Stand en zin van de historie der taaltheorieën
(1975)–P.A. Verburg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||||
[Stand en zin van de historie der taaltheorieën]Dames en Heren, zeer gewaardeerde toehoorders!
Een halve eeuw geleden schaarde ik me als student in de Klassieke Letteren onder het gehoor van professor Hendrik J. Pos, die in die tijd aan de Vrije Universiteit te Amsterdam colleges gaf ter inleiding in de Algemene Taalwetenschap. Hij volgde hierbij tweeërlei methode. Enerzijds ontwikkelde hij thetisch eigen theoretisch inzicht in het wezen - of, zoals dat toen heette: de idee der taal -, anderzijds behandelde hij critisch-historisch concepten van anderen in verleden en heden. De twee methoden stonden in nauwe correlatie tot elkaar. Opzet en uitbouw van eigen theorie wonnen aan diepte en perspectief door de gelijktijdige confrontatie met andere grondmodellen en, omgekeerd, ontleende dit historische onderzoek, om critisch te kunnen wezen, de nodige criteria weer aan eigen theoretische, wil men: taalfilosofische principiën. Pos heeft een tiental taaltheoretische publicaties in het licht gegeven. Zijn historische studie der taaltheorieën is evenwel alléén uit collegedictaten te achterhalen. Wel schreef hij twee artikelenGa naar eind1 over de geschiedenis als wijsgerig probleem, maar hierin vinden we geen verklaring of ook maar toespeling op zijn tweeledige methode zoals hij die eenmaal had toegepast bij zijn inleidend linguistisch onderwijsGa naar eind2. Nooit ben ik zelf een volgeling van Pos geweest in die zin, dat ik ooit tot zijn school behoorde, laat staan ben blijven behoren. Overigens, men kan op goede gronden stellen, dat Pos eigenlijk nooit school heeft gemaakt, noch in de taalwetenschap, noch in de wijsbegeerte. Pos was beslister in de afwijzing van theorieën - zoals, bij voorbeeld, van het nationaal-socialisme, dat hij verfoeide - dan in zijn eventuele bijval of overeenstemming. Hem bleef altijd een trek van skepsis bij; men merkte die op, wanneer hij, juist in zijn historische colleges, soms in een vrijblijvende beschrijving bleef steken of 't hoogstens tot immanente critiek bracht. In één opzicht heb ik Pos' voorbeeld evenwel nagevolgd. Ik heb namelijk zijn zo juist geschetste tweebanige benadering van de algemeen linguistische problematiek, waarbij dus énerzijds thetisch-theoretisch, anderzijds historisch-critisch te werk gegaan wordt en wel in voortdurende wisselwerking en | |||||||
[pagina 4]
| |||||||
complementariteit, als uitermate inzicht verrijkend ervaren en heb haar daarom bij eigen academisch onderwijs steeds toegepast. Achttien jaar geleden heb ik in mijn inaugurele oratie een ontwerp in perspectief voorgelegd van de taaltheorie die mij voor ogen stond. Deze personalistisch-functionele theorie ziet de taalfunctie als de ontsluiting van een aangeboren, typisch menselijke aanleg, die tendeert naar het creëren van duidelijkheid voor eigen persoon en de medemens. De populaire quasi-definitie van taal als uitdrukking van gedachten kan misschien in de woordleer nog staande gehouden worden, doch de authentieke functionele éénheid is m.i. niet het woord en zelfs niet de volzin - hiervan ging ik bij mijn inaugurele oratie nog wel uit - doch de persoonlijke uiting in de situatie. Hoewel geëvolueerd in een enkel opzicht, is mijn theorie toch in haar grondtrekken onveranderd gebleven. Mijn theoretische studie van de fundamentalia was destijds al sinds vele voorafgegane jaren in één gespan gegaan met historisch onderzoek. Het leek me daarom passend om nu in dit ‘ex-augurele’ college Uw aandacht te vragen voor die andere methodische wederhelft en wel voor de betrachting en de zin van de historisch-critische bezinning op de algemeen taalwetenschappelijke ideeënvorming in de loop van de tijd. Ik stel me voor kort in te gaan op de vragen:
Ik heb aangenomen niet voor een gehoor van uitsluitend vakgenoten te zullen spreken. Daarom vooraf een enkele opmerking om misverstand te voorkomen! Men dient namelijk te onderscheiden tussen taalgeschiedenis en taalwetenschaps- ofwel linguistiekgeschiedenis. Taalgeschiedenis is 't bij voorbeeld wanneer men nagaat, welke veranderingen de klankgedaanten van woorden in de loop van de tijd ondergingen. Taalwetenschapshistorie is 't evenwel reeds, wanneer men de ontwikkeling volgt van, bij voorbeeld, het grammaticale onderzoek binnen één taal of talengroep. Om van deze historie ener bijzondere taalwetenschap te komen tot een historie van | |||||||
