveel van. Hij dacht: wat onnozelheid is dat nu weer. Ja, dat denken grote mensen wel eens meer over kinderen, maar ze zijn niet slimmer, je moet daar maar niet te veel op letten.
Die broeder kwam vader abt tegen en hij vertelde het hem, van dat kussen. Maar vader abt was slimmer. Hij ging stilletjes op zijn tenen achter de struiken staan, dicht bij de monnikjes. En wat zag hij? Het kindje Jezus zat nu tussen de jongens op het gras. Het was dus teruggekomen.
Vader abt knielde eerbiedig daar achter die struiken. Hij hoorde hoe het kindje nog altijd over Bethlehem aan 't vertellen was en glimlachend van Boudewijn naar Wadilo en van Wadilo naar Boudewijn keek.
Toen stond vader abt weer op en ging weg, zo stilletjes als hij gekomen was. Hij riep de monniken samen in de kapittelzaal, zo heet de plaats, waar de monniken gewoonlijk samenkomen. Eerbiedig vertelde vader abt wat hij gezien had. En weet je wat er toen gebeurde? Ineens begon iemand luidop te snikken. En weet je wie dat was? De broeder, die het kussen had weggehaald. Want nu verstond hij wat hij gedaan had.
| |
| |
| |
| |
Hij riep dat hij nooit van zijn leven vergiffenis zou krijgen van God. Maar vader abt zei hem, dat hij toch het kindje niet gezien had, dat hij dus niet wist wat hij deed en dat hij dus ook geen zonde gedaan had. Maar de broeder ging voort met snikken van spijt.
- Zet mij op water en brood, riep hij, om mij te straffen.
Er waren wel tien paters, die vader abt moesten helpen, eer die broeder geloofde dat hij geen zonde gedaan had. En hij geloofde het nog maar half tegen al de geleerdheid van tien paters in, en dat is geen klein bier. Als je dat gezien hadt, je zoudt voorzeker kompassie gehad hebben met die brave broeder. Hij is 's avonds nog snikkend in slaap gevallen; ja, dat gebeurt bij grote mensen ook.
Maar dat is nog niet alles. Er is nog wat anders gebeurd met Boudewijn en Wadilo. Zet uw oren nu wijd open, uw ogen zullen vanzelf opengaan.
Enige dagen nadien was er in de refter voorgelezen over de eeuwigheid, dat wil zeggen: voor altijd in de hemel zijn of voor altijd in de hel. Voor altijd. Er is nog nooit een mens geweest, die recht goed verstaan heeft, hoelang dat eigenlijk duurt, voor altijd. Als ik naar school ging (ja, je moet niet zo kijken, ik ben ook naar school geweest, eerst bij de zusters en dan bij de meester) als ik naar school ging, zei de meester eens:
- Veronderstelt een hoge, hoge berg, geheel in ijzer. Om de honderd jaar komt een vogeltje eens zijn bekje tegen die berg wrijven, anders niets, en als de berg daarvan geheel versleten zal zijn, zal de eeuwigheid nog niet gedaan zijn.
Dat zei die meester. Dat is nogal iets, hé? Maar daarmee verstonden we 't nog niet. Grote geleerden zelfs verstaan het niet. En ziet me nu die twee snotneuzen daar, Boudewijn en Wadilo, ze kunnen nog niet eens de gazet goed lezen en ze zitten over de eeuwigheid te spreken. Maar het kindje zit daar te glimlachen en met zijn hoofdje te schudden. En als dat een tijd geduurd heeft, zegt het:
| |
| |
- Komt eens mee met mij, ik zal jullie eens een klein, klein stukje van de eeuwigheid laten gewaarworden.
Het staat op en het neemt van de twee Dommetjes elk een hand vast. En zo, tussen hen in, gaat Jezus maar de tuinpoort, langswaar ze in het groot bos komen.
- Jamaar, zegt Boudewijn, we mogen niet buiten het klooster gaan van vader Abt.
