Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 3B S. Vestdijk
(1991)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
12Vestdijk is na de oorlog nimmer ter verantwoording geroepen. Dat is opmerkelijk wanneer we in aanmerking nemen dat bijvoorbeeld J.W.F. Werumeus Buning en Van Oudshoorn wel voor de Eereraad zijn verschenen en een publikatieverbod opgelegd kregen. De vergelijking tussen wat hen ten laste is gelegd en de handelingen van Vestdijk vallen, zeker met de Tügel-vertaling en de omstreden recensie in de nrc meegerekend, misschien niet ten opzichte van Van Oudshoorn maar in ieder geval wel ten opzichte van Werumeus Buning, in het nadeel van Vestdijk uit. Werumeus Buning heeft zich voor de Kultuurkamer aangemeld om voor hem klemmende redenen. Dat deed Vestdijk ook, zij het niet zo formeel als Werumeus Buning. Daarnaast heeft Werumeus Buning, zij het minimaal, nog gepubliceerd. Datzelfde kunnen we van Vestdijk zeggen. Hij gaf Irische Nächte uit, niet in Nederland weliswaar, maar in Duitsland, wat de zaak er niet vrolijker op maakte. Hij heeft zich op geen enkele wijze onttrokken aan het verdienen van geld in Duitsland, een verwijt dat Jo van Ammers-Küller in een geruchtmakende veroordeling wel is gemaakt. En dan kan Jo van Ammers-Küller, Werumeus Buning en Van Oudshoorn niet eens aangewreven worden dat ze een uiterst bedenkelijke vertaling publiceerden en daarnaast Führer-gedichten aan een groot lezerspubliek aanboden. Toch is Vestdijk, die als vooraanstaand en succesvol auteur toch een extra verantwoordelijkheid droeg (een argument dat tegen Jo van Ammers-Küller werd gebruikt en dat haar zeven jaar publikatieverbod opleverde) niet voor een Eereraad verschenen. De redenen waarom dat niet is gebeurd, zijn nauwelijks te achterhalen. Vestdijk raakte snel binnen de kring van oud-illegalen als Geert Lubberhuizen en Max Nord. Hij zou vier maanden ná de bevrijding al in Het Parool schrijven. Ook was de bezetting van de Eereraad voor de Letterkunde in zijn voordeel. Nijhoff zat er in, die van meet af aan door Vestdijk geconsulteerd werd over zijn eventuele aanmelding voor de Kultuurkamer. Daarnaast Bordewijk, die een grote bewondering had voor Vestdijk, en dr. J.B. Tielrooy, die onder Vestdijk recensies over Franse literatuur schreef voor de nrc. Bovendien was de ‘opperzuiveraar’ Nico Donkersloot en die kon zonder twijfel begrip opbrengen voor Vestdijks angsten in Sint Michielsgestel en zijn gedrag daarna als reactie op de gevangenschap. Nico Donkersloot had zowel de strafgevangenis van Scheveningen als Sint Michielsgestel meegemaakt. Van half maart tot half | |
[pagina 219]
| |
juni 1942 zat hij in Scheveningen; van half juni tot half augustus in Sint Michielsgestel. Op de dag dat de vijf gijzelaars werden gefusilleerd ter vergelding van de aanslag in Rotterdam, werd hij vrijgelaten. Vestdijk bleef achter. We kunnen ons heel goed voorstellen dat Donkersloot zich niet de aangewezen man voelde om Vestdijk te beoordelen, laat staan te veroordelen. Bovendien ging iedereen nog uit van het feit dat Vestdijk zich had aangemeld bij de Kultuurkamer in ruil voor zijn vrijlating. En dan nog: was van een werkelijke aanmelding wel sprake? Het waren vragen waarop de Eereraad onmogelijk een eenduidig antwoord kon geven. Dat Vestdijk in Duitsland boeken had uitgegeven, was bekend. Maar de uitgave in de herfst van 1944? Heeft die Nederland nog bereikt? Daar mogen we aan twijfelen. Vermoedelijk wist men van Vestdijks vertalingen tot begin 1942. En hadden Antoon Coolen en Székely-Lulofs niet ook in Duitsland uitgegeven? En was hun gedrag verder niet onberispelijk? En dan de recensie in de nrc. Een positieve recensie van Führer-gedichten, dat kon niet worden ontkend, maar wie had die bundel in handen gehad en kon daardoor constateren waar Bewährung werkelijk over ging? In geen enkele naoorlogse publikatie over Vestdijk is deze recensie getoetst. Moest de Eereraad in die warrige naoorlogse periode, waarin bijna niets kon worden onderzocht door gebrek aan tijd, energie en middelen, dat dan wel hebben gedaan? Bovendien weten we dat het beleid van de Eereraden weinig consequent is geweest. Uit het feit dat Vestdijk zich niet hoefde te verantwoorden is dan ook geen enkele conclusie te trekken. Niet over de eventuele schuld of onschuld van Vestdijk, niet over een bewuste ‘vriendjespolitiek’ van de zijde van de zuiveraars. Vestdijk heeft geluk gehad, meer niet. Maar nu, na zoveel jaar. Wat vinden we nu van Vestdijks houding in die oorlog? Ik kom tot de conclusie dat Vestdijk bij vlagen gecollaboreerd heeft. Deze mening ventileerde ik al eerderGa naar eind1 en ik kwam tot de slotsom dat, waar Werumeus Buning twee jaar publikatieverbod heeft gekregen en Jo van Ammers-Küller zeven jaar uitsluiting kreeg, het me niet had verbaasd dat Vestdijk, als alle feiten bekend waren geweest, ook uitsluiting zou hebben kunnen krijgen. Hans van Straten reageerde onmiddellijkGa naar eind2: ‘Vestdijk collaborateur? Maar collaboratie, dat waren aannemers, fabrikanten en handelslui die in 1940-1945 de vijand hand- en spandiensten verleenden.’ Hij verwijst daarbij naar De Jong, deel 12, pagina 580 en volgende, en inderdaad, op pagina 580 is sprake van ‘hand- en spandiensten’, maar dat slaat op politiefunctionarissen. Daar komen we niet veel verder mee. Van Straten noemt verderop in zijn stuk collaborateurs opnieuw vertegenwoordigers uit de categorie ‘bunkerbouwers, leveranciers van de Wehrmacht en soortgelijken’. Dat is een grove simplificatie. Collaboratie | |
[pagina 220]
| |
was niet voorbehouden aan alleen nationaal-socialisten enerzijds en fabrikanten, bunkerbouwers en politiefunctionarissen anderzijds. Collaboratie was een verschijnsel dat zich in allerlei vormen en gradaties uitte. En als we bunkerbouwers te hulp moeten roepen om schrijvers te ontlasten dan wil ik wijzen op een stelling van A.J. van der Leeuw tijdens een symposium Samenwerken met de vijand geponeerdGa naar eind3: ‘Ik geloof dat we één ding voorop moeten stellen en dat is dat er op geestelijk terrein, bij het antwoord vinden op de vraag hoever we de bezetter op geestelijk terrein, wat onze beginselen betreft, tegemoet kunnen komen, veel scherper grenzen zullen moeten gelden dan op het materieel terrein.’ Nog duidelijker is Van der Leeuw wanneer hij steltGa naar eind4: ‘Wat waren na de bezetting de normen, waaraan de collaboratie werd getoetst? Wat dat betreft is het geloof ik zo, dat de nsb door het feit dat zij de enige heel kleine secte was die collaboratie met de vijand openlijk in haar vaandel heeft geschreven, het ons als Nederlanders eigenlijk te gemakkelijk heeft gemaakt met onze definitie van collaboratie.’ Het begrip ‘collaboratie’ moest ook worden getoetst binnen de verschillende beroepsgroepen, elk met een eigen code. Binnen de kring der letterkundigen gold dat ook, in deel iii a ben ik daar uitvoerig op ingegaan. Hans van Straten echter heeft eigen codes: ‘In Nederland was Vestdijk een verboden schrijver. Door die Duitse uitgaven werden de Kultuurkamerbonzen in Den Haag mooi voor aap gezet. Als jeugdig Vestdijklezer vond ik dat toen wel aardig.’ Dat Hans van Straten dat wel aardig vond, is goed voor te stellen. Inderdaad stonden de Kultuurkamerbonzen voor aap, het was een aardig neveneffect van Vestdijks handelen, maar het was de intentie van de schrijver niet, dus kan het ook niet op zijn conto worden bijgeschreven. Bovendien was Vestdijk geen ‘verboden schrijver’, zoals Van Straten ons wil doen geloven. We hebben kunnen zien dat enkele titels van hem verboden werden, maar verreweg de meeste boeken van Vestdijk werden door dit verbod niet getroffen. Nu is Van Straten niet de enige die zich van tijd tot tijd in de discussie mengt, al is zijn argumentatie vaak wel de interessantste, want de meest prikkelende. Er zijn vijf anderen die zich ook met Vestdijk in de bezettingsjaren hebben bemoeid. Max Nord en Abell behoren daarbij tot de puurste verdedigers van het handelen van Vestdijk. Twee anderen, Anne Wadman en G.H. Wynia, stellen zich heel wat kritischer op, de laatste in een publikatie in Het Oog in 't Zeil.Ga naar eind5 De vijfde is Huberts die met zijn reeds genoemde artikel in de Vestdijkkroniek een middenpositie inneemt. Bij de verdedigers gaat Max Nord het verst: hij wil van geen accommodatie, laat staan collaboratie weten. We hebben eerder gezien dat Nord ervan uitgaat dat Vestdijk zich aanmeldde bij de Nederlandsche Kultuurkamer om uit een le- | |
[pagina 221]
| |
vensbedreigende situatie te komen en de vertaling van de roman van Tügel relativeert Nord door dit werk sterk af te zetten tegen Else Böhler. En dan: ‘Vestdijk was goed. Hij had gegronde reden om tegen de nazi's te zijn, hij wilde niet doodgeschoten worden of gemarteld en vernederd in een concentratiekampwie zou dat wel willen!-hij had bovendien als schrijver, als kunstenaar, levensbelang bij een totale vrijheid van denken en publiceren. Men hoeft niet aan politiek te doen om van de politiek te eisen dat zij de kunstenaar de volledige vrijheid laat in zijn werk. Vestdijk had gekozen voor het talent.’ Volgens Nord is veel van wat Simon Vestdijk in de bezettingsjaren heeft bewogen, terug te vinden in zijn twee ‘oorlogsromans’, Pastorale 1943 en Bevrijdingsfeest: ‘Uit zijn twee zich in Nederland afspelende oorlogsromans komt Vestdijk niet anders te voorschijn dan de Vestdijk die, tegen zijn wil betrokken in een oorlogssituatie, bereid is list en bedrog toe te passen om de vijand te misleiden en daarmee aan armoede, gevangenschap en eventueel zelfs de dood te ontsnappen. Hij is illusieloos, zoals Euripides dat was, hij is als schrijver in een uitzonderlijke positie, zoals Euripides dat was als balling. Illusieloos ten aanzien van de mensheid [...] Erkend moet natuurlijk worden dat Vestdijk ons een negatief beeld voortovert, dat hij de overtuiging, de gedrevenheid, de opofferingsgezindheid van zeer velen uit het verzet en van hen die met hun steun de basis van dat verzet vormden, nauwelijks aan de orde stelt, dat hij ze niet als schrijver heeft herkend als ontembare drijfkracht die, in zijn eigen woorden, het leven leefbaar maakt. Niet dat hij dat niet gezien, en érkend heeft. Zijn briefwisseling met Theun de Vries getuigt er onder meer van. Maar het was niet zijn inspiratiebron, om dat grote woord te gebruiken. Wat hem boeide en bezighield, was het opsporen en uitbeelden van de driften en motieven die in elk mens voor zijn houding, zijn levensloop, bepalend zijn. [...] Vermeerdering van kennis, het opheffen van verdringingen, het bestrijden van huichelarij, dat waren volgens hem immers de voorwaarden, voor het voorkomen van oorlog. Daaraan heeft hij zich gehouden. De literator, zei hij bescheiden, heeft alleen zichzelf te zijn. Dat is hij geweest tot het einde, op zijn eigen, onovertrefbare manier.’ Of Abell deze stelling van Nord onderschrijft, is nog de vraag. Met Nords verdediging zelf zal hij het wel eens zijn geweest, omdat beiden zich beroepen op de uit 1937 stammende lezing van Vestdijk Kunstenaar en oorlogspsychologie. Voor Abell echter is het aanmelden bij de Kultuurkamer de cruciale kwestie. Bij hem vinden we dan ook de gehele tekst van het omstreden rekwest terug. De bewondering voor de Duitse cultuur waarover Vestdijk het in het rekwest heeft, is volgens Abell authentiek en hij verwijst daarvoor naar Vestdijks eigen woorden in Gestalten tegenover mijGa naar eind6: ‘Ik was niet geneigd, de Duitse cultuur te verwerpen alleen omdat zij overstroomd was door politieke duisterlingen, van wie | |
[pagina 222]
| |
mijn eigen volk, met geen tiende van de politiek-sociale motiveringen van dáár, er altijd nog acht procent heeft geherbergd.’ Vestdijk was in zijn stellingname in ieder geval consequent; we hebben gezien hoe hij een paar maanden na de oorlog al een verklaard tegenstander was van het schrappen van het Duits als verplicht vak op middelbare scholen. Voor wat zijn stelling betreft, dat de Duitsers (ik draai hem om) tien maal meer reden hadden om zich tot het nationaal-socialisme te wenden dan de acht procent Nederlanders die dat eveneens deden, die laat ik graag voor rekening van Vestdijk. In Else Böhler, vóór de oorlog, was hij minder begripvol dan in Gestalten tegenover mij van na de oorlog, dat moge duidelijk zijn. Allemaal goed en wel dat Abell zo diep ingaat op Vestdijks liefde voor de Duitse cultuur, maar niemand heeft dat ooit bestreden. Abell had er wellicht beter aan gedaan in Gestalten tegenover mij na te lezen wat Vestdijk te zeggen had over het gevaar dat de houding van een exclusief kunstenaar-zijn betekende. Abell (en ook Nord) plaatst de kunstenaar namelijk in die uitzonderingspositie. In ieder geval doen beiden dat met Vestdijk. Vestdijk, doelend op Marsman en zichzelf, stelt dat kunstenaars, schrijvers en dichters niet op de wereld zijn om te haten, aangezien zij iets beters te doen hebben.Ga naar eind7 Tot zover loopt zijn stellingname parallel aan die van Abell en Nord. Maar dan vervolgt hij met: ‘Voor mij, en wellicht ook voor hem kwam er dan nog bij, dat het “politiek” was: een dier menselijke bedrijvigheden, waarin ik sinds mijn geschiedenislessen op school letterlijk alles mogelijk achtte. Het gevaar van een dergelijke houding was natuurlijk, dat men een concentratiekamp op één lijn ging stellen met het afslachten van Jan de Witt in 1672 (dat “spontaner” was, minder “systematisch” en dus minder “stuitend”, ofschoon De Witt toch met vakkundige stelselmatigheid uitgebeend schijnt te zijn), en dat men het de Duitsers persoonlijk niet kwalijk nam, dat zij in die rotte politiek verstrikt waren geraakt, zoals iedereen op zijn tijd. Voor dit gevaar had Ter Braak, de “politicus zonder partij” (dus toch nog altijd een halve politicus), een veel scherper zintuig dan Marsman of ik-bij Du Perron lag de zaak weer anders, omdat hij nooit iets voor de Duitse cultuur gevoeld had en dus alles integraal verwerpen kon.’ Voor Abell was er dus geen vuiltje aan de lucht toen Vestdijk in zijn rekwest de liefde voor de Duitse cultuur onder de aandacht van de bezetter bracht. Voor niemand zal dat een probleem zijn, dunkt me. Toch gaat Abell er zo diep en uitvoerig op in, dat men zich mag afvragen of hij plaatsvervangende gewetensnood heeft. Maar Abell gaat nog een stap verderGa naar eind8: ‘Ditzelfde geldt voor het onder de aandacht brengen van zijn critiek op de engelse koloniale politiek, aan de kaak gesteld in Die Fahrt nach Jamaica en Irische Nächte. De engelse koloniale politiek, trouwens iedere koloniale politiek wordt heden ten dage door ieder weldenkend mens afgewezen.’ | |