[pagina 5]
| |||||||
algemeen-taalwetenschappelijke signatuur moet men zich losmaken van een bijzondere taal of talengroep en zich richten op de ideeënvorming omtrent taal-in-het-algemeen, omtrent taal in generieke zin of, in het Frans uitgedrukt, omtrent de ‘langage’. En deze ideeënvorming is tot vandaag in belangrijke mate en was tot een anderhalve eeuw geleden voornamelijk zaak van filosofen, van cultuur-theoretici of ook wel van beoefenaren van andere wetenschappen dan de algemene taalwetenschap, - want die bestond toen nog niet! - Het is duidelijk, dat men daarom, wil men zich daarbij niet tot een zouteloze descriptie beperken, critisch te werk moet gaan. Het is moeilijk grenzen te trekken tussen algemeen-linguistieke, taaltheoretische of taalfilosofische ideeënvorming. Een verstoppen van de taalproblematiek in het isolement van een vakwetenschap, om haar zodoende te vrijwaren van cultuur-theoretische of filosofische critiek, is zinloos en onvruchtbaar. Dat de Algemene Taalwetenschap nog niet zo oud is, is van belang te weten, wanneer we nu op onze eerste vraag een antwoord zoeken te geven. In de eerste helft van de vorige eeuw is het Franz Bopp (1791-1867) die aan de klassieke filologie, anders gezegd: de taal- en letterkunde der z.g. klassieke talen, t.w. het Latijn en Oud-Grieks, het primaat ontneemt. Na de Humanistengeneratie van Valla (1407-1457) en Erasmus (1466-1536) was de bestudering van het Latijn en het Grieks in de 17e en 18e eeuw een voornamelijk Noord-Nederlandse aangelegenheid geweest en de jonge republiek kon bogen op namen als Vossius (1577-1649) voor het Latijn, Hemsterhuys (1685-1766) en Valckenaer (1715-1785) voor het Grieks. Na de ontdekking van het meer dan een millennium oudere Sanskriet en de even oude eerbiedwaardige cultuur van India legt Bopp de resultaten van zijn geweldige, met weergaloze ijver bedreven onderzoek vast in zijn tussen 1833 en 1852 uitgekomen Vergleichende Grammatik des Sanskrit, Send, Armenischen, Griechischen, Lateinischen, Litauischen, Altslavischen, Gotischen und DeutschenGa naar eind3. Wat Bopp hiermede inaugureerde was, wat we nu de historisch-vergelijkende Indogermanistiek ofwel Indo-europeïstiek noemen. Toen daarnaast, op gelijke leest geschoeid, de studie van andere taalfamilies, zoals Semitistiek en Finoegristiek, evenzo van de grond kwam, was het preludium van een wezenlijk algemene | |||||||
[pagina 6]
| |||||||
taalwetenschap getoonzet. Bopp had grammatica's en woordvormen vergeleken en verwantschap van talen aangetoond; Grimm (1785-1863) trachtte daarna de historische veranderingsprocessen vast te leggen. Tegen 1870 brachten de z.g. Neo-grammatici van Leipzig een theoretische, wil men filosofische radicalisering tot stand in positivistische geest. Onder de indruk van de successen der natuurwetenschap, die de Ausnahmslosigkeit oftewel de volstrekt gedetermineerdheid en wetmatigheid van het natuurverloop in zijn progressie van oorzaak tot gevolg en zo ad infinitum scheen waar te maken, poneerden de Junggrammatiker dezelfde stelling voor de veranderingen in de taalfeiten. En wel voor alle taalfeiten, beschrevene en onbeschrevene. Uit het opwerpen van deze universele thesis blijkt dat de evolutie van talenfamilie-linguistiek, in casu indogermanistiek, tot generale linguistiek zich sinds de Bopp-Grimmsche inzet had voltrokken. Het opmerkelijke en voor ons onderwerp interessante in deze nu een eeuw geleden ontstane algemene taalwetenschap is, dat er bijna gelijktijdig twee publicaties verschenen die precies de twee-zijdige bezinning vertolkten die we bij Pos aantroffen. In 1869 verschijnt een lijvig werk - meer dan 800 bladzijden groot - getiteld Geschichte der Sprachwissenschaft, met de toevoeging: und Orientalische Philologie in Deutschland seit dem Anfange des 19. Jahrhunderts mit einem Rûckblick auf die früheren Zeiten, van de hand van Theodor Benfey (1809-1881), hoogleraar te Göttingen; en in 1880 komt, als een soort pendant, maar van minder omvang, van de pers de Prinzipien der Sprachgeschichte van Hermann Paul (1846-1921), hoogleraar in Freiburg (Br.) en later in München. In deze twee figuren ontving de inmiddels volwassen geworden Algemene Taalwetenschap haar historicus en haar theoreticus, wil men haar filosoof, al vermeed Paul 't zich filosoof te noemen. De historicus Benfey begint zijn onderzoek bij de oude Grieken en eindigt met de ontdekking en studie van het Sanskriet; hij is 60 jaar oud wanneer hij zijn boek uitgeeft; het is bezonnen van toon, mild critisch, zij 't ook getuigend van voldoening over het bereikte. Heel anders is Paul, die 37 jaar jonger dan Benfey, op 34 jarige leeftijd zijn beschouwingen publiceert. Zelfverzekerd en fanatiek geschreven bevat zijn boek a.h.w. de neo-grammatische dogma- | |||||||
