Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 1 Het systeem
(1988)–Adriaan Venema– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 502]
| |
In gesprek met Henri Bruning‘Volksche kunst is voor mij datgene wat verbonden is met, of ontsprongen aan het diepste wezen, het diepste bewustzijnsleven van een volk. - Dit wezen heeft zijn eigen geweten, zijn eigen normen, zijn eigen oordeel, zijn eigen zeden.’ | |
Duitschlands geesteslevenDe bekendste essayist en dichter Henri Bruning, thans waarnemend leider van het boekwezen aan het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten te Den Haag, is een zwijgzaam, in zichzelf gekeerd en vroom man, die zich in een gesprek moeizaam uit. Het kenmerkende in dezen zuiveren Nederlander is de ernst; die strijdbare ernst waarmee hij sinds jaren in verschillende boeken en brochures, waaronder vooral ‘Subjectieve Normen’ en ‘Verworpen Christendom’ genoemd moeten worden, de cultureele problemen onderzocht. Zijn creatieve belangstelling, aanvankelijk vooral gericht op religieuze vraagstukken, waarbij zijn studies over het gezag wel als bijzonder scherpzinnig en indringend gekenmerkt mogen worden, ging hoe langer hoe meer over op maatschappelijke en staatkundige problemen, zonder nochthans het nauw verband hiervan met godsdienst en cultuur uit het oog te verliezen. Door zijn geschriften over deze en aanverwante problemen toonde Bruning zich een denker van formaat en iemand, die ook aan tegenstanders als dr. Menno ter Braak groote waardeering en ontzag wist af te dwingen. Temeer, waar hij er in slaagde bij al zijn werk een groote distinctie aan den dag te leggen en daarbij op een uitnemende, dwingende wijze de pen hanteerde. Door een aangeboren schuchterheid, die hij met de meeste dichters gemeen heeft, maar niet minder door de methode van doodzwijgen, die welhaast aan een ieder, die harde waarheden verkondigt, is beschoren, en ten slotte ook door het hooge niveau, waarop hij dacht en schreef, verkreeg hij nooit bekendheid onder een grooter publiek, maar beperkte zich zijn gehoor tot een kleine elite, een minderheid. In een gesprek, dat wij een dezer dagen met Henri Bruning voerden, hebben wij zijn oordeel verzocht over de vraagstukken, die op dit oogenblik vele Nederlandsche letterkundigen en belangstellenden in de ontwikkeling onzer literatuur bezig houden: | |
‘Völkisch’ en ‘volksch’‘Wat verstaat u onder volksche literatuur?’ ‘Een begrip, dat wel door het Duitsche woord “völkisch” gedekt wordt, doch dat, aangeduid door het Nederlandsche “volksch” tot velerlei misverstand aanleiding geeft. Wij kunnen het woord “volksch” (vooral in verband met kunst of literatuur) niet uitspreken zonder er accenten als “populair”, “van en voor de menigte” bij in te lijven. Niettemin is het woord “volksch” het | |
[pagina 503]
| |
eenig juiste, doch het is noodig zijn nieuwen inhoud ook tot een levend begrip te maken. Zulks beproeft men, doch niet zonder gehandicapt te worden door de oorspronkelijke beteekenis van dit woord. Ook vandaar de heerschende verwarring bij de omschrijving van dit begrip. Nog onlangs werd verkondigd, juist in verband met literatuur, dat “volksch” identiek is met “positief”. Positief is echter ook een instructieve handleiding voor haarknippen en scheren, een apologie van de geloofswaarheden des christendoms, een theologische verhandeling etc. Dergelijke zaken kunnen wel “volksch” zijn zónder dat zij “positief” zijn. Er is zooveel volkskunst, muzikale en beeldende, die volksch is, waarbij men geen oogenblik aan positief of negatief denkt, doch die tot het schoonste bezit van een volk behoort, eenvoudig omdat zij zoo prachtigménschelijk is.