[pagina 223]
| |
Abell loopt hier wat je noemt een open deur in-het gaat natuurlijk niet om dat antikolonialisme. Het gaat erom dat Vestdijk willens en wetens de anti-Britse tendensen, zoals hij ook aan Van der Woude heeft geschreven, bewust aandikte opdat hij bij de Duitsers in een goed blaadje zou komen te staan. Het rekwest gaat namelijk verder en dat kunnen we niet genoeg benadrukken. Nadat Vestdijk de aandacht van de bezettende macht heeft gevestigd op deze anti-Britse tendensen, vervolgt hij door te stellen: ‘Nach dieser Mitteilung glaubt er [Vestdijk, av] über seine Gesinnung keine weitere Worte verlieren zu brauchen. Wer als deutschfeindlich betrachtet werden will veröffentlicht seine Romane nicht in Deutschland.’ Hiermee slaat Vestdijk de spijker op de kop. Wat echter in het rekwest aanvaardbaar woordenspel was om de Duitsers gunstiger te stemmen, werd in de herfst realiteit toen de Duitse propaganda een anti-Britse roman in de schoot geworpen kreeg. Abell maakt dan ook de fout het voor te stellen alsof Vestdijk zich in het rekwest als antikoloniaal voordeed. Dat was niet zijn bedoeling. Hij wilde zich als anti-Brits etaleren en gebruikte daar twee romans voor waarin het antikoloniale aspect belangrijk was. Willem Huberts neemt in deze kwestie een middenpositie in, maar hij is, zoals we eerder hebben vastgesteld naar aanleiding van zijn publikatie over Kettmann, niet alleen in zijn berichtgeving, maar ook in zijn conclusies on betrouwbaar. Hij schrijft wat hem in zijn kraam te pas komt en dat hij op de ene pagina iets geheel anders beweert dan op een andere, is hem om het even. Een voorbeeld. Huberts wil geen waardeoordeel vellen over VestdijkGa naar eind9: ‘Want hoe moet bijvoorbeeld worden aangetoond dat Vestdijk weet heeft gehad van alle daden van zijn uitgevers? Of dat hij weet heeft gehad van de daden en opvattingen van de door hem vertaalde auteurs?’ Dat klinkt nobel, maar een aantal pagina's verderop neemt Huberts ijlings deze woorden weer terugGa naar eind10: ‘Wat wel overblijft is de intrigerende vraag wat Vestdijk ertoe gebracht heeft een roman van Ludwig Tügel te vertalen. Aangenomen mag worden dat Vestdijk wist wat voor vlees hij in de kuip had. Uit onderzoek van Jean Brüll is gebleken dat Vestdijk de contemporaine Duitse literatuur van nabij volgde, zodat hij geweten moet hebben uit welke hoek Tügels wind waaide.’ Met deze laatste conclusie kan ik het wel eens zijn. Zo moeten we ook de vertaling van Tügel zien en, voeg ik er aan toe, de recensie van de dichtbundel van Schumann in de nrc. Tegenover Irische Nächte neemt Huberts opnieuw een ambivalente positie in. Vestdijk geeft de Duitsers iets: namelijk het anti-Britse karakter, maar aan de andere kant neemt hij iets van de Duitsers: de beschrijving van een onderdrukt volk.Ga naar eind11 Maar omdat Huberts inziet hoe ongelijk de balans is uitgevallen neemt hij in een noot weer enigszins afstand door te stellen dat Vestdijk meer heeft genomen dan gegeven. Huberts gebruikt dan het woord ‘accommodatie’ voor | |
[pagina 224]
| |
Vestdijk. Maar ook hier weer duidelijke behoedzaamheidGa naar eind12: ‘Hoewel ik Vestdijks precaire positie als een van vele zijden aangevallen schrijver-om-den-brode heb gesignaleerd en in mijn overweging heb betrokken, ben ik er niet van overtuigd dat de verschijning in Duitsland van Iersche nachten en de vertaling van Tügels roman absoluut noodzakelijk waren voor Vestdijk om zonder gevaar de bezetting door te komen. Daarom voeg ik aan zijn houding van accommodatie het adjectief “actief” toe, - met de nadruk (en ik hecht er bijzonder aan dit te beklemtonen) dat dit geen moreel oordeel is, of wil zijn.’ Actieve accommodatie? Is dit geen eufemisme voor collaboratie, zij het dan een lichte vorm? Is Huberts in zijn schijnheiligheid (‘geen moreel oordeel’) niet ondergedoken in een term, die de opperste verhulling is? Collaboratie is heus niet wat Hans van Straten ervan maakt. Binnen collaboratie bestaan schakeringen. Presser heeft in zijn Ondergang deze schakeringen heel duidelijk en precies aangegeven en als hij het over de Joodse Raad heeft en het woord ‘collaboratie’ gebruikt, zij het dan ‘de gunstigste schakering’, komt hij tot een beschrijving die, wat mij betreft, ook kan gelden voor Vestdijk cum suisGa naar eind13: ‘Zij werkten mede; zij hadden zich op een plaats laten stellen, die hun niet meer de keuze liet tussen goed en kwaad, maar tussen kwaad en erger - zij kozen dus kwaad en konden tegenover zichzelf en anderen getuigen, het minste kwaad te hebben gekozen, het minste kwaad, weleens “de repeterende breuk van alle collaboratie” genoemd.’ Van Anne Wadman horen we heel wat kritischer geluiden. Ik heb hem reeds een aantal malen aangehaald. Het is dan ook niet nodig veel aan zijn betoog toe te voegen, behalve dan zijn beoordeling, dwars tegen Abell in, van het anti-Britse karakter van RumeilandGa naar eind14: ‘Het wijzen op de successen in Duitse vertalingen en op het feit dat zijn boeken ook door Duitse soldaten gelezen kunnen worden, en ook het verwijzen naar het belang van een te verschijnen roman over de dertigjarige oorlog voor de Duitse cultuur kan men als krijgslist nog enigszins billijken. Kritiek op de Engelse “koloniale Kultur” in de 18de eeuw, zoals in Rumeiland (Die Fahrt nach Jamaica), staat een ieder vrij. Maar het gaat mijns inziens te ver, politiek, maar vooral moreel, om die kritiek op dat moment slimmetjesweg uit te breiden tot kritiek op Engeland tout court, wetende welke offers juist dát land zich speciaal in en sinds de herfst van 1940 had getroost om het nazisme te bestrijden. Dat getuigt, voorzichtig uitgedrukt, niet van goede smaak.’ Enige kritiek op Wadman is overigens op zijn plaats. In zijn betoog laat hij zich meeslepen door een onjuistheid. In 1967 schreef Vestdijk aan Theun de Vries over een eventuele aanmelding bij de Kultuurkamer ‘nadat ook Holst zich gedwongen opgegeven had’.Ga naar eind15 Wadman beticht Vestdijk van historische onbetrouwbaarheid.Ga naar eind16 Hij schrijft dan dat de aanmelding van Holst geen argument voor Vestdijk mocht zijn omdat Holst zich had aangemeld ná 8 juni 1943. Wadman vergist zich een cruciaal jaar; de gedwongen aanmelding van Roland | |
[pagina 225]
| |
Holst gekoppeld aan zijn beroemde, overal verspreide brief, had plaats na 8 juni 1942, zodat Vestdijk in zijn verslaggeving betrouwbaar is. Het meest kritisch van de vijf genoemde auteurs die zich met Vestdijks houding ten tijde van de oorlog hebben beziggehouden is Wynia. In zijn artikel in Het Oog in 't Zeil moet vooral Abell met diens verbondenheid aan Vestdijks kunstenaarschap het ontgelden. Over de keuze van Abell voor Kunstenaar en oorlogspsychologie (en dus niet voor ‘De kunstenaar en de moraal’) stelt hijGa naar eind17: ‘Abell kiest voor de meest ongelukkige tussenoplossing van de door Vestdijk gewraakte dubbele moraal om zo mens en kunstenaar in één keer van alle blaam te zuiveren.’ In zijn haast om Abell aan te vallen doet hij hem op één punt onrecht. Abell stelde namelijkGa naar eind18: ‘Vestdijk heeft geen gebruik gemaakt van de voorrechten die zijn lidmaatschap van het Letterengilde inhielden. Na zijn vrijlating publiceerde hij niet meer, tenzij illegaal.’ Abell ‘liegt’, antwoordde Wynia strafGa naar eind19 en hij wees op Irische Nächte. Dat is onjuist. De laatste twee zinnen van Abell kunnen niet los gezien worden van het voorafgaande. Abell bedoelt Nederland. Het Letterengilde had nu eenmaal geen jurisdictie in Duitsland, dus was het publiceren van Irische Nächte geen voorrecht, voortvloeiende uit de aanmelding voor de Kultuurkamer. Relevanter echter zijn twee analyses van Wynia. De eerste, die gaat over het indienen van het rekwest, zegtGa naar eind20: ‘Het in de tijd samenvallen van deze Duitse vertalingen, de daaruit voortvloeiende winsten en de noodzaak voor Vestdijk om van de pen te leven [...], met het indienen van het rekest en de aansporingen aan het adres van Godthelp en Van der Woude, lijkt erop te wijzen dat Vestdijk in plaats van de gewetensvolle schrijver zoals Abell hem schetst, veeleer een doodgewone broodschrijver was - met alle respect overigens.’ Hij komt hiermee al dichter bij de gegevens die ik ten aanzien van de werkelijke redenen van Vestdijks vrijlating heb gemeld. En nog dichterbij komt Wynia als hij schrijftGa naar eind21: ‘Vestdijk publiceerde dus wel degelijk na zijn vrijlating en een verband tussen Vestdijks verhoor, zijn vrijlating kort daarna én het verschijnen van Irische Nächte in nazi-Duitsland, is bepaald niet denkbeeldig.’ Wat Wynia in feite bedoelt, en ik sluit me daarbij aan: wie, door welke motieven gedreven dan ook, geen kans heeft gezien de bezettingsjaren door te komen zonder de bezettende macht op punten tegemoet te komen, ja, zelfs behulpzaam te zijn, heeft gecollaboreerd, hoe contre coeur ook. Dat laatste is bij Vestdijk het geval. De werkelijke beweegredenen voor Vestdijk om tot dit collaborerende gedrag te komen, zullen nooit te achterhalen zijn. Waren het zijn angsten? Zijn geldzucht? Onverschilligheid ten opzichte van wat rondom hem gebeurde? Zijn ongebreidelde drang ongestoord te kunnen blijven werken? Of een combinatie van al deze factoren? | |