[pagina 7]
| |||||||
tiek; het dient zich aan als een universeel, voor de eeuwen bestemd handboek. Nergens in het werk van Paul blijkt, dat het geschiedeniswerk van de oudere confrater hem enig historisch besef en zin voor relativiteit heeft bijgebracht. De van de eerste plaats verdrongen klassieke filologie was intussen niet bij de pakken blijven neerzitten. Georg Curtius (1820-1885) paste de nieuwe methoden toe in de Griekse taalkunde. En in de figuur van Chajim Steinthal (1823-1899) had de inmiddels tot Klassische Altertumswissenschaft geregenereerde klassieke filologie al vóór Benfey haar wetenschapshistoricus gekregen. Steinthal werd in 1862 hoogleraar te Leipzig en zat dus dicht bij het neo-grammatische vuur. In '63 verscheen zijn Geschichte der Sprachwissenschaft bei den Griechen und Römern, mit besonderer Rücksicht auf die Logik, een werk van meer dan 700 pagina's; een excellent handboek dat verklaart dat Benfey's latere boek deze periode betrekkelijk oppervlakkig afdoet! Na Benfey - en Steinthal - wordt het stil in de door hen tot eigen leven gewekte sector der taalwetenschapshistorie; ze worden a.h.w. min of meer gekanoniseerd. Pas dertig tot veertig jaar later, in 1902, schrijft de Deen Vilhelm Thomsen een korte samenvatting in het Deens van de taalwetenschapshistorie, een honderd pagina's omvattend. Maar het duurt tot 1927 - dus bijna zestig jaren na Benfey - vóór Thomsen's boekje door Pollak in het Duits wordt vertaald en daarmee voor een bredere linguistische lezerskring bereikbaar wordt gemaakt. Maar ook nu is het uur van de herleving nog niet aangebroken. Het is niet zo, dat in deze zestig jaren iedere aandacht voor de linguistische wetenschapsgeschiedenis ontbrak. Na de zeventiger jaren waarin de Junggrammatikerbeweging haar middaghoogte bereikte, melden andere theoretici zich aan. Vaak vatten zij hun opvattingen samen in een inleiding tot de algemene taalwetenschap. Delbrück's (1842-1922) boek van 1880, getiteld Einleitung in das Sprachstudium: Ein Beitrag zur Geschichte (!) und Methodik der vergleichende Sprachforschung, sindsdien herhaaldelijk herdrukt en vertaald, schijnt wel 't eerste in dit genre geweest te zijn. Er wordt hier bijna obligaterwijze plaats ingeruimd voor de wetenschapsgeschiedenis. In de 4e druk van Delbrück's boek van 1904 geschiedt dit nog uitvoeriger, waarbij hij teruggaat tot Diony- | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
sius Thrax. Hoewel een bewonderaar van von Humboldt is Delbrück toch geen uitgesproken dissident, laat staan een opponent van de Leipziger School. Men bedenke bovendien dat Duitsland de leiding had op taalwetenschappelijk gebied, zodat onderling meningsverschil veelal geleek op een familieruzie. Het moest duren tot 1916 - dus midden in de Eerste Wereldoorlog - voordat het Duitse monopolie ernstig werd aangevochten. Voorts verschenen er in deze zestig jaren, verlopen tussen Benfey en Thomsen/Pollak, een aantal linguistiek-geschiedenissen, die bijzondere taal- of taalgroep-wetenschappen behandelden, en/of bepaalde themata of perioden hieruit of uit de algemene linguistiek. Zo wordt geschreven over de klassieke philologie in de Nederlanden (1869), over de ‘germanische Philologie’ (1890), over de ‘grammairiens français’ (1874) en de klassieke philologie in 't algemeen (1873), over de klassieke philologie in Duitsland (1883), over de Zweedse taalwetenschap (1883), over de Latijnse grammatici in de Middeleeuwen (1885), over de geschiedenis van de der rededelen (1893), over de Romaanse philologie (1904), opnieuw over de klassieke philologie (1907, 1908), over de Italiaanse grammatica (1908), over de taalfilosofie van Patristiek en Scholastiek (1909), over de hoofdmomenten van de algemene taalwetenschap (1910), over de Neuhochdeutsche Grammatik von den Anfängen bis auf Adelung (1913-14); laatstgenoemd werk steekt met kop en schouders boven andere uit; het is van Max H. JellinekGa naar eind4. Behalve de twee boeken over de Franse en Italiaanse grammatica en