- Komt maar, zegt Jezus daarop, als je met mij meegaat, mag je wel.
En ze gaan zij mee. Ze komen in het bos, ze gaan verder, nog verder, nog verder, tot er tussen de bomen niets meer van het klooster te zien is.
- Hoort! zegt Jezus en hij blijft staan.
Ze blijven ook staan en luisteren. En wat hoorden zij? schoon hoe schoon! Een vogel zingt, één vogel maar, maar zo schoon dat de twee mannikjes staan te luisteren, zonder iets anders te horen of iets te zien. Ze zien niet eens dat het kindje Jezus verdwenen is.
Die vogel was een nachtegaal. Ik weet niet, of ge reeds een nachtegaal gehoord hebt. Geen enkele vogel op heel de wereld zingt zo schoon als de nachtegaal. Ik kan u niet zeggen, hoe schoon dat is, ge moet het horen. En die, waarvan ik u vertel, was dan nog een speciale nachtegaal, een die voor deze gelegenheid van een engel een liedje geleerd had en niet eens van een gewone engel, maar van een aartsengel, en al wat met aarts begint is het grootste van allemaal.
Eerst toen het liedje van de nachtegaal uit was, zagen Boudewijn en Wadilo, dat het kindje niet meer bij hen was.
- Wat zal vader abt nu zeggen? vroeg Boudewijn.
- Laat ons gauw terugkeren, zei Wadilo.
- We zijn toch maar een minuutje weg geweest, meende Boudewijn.
Ze gaven elkander een hand, en ze gingen terug naar het klooster.
Maar wat is me dat nu? In de plaats van de heg met het
| |
| |
poortje, stond daar een hoge muur zonder poortje en voor die muur lag een brede wal. Ge kunt denken, hoe verwonderd die twee daar stonden te kijken.
- We zijn zeker verloren gelopen? vroeg Wadilo.
- Neen, zei Boudewijn, dat kan niet zijn. Kijk maar, dat is toch onze kerktoren en ginder, dat is toch onze boerderij en onze brouwerij en al de andere gebouwen zijn toch ook de onze?
- Ja, Boudewijn, gaf Wadilo toe.
- Dat is vreemd, zei Boudewijn, dat is vreemd.
Hij dacht een ogenblik na.
- We kunnen nu niet anders dan langs de grote poort gaan, besliste hij.
- Wat zal broeder Angelicus zeggen, Boudewijn? vroeg Wadilo.
Broeder Angelicus, dat was de portier. Maar Boudewijn antwoordde daar niet op. Die had te veel te kijken.
- Zie je wel, zei hij, dat is toch onze poort.
- Ja, Boudewijn, antwoordde Wadilo.
Boudewijn kon niet aan de hoge, zware belletrekker. Hij stak Wadilo omhoog en Wadilo trok aan de bel.
Broeder Angelicus opende de poort. Maar neen, dat was broeder Angelicus niet. Ze stonden daar alle drie malkander verbluft aan te kijken, Boudewijn en Wadilo omdat ze die broeder portier nog nooit gezien hadden en de broeder omdat hij daar twee kleine Dommetjes zag staan.
- Wat willen jullie, jongens? vroeg de portier op de duur toch.
- We komen naar huis, antwoordde Boudewijn wat aarzelend.
- We zijn naar het bos geweest, zei Wadilo, die zich eens moest horen spreken.
- Ja, met het kindje Jezus, voegde Boudewijn er nog aan toe. Het kindje zei dat we wel mochten van vader abt.
| |
| |
- Maar, zei de broeder, jullie wonen toch niet hier, ik ken jullie niet.
- Jawel, we wonen hier, antwoordde Boudewijn.
- Maar daar stond een heg in plaats van een muur, toen we naar het bos gingen, zei Wadilo.
- En broeder Angelicus was portier, voegde Boudewijn er nog aan toe.
