Gedenkweerdige aenteeckeningen
(1958)–Jan Karel Verbrugge– Auteursrechtelijk beschermdBrugse kroniek over 1765-1828
[pagina t.o. 4]
| |
De Heilig - Bloedkapel te Brugge in 1805.
Schilderij van J.K. Verbrugge op doek 615 mm. hoog bij 475 mm. breed. in het bezit van jonkheer Jos. Coppieters te Brugge. (van dit schilderij is verder sprake op blz. 27). | |
[pagina 5]
| |
InleidingDe ‘Gedenkweerdige Aenteeckeningen’ van Jan Karel Verbrugge, waarvan de tekst hierna volgt, vormen uiteraard een Brugse kroniek: ze werden inderdaad te Brugge opgetekend door een inwoner van deze stad en verhalen in chronologische volgorde feiten en gebeurtenissen die hoofdzakelijk te Brugge zijn voorgevallen. Deze kroniek is bewaard in origineel. Het handschrift bestaat uit 226 bladen papier met een oorspronkelijke paginering; 1-60, 37-431, waarvan de nummers 112-113, 298-299 en 358-359 overgeslagen werden. Daarentegen is tussen blz. 89 en 90 één bladzijde niet genummerd, terwijl tussen blz. 145-146 en blz. 50-51 van de tweede paginering respectievelijk één en twee ongenummerde bladen werden ingelast. Het handschrift telt samen 38 katernen, die in hun oorspronkelijke vorm 2, 4, 6 of 8 bladen behelsden. Achteraf echter werden aan verschillende katernen één of meer bladen toegevoegd en in één geval - tussen blz. 99 en 100 - werd één blad weggesneden. De wijzigingen aan de oorspronkelijke samenstelling van de katernen gebeurden meestal vóór het pagineren en de nummers werden aangebracht door dezelfde hand en met dezelfde inkt als de tekst op de betrokken bladzijden, waaruit met zekerheid mag afgeleid worden, dat de bladen pas een nummer hebben gekregen naar gelang ze beschreven werden. De katernen zijn samengenaaid en het geheel steekt in een losse band van bordpapier. Het valt sterk te betwijfelen of het ingenaaide deel ooit in de band gebonden werd. Voor- en achteraan is één papieren schutblad mede ingenaaid. In de rechterbovenhoek van het voorste schutblad schreef een hand uit het midden van de verleden eeuw: ‘Aen jouffr. Coleta Verbrugge, zuster van den overleden onderpastor van Anseghem’. Ieder blad meet ongeveer 257 mm. hoog bij 198 mm. breed. De tekst van de beschreven bladzijden is gevat in een raam, met potlood aangebracht, waarvan de afmetingen schommelen tussen 175 tot 185 mm. hoog bij 115 tot 135 mm. breed. De ruimte binnen dit raam is doorgaans gelijnd voor 22 à 30 regels schrift. Rondom het raam of de schrijfspiegel is aan de vier zijden een marge van 30 tot 40 mm. Niet van alle bladzijden van het handschrift is de schrijfspiegel volgeschreven; meestal onderaan hebben enkele bladzijden | |
[pagina 6]
| |
een min of meer aanzienlijk blank gedeelte. Daarenboven bevat het handschrift verschillende bladzijden, die geheel onbeschreven bleven, te weten: blz. 13-16, 53-54 van de eerste paginering en blz. 111, 133, 140-141, 230-231, 410, 431 van de tweede paginering. Hetzelfde geldt voor de ongenummerde pagina tussen blz. 89 en 90 alsmede voor drie van de vier pagina's, die achteraf tussen blz. 50 en 51 werden ingelast. Opmerking verdient, dat alle blanke bladzijden ongelijnd