| |
| |
| |
[Lemmingen]
Zal met het schrijven van deze regels een definitieve streep zijn gezet onder de geschiedenis van mijn familie? Het zij zo. Als ik de schriften doorblader en de regels herlees die mijn geliefde broer in de laatste jaren van zijn leven neerschreef, is het misschien ook maar beter zo. Mijn familie was een ongelukkige familie
En ik ben een ongelukkig mens.
Als laatst overgeblevene, met voor me een schrijftafel waarop een keurig stapeltje schriften en enkele honderden brieven, moet ik tot de slotsom komen dat we verdoemd waren vanaf het moment dat mijn ouders besloten daadwerkelijk iets aan de wereldgeschiedenis te veranderen. Een besluit dat hen zou vernietigen, want de wereldgeschiedenis kent haar eigen loop; individuen hebben zich naar het onvermijdelijke te richten en wie uit de pas wenst te lopen, zal zijn ondergang vinden. In de gevaarlijke wereld waarin ze leefden hebben ze dat gevaar niet herkend en ze zijn ervoor gestraft.
Op zichzelf is daar weinig bijzonders aan. Om hen heen stortten miljoenen mensen zich als lemmingen van de rotsen, een grote, grijze, klonterige massa, in golven over de rand, elkaar opjagend, de ogen strak voor zich uit gericht.
Lemmingen.
Maar er was nog iets anders. De lemmingen die mijn ouders waren, hadden jongen die niet werden meegesleurd over de rand van de rotsen, maar verbijsterd achterbleven.
Mijn broer en ik. Wat heb ik hem gekend, behalve door de vele brieven die hij aan me schreef, vooral de laatste jaren van zijn leven toen ik de volwassenheid naderde en hij - in mijn ogen al een oude man - me waarschuwde, me raadde en steeds opnieuw verhaalde van ons gezamenlijke verleden, dat hij
| |
| |
bewust had meegemaakt en waarvan ik alleen via zijn woorden kennis kon nemen?
Hij is dood. Al vele jaren, en in mij leeft de familie voort, zij het schamel en als een schim van wat mijn ouders voor ogen moet hebben gestaan.
Wat zou er van mij geworden zijn indien ze waren blijven leven en mij hadden opgevoed? Het is gissen, maar ik ben er zeker van dat ik een andere, veel zelfbewustere persoonlijkheid zou zijn geworden. Niet zo wild en gevaarlijk levend als mijn broer, veel bedachtzamer in ieder geval, maar wel trots en hooghartig, zoals mijn vader dat van me zou hebben verwacht. Hij leeft echter niet meer, hij kan me nergens meer op wijzen en het heeft ook geen zin om te denken aan voorbije jaren die ik dan met mijn ouders zou hebben gekend. Dat ze stierven was een logisch gevolg van het leven waarvoor ze hadden gekozen. Als ze niet waren gedood, hadden ze anders geleefd en zou ik niet zo zijn opgevoed als ik me nu probeer in te denken. Kortom: ze moesten sterven om mij te laten leven zoals ik heb geleefd - en indien ze waren blijven leven, zou ik wellicht hetzelfde hebben gedaan als ik nu heb gedaan. Alles is onontkoombaar, zoals hun dood dat was.
Ik leef in ieder geval.
En ook daaraan komt een einde. Op een dag, niet ver meer, een paar maanden hooguit, zal ik mijn ogen sluiten, nog net geen veertig jaar oud, en dan zal het voorbij zijn. De laatste lemming wordt tegenstribbelend over de rand geduwd.
Hij was zo aardig, zo vriendelijk.
Is het een troost dat dit over me zal worden gezegd? Of is het verwarrend, omdat er zo heel anders over mijn broer is gezegd en geschreven en omdat het beeld dat mensen zich van me hebben gevormd zo afwijkt van het beeld dat ze zich eigenlijk van me hadden moeten vormen als ik geleefd had naar de regels die mijn ouders hadden opgesteld en die mijn broer aan me had overgedragen?
Hard zijn als Kruppstaal.
Dat schreef hij toen ik op de kostschool zo werd geplaagd dat ik me bij hem beklaagde. Ik wist niet eens wat Kruppstaal was.
Aardig en vriendelijk. Wat voor voordelen heeft me dat
| |
| |
gebracht - behalve een aantal vrienden? Weinig.
Ook ik ga dood, zoals niemand in mijn familie in staat bleek te zijn de ouderdom te bereiken. Mijn vader was nog de oudste: hij werd vierenveertig, mijn moeder was zo oud als ik nu ben, mijn zuster nauwelijks achttien, mijn broer in de dertig.
Aardig en vriendelijk. Dat heeft me ook niet kunnen redden. Eenmaal verdoemd, altijd verdoemd; daar helpt geen moedertjelief aan. En dan mag je je afvragen waarnaar je voorkeur uit moet gaan, een martelend ziekbed van maanden of de snelle, harde dood op het slagveld.
Op een dag leende ik een motor van een vriend. Ik had nog nooit eerder op een motor gereden, maar ik loog hem voor. Ik startte de machine en reed de straat uit. Hij keek me na en hij moet toen hebben beseft dat hij zijn kostbare motor aan een roekeloos avontuur blootstelde, al heeft hij daar nimmer iets van gezegd.
Ik reed de stad uit, de handen geklemd om de stuuruiteinden, de blik gericht op de snelheidsmeter. Toen ik op de autoweg naar Utrecht kwam, verhoogde ik mijn vaart. Steeds opnieuw probeerde ik een record te breken tot ik de honderdvijftig kilometer per uur overschreed. Ik wist dat ik nu in een dodelijke zone terecht was gekomen en de gedachte daaraan maakte me niet bang. Integendeel: het bereiken van de honderdzestig-kilometer-grens werd een obsessie, maar het vermogen van de machine was niet toereikend.
Ik draaide bij Utrecht de weg af en keerde naar Amsterdam terug. Opnieuw waagde ik een aanval op de honderdzestig kilometer, maar weer tevergeefs. Zwetend van opwinding gaf ik de motor terug.
Ben ik jaloers op de anderen? Ik weet het niet meer. Het enige dat ik nu kan doen, is orde scheppen in de chaos die ze hebben achtergelaten, opschrijven wat er met hen is gebeurd - en misschien kom ik dan zelf aan het eind, nog net op tijd, met de antwoorden op de vragen die me al zo lang kwellen.
Of zal het me dan een zorg zijn?
Gelukkig is hij die niet twijfelt, maar met een vastberaden gezicht en op elkaar geklemde kaken van puur doorzettingsvermogen met zijn vinger op de liftknop drukt. Hoe vaak had hij
| |
| |
deze tocht met de lift naar boven gemaakt? Alleen de laatste week al bijna elke dag.
Het Havengebouw heeft twaalf verdiepingen. Hij stond op het dak en keek naar beneden. Je komt hard neer. Verdomd hard. Het is een onafwendbare dood - en was dat niet juist wat hij wilde? Een aanloopje en dan over de balustrade. Hij keek om zich heen. Verderop stond een echtpaar. De man wees met een mollige vinger naar de horizon. ‘En daar,’ zei hij. Hij zweeg, want wat hij wilde tonen was door mist en nevel aan de blikken onttrokken. Hij kwam nu naar Daniël toe.