[pagina 226]
| |
En dan nog; mogen we ons wel een oordeel aanmeten, al heeft Vestdijk zelf dat als het ware gesanctioneerd met de normen die hij zichzelf oplegde in ‘De kunstenaar en de moraal’? Maar dan kies ik toch liever - om tot enige terughoudendheid te manen - een andere tekst van hem, uit Gestalten tegenover mij, waarin hij zegtGa naar eind22: ‘Want de groteske mens is nergens thuis, hij zweeft ergens in het heelal, in de chaos, waar de dieren nog moeten worden gevormd uit de monsters, de mensen uit de dieren, de goden uit de mensen.’ Dit verhaal over Vestdijk tussen mei 1940 en mei 1945 is een feitenrelaas; ver weg van interpretaties, ver weg zeker van een poging zijn werk en wezen te doorgronden. Die pretentie heb ik niet gehad en de opzet van dit deel bergt die onvolkomenheid in zich. Hooguit kan ik aan het slot een schuchtere poging doen iets te begrijpen van wat hem moet hebben gedreven tot de recensie van Bewährung van Schumann, het buigen voor de censuur bij Muiterij tegen het etmaal, de aanmelding voor de Kultuurkamer, toen het niet meer nodig was, het schaamteloos exploiteren van de anti-Britse tendensen in Rumeiland en Iersche nachten, het akkoord gaan met de uitgave van Irische Nächte toen hem werd verteld welk doel die uitgave herfst 1944 diende. De gemakkelijkste oplossing is natuurlijk om Vestdijk te zien als een van die vele Nederlanders die in die jaren uit pure winzucht en opportunisme de Duitsers ter wille waren, een eigenschap, volgens Octave Mirbeau, die bij Nederlanders hoortGa naar eind23: ‘Men weet dat zij de eerste Europese zeevaarders waren die met succes doordrongen in China. Alvorens te onderhandelen verplichtten de Chinezen, die in hen vijanden van hun godsdienst vreesden, hen over het kruisbeeld te lopen en erop te spugen, wat ze zonder de geringste aarzeling deden. Waarna de Chinezen, gerustgesteld, hun toestemming gaven om het land in te reizen en er naar believen handel te drijvem. Een sterk en hard ras, realistisch en arbeidzaam, in alles overheerst door het belang, dat wroeging niet kent en het gevoel ver weg schuift. Wat sommige politici er ook van denken, dit ras zal zich nooit laten overweldigen, opslorpen door Duitsland.’ Wadman legt het accent minder op Vestdijks winzucht en meent dat Vestdijks houding veeleer verklaard moet worden uit diens streven een groot kunstenaar te zijnGa naar eind24: ‘In wezen lijkt hij alleen maar geschikt voor de rol van een workaholic schrijver, in dienst van een opgave die hij zichzelf fanatiek en rechtlijnig heeft gesteld, en waarbij de financiële kant van de zaak wellicht in werkelijkheid minder zwaar heeft gewogen, mede gelet op zijn vermogen op een uiterst zuinige wijze door het leven te gaan, dan men uit zijn vele uitlatingen dienaangaande zou geneigd zijn op te maken. Eerzucht die als geldzucht vermomde? Dat zou te boud gesproken zijn.’ Wadman zoekt de oplossing in ‘de trots, de eerzucht als men wil, om een | |
[pagina 227]
| |
groot en uniek oeuvre op te bouwen. Dat is ook de teneur van de reeds genoemde lezing Kunstenaar en oorlogspsychologie uit 1937, de opvatting - zij het iets minder individualistisch vertaald, - “dat een kunstenaar alleen dán de menschheid dienen kan, wanneer hij geen doeleinden nastreeft die buiten hemzelf zijn gelegen”. Van die binnen hemzelf gelegen doeleinden was hij bezeten, daarvoor moest bij wijze van spreken alles (en soms: iedereen) wijken. Dat oeuvre was de zin van zijn bestaan en daarvoor moest wel eens iets worden opgeofferd. Daarvoor moest men met compromissen leren leven en zich wel eens door achterdeurtjes wringen.’Ga naar eind25 Met deze redenering zou het lijken alsof Wadman zich achter Abell schaart, die vond dat een kunstenaar meer toegestaan was dan een niet-kunstenaar. Wadman houdt zich daar echter verre van; de door Abell naar voren gebrachte bewondering voor de Duitse cultuur speelt in zijn redenatie ook geen enkele rol. En waarom zou die ook. Vestdijk heeft Abell toch het duidelijkst antwoord gegeven met zijn in februari 1945 geschreven ‘Cultureele bedenking’Ga naar eind26, waarin hij duidelijk maakt dat hij heel goed de scheiding zag tussen de door hem bewonderde cultuur en het nationaal-socialisme en hij zich door die cultuur niet liet begoochelen: Er zijn nog and're moffen dan
De veelgeschuwde s.s.-man:
De kleine Goethe aan mijn hand
Verzoent ons weer met 't moffenland.