bleven, zodat de bladspiegel en de schrijfregels voorzeker eerst aangebracht werden op het ogenblik waarop de betrokken bladzijden zouden beschreven worden. Bovenaan op blz. 1 staat de titel van het handschrift: ‘Gedenkweerdige aanteeckeningen’. Deze titel werd verder het gehele handschrift door als hoofdregel gebruikt, met het eerste woord op de bladzijden aan de linkerkant en het tweede op de bladzijden aan de rechterkant. In de regel wordt in de marge aan de linkerkant van de bladzijden de data van de aantekeningen vermeld, terwijl in de marge aan de rechterkant soms de korte inhoud van de aantekeningen wordt medegedeeld. In uitzonderlijke gevallen werd de laatstgenoemde marge, evenals de marge aan de voet van de bladzijden, gebruikt voor toevoegingen en aanvullingen. Het handschrift behoort thans toe aan Z.E.H. Kan. L. van de Walle, bestuurder van het Engels Klooster te Brugge. Hij werd er eigenaar van bij het afsterven van zijn voorganger, Z.E.H. Kanunnik V. vande VeldeGa naar voetnoot(1). Hoe deze laatste er in het bezit van kwam, hebben wij niet kunnen achterhalen. Zoveel is zeker, dat na de dood van de auteur het handschrift bij zijn erfgenamen is terecht gekomen, zoals blijkt uit de aantekening op het voorste schutblad. In 1905 werd het handschrift overgeschreven door een zekere Karel Rossignol. Ook dit afschrift is in het bezit van Kanunnik L. van de Walle. Het spreekt vanzelf, dat onze uitgave uitsluitend naar het originele handschrift werd bewerkt. De auteur, Jan Karel Verbrugge, werd te Brugge geboren op 25 augustus 1756 als zoon van Karel en van Anna Maria Liecke, en 's anderendaags, 26 augustus, werd hij in de Brugse Lievevrouwekerk gedoopt. Jan Nikolaas de Peellaert en Anna Maria de l'Espée, twee personen die blijkbaar niet tot de familie | |
[pagina 7]
| |
van de echtgenoten Verbrugge behoorden en tot de gegoede stand mochten gerekend worden, traden op als peter en meter. Vader en moeder Verbrugge waren toen onderscheidenlijk 33 en 24 jaar oud; ze waren geen geboren Bruggelingen, maar onderscheidenlijk herkomstig van Oostkamp en van TorhoutGa naar voetnoot(2). Naar het getuigenis van zijn biograaf en tijdgenoot, P. LedoulxGa naar voetnoot(3), vertoonde onze Jan al vroeg aanleg voor de tekenkunst. Zijn eerste leermeerster was de Brugse schilder Hubert de CockGa naar voetnoot(3b). Terzelfdertijd volgde hij de avondleergangen aan de stedelijke Academie voor schone kunsten. Omstreeks december 1777 was hij aldaar nog ingeschreven als leerling van de hoogste klas. Intussen was hij van meester de Cock gescheiden en leerling geworden van de Brugse schilder J.F. LegillonGa naar voetnoot(4), die, evenals nog andere schilders van zijn tijd, eveneens een teken- en schilderschool openhield. Dat die particuliere schoolhouders niet altijd in de beste verstandhouding leefden met de officiële Academie, valt licht te begrijpenGa naar voetnoot(5). Onenigheid tussen J.F. Legillon en het bestuur van de Academie is er overigens oorzaak van geweest dat Jan Karel Verbrugge middenin het schooljaar 1777-1778 de Academie heeft verlaten, niettegenstaande hij de knapste leerling van zijn klas bleek te zijn en de zekerheid had de eerste prijs met gouden medaille te zullen behalen. Na de eerste begrippen van de teken- en schilderkunst bij Hubert de Cock opgedaan te hebben, na negen jaar leerling te zijn geweest aan de Brugse Academie voor schone kunsten, na geruime tijd opleiding van J.F. Legillon genoten te hebben, achtte | |