‘Hebt u een vuurtje?’ vroeg hij.
‘Ik rook niet,’ antwoordde Daniël.
‘O.’ De man bleef hulpeloos staan.
‘Bovendien is de wind te sterk,’ vervolgde Daniël. ‘De vlam zou worden uitgeblazen. We zouden hier uren staan, u en ik. Als idioten. En uw sigaret krijgen we niet aan het branden.’
‘Ik rook sigaren,’ zei de man. ‘Maar toch: u hebt gelijk. Een sigaret of een sigaar, het maakt natuurlijk weinig uit. Niet waar?’ Hij dacht even na. ‘Of nee, toch niet,’ ging hij verder. ‘Bij een sigaar inhaleer je niet, bij een sigaret wel.’ Hij keek Daniël vragend aan. ‘Dan krijg je toch veel minder teer en nicotine naar binnen, of niet?’
Daniël schudde het hoofd. ‘Het blijft gelijk,’ zei hij. ‘Beide, zowel de sigaar als de sigaret, blijven onaangestoken. Je krijgt geen teer, geen nicotine binnen.’
De man keek hem verbluft aan. ‘Daar had ik niet bij stilgestaan,’ mompelde hij. Hij draaide zich om en liep naar zijn vrouw terug. Daniël haalde een sigaret uit zijn koker en stak de sigaret zonder enig probleem aan. Hij voelde de kille woede van de man en hij genoot ervan.
Nu springen, dacht hij. Er is publiek. Twee mensen met uitpuilende ogen aan de balustrade. Als ze snel waren, konden ze het laatste deel van zijn val nog zien, zijn uitgespreide armen, het hoofd naar beneden en dan de explosie van de hersenpan op het moment dat hij het plaveisel raakte.
Maar wat kon hem het publiek schelen? Wie had zich om hem bekommerd? Moest hij dan nu, in die laatste seconden, zo nodig twee vreemden, die hem met hun ogen volgden bij zijn val, een plezier doen?
| |
| |
Dat is natuurlijk het grote probleem met welke zelfmoord ook. Op het moment dat je besluit jezelf te doden, en daarbij anderen in je dood mee te slepen - of als je alleen dood wilt, maar dan met zoveel mogelijk publiek - kies je tegelijkertijd voor de onwetendheid over het effect op dat publiek. Je suist door de lucht en knalt op het plaveisel. Je kunt je voorstellen hoe geschokt de omstanders zijn, maar hun ontzetting zul je niet meer zien. Je zou nog enkele ogenblikken moeten kunnen leven om getuige te zijn. Of nog beter: je zou op een afstand moeten kunnen zien hoe anderen je dood verwerken, zoals Huckleberry Finn en Tom Sawyer getuige waren van hun eigen begrafenis. Zou het niet verrukkelijk zijn in je testament vast te leggen dat het geld dat je nalaat moet worden besteed aan een prachtige uitvoering van Verdi's requiemmis en dan op de voorste rij te zitten en om je heen je snikkende vrienden en familieleden te zien? Het risico dat misschien niemand huilt maar dat er verstolen wordt gegrinnikt, moet dan op de koop toe worden genomen.
Hij nam een trek van zijn sigaret en keek naar de twee mensen. De vrouw voelde zich niet goed, stelde hij tot zijn genoegen vast. Ze had het benauwd. Opgebonden borsten, vermengd met hoogtevrees, daar kon alleen maar narigheid van komen. Ze zakte nu langzaam door de knieën. Het was toch godgeklaagd! Niet dat het in zijn bedoeling lag om er op deze dag al een einde aan te maken; hij kon het nog wel een paar dagen uitstellen, maar dat mens was toch echt van plan de show voor vandaag te stelen.
Hij liep naar hen toe. De aanblik van de sidderende man vervulde hem met een diepe weerzin. Toch kon hij zich niet omdraaien. Het was nieuwsgierigheid. Wie weet hoe ernstig het was - en dan was het aardiger om te blijven en van het schouwspel te genieten.
‘Als u eens belde,’ piepte de man wanhopig. ‘De politie, het ziekenhuis.’
De vrouw lag nu op de grond, er stonden belletjes op haar lippen en er liep een straaltje bloed uit haar oren.
Daniël haalde een kwartje uit zijn portemonnee. ‘Gaat u zelf maar,’ zei hij en hij gaf de man het kwartje. ‘Binnen staat een telefoon.’
| |
| |
Hij bleef alleen achter met de vrouw, die huilde en piepte tegelijk, terwijl er een purperen gloed over haar gezicht trok. Hij duwde zachtjes met zijn voet tegen de vrouw. Ze bewoog nauwelijks meer. De wind begon op te steken. Zou die vent verdwenen zijn, niet meer terugkomen? Hij lachte bij de gedachte. Hij zou het terras ook verlaten en de vrouw zou blijven liggen, zacht huilend.
De droom spatte uiteen toen de man weer op het terras verscheen. ‘Hoe gaat het met haar?’ vroeg hij ademloos. Daniël haalde de schouders op. ‘Een kwartier, een uur,’ antwoordde hij.
‘Een kwartier maar?’ vroeg de man. Hij keek angstig naar het roerloze lichaam van de vrouw.
‘Misschien een uur,’ zei Daniël.
‘Maar dan sterft ze misschien voordat er iemand is om haar te helpen!’ Hij huilde zachtjes.
‘Dat zit er dik in,’ zei Daniël.
‘Maar dat is vreselijk!’
Daniël haalde de schouders op. ‘Wat maakt het uit waar ze sterft?’ zei hij. ‘Ze sterft, dat is waar het om gaat.’
De man schudde het hoofd. ‘Als ze mij maar niet de schuld geven,’ zei hij. ‘De politie en zo. Die zijn zo wantrouwig.’ Hij keek Daniël hulpeloos aan. ‘U blijft toch wel om te getuigen dat ze zo maar een aanval kreeg?’ vroeg hij smekend.
‘Voor vijfhonderd gulden,’ zei Daniël.
‘Die heb ik niet,’ antwoordde de man.
‘Dan gaat het over,’ zei Daniël hard. Hij keek nog één maal over de balustrade. Het was verdomd diep. Succes verzekerd, dat wel. Maar dat ene nadeel. Je springt naar beneden. De etages schieten voorbij. En dan heb je spijt. Een paar seconden ongelooflijke spijt. Dat moet toch vreselijk zijn.
Hij herinnerde zich een film. Het einde van de wereld was aangebroken: een vreselijke atoomoorlog had een einde aan het leven van alle mensen gemaakt. Op dat van de hoofdpersoon na. Die zwierf door de lege straten, bezatte zich zonder te betalen, las oude kranten en voelde zich eenzaam. Op een dag was die eenzaamheid niet langer te harden, dus beklom hij het Empire State Building, keek naar de zon, haalde diep adem en sprong naar beneden. Toen hij langs een open raam suisde,
| |
| |
hoorde hij opeens een telefoon rinkelen.