Volksche kunst is voor mij datgene wat verbonden is met, of ontsprongen aan het diepste wezen, het diepste bewustzijnsleven van een volk. Dit wezen heeft zijn eigen geweten, zijn eigen normen, zijn eigen oordeel, zijn eigen zeden - ondanks al het overeenkomstige op die gebieden met andere volken. Hiérvan spreken wij - zij het veelal slechts oppervlakkig - als wij zeggen, dat wij ons van “vreemde zeden” vrij moeten houden. Dit eigen bewustzijnsleven, deze eigen zeden, deze eigen wil verbinden ons zoowel met de geslachten van een ver verleden als met die van een verre, verre toekomst. Dit gemeenschappelijke, deze diepste aandrift, is onze mythe en tegelijk onze hoogste werkelijkheid. Het verbindt, in Duitschland, zoowel Meister Eckhardt, als Luther, de romantiek en het nieuwe Duitschland. Dit meest eigen wezen nu is vele, vele jaren lang ondermijnd, in het defensief gedrongen en bijna met ondergang bedreigd. Thans is het offensief ingezet, en zoo, door dezen strijd, die voor de Germaansche volken een strijd is geworden op leven en dood komt het, dunkt mij, dat men thans veelal onder “volksch” verstaat datgene waarin die strijd een weerklank vindt, wat van dien strijd de gestalte, de positieve uitdrukking is. Dit echter schijnt mij niet juist. Goethe's Faust is evenzeer “völkisch” als het prachtige werk van Friedrich Griese; Goethe's meest gevoelige en zoo persoonlijke stemmingsverzen evenzeer als Heinrich Lersch' “Arbeiterlied”. Gezelle's poëzie is “völkisch” (wie zal zulks durven of willen ontkennen?), maar Van Ostayens nog altijd onweerstaanbare gedichtje: Dag ventje met de fiets op de vaas met
de bloem ploem ploem
acht ik niet minder “völkisch”.’ ‘Acht u het begrip “volksch” vereenigbaar met een Europeesche of mondiale belangstelling?’ ‘Zonder twijfel acht ik een volksch bewustzijnsleven vereenigbaar met een Europeesche of mondiale belangstelling.’ | |
Gemeenschapskunst‘Hoe kan een kunstenaar spreken uit naam van een volk, een gemeenschap, waar wij op het oogenblik nog geen waarachtige sámen-leving bezitten en het volk nog altijd het karakter van een menigte bezit?’ ‘Een kunstenaar spreekt m.i. niet namens een gemeenschap, doch namens een waarheid en dan vóór een gemeenschap. Als hij namens de “gemeenschap” spreekt, spreekt hij namens de waarheid, de werkelijkheid die een volk, een volksgemeenschap, ondanks haar actueel verval vertegenwoordigt. Wat dat betreft doet het er m.i. weinig toe hoe de gemeenschap op een bepaald moment van haar historie is.’ | |
[pagina 504]
| |
‘Is het niet voorbarig thans reeds gemeenschapskunst te verlangen en is het rechtvaardig den dichter, die sinds het collectieve ondernemen vervangen werd door de individueele traditie, “individualist uit noodweer” werd, en geen klankbodem meer had, in staat van beschuldiging te stellen?’ ‘Men kan van geen enkele kunst, niet van de individualistische, niet van de völkische, niet van de gemeenschapskunst, eischen, dat zij er op een gegeven moment is en dan in dien zin “is”, dat zij bepalend is, karakteristiek, voor het kunstleven. Men kan wel altijd naar gemeenschapskunst verlángen. Doch de kunstenaar die waarachtig naar gemeenschapskunst verlángt (er niet over phraseert), is ook in staat ze te geven, en gééft ze, mits men gemeenschapskunst niet exclusief ziet als kunst-voor-de-menigte of voor de menigte bevattelijk.
En wat de individualist uit noodweer betreft: wat zal deze anders doen dan zich verheugen over een tijd, waarin, eindelijk, het gemeenschapsbesef van een volk weer doorbreekt en hij zijn “noodweer” verbreken kan. In plaats van vreugde bemerkt men bij het meerendeel van die groep welke men “individualisten uit noodweer” zou willen noemen, echter niet meer dan een verre, nauwelijks geïnteresseerde belangstelling voor de worsteling van het tegenwoordige gemeenschapsbewustzijn.’