[pagina 8]
| |
Jan Karel Verbrugge zich blijkbaar nog niet voldoende in de kunst ingewijd om zelfstandig op te treden. Om zich verder te bekwamen vestigde hij zich eerst te Antwerpen en daarna te Brussel. Op 9 juli 1782 verblijft hij reeds in de Scheldestad. In zijn kroniek verhaalt hij inderdaad het bezoek van de graaf en de gravin van het Noorden aan de stad Gent in gezelschap van de toenmalige gouverneur-generaal van de Oostenrijkse Nederlanden met zijn gemalin, en noteert daarbij: ‘Ik heb se binnen Antwerpen zien arriveren’. Op 29 december 1783 verblijft hij nog steeds te AntwerpenGa naar voetnoot(6). Omstreeks het midden van het jaar 1785 treffen wij hem aan te Brussel. Naar aanleiding van de aantekening in zijn kroniek, op datum van 17 juli 1785, betreffende het tweehonderdjarig jubelfeest van het H. Sacrament van Mirakel in de Zuidnederlandse hoofdstad, schrijft hij inderdaad: ‘Dewijl ik dien tijd tot Brussel woonde, hebbe ik alle dese feesten bijgewoont; diesvolgens ooggetuyg geweest’. Daarna vestigde Jan Karel Verbrugge zich voorgoed te Brugge en trad aldaar op 9 juli 1800 in de echt met Johanna Francisca van Weydeveldt, dochter van Herman en van Anna Provoost. Deze vrouw, op 24 juni 1771 te Brugge geboren, was dan 29 jaar oud, terwijl haar echtgenoot er reeds 44 was. Onder de getuigen, die bij de officiële voltrekking van het huwelijk tegenwoordig waren, zien wij Pieter van Lede, schrijver van beroep, oud 33 jaar, die in de wereld van de kunstgeschiedenis bekendheid heeft verworvenGa naar voetnoot(7). Hij was het inderdaad, die het beroemde paneel van Jan van Eyck, met voorstelling van de echtgenote van de schilder, aan de Academie voor schone kunsten te Brugge heeft afgestaan en aldus de stad aan het Minnewater met een kunststuk van uitzonderlijke waarde heeft verrijkt. De kerkelijke inzegening van het huwelijk gebeurde door Z.E.H. Fr. Bulcke, pastoor van de Sint-Jacobskerk te Brugge. De bruidegom was de geestelijke hiervoor erkentelijk en wilde dit door het aanbieden van een geschenk laten blijken. Pastoor Bulcke weigerde echter iets te aanvaarden, waarop Jan Karel Verbrugge hem met een schilderstuk op paneel, voorstellende de Goede Herder, vereerdeGa naar voetnoot(8). | |
[pagina t.o. 8]
| |
Doodsbericht van J.K. Verbrugge
Doodsbericht van Johanna van Weydeveldt echtgenote van J.K. Verbrugge
| |
[pagina 9]
| |