Beter was het wellicht om je keel door te snijden. Hij zou daar ook wel voor voelen. Warm water laten stromen in het bad, je uitkleden. Nog één maal in de spiegel kijken. Vaarwel, lief gezicht. Je strekt je uit. Heeft wassen nog zin? Dan het mesje en een snelle haal vlak onder de adamsappel. Hij vroeg zich af hoe lang hij nog zou kunnen kijken naar de rode vlek in het water, die zich snel zou verspreiden.
Maar het doorsnijden van de keel had een groot nadeel: het was verre van oorspronkelijk. In zijn familie in ieder geval. Hij kon zich nog goed de verjaardag van zijn oom Albert herinneren. Aan het einde van de middag hadden alle familieleden zich in de salon verzameld in afwachting van oom Albert, die zich boven verkleedde. Tante Frederica zat bij het raam, haar strenge gezicht naar het gezelschap gekeerd.
Hem had ze nauwelijks gegroet toen hij met zijn vader en moeder was binnengekomen. Dat hij Daniël heette, had ze zijn ouders nauwelijks vergeven. ‘Daar heb je mijn neefje met zijn joodse naam,’ zei ze vaak spottend, bij voorkeur in gezelschap. Hij geneerde zich dan hevig, maar hij heette nu eenmaal al jaren zo - en zijn naam had hij gekregen op een moment dat er nog geen sprake was van de Beweging. Zijn vader had beslist dat het een teken van zwakte zou zijn als hij nu voor een andere voornaam zou krijgen. ‘Danny’ had hij eens wanhopig voorgesteld, maar dat kon nauwelijks een verbetering genoemd worden.
Oom Albert bleef lang weg en ten langen leste ging tante Frederica naar boven om hem te halen. Naar hij later begreep had ze hem met een doorgesneden keel in bad gevonden. De consternatie was groot en tante Frederica was eigenlijk de enige die zich kalm hield.
Terwijl iedereen in de kamer huilde, glipte Daniël weg. Hij liep de trap op, waar hij zijn vader aantrof. ‘Wat doe jij hier?’ vroeg deze streng.
‘Niks,’ antwoordde Daniël.
‘Hup, naar beneden,’ zei zijn vader.
Daniël bleef even staan en probeerde langs zijn vader de badkamer in te kijken, maar hij zag niets. Alleen een paar handdoeken op de grond.
| |
| |
‘Hoor je niet wat ik zeg?’ informeerde zijn vader.
Hij draaide zich om en liep langzaam de trap af. Er was weinig lol aan om jong te zijn. In de kamer hoorde hij de verhitte discussie aan of de wijze waarop oom Albert was gestorven zou leiden tot een politieonderzoek of dat een eenvoudige doktersverklaring voldoende zou zijn.
‘Het is een schande,’ zei tante Frederica slechts. Haar gezicht stond hard en koud. Daniël bewonderde haar en voor zijn dode oom voelde hij alleen een diepe verachting. Waarom oom Albert tot zijn daad was gekomen, had hij nimmer begrepen. Maar in ieder geval was deze hem voorgegaan - en het enige waarin hij zich van zijn oom kon onderscheiden was de methode.
‘We hebben de foto's opnieuw bekeken en ook de uitslag van de verschillende tests, maar...’ Hij spreidt zijn vingers en kijkt naar zijn nagels. ‘Maar...’ hij zwijgt weer. Is het zo moeilijk om met de waarheid voor den dag te komen? Geïrriteerd besluit ik de man aan de andere kant van het bureau niet te hulp te komen. Ik weet trouwens al meer dan een week wat ik nu te horen zal krijgen.
‘Het ziet er niet goed uit,’ besluit de man. Hij zucht.
‘Niet goed?’
‘Nee.’
Ik kijk uit het raam. Voor het ziekenhuis ligt een grote parkeerplaats en ik tel de auto's die er staan. Het blijkt een schier onmogelijke opgave, want elke keer als ik een aantal rijen heb geteld, verdwijnen er auto's of komen er nieuwe bij.
‘Ik moet u op slecht nieuws voorbereiden.’
Heeft hij dat al niet gedaan? Dat ongemakkelijke zitten, bril op, bril af, kuchen, rapporten open en dicht.
‘Natuurlijk kunnen we nog het nodige proberen, maar dat zou dan uw eigen keuze zijn. Er is een kans, dat wel, maar een kleine - en u zult er veel voor over moeten hebben.’
Een kans, een kleine? Ik heb geen schijn van kans, verdoemd als ik ben. Ik schud langzaam het hoofd. ‘Nee, dat niet.’
‘Ik vraag me af...’ zegt de ander, ‘...of u zo snel, nu al...’ Hij zwijgt weer.
Zo snel? Hoe lang heb ik me al voorbereid op de naderende
| |
| |
dood? De laatste dagen heel sterk, maar ook daarvoor. Is mijn hele leven al niet doortrokken geweest van dood en verderf? Een mededeling van achter een bureau gedaan is nog wel de minst schokkende aankondiging geweest van de dood, als je ziet hoe de anderen vóór mij op een heel wat oorspronkelijker wijze de dood hadden zien aangekondigd. Daar is dit kinderspel bij.
Ik sta op. ‘Kom,’ zeg ik, ‘ik moet maar weer naar huis.’
De arts kijkt me bevreemd aan. ‘Maar er is nog zoveel te vertellen,’ zegt hij.
Wat kan hij me nog vertellen?
Op een nacht passeerde ik het Centraal Station. Tegen een brugleuning, schuin tegenover het station, lag een oude man. Ik liep naar hem toe. Hij zag wit, zijn lippen beefden.
‘Kan ik u helpen?’ vroeg ik.
Hij opende de ogen.
‘Zal ik een ziekenauto bellen?’
Hij schudde langzaam het hoofd.
Hij fluisterde: ‘Wat heeft het voor zin?’
‘Maar u bent ziek,’ wierp ik tegen.
‘Dood,’ zei hij. ‘Ik ga dood. En ik ben er blij om. Ik ben al zo lang ziek. En nu is het voorbij. God zij dank.’
Ik pakte hem bij zijn kraag en trok hem overeind. ‘U gaat niet dood,’ zei ik beslist.
De man glimlachte flauw. ‘U lijkt mijn dokter wel,’ fluisterde hij. ‘Die kletste ook maar wat. “U wordt wel beter, het gaat goed met u, u gaat nog lang niet dood.” Leugenaars!’
Toen liep een straal bloed over zijn kin. Ik liet hem los en hij zakte op de grond. Ik had haast, ik moest de volgende ochtend vroeg op, dus liep ik maar door.
‘Ik wil niets horen,’ zeg ik tegen de arts tegenover me.
‘Wilt u niet...?’ vraagt hij.
‘...weten,’ vul ik aan.
‘Bij voorbeeld.’
Ik draai me om en loop de kamer uit.
Ik weet het al.
‘Daniël, kom je beneden?’
Zijn moeder riep hem. Hij liep de trap af en zag daar zijn
| |
| |
vader staan. Wat zag hij er prachtig uit! Zo indrukwekkend in zijn zwarte uniform. Spieren als koorden liepen over zijn kaken en zijn ogen keken strak voor zich.