De broeder kreeg kop noch staart aan al wat hij hoorde. Hij sloeg een kruis om te zien, of het niet een bekoring van de duivel was, maar Boudewijn en Wadilo sloegen ook een kruis.
De broeder was ten einde raad. Hij wist niet wat te doen.
- Komt maar binnen, zei hij ten slotte, ik zal vader abt eens roepen.
Hij bracht de monnikjes in een spreekkamer en deed de deur op slot. Je kunt nooit weten. In die tijd zaten er veel rovers in de bossen en die twee waren misschien gezonden om te stelen. De broeder zei dat wel niet, maar hij dacht het toch. Terwijl hij naar vader abt ging, zaten Boudewijn en Wadilo daar met een hart zo groot als een boontje van schrik voor de strenge vinger van vader abt.
En vader abt kwam. Hij deed de deur open en toen stonden de twee patertjes hem stom-verbaasd aan te kijken. Zij zagen wel, dat het vader abt was, er hing immers een groot gouden kruis op zijn borst, maar het was een andere vader abt. Ze hadden hem nog nooit gezien. Hij vroeg de jongens uit en die vertelden hem wat er allemaal met hen gebeurd was.
- Wacht hier eens een beetje, zei vader abt.
Hij was een wijs man en hij ging direkt, zonder de deur te sluiten, naar de monnik, die alles op moest schrijven, wat er in de abdij gebeurde. Die had ook alles gelezen, wat er in de dikke boeken stond, al wat er gebeurd was sinds het klooster bestond.
- Heb jij daar iets van gelezen, Dom Adelbertus? vroeg vader abt.
| |
| |
- Wacht eens, vader abt, ik geloof van ja, waar staat het nu weer?
Dom Adelbertus zocht in zijn boeken. Hij moest niet lang zoeken. Hij vond het nogal gauw. Hij wees het aan vader abt en vader abt las:
‘Vandaag zijn Boudewijn en Wadilo, de heilige kinderen, van wie hier reeds wondere dingen opgetekend zijn, verdwenen. Niemand weet waar ze zijn. Alle pogingen om ze terug te vinden zijn vruchteloos gebleven.’
Toen keek vader abt naar de datum, die daar boven stond.
- Maar... maar..., stamelde hij, dat is honderd jaar geleden!
En hij zocht nog verder naar die wondere dingen, waarover de schrijver sprak en hij vond die ook. Ge kent ze, ik heb ze verteld.
En toen begreep hij alles, wat de monnikjes gezegd hadden. Ja, dat was het: Jezus had hen eens willen aantonen dat honderd jaar van de wereld maar één minuutje van de hemel is, een klein, klein stukje van de eeuwigheid, had Jezus gezegd. Vader abt ging terug naar de spreekkamer. En hij vertelde aan de jongens hoelang ze weg geweest waren uit het klooster. Boudewijn en Wadilo keken elkander aan, Boudewijn verstond er een beetje meer van dan Wadilo, maar vader abt zei dat Wadilo het wel beter zou begrijpen, als hij wat ouder werd - en dat ze nu voort in het klooster mochten blijven.
- Jamaar, vader abt, vroeg Boudewijn, ben ik dan honderd en negen jaar oud?
- Ja, Boudewijn, antwoordde vader abt, en Wadilo honderd en zeven.
- En wij zijn nog zo klein, hernam Boudewijn.
- Je zult nu wel snel gaan groeien, zei vader abt.
En zo bleven die twee dan weer in het klooster. Maar nu komt het wonderlijkste en schoonste van alles.
Vader abt had alles aan de andere monniken verteld. Er was natuurlijk geen enkele pater van honderd jaar geleden overgebleven. De jongens kenden dus niemand. Maar het
| |
| |
duurde niet lang, of ze kenden weer iedereen.
- Ze moeten maar beginnen latijn te leren, had vader abt besloten.