Rotta's boek over de Patristiek en Scholastiek verschenen al deze publicaties in het Duits; of, zoals het werkje van Porzezinski van 1910 over de historische hoofdmomenten, in een Duitse vertaling, l.c. van Erich Boehme. We moeten nog vermelden een opmerkelijke activiteit van Engelse kant ten opzichte van de geschiedenis van de klassieke studiën, t.w. het omvangrijke werk van E. Sandys, History of Classical Scholarship in drie delen, tezamen ongeveer 1800 bladzijden tellende, een enorme kroniek, zeer nuttig als naslawerk, maar vrijwel a-critisch; het verscheen tussen 1903-1906. A history of Classical Philology from the Seventh Century B.C. to the Twentieth Century A.D. door H.T. Peck is van Amerikaanse hand, veel korter maar veel leesbaarder dan Sandys' werk, maar in critisch opzicht niet beter. | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
Van Franse kant verdient bijzondere vermelding Brunot's Histoire de la langue française, dat de titel ten spijt ook taalwetenschapsgeschiedenis aanbiedt. Het verscheen in 1905. Dan zijn er Thurot's Notices et Extraits van de middeleeuwse grammatica's die tot toen onbereikbaar verstoften in de Franse Bibliothèque Nationale en andere boekerijen; ze verschenen voor 't eerst in 1868. Ten slotte noemen we nog Antoine Meillet's Introduction van 1903, waarin zich al iets van de eigen koers aankondigt die intussen, zoals uit zijn posthuum verschenen werk van 1916 bleek, reeds door de Frans-Zwitser de Saussure (1857-1913) was ingeslagen. De Saussure had in Leipzig gestudeerd en heeft op zeer jeugdige leeftijd een nog altijd waardevolle monographie gepubliceerd in de geest van de Neo-grammatici. Maar dan wordt hij beu van het eenzijdige diachronische - de term is van hem - woordklankonderzoek. Hij bezint zich op de langue-idee en poneert dat een taal op een bepaald tijdstip een systeem vormt van woorden, zowel ten opzichte van het betekenende klankvorm-exterieur als ten opzichte van de betekende ideeën of concepten, het betekenis-interieur. Elke verandering in één van deze twee opzichten brengt mee een vertrekking van het systeem. De Saussure's woord-‘systemisme’ - men pleegt o.i. ten onrechte te spreken van ‘structuralisme’ - doet het getij keren; allerminst volledig, want de syntaxis als zinsbouw- ofwel zinsstructuurleer blijft nog altijd stiefkind. De phonologie van Praag, aangediend in 1928, en de glossematiek van Kopenhagen trachtten de Saussure's desiderata ten aanzien van resp. de klanksystemen en de betekenissystemen uit te werken; bij dit alles blijft het woordprimaat bestaan. De Saussure maakte dus een einde aan de eenzijdige aandacht voor de veranderingen in de taal, d.w.z. voor taal-historie, niet taalwetenschapshistorie. In de posthuum door zijn leerlingen uitgegeven Cours de Linguistique Générale vindt men zeven pagina's gewijd aan een Coup d'oeil sur l'histoire de la Linguistique. Achteraf bezien luidde het verschijnen van de Cours tijdens de Eerste Wereldoorlog tevens het einde van de Duitse hegemonie in de linguistiek in; in het voetspoor van de Saussure ging de phonologie van Troubetzkoy (1890-1938) en Jakobson (geb. 1896) van Praag uit, de glossematiek van Hjelmslev | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
(1898-1965) van Kopenhagen. - In de Verenigde Staten van Amerika werken Sapir (1884-1939) en Bloomfield (1887-1949); de eerste laat zich vooral inspireren door de spiritualistische cultuur-, taal- en geschiedenisfilosoof Croce (1866-1952), de tweede heeft nog wel in Leipzig gestudeerd, maar verlaat - evenals de Saussure - het diachronisme, hoewel hij in tegenstelling tot Sapir het physicalisme trouw bleef; Bloomfield werd de vader van het Amerikaanse z.g. structuralisme. Beiden bestuderen Indianentalen, die, ongedocumenteerd als ze zijn, weinig houvast bieden voor taalgeschiedenis. - Jespersen (1860-1943) in Denemarken ging al vóór Hjelmslev eigen wegen, al bleef zijn hoofdbelangstelling gericht op de phonetiek. - In Frankrijk is Meillet (1866-1936) een zeer prominent indo-germanist, doch als taaltheoreticus is hij minder geprofileerd. Hetzelfde geldt voor Benveniste. - Voor Nederland is van Ginneken (1877-1945) te noemen, wiens psychologisch en later meer sociologisch gerichte taalstudie vermeld moet worden; evenzo naast hem de classicus-indogermanist Schrijnen (1869-1938) die veel bijdroeg tot de introductie van de Algemene Taalwetenschap in NederlandGa naar eind5. Hoe