Ik heb een ander Duitschland lief
Dan dat van beul en fietsendief:
Is 't Schiller niet die daar nog spreekt
Waar hij in 't Duitsche ransel steekt?
Maar Schiller - Goethe zijn lang dood,
En waren heel geen ‘volksgenoot’.
Wie weet, in Vught of Amersfoort
Is ónze Goethe wel vermoord.
Want in één ding mogen we ons niet vergissen: Vestdijk doorzag de Duitsers en hun systeem heel goed. Dat kunnen we aflezen uit een beschrijving die hij gaf van de commandant van Sint Michielsgestel, SchmidtGa naar eind27: ‘Hij was een doodgewone pummel, gewoon van de Wehrmacht, want de aardigheid van het fusilleren was er toen af, de gijzelarij ging haar sluipende ontbinding tegemoet. Schmidt was geen officier, maar hij was “van de partij” met een “hoog partijnummer” | |
[pagina 228]
| |
naar men zei, waarschijnlijk Gestapo-man, en hij had duidelijk sadistische trekken, want het interessante, het echt groteske van de Duitsers was juist, dat ze schanddaden begingen zónder sadisme, veeleer met een brok in de keel over zoveel vergoten Germaans bloed.’ En: ‘Hoewel hij niets “Germaans” over zich had, was hij zo Duits als Duitsers maar kunnen zijn, in dat bliksemsnel omschakelen van fluweligheid naar de meest stuitende schofterigheid, van militair naar burger, van laag naar hoog, en van hoog weer naar laag, zéer laag.’ Maar inzicht betekende niet dat hij er zich werkelijk mee bezighield. Het politieke, het maatschappelijke leek hem te hinderen in wat hij het belangrijkste vond: zijn werk. ‘Die dingen - de bezetting van ons land en de toekomst van de vrijheid voor volk en schrijvers - hielden hem tot mijn verbazing maar matig bezig,’ schreef Theun de Vries.Ga naar eind28 De Vries merkte zelfs afweerGa naar eind29: ‘Het zou niet de eerste keer zijn dat hij zich verweerde tegen het praten over de oorlog of het denken in politieke termen. Hij was dol op anti-nazi-grappen, hij heeft er meen ik zelf een paar bedacht, want hij was nu eenmaal de duizendkunstenaar - en juist deze duizendkunstenaar met zijn vele, steeds verrassende onverklaarbare facetten, de magiër achter de burgerman, was wat in hem fascineerde. Hier lag zijn uniciteit - én zijn grens. De slotsom die men aangaande hem trok leek veel op het portret van de sfinxen in Faust ii: Sitzen vor den Pyramiden,
Zu der Völker Hochgericht;
Überschwemmung, Krieg und Frieden -
Und verziehen kein Gesicht.’
Het is deze reserve die zo opvalt in de beschrijving die Kees Verheul maakt van Vestdijk, toen hij hem als jongen bezocht nadat ze uitvoerig met elkaar hadden gecorrespondeerdGa naar eind30: ‘De deur werd opengedaan door een zwijgzame vrouw van middelbare leeftijd - “Mevr. Koster Zijp”, begreep ik. Nadat ik mijn naam had genoemd en naar meneer Vestdijk gevraagd, verdween ze, de voordeur half openlatend, in de donkere gang. Een paar minuten later verscheen Vestdijk. Hij gaf me een hand en we praatten twintig minuten in de voortuin. Daar stond hij met zijn rug naar de opengebleven deur, alsof hij tenminste nog zijn huis tegen mijn opdringerigheid wilde verdedigen. Overigens was er van ergernis over mijn optreden bij hem niets te merken. Ook niet van enthousiasme. Hij ging, net als in zijn brieven, vriendelijk in op alles wat ik te berde bracht maar vroeg niets en begon ook uit zichzelf nergens over. Af en toe viel er een stilte. [...] Fysiek viel me zijn als in afweer ineengedrongen bovenlijf op onder zijn zomershirt met korte mouwen.’ | |
[pagina 229]
| |
Deze afweer is wellicht de grootste belemmering voor wie tracht te achterhalen wat hem tot bepaalde handelingen heeft gedreven. Zou het kunnen dat hij zich door de geschiedenis gesteld voelde voor een opdracht waarvan hij wist dat hij die niet aankon en dat hem dat heeft lamgeslagen of op de vlucht gedreven? Du Perron, Marsman, Ter Braak, in één klap weggevaagd, het moet te veel zijn geweest omdat hij daardoor plotseling naar voren werd gedreven naar een verantwoordelijkheid, die hij in theorie dan wel beleed (‘De kunstenaar en de moraal’), maar in de werkelijkheid verafschuwde. Wat moet hij hem bewonderd hebben, die belangrijkste, Ter Braak, zoals wel heel duidelijk naar voren komt als hij de tijdgenoten de gestorven Ter Braak als een speer voor de voeten werpt in zijn ‘Ballade van de oorspronkelijkheid’Ga naar eind31: Hoe zou het toch de laatste jaren komen
Dat in elk daag'lijksch en elk maand'lijksch blad
't Woord ‘duivelskunstenaar’ is opgenomen,
Dat toch voordien niet zooveel aftrek had?