En een pater begon hun latijn te leren. Je zult nu zeggen: zo'n snotneuzen van zeven en negen jaar latijn leren. Jamaar, je moet weten, in die tijd leerde men latijn gelijk nu Vlaams en de geleerde mannen, dus ook de paters, spraken en schreven niets anders dan latijn.
Maar de pater kreeg er geen latijn in, in de twee Dommetjes. Of liever, het ging eruit gelijk het erin gegaan was. Als ze twee maand aan 't leren waren, konden ze nog niet eens zingen van rosa, rosam, ros en dat leer je nochtans van in de eerste latijnse les. Niets aan te doen.
Het enige latijn, dat ze konden onthouden, was: ave Maria, dat wil zeggen: wees gegroet, Maria. Want ze zeiden dat elke keer als ze voorbij een beeld van Maria kwamen, met of zonder kindje Jezus.
Ik heb jullie al verteld, wat er Boudewijn overkomen was met dat beeld en dat prentje. Jamaar, nu begon dat spel met Wadilo ook.
In de kerk stond dus dat beeld van Maria boven het altaar. Maar ik heb vergeten te vertellen dat het zo groot was als Maria zelf, toen ze nog leefde. En het kindje op haar arm was ook zo groot als een levend jongetje.
Op een keer was Wadilo broeder koster aan 't helpen, maar broeder koster was er niet. Wadilo ging zo voorbij het beeld en hij zei, gelijk gewoonte:
- Ave, Maria.
En dat beeld van hout antwoordde:
- Ave, Wadilo.
Wat zou dat willen zeggen? Ja, goed, wees gegroet Wadilo. Zie je, je kent al latijn. Gelijk wij zouden zeggen: dag Wadilo.
Wadilo keek eens naar dat beeld en waarachtig, Maria
| |
| |
glimlachte en knikte. Je zoudt zeggen, hoe is 't mogelijk! Weer toverij van God natuurlijk. Maar Wadilo verschoot daar niet zodanig van. Heel die namiddag liep hij na te denken, zodat broeder koster al een keer of twee gevraagd had of hij ziek was.
Maar Wadilo zei niet wat dat beeld gedaan had. Hij vroeg:
- Waarom staat het beeld van Maria daar altijd op dezelfde plaats op het altaar?
- Wel, antwoordde broeder koster, om op alles te letten.
Die broeder koster zei dat natuurlijk om iets te zeggen, om er van af te zijn, gelijk grote mensen dikwijls doen, als kinderen vragen stellen, ge moet ze dat maar vergeven.
Maar Wadilo vroeg voort:
- En wie brengt er dan eten en drinken voor haar en haar kindje?
Broeder koster dacht: wat onnozelheid is me dat nu, juist gelijk die andere broeder, honderd jaar geleden, weet ge 't nog, hij heeft er nadien genoeg om geweend. Deze broeder koster meende natuurlijk, dat hij slimmer was dan Wadilo, maar hij wist niet dat het beeld tot Wadilo gesproken had. En hij antwoordde zo precies of hij zeggen wilde: pak vast en laat me gerust:
- Iedereen mag haar eten brengen.
Maar van dan af spaarde Wadilo telkens iets van zijn eten en hij kwam het op het altaar leggen, als niemand het zag. Gekookt eten moest hij natuurlijk op een schotel brengen, hij kon het toch niet in zijn handen dragen. Hij moest op zijn tenen staan, om die schotel op het altaar te kunnen zetten. En als hij dan wat later terugkwam, was de schotel altijd zo zuiver alsof hij afgewassen was met een brokje soda in het water. Als dat zo enige dagen geduurd had, zei Wadilo:
- Die schotel is altijd zo schoon en er zijn geen vlekken op uw kleed en u hebt geen handdoek om uw handen af te drogen. U bent een propere vrouw.
Want Wadilo had al dikwijls gezien dat de pij van de
| |
| |
broeder in de keuken vol vlekken was en dat de vloer altijd nat was, als hij de schotels gewassen had.
Maar het beeld zei niets.