groot was de belangstelling bij deze tussenoorlogse generatie van linguisten voor de geschiedenis der linguistiek? Het antwoord moet zijn: gering tot nihil. Bloomfield, Jespersen, Schrijnen, ze wijden er in hun hoofdwerken slechts een tien- tot twintigtal pagina's aan. Weliswaar beschrijft de Deen Pedersen in 1924 de geschiedenis van de taalwetenschap doch slechts van de 19e eeuw, en de ondertitel: Methoden en Resultaten wijst bovendien op de oncritische rapporteurs-aanpak. Ook hier is een tiental pagina's gewijd aan de vroegere eeuwen. Het werd in 1930 door Spargo in het Engels vertaald en later herdrukt onder de pretentieuze titel: The Discovery of Language. In 1927 is dan onze eerder vermelde vertaling door Pollak van Thomsen's boek verschenen. Toch ontbreekt het in deze tussentijd allerminst aan belangstelling voor de taalbeschouwing en derzelver historie, maar die moet men vooral zoeken bij de psychologie en filosofie. Wilhelm Wundt (1832-1920), de grondlegger van de empirische psychologie, behoort weliswaar meer tot de generatie van vóór de Eerste Wereldoorlog, doch zijn beschouwing | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
over de taal-oorsprong werkte ook in de tussenperiode na. Zijn invloed op de linguistiek wordt pas doorbroken door de psycholoog Karl Bühler (1879-1963), die in 1934 met zijn ‘Sprachtheorie’ grote indruk maakt. Bij geen van beiden gaat de belangstelling voor de geschiedenis der taaltheorie evenwel diep. Geheel anders is het bij de filosoof Ernst Cassirer (1874-1945), neo-Kantiaan en cultuurfilosoof en zijn reeds eerder om zijn invloed op Sapir genoemde tijdgenoot Benedetto Croce (1866-1952). Cassirer brengt zijn hele filosofie onder de noemer ‘Philosophie der Symbolischen Formen’, tevens de titel van zijn chef-d'oeuvre van 1923. Geniaal cultuurhistoricus als hij was, bracht hij de historie der taaltheorieën op een tevoren ongekend hoog plan in zijn uitvoerige studiën over de Renaissance, over de Aufklärung, over Leibniz, over Descartes. Er is maar één moeilijkheid voor de linguistiek-historicus bij het putten uit deze bronnen en dat is, dat hij de eigenlijke taaltheoretische opvattingen a.h.w. moet uitpellen uit de cultuurhistorische abundantie, waarin Cassirer ze integreerde. Met Cassirer en Bühler is de Duitse taaltheorie en -filosofie nog tot de laatste jaren vóór de Tweede Wereldoorlog van invloed geweest, met name op Nederland. Twee standaardwerken, tot stand gekomen op Nederlandse bodem, geven hiervan blijk; ik bedoel het proefschrift Het Woord, een Studie omtrent de Grondslag van Taal en Taalgebruik door Anton J.B.N. Reichling, van 1936, een thetisch-theoretisch opus, waarin de auteur de eigenwettigheid der taal scherpzinnig en strijdvaardig vindiceert; èn, alweer een proefschrift, Het Begrip Metaphoon, een Taalkundig en Wijsgerig Onderzoek, door C.F.P. Stutterheim, van 1941; zonder dat dit in titel en ondertitel tot uitdrukking komt, levert dit laatste werk een eminente historiographie van het onderzochte begrip, die meer dan de helft van het omvangrijke boek in beslag neemt. Dan komt de nacht van de Tweede Wereldoorlog over Europa; Cassirer en Bühler hadden reeds vóórdien de wijk genomen voor het Hitlerregime en Stutterheim's promotie geschiedde bij ontstentenis van zijn eigenlijke promotor, namelijk Prof. Pos, - die toen opgesloten zat als gegijzelde. Toen enig herstel te midden van de na-oorlogse ontredde- | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
ring ook bij de algemene taalwetenschap gestalte begon te krijgen, bleek het zwaartepunt in mondiaal opzicht naar de Verenigde Staten verlegd te zijn. Daar was gedurende de oorlog de eerste computer gebouwd en had men audio-visuele methoden ontwikkeld om supersnel vreemde talen te leren spreken. Na de Spoetnik in 1957 werden met panische haast computerkundigen en taalkundigen gerecruteerd om automatische vertaling met behulp van de rekenmachine te realiseren - waarbij natuurlijk vooral gedacht werd aan de overzetting van Russische natuurwetenschappelijke publicaties in het EngelsGa naar eind6. Niet werd beseft, dat het blind vertrouwen hierin te zullen slagen, berustte op de valse taalfilosofie, die reeds in de 17e eeuw middels een vermathematiseerde logica was ingeslopenGa naar eind7. We herhalen onze vraag: Wat valt er te constateren na de Tweede Wereldoorlog ten aanzien van de beoefening van de linguistiek-historie? Onmiddellijk