Daniël voelde duidelijk de behoefte om hem te groeten als een soldaat. Hij rechtte zijn rug en strekte zijn arm in een voorbeeldige fascistengroet: ‘Houzee.’
‘Houzee.’ Hij groette de jongen terug en keek hem recht in de ogen.
Daniëls moeder tilde hem op. ‘Daar ben je veel te jong voor,’ zei ze.
Hij protesteerde. Hij wilde niet opgetild worden en te jong voor de fascistengroet was hij niet. Hij was bijna dertien jaar en had hij niet in een geïllustreerd magazine gezien hoe in Italië nog jongere kinderen hun vaders groetten met een fierheid die hijzelf misschien nooit zou bereiken? Hij had het blad meegenomen naar school en op zijn lessenaar gelegd, opengeslagen. Hij had tartend om zich heen gekeken, maar geen van de andere jongens had gezien wat voor foto's dat waren.
Hij liet het blad liggen waar het lag tot de leraar opstond en langzaam zijn richting uitkwam. Hij bleef bij de lessenaar van Daniël staan en keek naar het blad.
De jongen wist dat de leraar nu kwaad zou worden en hem zou bestraffen, maar hij zou daar trots op zijn. Hij wilde de Beweging niet verloochenen, zeker niet tegenover de man die nog steeds naast hem stond. Maar de leraar zei niets. Hij bleef staan, maakte zelfs geen enkele beweging. Daniël keek op en keek de man uitdagend aan.
‘Vergeet dat blad niet mee te nemen als je na de les de klas verlaat,’ zei de leraar. Toen liep hij terug naar het bord. Daniël voelde zich diep vernederd. Hij werd niet voor vol aangezien.
‘Hij is niet te jong.’ Zijn vader was het met hem eens. Hij groette zijn zoon terug, voor de tweede maal, als wilde hij onderstrepen dat Daniël dichter bij hem stond dan bij zijn moeder.
‘Nou, goed dan,’ zei ze lachend. ‘Als jullie het zoveel beter weten.’ Ze keek beiden aan, vervuld van een grote trots.
Zijn vader draaide zich om en liep het tuinpad af. Daniël en zijn moeder liepen naar het tuinhek en zagen hem door de straat lopen op weg naar zijn auto, die verderop stond.
| |
| |
Het was alsof in de herinnering van Daniël zelfs de zon onderging en haar rode stralen op zijn pet en over zijn brede schouders liet spelen. Zijn vader draaide zich om en hief langzaam zijn hand. Hij zwaaide breed naar de twee bij het tuinhek. Zijn moeder en hij zwaaiden terug naar de mooiste man die de jongen ooit had gezien.
Toen stapte zijn vader in de auto. Zijn moeder haalde haar hand van zijn schouder en liep terug naar het huis. Hij bleef staan en keek de lege straat in. In gedachten volgde hij zijn vader. En hij zong. Hij zong niet hardop, maar in zijn gedachten zong hij luid en schallend, zodat iedereen hem zou kunnen horen - zeker de overburen, die van achter halfgeopende gordijnen naar zijn vader hadden gekeken.
door het stille stadje heen:
't hoofd omhoog vol diep ontzag,
om de vaandels als een wacht.
Hij kreeg het koud en ging naar binnen. Zijn moeder zat aan tafel.
‘Wil je een kop thee?’
Hij schoof bij haar aan. Hij wist: dit werd een van de weinige vertrouwelijke momenten die hij met zijn moeder zou hebben. Ze had het meestal veel te druk.
‘Toen ik zei dat je te jong was, bedoelde ik niet dat je je vader niet mocht groeten,’ begon zijn moeder. ‘Het is alleen...’ Ze aarzelde even. ‘Ik wil je nog niet kwijt.’
‘U bent me niet kwijt,’ zei Daniël.
| |
| |
Zijn moeder glimlachte. ‘Bij de wolven is het zo dat de moederwolf het jong uit het oog verliest op het moment dat hij voor de eerste maal met een andere wolf heeft gevochten,’ zei ze. ‘Dan is hij volwassen en kan hij zijn moeder niet langer meer zien. Hij gaat leven tussen de andere mannetjeswolven en zij moet hem vergeten. In onze maatschappij probeert een moeder dat moment zo lang mogelijk uit te stellen. Zodra jij man onder de mannen wordt, hoef ik je niet te vergeten - zo wreed zijn we niet - maar ik mag je alleen nog op een afstand volgen. Dat doet pijn, maar ik weet ook dat het noodzakelijk is. Alleen, lieve Daniël, geef me nog een tijdje.’
Ze ging op een treurige manier dood. Eén langgerekte gil en het was gebeurd. Alleen haar linkerbeen vertoonde nog enkele seconden lang krampen. De man en Daniël stonden bij het lichaam.
‘Dat is me wat,’ zei de man. Hij pakte een zakdoek en veegde het zweet van zijn voorhoofd. ‘Gelukkig dat ik gebeld heb. Nu komen ze snel.’
‘Ja, ja,’ zei Daniël, maar hij dacht: Kieper haar toch over de balustrade, man, dan hoeven die kerels straks niet met dat zware lijk te sjouwen. Zelfs in de dood wordt een mens niet verdraagzaam. Eigenlijk had die vrouw het zelf moeten bedenken. Wat hij, Daniël, op dit moment als oplossing voor zijn eigen problemen had verworpen - één, twee, drie en dan over de balustrade naar beneden - zou voor haar een uitkomst zijn geweest. Geen benauwdheid meer, als ze er maar voor zorgde haar hoofd naar beneden en de mond wijd open te houden. Een geweldige hoeveelheid zuurstof zou naar binnen komen, te veel bijna om te verwerken, en ze zou licht in haar hoofd en gelukkig worden.
Hij schudde het hoofd. ‘Het is verdrietig,’ zei hij.
‘Zegt u dat wel,’ zei de man. Hij pakte een sigaar. ‘Hebt u nu wel een vuurtje voor me?’
Daniël keek hem minachtend aan. ‘Ik dacht dat ik duidelijk genoeg ben geweest,’ antwoordde hij. ‘Ik rook niet.’ Hij draaide zich om en liep het terras af.
De wereld was werkelijk walgelijk. De vrouw die voor joker op de grond lag en de vent die niets beters wist te vinden dan
| |
| |
uitgerekend op dit godvergeten moment te willen roken. Was er dan geen enkele hoop meer, een zuchtje ideaal? Eigenlijk was de lift waarin hij nu stond het laatste veilige plekje op aarde. Hij kon zich, als hij dat wilde, urenlang afschermen van het gepeupel buiten. Hij hoefde alleen maar de knoppen in te drukken.
Op en neer.
Op en neer.
Tot hij geen zin meer had in op.
Hij liep het gebouw uit. Eenmaal buiten bleef hij staan en keek naar boven. Hij wist dat de vrouw daar lag en de man radeloos bij haar stond. Stom van de vent dat hij niet ingegaan was op het aanbod van Daniël om voor vijfhonderd gulden te blijven. Het zou hem van een hoeveelheid angst hebben bevrijd. Hij had Daniël toch een cheque kunnen geven? Hij had toch niet om contant geld gevraagd? Wie zich brandt, zit op de blaren.