Op een andere keer zei Wadilo:
- Ik weet niet of u genoeg eten hebt en of u nu geen honger meer hebt, want de schotel is altijd helemaal leeg. Maar méér kan ik u toch niet brengen.
En weer zei het beeld niets.
Op kerstavond was er volk in het klooster gekomen en die mensen moesten eten, zodat er voor de paters zelf niets anders overschoot dan droog brood. Dat is ook goed, als je honger hebt. Maar ja, daarmee kon Wadilo ook niets anders dan droog brood naar Maria dragen.
- Kijk, zei hij, er is deze keer niets anders dan droog brood, want wij hebben gasten. Maar morgen is het hoogdag en dan krijgen we van alles twee keren, dan zal ik u ook veel meer en veel beter eten brengen.
En toen sprak Maria. En weet ge, wat ze zei?
- Morgen mag je bij mij komen eten, dan houd ik feest, zei ze.
Maar Wadilo lachte een keer.
- Waar zoudt u feest houden? vroeg hij. Wij hebben u altijd eten moeten geven. U bent arm, want u hebt nog niet eens kleren voor uw kind. Kijk, het zit daar zonder iets om.
Maria was helemaal niet kwaad, want ze glimlachte.
- En toch vraag ik je voor morgen te eten, zei ze.
Toen begon Wadilo het toch te geloven, maar hij dacht aan Boudewijn.
- Mag Boudewijn dan meekomen? vroeg hij.
- Ja, antwoordde Maria, Boudewijn mag zeker meekomen. Ik heb hem al lang beloofd, dat hij bananen zou mogen komen plukken in onze tuin.
- Is het ver? vroeg Wadilo nog.
- Neen, antwoordde Maria.
| |
| |
- Dan moeten we niet op de trein zitten?
- Neen, Wadilo.
- Komt iemand ons halen met een auto?
- Neen, je moet maar hier komen, ik zal je wegbrengen. Vraag aan vader abt of je bij mij moogt komen eten.
En Wadilo ging naar vader abt. Die was met andere monniken in het calefactorium. Voor de grote mensen noemen ze dat zo, als het paters zijn. Voor de kinderen zouden ze zeggen: de speelkamer. Boudewijn was daar ook, die was naar prentjes aan 't kijken. Vader abt kon zeer goed biljarten en vogelpikken en whisten met de kaarten en wat weet ik allemaal. Hij riep juist mizerie toen Wadilo binnenkwam.
Wadilo knielde voor vader abt, gelijk hij dat honderd jaar geleden al geleerd had. En hij bleef knielen, want vader abt zag hem maar zitten als hij zijn mizerie gewonnen had en van de andere drie monniken elk een stuiver gekregen had, want paters spelen natuurlijk maar voor klein geld, soms voor knopen.
- Wel Wadilo, vroeg hij, wat is er jongen?
Maar Wadilo dierf dat zo niet zeggen, als de andere paters erbij waren, want dan zouden ze natuurlijk allemaal willen meegaan. En hij deed met zijn vingertje teken, zo, dat vader abt eens moest meekomen.
Vader abt stond op en zei lachend.:
- Dom Rodbertus (dat was tegen een pater), speel jij voor mij een keer, maar zie dat je niet allemaal mijn geld verspeelt, want je zult er niet veel van vergeten.
Hij gaf Wadilo een hand en toen ze in de gang waren, zei Wadilo:
- Vader abt, Maria, die op het altaar staat, heeft gezegd, dat ik morgen bij haar mag gaan eten. En Boudewijn mag meegaan, heeft ze gezegd. En ik moest het eerst aan u vragen.
Vader abt keek Wadilo lang aan en dacht toen diep na, met zijn ogen toe. Hij was niet alleen een wijs man, hij kon niet alleen goed spelen, hij was ook een heilig man en dat is
| |
| |
| |
| |
nog het bijzonderste geloof ik. Hij dacht: als Maria die twee jongens uitgenodigd heeft, is dat om naar de hemel te gaan. Maar om naar de hemel te gaan, moet je eerst sterven. Maar sterven is niets, als je moogt naar de hemel gaan, want het is in de hemel toch veel beter dan hier. Dat dacht die vader abt allemaal en hij sprak:
- Zeg aan Maria, Wadilo, dat ik je niet laat gaan, als ik niet mee mag.