na de oorlog nam het z.g. C.I.P.L. i.e. het Comité International Permanent de Linguistes, waarvan onze landgenote Prof. Dr. Christine Mohrmann secretaresse was, het initiatief om door de uitgave van een internationale linguistische bibliographie de balans op te maken. In 1949 komt de eerste aflevering van de pers; zij behandelt de jaren 1939-1947. Er zijn vijftien rubrieken van taalfamilies en een rubriek Généralités gaat voorop. Nu is 't tekenend, dat in deze laatste rubriek een onderverdeling Histoire de la Linguistique ontbreekt; evenwel van de aflevering over 1948 af, is deze sub-rubriek ingevoerd. Maar de oogst blijft, overigens in analogie met de zojuist geschetste geringe belangstelling, gering. In '51 kom ik uit met mijn proefschrift, dat in een 500 pagina's onder de titel Taal en Functionaliteit, de opvatting omtrent de functies der taal critisch behandelt vanaf de Oudheid tot de grondlegging der Vergelijkende Taalwetenschap door Bopp. Uit de soms zeer deskundige recensies bleek me, dat er toch nog meer linguisten waren, die ‘de knieën voor de Baäls niet gebogen hadden’, dan ik had verwacht. Vrijwel tegelijkertijd verschijnt van de hand van R.H. Robins een bescheiden, maar zeer doorwrocht werkje over Ancient Mediaeval Grammatical Theory in Europe, with particular reference to modern linguistic doctrines. | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
Het ligt vrijwel voor de hand - en het is bij de beoordelingen ook gezegd - om de beide werken te zien als moderne reprises van, respectievelijk, Benfey's en Steinthal's intussen bijna een eeuw oude geschiedwerken. Maar vooralsnog blijven Robins en ik a.h.w. ‘roependen in de woestijn’. Niet geheel en al, want in '55 komt in Freiburg i. Br. uit een ongeveer 550 bladzijden tellende anthologie onder de titel Sprechwissenschaft, der Gang ihrer Entwicklung von der Antike bis zur Gegenwart, door H. Arens, een boek, dat dank zij zijn descriptieve opzet en het opnemen van authentieke texten, eventueel in duitse vertalingen, al spoedig een veel geraadpleegd naslawerk wordt. Van '57 tot '63 verschijnt het kolossale werk - meer dan 2300 pagina's - van Arno Borst, Der Turmbau von Babel: Geschichte der Meinungen über Ursprung und Vielfalt der Sprachen und Völker, in 6 banden, vol godsdiensthistorie. Voor wie zich door omvang en thema niet laten afschrikken een ware goudmijn! Maar ook taalkundigen melden zich nu. In '62 levert wijlen professor Louis Kukenheim van Leiden een zeer geprezen bijdrage in zijn Exquisse historique de la Linguistique française et de ses rapports avec la Linguistique générale. Voor de meer recente geschiedenis neemt het C.I.P.L. ter gelegenheid van het 9th International Congress of Linguists in 1962 andermaal een initiatief, namelijk tot de uitgave van een overzicht van de Trends in European and American Linguistics, tussen 1930 en 1960. Men vindt hierin een 12-tal scholen, door adepten beschrevenGa naar eind8. Dan verschijnt in datzelfde 1962 in Chicago Thomas Kuhn's boek The Structure of Scientific Revolutions. Dit werd aanleiding voor de Wenner-Gren Foundation for Anthropological Research om in de zomer van 1964 in het zomerhoofdkwartier van deze stichting, de oude burcht Wartenstein bij Gloggnitz in Oostenrijk, een symposium te beleggen over het thema Revolution vs. Continuity in the Study of Language en hiertoe een klein, internationaal gezelschap van linguisten uit te nodigen, die - Robins en ik waren erbij - geacht werden vakhistorici te zijn. In '68 stelt dezelfde fundatie de Newbury Library in Chicago in staat een vervolgconferentie te beleggen. De Proceedings van beide symposia zijn in '74 uitgekomen, onder editorship van prof. Dell | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
Hymes bij de Indiana University Press onder de titel Studies in the History of Linguistics, Traditions and ParagigmsGa naar eind9. Als men nu ook nog ziet, dat in '67 G. Mounin een Histoire de la Linguistique des Origines au XXe siècle en R.H. Robins A short History of Linguistics met succes uitbrengen, twee bevattelijke korte geschiedenissen van een paar honderd bladzijden elk; en als men ziet dat van de 12 hoofdstukken van de omvangrijkere (452 pp), maar even gunstig ontvangen Introduction to General Linguistics door F.P. Dinneen, ook in '67 uitgekomen, 9 hoofdstukken een historisch overzicht behelzen van de taalconcepten van de Grieken tot Chomsky; en als men