Natuurlijk zou er geen politieonderzoek komen: de vrouw was op een ordentelijke manier, zij het met veel ademnood, gestorven. Wat een lul, die vent.
Zou hij teruggaan? Naar boven? Hij kon daar natuurlijk blijven wachten tot de politie kwam.
‘Ik wil me er niet mee bemoeien, heren,’ zou hij dan zeggen, ‘maar ik zag in een glimp, dat wel, dat die mijnheer’ - en hij zou zijn wijsvinger beschuldigend uitstrekken naar de man - ‘zijn handen om de keel van de vrouw zette. Toen hij me zag, trok hij ze terug. Ik ben weggegaan, ik geneerde me een beetje omdat ik het zag, maar ik ben toch teruggekomen. Een voorgevoel misschien? En nu ze dood is, dacht ik: Ik moet het toch wel zeggen.’
Ach, waar maakte hij zich druk om? Laat die vent toch stikken. Hij grinnikte. Zoals zijn vrouw gestikt was.
Het is het meest voor de hand liggend dat ik nu schrijf: Als verdoofd loop ik de kamer van de arts uit. Maar ik ben niet verdoofd. Hooguit wat geamuseerd door de wijze waarop de man tegenover me probeert me het slechte nieuws te brengen, stamelend en zwetend. Zou er geen cursus zijn voor artsen: Hoe leer ik mijn patiënten vertellen dat ze nog drie maanden te
| |
| |
leven hebben, cursus van drie dagen? Dat ik zal sterven weet ik al zoveel langer. Eigenlijk hoor ik het vanaf mijn jongensjaren al te weten, gedoemd als ik ben om vroeg te sterven. Alle jaren die ik nog geleefd heb, zijn mooi meegenomen.
Ik kan nauwelijks verdriet voelen over het leven dat ik straks moet verlaten. Wat voor een leven leid ik? Een bestaan van dagelijks terugkerende rituelen, het ene stomvervelend, het andere tamelijk aantrekkelijk, maar op de lange duur stuk voor stuk uitermate geeuwverwekkend. Het zal even slikken zijn op het moment dat alles van me wegglijdt, maar vermenigvuldig alle handelingen die ik dagelijks uitvoer met enkele duizenden en ik weet al precies wat de komende jaren me te bieden zullen hebben. Verdomd weinig, dat in ieder geval.
De vroege dood van mijn ouders, mijn zuster die ik nooit en mijn broer die ik alleen vaag gekend heb zal de straf voor hun zonde zijn geweest. De zonde die voortkwam uit een gevaarlijk leven waarvoor ze willens en wetens hadden gekozen. Mijn zonde is hooguit dat ik op alle mogelijke manieren geprobeerd heb dat gevaarlijke leven te ontwijken. Het is ook nooit goed wat je doet. Straf voor de zonde zal er zijn.
‘Opstaan. Opstaan.’
Waar kwamen die woorden vandaan?
‘Opstaan.’
Hij verzette zich.
‘Opstaan.’
Het was te laat nu. De slaap waarin hij zich zo had gekoesterd ontglipte hem steeds meer. Hij moest wakker worden. Steeds duidelijker hoorde hij de stem van zijn moeder die hem tot opstaan maande; haar stem, vermengd met een diep gebrom als van duizend vliegen. Hij schrok overeind. Zijn moeder stond over hem heen gebogen, haar hand op zijn schouder. ‘Wat is er?’
‘Luister maar.’ Ze wees naar het geopende raam, waardoor een warme zomerlucht naar binnen kwam. Hij sloeg de dekens opzij en stond op. Hij had de gordijnen die nacht opengelaten. Hij stond voor het raam, keek naar buiten en zag tientallen vliegtuigen. ‘Dat is het?’
Ze knikte.
| |
| |
‘Hoe lang al?’
‘Sinds een paar uur. We hoorden het op de radio. Je vader was al gebeld, maar hij wilde het niet geloven.’
‘Waar zijn de anderen?’
‘Al beneden. Kleed je maar aan en kom ook.’
Ze draaide zich om en liep de kamer uit. Hij pakte zijn kleren van de stoel en trok ze, staande bij het raam, aan. Waarom zou ik naar beneden gaan? dacht hij. De stemming is daar toch geladen en vanuit het raam van de salon zou hij de vliegtuigen niet kunnen zien, alleen horen. Hij zette zijn radio aan. Er klonk geruis. Toen het geluid van een klok die sloeg. Achter zich hoorde hij nu de radionieuwslezer: ‘Proclamatie van de koningin. Mijn volk.’ De nieuwslezer sprak dit als één zin uit en pauzeerde daarna. ‘Proclamatie van de koningin. Mijn volk.’ Nog jaren later zou Daniël deze woorden herhalen, zoals een ander een deuntje dat niet uit zijn hoofd wil verdwijnen tot vervelens toe neuriet: ‘Proclamatie van de koningin. Mijn volk.’ Nog sneller achter elkaar nu. Eigenlijk zou de menselijke stem zo getraind moeten zijn dat woorden over elkaar kunnen schuiven, zodat ‘mijn volk’ al was begonnen tijdens het uitspreken van het woord ‘koningin’. Nog theatraler, nog meer gedragen door de dramatiek van dat moment.
Op een dag liepen de jongens na afloop van de gymnastiekles naar de kleedkamer. Daniël treuzelde. Toen de zaal leeg was, liep hij naar het midden van de ruimte en posteerde zich daar. ‘Mijn volk.’ Zijn stem galmde. Dat wist hij, omdat dat ook gebeurde als de gymnastiekleraar zijn opdrachten schreeuwde.
‘Mijn volk.’ Hij proefde de woorden, liet ze over zijn tong rollen als een delicatesse. ‘Proclamatie van de koningin. Mijn volk.’
Achter hem ging een deur open. ‘Daniël?’ Hij draaide zich om en zag de gymnastiekleraar staan. Deze keek hem vragend aan. Daniël kreeg een kleur en glipte langs de man naar de kleedkamer.
‘Proclamatie van de koningin. Mijn volk. Nadat ons land met angstvallige nauwgezetheid al deze maanden een stipte neutraliteit had in acht genomen en terwijl het geen ander voornemen had dan deze houding streng en consequent vol te
| |
| |
houden, is in de afgelopen nacht door de Duitse weermacht zonder de minste waarschuwing een plotselinge aanval op ons gebied gedaan. Dit niettegenstaande de plechtige toezegging, dat de neutraliteit van ons land zou worden ontzien zolang wij haar zelf handhaafden. Ik richt hierbij een vlammend protest tegen deze voorbeeldloze schending van de goede trouw en aantasting van wat tussen beschaafde staten behoorlijk is. Ik en mijn regering zullen ook thans onze plicht doen. Doet gij de uwe, overal in alle omstandigheden, ieder op de plaats waarop hij is gesteld, met de uiterste waakzaamheid en met die innerlijke rust en overgave, waartoe een rein geweten in staat stelt.’