Uit het huwelijk van Jan Karel Verbrugge met Johanna van Weydeveldt zijn drie kinderen geboren: Johanna, op 21 april 1802, Theophilus, op 4 december 1804, en Coleta Theresia, op 3 oktober 1808Ga naar voetnoot(9). Het was Jan Karel gegund de leeftijd van vijfenzeventig jaar te bereiken: hij is inderdaad op 4 juni 1831, omstreeks het middaguur, in zijn geboortestad gestorven. Zijn echtgenote heeft hem met ongeveer vijf jaar overleefd en stierf op 27 mei 1838, te één uur 's nachts, eveneens te BruggeGa naar voetnoot(10). Een exemplaar van hun doodsbericht wordt op het Brugse stadsarchief bewaard. Toen Jan Karel Verbrugge nog ongehuwd was, woonde hij samen met zijn ouders ‘Achter het Boterhuis’. Naar aanleiding van zijn huwelijk is hij gaan wonen in de Pottenmakersstraat, in het huis gemerkt E 4, 51. Het is aldaar dat zijn dochter Johanna ter wereld kwam. Zijn verblijf in de Pottenmakersstraat was maar van korte duur, want het volgende jaar woonde hij reeds in het huis, gemerkt C 19, 71 van de Nieuwstraat, waar in die tijd alleen voorname herenhuizen stonden, zoals het overigens nu nog het geval isGa naar voetnoot(11). In de laatstgenoemde woning opende Verbrugge een teken- en schilderschool, waar zonen en dochters van voorname families onderricht kwamen volgen. Slechts drie jaar kon hij zijn school gaande houden. De oprichting van de Ecole Centrale en het groeiende aantal kostscholen te Brugge, waren hiervan de oorzaak. In zijn kroniek deelt Verbrugge ons de namen mede van de leerlingen, die op het einde van de drie schooljaren met goed gevolg aan de eindexamens hebben deelgenomen. In het huis van de Nieuwstraat is hij verder zonder onderbreking tot zijn afsterven blijven wonen. Ook zijn weduwe is aldaar gestorven. En na de dood van hun ouders, zijn ook de kinderen in hetzelfde huis gebleven tot zij op 4 januari 1838 een huis in de Katelijnestraat, gemerkt C 16, 29, zijn gaan betrekken. Intussen was de zoon, Theophilus, onderpastoor te Aalbeke gewordenGa naar voetnoot(12). Zijn zuster, Johanna, die wellicht toevallig of wegens ziekte aldaar verbleef, is in deze gemeente op 22 septem- | |
[pagina 10]
| |
ber 1838 overleden. Na de dood van haar zuster, is Coleta Theresia haar broeder te Aalbeke gaan vervoegen: op 25 oktober van hetzelfde jaar 1838 werd zij officieel uit de bevolkingsboeken van Brugge afgeschreven. Heel waarschijnlijk zal zij haar broeder vergezeld hebben, toen deze naderhand tot onderpastoor te Anzegem werd aangesteld en in deze hoedanigheid aldaar in 1847 is gestorvenGa naar voetnoot(13). Wat er verder van Coleta Theresia is geworden, hebben wij niet kunnen achterhalen. In ieder geval is zij niet te Brugge overledenGa naar voetnoot(14). Van Jan Karel Verbrugge bestaat een geschilderd zelfportret, 48 cm. hoog bij 32 cm. breed, met op de achtergrond een zicht op het atelier van de schilder. Het stuk prijkte op de tentoonstelling van oude stadsgezichten van Brugge in 1924-1925 en het was toen in het bezit van kanunnik V. vande VeldeGa naar voetnoot(15). Het mocht ons niet gelukken te weten waar het thans beland is. Van J.K. Verbrugge werd ook een portret gemaakt door zijn vriend Gerard De San, dat volgens P. Ledoulx zeer treffend was, waarvoor de bekende broeder BaudeGa naar voetnoot(16) het volgende rijmpje dichtte: Den konstenaer De San trof 't wesen van Verbrugghe
met rijcke konstvinding, waerdoor dat men de vlugge
en noyt vermoeide Faem hoord galmen sijnen lof:
alleen door vriendschaps kraght De San Verbrugghe trof.