ziet, dat in '69 E. Coserin Die Geschichte der Sprachphilosophie von der Antike bis zur Gegenwart: eine Uebersicht; Deel I, Von der Antike bis Leibniz, uitbrengt, in '72 gevolgd door Deel II, Von Leibniz bis Rousseau;Ga naar eind10, dan vermoedt men terecht dat, vergeleken met het begin der vijftiger jaren, de wind om is. Men kan zich intussen afvragen, of er een concreet keerpunt aanwijsbaar is. Dat is er inderdaad. In '66 publiceert de vermaarde hoogleraar in de moderne talen en linguistiek aan het M.I.T., het Amerikaanse Delft, Noam Chomsky (geb. 1928), de inaugurator van de z.g. transformationele grammatica, een boekje getiteld Cartesian Linguistics; A Chapter in the History of Rational Thought. In luttele honderd pagina's behandelt hij de taalopvattingen in de 17e en 18e eeuw. Het boekje was van meet af een succès fou, vooral bij de jongere generatie van linguisten. Toch werd 't door kenners als, bij voorbeeld, prof. Aarsleff van Princeton, vernietigend beoordeeldGa naar eind11 - mijns inziens terechtGa naar eind12. Maar, dat het onmiskenbaar als een keerpunt heeft gefunctioneerd, lijdt geen twijfel; een stortvloed van publicaties over de historie der linguistiek is sindsdien losgebroken en zo ziet men maar weer, dat soms een rechte slag geslagen kan worden met een kromme stok.
Het is ondoenlijk, zeker in dit bestek, de betreffende literatuur van deze laatste tien jaar ook maar te schetsen. Een symptoom van de ingetreden belangstelling is, dat in 1974 een linguistisch tijdschrift van start ging, dat louter en alléén aan deze herleefde sector der linguistiek is gewijd: Historiographia Linguistica, International journal for the History of Linguistics onder de redactie van Dr. E.F.K. Koerner. Ver- | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
dienstelijk is uit deze hoek de heruitgave van klassiek geworden linguistische geschriften die verschenen tussen 1800 en 1925, alsmede de uitgave van een serie Studies in the History of Linguistics. Maar vooral verdient hier genoemd te worden het opstellen van een bibliographie van linguistiek-historische publicaties tussen 1822 en 1972 met bijzonder informatieve annotaties!
Dames en Heren, mij rest, nu onze eerste twee vragen enigermate beantwoord zijn, nog iets te zeggen over de zin van de taalwetenschapshistorie in het bijzonder en van wetenschapshistorie in het algemeen. Ik begin met het laatste. Aan het deterministische oorzaak-gevolg physicalisme en de overwoekering van de geesteswetenschappen daardoor, zoals we die bij Paul t.a.v. de taalwetenschap opmerkten, was van de zijde der geschiedenisfilosofie verzet gekomen; dit verzet is verbonden met de naam van Dilthey (1833-1911). Het betekende, dat hij de physicaal-causale verklaring naar haar eigen gebied terugwees en de culturele feiten aanwees op Verstehen, op inzicht en achtergrond-onderzoek. De tijd tussen de twee wereldoorlogen was vol filosofische bezinning op de waarde van de geschiedenis; Spengler (1880-1936) schreef zijn schokkend boek over de Untergang des Abendlandes onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog! En Dilthey's historisme was nog werkzaam en bevorderde deze bezinning. Mijn leermeester in de geschiedenis van de filosofie, prof. D.H.Th. Vollenhoven, thans emeritus van de Vrije Universiteit, zag de zin van de geschiedkunde gelegen in de verkrijging van inzicht in het heden en uitzicht op de toekomst. Alle Hoe en Wat heeft zijn Wanneer. Alles is in de Tijd, is en-chroon; of liever: alles wordt, beweegt door de Tijd, in diachrone genesis: panta rei, alles stroomt. Tegen deze Heracliteïsche stelling opponeerden destijds de Eleaten door de veranderlijkheid tot uiterlijke schijn te verklaren: het wezen der dingen zou statisch en onveranderlijk zijn: aere perennius. Later kreeg men oog voor de cyclische ritmiek in de geschiedenis, voor de pendelbeweging van het l'histoire se repète; hier weer tegenover stond de opvatting der Einmaligkeit; een verzoening van deze laatste tegenstelling ligt besloten, mijns inziens, in het z.g. spiraalmodel. | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