Een vreemde opwinding maakte zich van hem meester. Dit was nu de oorlog waarover zo vaak was gesproken. Dit zou het laatste grote gevecht van deze eeuw zijn. En daar mocht hij nu getuige van zijn. Geen deelnemer nog - zeventien jaar oud, dus toeschouwer - maar op een van de eerste rijen, daar stond de positie van zijn vader wel borg voor. Hij voelde zich intens gelukkig en vroeg zich af of zo'n heerlijk moment ooit nog eens zou terugkeren. Hij klemde zijn handen rond de rand van de vensterbank en haalde diep adem. Zijn lippen perste hij op elkaar, zodat de ochtendlucht door zijn neus naar binnen werd gezogen, wat een helder, heel licht gevoel in zijn hoofd teweegbracht. Hij sperde zijn ogen wijd open om maar niets van het schouwspel te missen. Steeds meer vliegtuigen kwamen over, een onafzienbare stroom machines.
In de verte hoorde hij een ritmisch gebonk. Daar werd geschoten. Hij probeerde te lokaliseren waar het zou kunnen zijn. Aan de horizon zag hij een donkere, kolkende wolk. Het moest in het noorden van de stad zijn, aan de overkant van het IJ.
Op straat hoorde hij stemmen. Er stonden wat mensen bij elkaar. Ze spraken opgewonden met elkaar. Opeens zag een van hen Daniël bij het raam staan. Hij wees naar hem en alle hoofden keerden zich in zijn richting. De stemmen verstomden. Ze stonden roerloos, een somber groepje, en ze keken hem strak aan. Hij keek terug zonder met de ogen te knipperen. Na een poosje raakten ze weer in gesprek en namen niet langer notitie van hem.
Hij voelde een intense woede in zich opkomen. Hij was er de
| |
| |
laatste jaren aan gewend geraakt dat de buren hen links lieten liggen. Het deerde hem niet. Het was toch alleen gajes - en dat ze niet met hem wilden praten, was hun probleem, niet het zijne. Maar op dit moment konden ze toch wel enige emotie tonen! Vooral angst wilde hij zien. Ze konden duvels goed weten dat het uur van de waarheid nu zou slaan. Hij kon de gevolgen van de oorlog nog niet overzien, maar hij was er wel van overtuigd dat de Duitsers met hun prachtige landmacht en Luftwaffe binnen enkele weken de strijd zouden hebben gewonnen. Of hij daar blij mee was, wist hij op dit ogenblik nog niet, maar de lui aan de overkant konden op hun vingers natellen dat de kans bestond dat er verdomd veel zou gaan veranderen en dat hij, Daniël, samen met zijn vrienden, het niet langer zou tolereren dat ze geminacht en uitgelachen werden.
Angst moesten die lui tonen, kruiperige angst. Op zijn minst hadden ze hem nu met een serviele glimlach om de mond kunnen groeten. Dat ze in hun houding volhardden, maakte hem woedend. Stom waren ze dus ook nog.
Beneden hoorde hij zijn moeder roepen: ‘Daniël.’ Dit moment zou hij nooit meer meemaken, dus probeerde hij het grote geluk dat hij voelde, elke seconde die hem beschoren was, nog vast te houden.
‘Daniël. Kom nu toch.’
‘Ja, ja,’ riep hij ongeduldig terug.
Wat maakte het uit wanneer hij naar beneden kwam? Wat konden ze beneden in de salon uitrichten? Een paar mensen, bijeengedreven in een kamer, hebben geen enkele invloed op de loop der gebeurtenissen. Het minste dat je in ieder geval kon doen, was ervoor te zorgen dat je alles kon zien. Dat nam hij zich voor. Je niets laten ontgaan, je steeds naar voren dringen.
‘Daniël! Toe nou.’
Hij draaide zich om. Zijn moeder stond in de deuropening. Ze keek hem smekend aan. ‘We wachten echt op je. Je weet hoe je vader is. Hij wil graag dat we bij elkaar zijn.’
‘Ik kom echt. Nog één minuut.’
Een van de mooiste ogenblikken uit zijn leven zou nu voorbijgaan. Hij moest van het raam weglopen en dan was het voorbij. Maar wat restte hem anders? Geluk is niet vast te houden. Het ontglipt nu eenmaal altijd.
| |
| |
Met langzame tred liep hij daarom de trap af. In de salon hoorde hij de stemmen van zijn ouders. Hedwig, het dienstmeisje, stond met grote, angstige ogen in de gang. Ze pakte hem bij zijn arm. ‘Hebt u het gehoord?’ Hij maakte zich geërgerd van haar los.
In de keuken zat de chauffeur aan de tafel. Hij had zijn jasje nog niet aangetrokken, met opgerolde hemdsmouwen zat hij voor zich uit te kijken.
Daniël liep de salon binnen. ‘Waar bleef je toch?’ vroeg zijn zuster, maar hij keurde haar geen blik waardig.
‘Je moeder heeft je een paar keer geroepen,’ zei zijn vader zacht verwijtend.
‘Ik was boven,’ antwoordde Daniël onwillig. Het viel hem tegen dat zijn vader niet begreep wat hij boven had gedaan. Maar misschien was hij al te oud om zijn geluksgevoel te begrijpen.
Hoe oud zou Daniëls vader geweest zijn? Rond de veertig, en hij herinnerde zich zijn vader als een oude man. Ook toen hij jonger was - begin dertig, en Daniël nog klein - kon hij zich zijn vader alleen als een grijze, oudere man met een licht gebogen rug voor de geest halen. Nu had hij zelf die leeftijd. Als zijn vader in een vriesvak zou zijn gestopt en er jaren later uitgehaald zou zijn, zou hij nu naar een leeftijdgenoot hebben gekeken. Hij kon het zich niet voorstellen. Zijn vader zou ouder blijven.
Hij had eens gelezen dat iemand die de ruimte in wordt geschoten een veel trager levensritme krijgt. De tijd in de ruimte gaat veel langzamer dan op aarde. Dat betekent dat een man met een zoon van drie jaar, als hij terugkeert van een ruimtereis van tachtig jaar een jaar of tien ouder is, terwijl zijn zoon de tachtig is gepasseerd. Zoon worden van je eigen zoon, vader worden van je eigen vader. Maar zijn vader groeide met hem mee in zijn gedachten en werd steeds ouder; hij liep nu al tegen de zestig.
Kind noch kraai. Wat is er gemakkelijker dan dit leven te verlaten zonder je zorgen te maken over de tranen van hen die je achterlaat? Maar vervelend is het wel. Ik voel dat ik behoefte
| |
| |
heb aan een enkel beschermend gebaar, een begin van een traan voor mijn part. Maar wel iets, al is het nog zo weinig.
Ik stap in de auto en blijf een poos in de achteruitkijkspiegel naar mijn gezicht kijken. Ik ben niet ontevreden, maar dat betekent natuurlijk nauwelijks een wissel op de toekomst. Hoe fraai mijn gezicht ook is, over een half jaar zal het tot as zijn vergaan, over drie maanden verwrongen tot een doodsmasker en over een maand al getekend door een onnoemelijk lijden.