Als tekenaar en schilder te Brugge gevestigd, ontwikkelde Jan Karel Verbrugge een drukke activiteit. Vooral in het uitbeelden van landelijke tafereeltjes schijnt hij uitgemunt te hebben. Ledoulx verhaalt ons: ‘Sijn gouste en maniere van sijne wercken sijn meest binnengezighten van boerenhuysen en stallingen, degone hij uytteeckende met al hetgone in die plaetsen gesien wierd, als potten, pannen, ketels, marmyten, standen ende kuypen, die vercierende met figeuren en beesten, ingevolge dat het voorwerp hem vertoonde, waernaer hij dan sijn schilderien maeckte met veel studie, sinnelijcheyd en nettigheyd, daerin brengende den waeren | |
[pagina 11]
| |
eygendom en aerd’. Hij betoonde eveneens een grote voorliefde voor het vastleggen met tekenstift en penseel van stadsgezichten en van oudheidkundige voorwerpen. Vele van deze laatstgenoemde tafereeltjes, maar ook menig andere, werden besteld of aangekocht door de bekende mecenas en verzamelaar van oudheden, jonkheer Jozef van Huerne de SchierveldeGa naar voetnoot(17). Tientallen van zijn Brugse stadsgezichten worden nu nog te Brugge bewaardGa naar voetnoot(18); ze getuigen niet enkel van de vaardige hand die ze maakte, maar ze hebben tevens een wezenlijke archeologische waarde. Jan Karel Verbrugge hield een register van zijn gewrochten en ieder werk, dat niet voor zijn eigen verzameling was bestemd, tekende hij met een volgnummer, hetgeen de datering van zijn werken in hoge mate vergemakkelijkt. Ledoulx was hiervan op de hoogte en noteerde dan ook het volgende: ‘Alle sijne wercken die hij in het publyck uytgegeven heeft, die sijn geteeckent met een numero. Den geseyden numero wijst aen, dat dit stuck is het sooveelste dat in het publyck gekomen is, waervan dat hij houd eene cataloge-memoriael met al de numero's alsoock de verbeeltenisse van yder stuck met den naem van den persoon en plaetse aen wie dat sij verkoght sijn’. Deze catalogus van zijn werken is thans nog ten dele bewaard en evenals de kroniek in het bezit van kanunnik L. van de Walle. Oorspronkelijk omvatte hij waarschijnlijk twee banden of boekdelen, waarvan nu nog alleen de eerste band gedeeltelijk is overgebleven: het is een in-folio van 19 bladen, oorspronkelijk gepagineerd: 15-52. Vooraan blijken dus veertien bladen verdwenen en ook achteraan eindigt het deel defect. Daarenboven is van de blz. 51 en 52 langs de bovenkant een stuk afgesneden. In zijn huidige vorm bevat dit fragment-deel de opgave van de tekeningen en de schilderijen, genummerd van 105 tot 321, welke gemaakt werden tussen 1801 en 1810. Bovendien werd vooraan een brief van de Academie voor schone kunsten te Gent aan onze schilder, d.d. 28 november 1795, ingeplakt, terwijl achteraan een drukwerkje werd ingelast, d.d. 1683, betreffende Franciscus de Molo, vertegenwoordiger van de koning van Polen bij de Staten-Generaal van de Noordelijke Nederlanden. Op blz. 36 schreef onze schilder in margine de | |
[pagina 12]
| |
volgende verwijzing: ‘Het vervolg in tom. 2, page 35’, waaruit dan het bestaan van een tweede deel kan afgeleid worden. Dat deze catalogus, zelfs in zijn fragmentarische vorm, een belangrijk document mag genoemd worden, behoeft wel geen betoog. Heel wat bijzonderheden worden er inderdaad in aangetroffen, die slechts zelden worden medegedeeld. Niet enkel weten wij aldus hoeveel tekeningen en schilderijen Jan Karel Verbrugge binnen een bepaald tijdsbestek heeft vervaardigd, maar we kennen ook de behandelde onderwerpen alsmede de namen van de afnemers, zonder te gewagen van de andere bijzonderheden die de auteur van de catalogus naar aanleiding van sommige van zijn werken heeft aangetekend. ‘Ten jaere 1795, zo gaat Ledoulx verder, was hij (Verbrugge) besig met het 96e stuck, dat hij ginck vereeren aen de Academie van Brugghe, om te dienen voor weergaede van hetgone hij alreeds ten jaere 1793 vereert hadde. Ten jaere 1795 waeren van die 96 wercken al verspreyd in veel steden en landen, als eerst tot Brugghe, Gend, Brussel, Antwerpen, Mons in Henegauwe, Cortrijck, Yper, Luyck, Groeningen, Londen en in America’. Benevens als grafisch kunstenaar, betoonde Jan Karel Verbrugge een warme