‘Bepaalt een kunstenaar het geloof van zijn tijd, of bepaalt de tijd de houding van den kunstenaar?’ ‘Bepálend zal de kunstenaar wel nóóit zijn; mede-bepalend is hij somtijds; doch meestentijds wordt hij bepaald. De kunstenaarswereld is als elke groep “collectiviteit”. De collectiviteit volgt altijd hetzij de voorgangers, de baanbrekers van de eigen groep, hetzij een, het kunstenaarsgevoel aansprekend buitenstaander, b.v. een staatsman van formaat.’ ‘Begaat men geen vergissing, wanneer men een schrijver vervreemd van zijn eigen volksaard noemt, waneer hij in zijn eigen werk geen aandacht schenkt aan de hem omringende maatschappij?’ ‘De mogelijkheid bestaat inderdaad, dat men dan een vergissing begaat. Doch de kunstenaar begaat op zijn beurt een vergissing, wanneer hij ook buiten zijn werk geen aandacht voorde maatschappij heeft. Die vergissing is overigens niet zo zeldzaam. Het is mode geweest die aandacht niet te bezitten. Mode is echter het bezit van epigonen. En epigonen vormen steeds het meerendeel eener objectiviteit. Om nog even op uw vraag van zoojuist terug te komen: het meerendeel is geen individualist uit noodweer, maar als die collectiviteit welke zich nu eenmaal rondom een persoonlijkheid vastzet - en vastzet, omdat zij zonder die persoonlijkheid, zonder dat voorbeeld niets zou zijn.’ ‘Dus toch uit noodweer?’ ‘Maar dan niet in verdediging tegen de menigte, maar in verdediging tegen “zichzelf”.’ ‘Acht u de machten, die een oorlog oproept, voor- of nadeelig voor de kunst?’ ‘De tijdperken der groote beslissingen zijn gemeenlijk ook tijdperken van oorlogen geweest. De oorlog is dan geen catastrophe, de vernietigende uitbarsting van een redeloos natuurgeweld, maar de ultimo ratio. Niettemin: de zwakkeren worden door een dergelijk tijdperk ontwricht. De anderen bevestigen de uitspraak: “Alles was mich nicht umbringt macht mich stärker”.’ | |
Kunst: regeèringszaak‘In hoeverre acht u kunst regeeringszaak?’ ‘Precies in zooverre ons leven regeeringszaak is!’ | |
[pagina 505]
| |
‘In hoeverre acht u ons leven regeeringszaak?’ ‘In zooverre wij sociaal handelen. Schrijven, publiceeren, is altijd een sociale handeling.’ ‘Welke van de drie genres: lyriek, epiek of dramatiek geeft u de meeste kans voor de toekomst?’ ‘Het genre dat het beste slaagt.’ ‘Waarvan acht u dit slagen afhankelijk?’ ‘Van dengene die het genre werkelijk vertegenwoordigt. Ik bedoel: twee, drie belangrijke dramaturgen, en u hebt alle kans dat de dramaturgie in het algemeen een onvoorziene en belangrijke vlucht neemt. Ontbreken die, dan heeft de dramaturgie geen noemenswaardige kans, hoe vruchtbaar een bepaalde tijd voor de dramaturgie ook zou zijn. Ik zeg: “een tijd”, doch ik geloof, dat in dat opzicht alle tijden even vruchtbaar zijn. Het is niet een tijd, het zijn enkele persoonlijkheden die stimuleeren. - Het is weer het oude chapiter: persoonlijkheid en collectiviteit.’ | |
De nieuwe generatie‘Wat denkt u van de toekomst van de Nederlandsche literatuur, nu de generatie Marsman door een nieuwe is opgevolgd?’ ‘In zooverre die toekomst in handen is (of bepaald wordt) door de na-Marsman-generatie betreur ik het zeer, dat heel deze tijd (te oordeelen althans naar haar werk) aan deze generatie voorbij schijnt te gaan. Ik constateer hier ook een essentiëel verschil met de generatie-Marsman. Marsman, Du Perron, Ter Braak hebben allen zeer heftig, strijdbaar en direct op hun tijd gereageerd. Dit, deze belangstelling, verklaart m.i. ook het feit, dat zij zoo verwoed het essay beoefenden (en ook behóefden), en dat hun essay niet enkel de literatuur gold. Zij stórtten zich op hun tijd, zij vóchten ermee. - Maar misschien is de levenswil, het vitalisme van het huidige geslacht - behalve vermoeider - behoedzamer, meditatiever. Ik weet het niet. We zullen moeten afwachten. - Niettemin: in een dichter als Bertus Aafjes, die zoo weerloos in zichzelf verstrikt schijnt, leven prachtige spánningen, spanningen van een zeer edel gehalte. Ik denk hier aan het gedicht “De merel is verschoven” en het dan volgende. Maar ik geloof soms, dat zijn persoonlijkheid in de keuze die zijn bundels zijn, niet tot haar recht komt.’ | |
Duitschlands goede strijd‘Kent u in de buitenlandsche literatuur een richting of een werk, waaraan hier te lande te weinig aandacht is besteed?’ ‘Ik geloof, dat men hier te lande te weinig aandacht besteedt aan de moderne Duitsche literatuur en in het algemeen aan het geestesleven van het nieuwe Duitschland. Ik zou hier niet enkel willen spreken van “te weinig”, maar van: schandelijk weinig. Men heeft hier, geloof ik, niet het flauwste vermoeden van de doorbraak, die daar eindelijk, na ééuwen, plaats vindt en van welken aard die doorbraak is. Had men dit, - men zou hier niet zoo argeloos op dit huidige wereldgebeuren reageeren als men thans doet;men zou dan ook minder zeker zijn aangaande het resultaat dat sommige kringen hier van een Duitsche nederlaag verwachten. Laat ons aannemen, dat de tegenwoordige wereldstrijd met een nederlaag van Duitschland eindigt. Europa bestaat dan - als onvermijdelijk gevolg van dezen alles-eischenden oorlog, van deze allen uitputtende nederlaag - uit een aantal vernielde staten, doch er zal dan slechts één (ondanks alles) niét-vernield volk zijn t.w. het Duitsche. Amerika, de eenige “overwinnaar”, zal in dat Europa niets kunnen ordenen - gesteld dat het zulks wilde, het zou Europa vrijwel aan zijn lot moeten overlaten. Maar welk | |
[pagina 506]
| |
Europeesch volk zou zich het eerste hernemen? Het Duitsche. Precies zooals het zich destijds, na 1918, als de eenige vernielde - zelfs grondig vernielde - staat tusschen de niét - vernielde en stérke staten hernam. En men zal dan zien gebeuren, doch onder hoeveel tragischer en voor Europa vernederender omstandigheden, wat sommigen thans ten koste van alles willen voorkomen: nl. dat Duitschland de leiding in handen neemt. Begreep men wat er in het huidige Duitschland zijn gestalte en eindelijk beslag heeft gekregen, dan begreep men ook dié mogelijkheid, of men hield er althans rekening mede. Doch men ging (en gaat nog steeds) achteloos aan het geestesleven van het nieuwe Duitschland voorbij; men ziet van Duitschland slechts laarzen, maar wie er in die laarzen staat ziet het dedaigneuse glimlachje der toekijkers niet. Het is deze naïeve onkunde ook, die thans velen zoo blijmoedig maakt, maar het is de voorbarige blijmoedigheid van den amateur-alpinist die meent dat het “heuveltje” in de verte maar een heuveltje is, en niet het trotsche en reeds onneembare begin van een grandioos hooggebergte. - Maar God behoede Europa en behoede ook ons Vaderland voor een nederlaag van het huidige Duitschland. Niet alleen om óns lot dan en het lot der overige Europeesche volken, maar omdat de strijd van het huidige Duitschland een goede strijd is: de definitieve en volledige vrij-making van den Germaanschen mens: de vrijmaking in een even sterke (trouwe) als eenvoudige gebondenheid aan de waarachtige waarden (en plichten) van dit leven.’ |
|