Ik start de wagen en rijd het parkeerterrein af. Ik heb helemaal geen zin de stad in te gaan, dus rijd ik over de brede randweg naar buiten, tot ik bij een motel kom dat enkele kilometers verder aan de weg ligt. Ik koop een krant bij de receptie en drink koffie naast een groot raam dat uitkijkt over de snelweg. Verderop zit een man die me een tijdlang peinzend aankijkt. Het lijkt alsof hij me kent, maar dat is dan niet wederzijds. Hij staat op en komt naar me toe.
‘Hans?’
‘Ja.’
‘Je kent me nog?’
Ik schud het hoofd.
‘Ik zat bij je op school.’
Ik weet het weer. Een kwal van een jongen.
‘Al sla je me dood.’ Ik haal de schouders op.
‘Bogerman.’
Ik schud opnieuw het hoofd. Eric Bogerman. Ik ergerde me toen al aan zijn slappe ogen en zijn gele tanden. ‘Het spijt me.’
Hij blijft een ogenblik zwijgend staan. ‘Ik zie eigenlijk nooit meer iemand van school.’
Ik zeg niets.
‘Terwijl we zo'n leuke klas hadden.’
‘Vind je?’ vraag ik scherp.
‘O ja.’
‘Ik dus niet.’
Natuurlijk vond ik dat niet. Ik was de kleinste van de klas, ik sprak zacht en kon met de gymnastiekles nauwelijks meekomen. Ik werd dus gepest en ik miste mijn ouders om voor me op te komen bij het schoolhoofd. ‘Ik dacht...’ zegt de man nu aarzelend. Hij wipt van zijn ene voet op de andere.
| |
| |
‘Denk maar niet verder,’ antwoord ik. ‘Ik heb geen zin om met je te praten over vroeger.’
Hij loopt verongelijkt naar zijn tafel terug. God zij dank, ik ben ontkomen aan het ophalen van herinneringen aan die leuke tijd op school: Weet je nog, Wouters, dat was lachen geblazen! En juffrouw Witteveen! Ik heb wel andere herinneringen op te halen - en bovendien: mijn tijd is nu te kostbaar geworden.
Iemand had in de drukte op zijn schoenen gestaan met een zool vol spijkers, of misschien met zo'n ijzeren plaatje, al zag je die niet zoveel meer. Vroeger wel; het was een teken van armoede. Voor een tapdanser wel goed: het geeft geluid, klik-klak.
Hij stak over en moest uitwijken voor een fietser, een man met nat gekamd haar keek hem kwaad aan, dan de stoeprand met vuilniszakken. Het was dinsdag, dacht hij en hij liep langs de etalages, keek de rij uitstekende borden en reclames langs. Parfumerie, Chanel, groen en roze, ronde kaartjes, prijsjes in drukletters, zoete geur, en dan het reisbureau: driehonderd-achtennegentig gulden vliegen Ité, de Harz, Parijs; een dikke man, zijn buik hing log en zwaar over zijn broekrand. Zijn gezwollen gezicht keek de mensen na, zijn lokkende roep probeerde hen naar binnen te krijgen. Zijn buik zo dik, zou hij nog kunnen neuken? Nee, dat niet. De man hees zijn broek op, keek hem aan en maakte een beweging dat hij door moest lopen, naar de drankwinkel, waar ook chocola en koffie verkocht werden - dat zouden ze toch moeten verbieden: ieder zijn eigen nering.
Het was gelukkig stil in de bank, zag hij door het raam; hij opende de deur en liep naar binnen. Grijs linoleum, een zwartleren bank aan zijn rechterhand, de balie van teakhout. Hij leunde erop.
‘Ik wil mijn geld van mijn rekening halen.’
Ze draaide zich om en keek in een kaartenbak. Haar billen spanden zich in haar te nauwe rok. Hij stelde zich voor hoe ze er uit zou zien zonder broek, haar witte billen fel oplichtend in het neonlicht van de bank.
‘Dat is meer dan veertigduizend gulden,’ zei ze.
‘Ja.’
| |
| |
‘En dat wilt u in één keer opnemen?’
‘Ja.’
‘Zoveel hebben we hier niet liggen.’
Hij keek haar geërgerd aan. ‘Of u moet kleine coupures willen hebben.’
‘En in grote coupures?’
Ze liep naar een man die verderop achter een bureau zat. Even later kwam ze terug: ‘Twintigduizend.’
‘Geeft u dat dan maar.’
‘En komt u morgen voor de rest?’
‘Als ik er morgen nog ben.’
Ze lachte half. ‘U gaat toch niet verhuizen?’
‘Weg,’ zei hij. ‘Weg. Foetsie. Verdwenen.’
Ze draaide zich om en haalde een kaart uit een bak. ‘Is dit dan nog uw goede adres?’ vroeg ze.
Hij keek niet naar de kaart. ‘U begrijpt er niets van,’ zei hij.
‘Nee,’ gaf ze toe. ‘Ik weet alleen dat u een adreswijziging door moet geven als u verhuist. Anders komen uw afschriften niet meer op het juiste adres.’
‘Waar maakt u zich druk om?’ vroeg hij agressief. ‘Er staat nu nog twintigduizend op de bank. En als ik er niet meer ben, geen adreswijziging, niets, zo maar weg, hopla, verdwenen, dan houdt u toch mooi die twintigduizend gulden over?’
‘Toch moet ik uw nieuwe adres hebben,’ hield ze koppig vol. ‘Anders wordt het een rotzooi. Het zou een mooie boel zijn als iedereen maar verhuisde zonder te zeggen waarheen. Dan kan ik mijn kaartenbak wel weggooien.’
Hij haalde de schouders op. Even later stak hij het geld bij zich. Zo schept de mens beetje bij beetje zijn onafhankelijkheid. Wil hij geld, hij haalt het te voorschijn. Wil hij sterven, hij neemt zijn bezittingen mee.
Toen hij langs de parfurmerie liep, dacht hij: Hier zal ik wat halen. Dan wasem ik een zoete geur uit. Ook dat betekent een deel van je onafhankelijkheid, zoals elk dier in de jungle zijn eigen geur heeft en de andere dieren terugdeinzen voor die geur, omdat ze weten dat die geur betekent: Let op, ik verdedig me. Hij liep de winkel in, waar hij om zich heen keek en niet merkte dat de vrouw aan de andere kant van de toonbank vroeg: ‘U wenst?’
| |
| |
Honderden flesjes en potjes. Van hondevet en kattevet maken ze kosmetische artikelen - dat had hij eens gelezen. Een hond wordt van zijn vel ontdaan en het vet vlak onder het vel wordt afgeschraapt.
‘U wenst?’
Hij wees een fles parfum aan. Eenmaal buiten gekomen schroefde hij de dop van de fles, tipte wat achter zijn oren en op zijn voorhoofd en gooide de fles daarna in een afvalbak.
Van de parfumerie langs Van Gelderen, Eddy's Drugstore en het Victoriahotel. Daarna langs de trams: lijn 25 en lijn 4. Het was druk bij het Centraal Station en hij bleef bij het zebrapad wachten tot het licht op groen sprong. Toen liep hij met de mensenmassa mee naar binnen.