belangstelling voor de oudheidkunde. Geen opgraving is in zijn omgeving gebeurd, of hij verhaalt deze gebeurtenis in zijn kroniek. Met voorliefde tekent en schildert hij oude gebouwen en stadsgezichten, en dit niet enkel op bestelling of voor de verkoop, maar meer nog voor persoonlijke documentatie. Hij hield er trouwens een eigen verzameling van oudheden van Brugge op naGa naar voetnoot(19). Daarenboven had hij een boek aangelegd, waarin hij geschied- en oudheidkundige bijzonderheden optekende, dat hij als zijn ‘Notitieboek’ betiteldeGa naar voetnoot(20). Het is overigens opvallend hoe hij zowel in de catalogus van zijn werken als in zijn kroniek graag zijn geschiedkundige en archeologische kennis laat blijken. Het spreekt vanzelf, dat deze kennis in overeenstemming is met de toenmalige gebrekkige begrippen. Naast eigen aanleg zal zijn liefde voor de oudheidkunde ongetwijfeld sterk zijn aangewakkerd door zijn betrekkingen met andere liefhebbers van oudheden. Onder deze mag op de eerste | |
[pagina 13]
| |
plaats de reeds vernoemde jonkheer Jozef van Huerne de Schiervelde vermeld worden, die een uitgebreide en onder vele opzichten een zeer merkwaardig kabinet bezat alsmede talrijke historische handschriften. Wellicht heeft Verbrugge naar deze persoon in het bijzonder opgezien als naar een voorbeeld ter navolging, niet alleen voor het aanleggen van zijn verzameling oudheden, maar ook voor het schrijven van zijn kroniek, zijn notitieboek en de catalogus van zijn werken. Wanneer Jan Karel Verbrugge met het schrijven begonnen is, valt niet te zeggen. Betreffende zijn notitieboek bezitten wij niet de minste inlichting. Van de catalogus van zijn werken weten wij, dat hij vóór 1795 werd aangelegd. Ledoulx maakt er inderdaad reeds melding van. Met het schrijven van zijn kroniek zal hij zeker veel later begonnen zijn. Wellicht gebeurde dit eerst in 1814. Op datum van 2 mei 1783 verhaalt hij in zijn kroniek de afschaffing van het klooster van de Theresianen of Zusters Karmelietessen te Brugge, dat nu, 1814, zo schrijft hij, een militair ziekenhuis geworden is. Op verscheidene plaatsen van zijn kroniek merkt men overigens zeer duidelijk, dat het eerste gedeelte pas veel later werd opgetekend. Betreffende de suppressie van de paters Jezuieten te Brugge, in 1773, voegt hij er de volgende beschouwing aan toe: ‘hetwelke daerna zeer klaer gebleken is’. In verband met een gebeurtenis, die op 31 december 1774 plaats had, merkt hij op: ‘Deze aenteekeninge is maer geschiet lang naer het effect van deze nota, waerom eenige twijfelachtigheden opgeresen zijn nopende het juiste jaer; doch het is geschiet tussen het jaer 73 en 76’. Van een voorval op 23 december 1777 weet hij evenmin of de aangegeven datum wel juist is: ‘Op deze dag of zeer nabij’, zegt hij. En bij de vermelding van het afsterven van keizerin Maria Theresia, op 29 november 1780, schrijft hij: ‘Met haer is begraeven den Nederlandschen vrede, eendragt en geluk, gelijk men voorder zal bevinden in deze aenteekeningen’. Daarenboven worden verschillende aantekeningen aangetroffen, waarvan de datum tot het jaar is beperkt. De verhaaltrant van Jan Karel Verbrugge is zakelijk en kernachtig. Literaire allures en beschouwingen bij de medegedeelde feiten worden slechts zelden aangetroffen. Benevens aan de oudheidkunde schenkt hij, als overtuigd katholiek, een bijzondere aandacht aan kerkelijke plechtigheden en gebeurtenissen van godsdienstige aard. Hetzelfde mag ook gezegd worden van de Brugse Academie voor schone kunsten, waarvan hij lid van het bestuur was, alsmede van sommige van zijn vakgenoten. Het was de | |
[pagina 14]
| |
auteur daarbij alleen te doen om de belangrijkste gebeurtenissen van zijn tijd en inzonderheid deze uit zijn omgeving vast te leggen ten einde ze aan het nageslacht over te leveren. Het beoogde doel heeft hij overigens uitdrukkelijk laten kennen o.a. in de aantekening d.d. 31 december 1774 waar hij schrijft: ‘En is zoo wonderbaer, dat het wel verdient aen de nakomelingen agter te laeten voor gehuegenis’. Met de betiteling van zijn kroniek: ‘Merkweerdige aanteeckeningen’, bedoelde hij overigens niets anders.