Naar 't schijnt wordt de oorsprong iemand toegeschreven
Die aan oorspronk'lijkheid zijn oordeel mat.
Tsa aapjes, fiks de kop maar opgeheven.
Ter Braak is dood, en doet dus niemand wat.
Er zijn toch waarlijk nog wel and're woorden,
Ook voor 't geval gij Koenen niet bezat.
Gij zijt toch geen Urbanus van de Voorde?
Gij gaat op eigen benen toch op pad?
O spaar mij deze Kelk met zijn aankleve
Van 't zuurzoet woord verzuurd in 't holste vat.
Oorspronk'lijkheid werd ook u meegegeven...
‘Och stik, hij's dood, en doet dus niemand wat.’
Hoe zou het wezen wanneer in den lijve
Menno ter Braak eens bij u binnentrad,
Terwijl gij aan uw opstel zat te schrijven,
Het hem ontleende woord reeds ferm in 't klad?
Gij zoudt toch wel heel even voor hem beven,
Als 't kleine muisje voor de groote kat...
Tsa diertjes, fiks de kop maar opgeheven.
Ter Braak is dood, en doet dus niemand wat.
| |
[pagina 230]
| |
Envoi
O Muze, wil geen dag- en maandloon geven
Aan wie uw hoogste regel overtrad.
Ter Braak was in uw zuiv'rend spel bedreven,
Maar hij is dood, en doet dus niemand wat.
De tijdgenoten, schreef ik. Hij confronteerde ze in dit gedicht met de hoge normen die Ter Braak aanlegde. ‘Hoe zou het wezen wanneer in den lijve/Menno ter Braak eens bij u binnentrad...’ Maar sloeg dit ook niet op Vestdijk zelf? Het is toch verre van uitgesloten dat Vestdijk op het moment dat hij dit gedicht schreef terug moest denken aan de voorbije jaren waarin hij wellicht gedacht moet hebben aan het oordeel van Ter Braak over hem, Vestdijk, wanneer hij uit de dood verrezen zou zijn. Natuurlijk had Ter Braak hem duivelskunstenaar genoemd en wie dat woord overnam, werd getroffen door Vestdijks irritatie. Was het ook ergernis omdat de veelzijdigheid die Ter Braak hem toedichtte minder veelzijdig bleek te zijn op het moment suprême, waarop meer werd gevraagd dan virtuositeit en groot schrijverschap? Keren we terug naar het essay De duivelskunstenaar. Daarin schrijft Ter Braak een bijna onopvallend gebleven zin naar aanleiding van gedicht iv uit de cyclus ‘De parasiet’Ga naar eind32, waarvan Ter Braak vier regels overnam: Men noemt mij liefde. 'k Vreet door alles heen,
Als beet, als paring, als 't venijnig groeien
Der vrucht, als zuigeling; dampend obsceen
Drink ik het bloed, dat om mijn werk moet vloeien.
De opmerking die Ter Braak hieraan koppelde wasGa naar eind33: ‘De parasiet is de kleinburger, die tot ontbinding overgaat; hij is de “schaduwzijde” van het talent, van de werkelijke subtiliteit, van de indringende psychologie, hij is, kortom, de “schaduwzijde” van de persoonlijkheid Vestdijk, zijn goedkoper tweede ik; zonder een leerschool van kleinburgerlijk parasietenbestaan zou deze schrijver niet zijn wie hij is.’ Heeft Ter Braak een visioen gehad, dat hij Vestdijk zo doorgrondde in diens handelen ná de dood van Ter Braak zelf? Heeft Vestdijk deze zin in het hoofd gehad toen hij zijn tijdgenoten toebeet het begrip ‘duivelskunstenaar’ niet meer te gebruiken? Wilde hij zeggen dat deze term voorbehouden moest zijn aan een ander, niet aan hem? Vragen, geen antwoorden. Laten we ons neerleggen bij deze zin van Ter Braak. Laten we daar nog een andere zin aan toevoegen, die het beeld kan | |
[pagina 231]
| |
completeren. Presser heeft over een bepaalde vorm van collaboratie geschrevenGa naar eind34: ‘Medewerkend tegenwerkend, tegenwerkend medewerkend.’ Dit laatste wil ik gaarne vasthouden. Medewerkend tegenwerkend, tegenwerkend, medewerkend, volgens Presser de gunstigste schakering binnen de collaboratie. Medewerkend tegenwerkend, tegenwerkend medewerkend. Kan het Vestdijkiaanser? |
|