Alleen de mens maakt historie; zijn willende geest ordent, organiseert, structureert de wereld, kortom bewerkt cultuur. Van deze geestesgeschiedenis maakt ook de wetenschap deel uit. Uitgangspunten als deze nopen bij de wetenschapsgeschiedenis door te dringen naar de achtergronden der theorieën en niet te volstaan met feitenbeschrijving. Die achtergronden kunnen verschillen: een auteur kan een fervent aanhanger zijn van een bepaalde leermeester op school, hij kan een oorspronkelijk vertolker van een tijdgeest zijn; hij kan zich ook afzetten tégen de geest van zijn tijd - als een scientific revolutionary, om de term van Kuhn te gebruiken. Maar ook dan verdiept het achtergrondonderzoek ons inzicht. Zo'n tijdgeest kan ook weer van verschillende gestalte zijn: de geest van een tijd kan een wetenschap beïnvloeden, maar ook, omgekeerd, door een wetenschap beïnvloed worden. In het laatste geval kunnen we stuiten op een wetenschap, waaraan een vrijwel absolute waardeGa naar eind13 werd toegekend en die model stond voor alle andere. De filosofiehistorici - doch cultuur- en wetenschapsgeschiedschrijvers niet minder - moeten daarvoor oog hebben en bij deze diepteboringen zullen zij elkaar onderling van dienst kunnen zijn. Onze landgenoot, wijlen prof. dr. E.J. Dijksterhuis (1892-1965) heeft ons in De Mechanisering van het Wereldbeeld, van 1951Ga naar eind14 (600 pagina's), waarin hij de revolutie in de tijdgeest van de 17e eeuwGa naar eind15 alsmede haar vóórgeschiedenis vanaf de Pythagoreërs critisch beschrijft, een geniaal voorbeeld nagelaten van zulk soort diepte-historie. Dijksterhuis was eigenlijk historicus der wiskunde en natuurwetenschappen, maar zijn studie sloeg haar wortels breed uit in de cultuur- en filosofiehistorie. Cassirer werkte a.h.w. in omgekeerde richting: in het kader van de filosofiegeschiedenis focust hij zijn blik steeds weer op de wetenschappen. Hoe ook tot de achtergronden en motivaties doordringend, de wetenschapshistoricus zal geen vreemdeling mogen zijn op het terrein van de filosofie- en cultuurhistorie. Dan rechtvaardigt de zinvolheid van zijn werk zichzelf, voor iedere wetenschap, laat staan voor de taalwetenschap. Het nut van deze arbeid zou daarin kunnen bestaan, dat al te grote zelfverzekerdheid bij beginnende wetenschappers, na | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
een confrontatie met dit historische onderzoek, plaats zou kunnen maken voor terughouding en zelfcritiek, voor een rijpend besef van de betrekkelijkheid der theorieën. Het spreekt vanzelf, dat de wetenschapshistoricus niet ongeëngageerd descriptief te werk kan gaan; het geloof in een zo genaamde waardevrije, ‘voraussetzungslose’ wetenschap schijnt, althans voorlopig, voorbij te zijn. Dit betekent dus dat zijn onderzoek critisch-historisch zal moeten geschieden, zij het ook met uiterste doorzichtbaarheid ten aanzien van de door hem toegepaste criteria. En met dit laatste, Dames en Heren, zijn we teruggekeerd tot ons uitgangspunt, namelijk Pos' opvatting van taalwetenschapsbeoefening, waarbij het thetisch theoretiseren hand in hand gaat met critisch-historische analyse.
Dames en Heren, veel feiten moesten ongezegd, veel namen ongenoemd blijven. Aan het eind gekomen van mijn ambtelijke loopbaan aan deze universiteit, bekruipt mij teleurstelling, vervult mij dankbaarheid. Teleurgesteld ben ik, omdat ik geen school heb kunnen maken, geen wetenschappelijke nakomelingschap heb kunnen opkweken. Ook verdriet het mij, dat ik zo veel, te veel tijd en moeite verloren heb aan de uitbouw en organisatie van de in '57 nieuw ingestelde leerstoel. Maar dankbaar ben ik voor de steun en vriendschap binnen en buiten de faculteit ondervonden bij de verwezenlijking van de plannen; hierbij denk ik in het bijzonder aan collega Hospers en aan de tijd, dat we het D.B. van de sub-faculteit der A.T. vormden; in hem wil ik alle bedoelde andere collega's dank zeggen. De geringe weerklank die mijn opvattingen en onderwijs aan eigen universiteit scheen te vinden, werd soms goedgemaakt door ervaringen elders, als ik in de loop der jaren vakgenotelijke relaties in menig geval tot persoonlijke waardering zag uitgroeien. Zo zie ik met grote voldoening terug op de samenwerking in de redactie van Foundations of Language, alsook op die in het International Committee on Computational Linguistics. Dichter bij huis blijvend wil ik volstaan met de goede uren te gedenken doorgebracht in de vergaderingen van de nu meer dan dertig jaren oude, maar nog steeds officieuze kring van Nederlandse linguisten te Leiden. | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
Om dit alles blijft in deze zwanezang dankbaarheid de grondtoon!
Dames en Heren, ik dank U voor Uw aandacht; ik heb gezegd. |
|