Dat Verbrugge bij het schrijven van zijn kroniek niet oordeelkundig noch volgens wel bepaalde principes is te werk gegaan is overduidelijk. Zelf beleefde feiten worden afgewisseld door gebeurtenissen die alleen uit literaire bronnen zijn kunnen vernomen worden. Mededelingen van de laatstgenoemde soort komen in het begin het meest voor en verminderen in aantal naarmate de kroniek verder vordert.
Het behoeft wel geen betoog, dat de aantekeningen over hetgeen de auteur zelf heeft kunnen waarnemen, veruit het meeste belang opleveren: ze zijn niet alleen steeds oorspronkelijk, maar veelal verhalen ze feiten en gebeurtenissen die men vruchteloos elders zou zoekenGa naar voetnoot(21). De andere soort van aantekeningen brengen in de regel geen nieuws. Wij hebben dan ook gemeend de aantekeningen over feiten en gebeurtenissen, die buiten het bereik van de auteur lagen, uit onze uitgave te mogen weren en voor deze te volstaan met een résumé in Bijlage I.
Eveneens in Bijlage geven wij de tekst van zeven brieven, die los in de kroniek steken, alsmede van de brief, die in de catalogus van zijn werken is ingeplakt. Deze acht stukken zijn originelen, gericht aan Verbrugge. Vijf ervan werden geschreven door Gerard De SanGa naar voetnoot(22), één door het bestuur van de Academie voor | |
[pagina 15]
| |
schone kunsten te Gent, één door August LegillonGa naar voetnoot(23) en één door Jozef de MeulemeesterGa naar voetnoot(24). In tegenstelling met de catalogus van zijn werken, bleef de kroniek van Jan Karel Verbrugge aan de historici niet onbekend. In 1898 publiceerde V. vande Velde, toenmalig bezitter van het handschrift, er twee extracten uit in het Brugse tijdschrift Biekorf. Ook A. Viaene heeft er in 1949 en in 1953 gebruik van gemaakt voor bijdragen in hetzelfde tijdschrift. In de kroniek wordt nogal veel verwezen naar de catalogus van Verbrugge's werken. Wanneer de betrokken tekst in de catalogus van deze in de kroniek verschilt, hebben wij er uittreksels van gemaakt en in Bijlage III opgenomen. Was de tekst van catalogus en kroniek echter identiek, althans voor wat de inhoud aangaat, dan vergenoegden wij ons met een eenvoudige verwijzing. Verklarende noten daarentegen meenden wij te mogen achterwege laten, vooral omdat wij de tekst van de kroniek hebben laten volgen van een alfabetisch register van de vermelde personen, plaatsen en voornaamste zaken, met eventuële identificatie. Ten slotte dient nog aangestipt, dat deze uitgave, met uitsluiting van de Inleiding, de Bijlagen en het Alfabetisch Register, de heropgelegde overdruk is van een publicatie in het lokale nieuwsblad Burgerwelzijn van 11 november 1955 tot 12 juli 1957. |
|