- Ja, vader abt, zei Wadilo, en hij liep terug naar de kerk.
Vader abt ging hem stilletjes achterna en luisterde aan de deur. Dat mag jij nooit doen, dat weet je, je moogt niet afluisteren wat grote mensen zeggen. Maar vader abt mocht dat doen deze keer. En weet je, wat hij hoorde?
- Maria, zei Wadilo, vader abt zegt dat we niet mogen komen, als hij niet mee mag gaan. Maar u moet dat niet doen, want u bent een arme vrouw en vader abt is groot en struis en hij kan veel eten.
Maar Maria zei:
- Zeg aan vader abt, Wadilo, dat hij mee mag komen en dat hij morgen te negen uur met jou en met Boudewijn hier bij mij moet zijn.
- Ja, Maria, zei Wadilo en hij kwam dat gauw allemaal vertellen aan vader abt. En blij dat hij was, hij danste bijna van blijdschap. Maar vader abt, het was precies of hij tranen in de ogen had.
- Mag ik het nu aan Boudewijn gaan zeggen? vroeg Wadilo.
- Ja, zei vader abt, kom met Boudewijn bij mij.
Wadilo ging Boudewijn halen en vader abt liet Wadilo nog eens alles vertellen waar Boudewijn bij was. Boudewijn was zo blij als Wadilo.
- Gaat nu maar slapen, zei vader abt, maar eerst goed bidden voor jullie bed.
- Ja, vader abt, zeiden ze. Ze kregen elk een kruisje en ze gingen slapen.
| |
| |
Vader abt ging niet meer naar de speelkamer, hij ging naar zijn kapel, want een abt heeft een kapel voor zich alleen. En daar bleef hij bidden, tot het tijd was voor de nachtmis, want ik heb gezegd dat het kerstavond was. Als de nachtmis gedaan was, ging hij daar weer bidden. En als het half negen was, deed hij de klok luiden, opdat alle monniken en broeders in de kerk zouden komen.
Als ze er allemaal waren, ging hij op de preekstoel en hij deed een groot en schoon sermoen. Hij zei dat hij met Boudewijn en Wadilo naar de hemel ging en dat ze allemaal braaf moesten zijn als hij weg was en dat ze een andere abt moesten kiezen. En hij zei nog vele dingen, ik heb dat allemaal niet onthouden.
En het laatste wat hij zei was: allelujah! Dat wil zeggen: weest allemaal blij! Maar de monniken waren niet blij, ze waren bedroefd omdat hun vader abt ging sterven. Maar ze waren toch een beetje blij ook, omdat hun vader abt recht naar de hemel mocht gaan.
Hij kwam van de preekstoel af, gaf Boudewijn en Wadilo elk een hand en ging met hen voor het altaar. Daar knielden zij. De monniken zongen het Magnificat, je weet wel, en als de zang gedaan was, gingen ze kijken en zij zagen, dat vader abt en Boudewijn en Wadilo dood waren, naar de hemel. Ik weet niet of ze daar op dat feestmaal rijstpap gekregen hebben, maar lekker zal het in elk geval wel geweest zijn. En het is zeker alle dagen nog even lekker ginder, want ze zijn er natuurlijk nog altijd. Jullie zult ze ginder wel zien.
De monniken hebben hen alle drie in een groot graf gelegd, onder een arduinen steen. En op die steen schreven ze eerst wat latijn voor vader abt. Maar voor de Dommetjes schreven ze in 't Vlaams:
‘Hier slapen Boudewijn en Wadilo CIX en CVII jaar oud en ze waren nog kinderen.’
|
|