In het station stonden lange rijen wachtenden voor de loketten. Hij aarzelde welke rij hij zou nemen. Het beroerde is dat je op zo'n moment altijd de verkeerde kiest. Ook nu weer. Ver voor hem stond een vrouw voor het loket uitgebreid te beraadslagen met de loketbediende, terwijl de rij naast hem in een regelmatig tempo naar voren schoof. ‘Het is godgeklaagd,’ zei een man achter hem. ‘Ik heb haast. U ook?’
Daniël draaide zich om. Hij liet zijn antwoord afhangen van de aanblik van de man. ‘Nee,’ zei hij.
‘Mag ik dan voor u?’
‘Nee.’
De man keek hem somber aan, maar vermeed elk commentaar; dit tot groot ongenoegen van Daniël, die wel zin had in een incident dat het wachten zou bekorten.
Na verloop van tijd was hij aan de beurt en keek hij in de treurige ogen van de kaartjesverkoper: ‘Een retour Antwerpen.’
Eenmaal in de trein sloot hij de ogen en viel in slaap.
Zijn vader zat aan de tafel. Daniël hoorde de radio het nieuwsbericht herhalen dat hij boven al had gehoord. Voor hem op tafel lagen allerlei papieren waar hij doelloos in bladerde. Toen begon zijn zusje te huilen met lange uithalen. Het gejank stond in schril contrast met de bijna gewijde stilte die in de salon hing. Hij liep naar haar toe. ‘Waarom huil je?’ vroeg hij. Ze wist van geen ophouden meer.
| |
| |
‘Hé,’ zei hij met enige stemverheffing. ‘Hoor je niet wat ik je vraag?’
‘Is het dan niet vreselijk?’ kreunde ze toen.
Hij haalde de schouders op: ‘Het is weer eens wat anders,’ zei hij.
De telefoon ging. Zijn vader nam de hoorn van de haak en luisterde zonder zelf een woord te zeggen. De monoloog aan de andere kant van de lijn duurde niet lang. Niets in de trekken van zijn vader verried wat er werd gezegd. ‘Goed,’ zei hij toen. En: ‘Bedankt.’ Hij legde de hoorn op de haak.
‘En?’ vroeg zijn moeder.
‘We kunnen beter gaan.’
‘Waar gaan we heen?’ vroeg zijn zuster.
‘Naar het huis van Van Trigt.’
‘En Van Trigt zelf?’ informeerde zijn moeder.
‘Die blijft voorlopig in een hotel in de stad.’
‘Is het daar veilig?’
Zijn vader haalde de schouders op: ‘Hoe kan ik dat weten? Maar veiliger dan hier, denk ik.’
‘Weten de mensen daar van Van Trigt?’
‘Ik denk het niet. Het is meer een buitenhuis. Hij komt er weinig. Ik denk dat de mensen daar niet eens weten hoe hij heet. Hij bemoeit zich in ieder geval nooit met hen. Hij heeft er alleen vaak logés en dat weten ze. We moeten maar gaan. Je weet natuurlijk nooit hoeveel ze in zo'n dorp in werkelijkheid weten, maar we moeten het risico nemen. Hier blijven is zeker vragen om moeilijkheden.’
‘Daarnet keken de buren al naar ons,’ zei Daniël, waarop zijn zuster prompt weer begon te huilen.
‘Daniël,’ antwoordde zijn vader, ‘we moeten ervoor zorgen dat we geen problemen zoeken die er niet zijn. Dat ze naar ons kijken hoeft niet op vijandigheid te duiden.’
‘We hebben het toch altijd goed met de buren kunnen vinden,’ voegde zijn moeder eraan toe. Daniël trok een grimas.
‘Of niet soms?’
‘Nou, mama, misschien zijn ze aardig tegen u, maar niet tegen ons. Op school hebben we veel narigheid en in de straat ook. Maar dat geeft niet!’ vervolgde hij trots. ‘Voor de Beweging heb ik veel over. Wij allemaal trouwens,’ voegde hij er snel aan toe.
| |
| |
Op andere momenten zouden zijn ouders werkelijk trots op hem zijn geweest, maar nu stond hun hoofd kennelijk niet naar de fiere taal die hij sprak. Zijn vader wuifde met een vermoeid gebaar zijn woorden weg en zijn moeder schonk weer thee in. Hij was diep teleurgesteld in de houding van zijn ouders. Hij had verwacht dat ze hem zouden prijzen om de ferme woorden die hij had gesproken. Hun onverschilligheid was grievend.
‘Of niet soms?’ vroeg hij agressief, maar niemand in de kamer gaf hem antwoord. Alleen zijn zuster stak haar tong uit.
‘Ik dacht dat we niet bang zouden zijn,’ vervolgde Daniël, maar ook deze hernieuwde poging haalde niets uit. Daarop liep hij verveeld naar het raam om naar buiten te kijken, maar zijn vader riep hem streng terug. ‘En we gaan ook niet provoceren,’ zei hij.
Het was een van de zwaarste momenten uit het jonge leven van Daniël. Zijn vader, zijn hoofd gebaad in zonnestralen, had voor een ogenblik plaats gemaakt voor een vermoeide, oude man.
‘Jullie vallen me allemaal erg tegen,’ zei Daniël toen.
Zijn vader keek hem aan. ‘Nu toon je pas hoe jong je bent,’ zei hij en hij liep naar de deur. ‘Wachten jullie niet te lang,’ zei hij, staande in de deuropening. ‘Ik wil graag over twee uur vertrekken. Alleen het hoogst noodzakelijke mogen jullie meenemen.’
Nauwelijks had hij de kamer verlaten of Hedwig kwam binnen met grote, angstige ogen. ‘Neemt u me niet kwalijk,’ zei ze onderdanig.
‘Nee, Hedwig, zeg het maar,’ zei mijn moeder vriendelijk.
‘We willen graag weten... Willem en ik, bedoel ik... Wat gaat er nu gebeuren?’
‘Met jullie? Niets.’
‘We zijn bang.’
‘Voor wie?’
‘Voor de mensen uit de straat. Ze zullen ons kwaad doen.’
Daniëls moeder glimlachte. ‘Je hoeft niet bang te zijn, want de mensen uit de straat zijn hooguit boos op ons, niet op jullie. En wij gaan weg, dus is ook de reden van hun boosheid weg.’
‘Weg?’ Hedwigs ogen werden groot van verbazing.
‘Niet voorgoed. Voor een paar dagen, een paar weken mis- | |
| |
schien. Tot alles weer normaal is.’
‘En wij dan?’
‘Het is beter dat jullie hier blijven. Er moeten mensen zijn om hier op te passen en misschien is er in het huis waar we heen gaan te weinig ruimte. Bovendien is daar ook personeel, dus zijn jullie overbodig. Mijnheer rijdt zelf vandaag.’
Hedwig begon zacht te huilen. Daniëls moeder zuchtte. ‘Waar moeten jullie in 's hemelsnaam bang voor zijn? Jullie zijn toch alleen maar bedienden. In ieder geval: we gaan er niet over discussiëren. Pak de koffers voor ons in, maar zo weinig mogelijk.’
Willem kwam binnen. ‘Dat had u niet moeten zeggen, mevrouw,’ zei hij afgemeten.
Daniël deed een stap naar voren. ‘Wat zeg je daar?’ vroeg hij op schrille toon.
De chauffeur keek de jongen minachtend aan: ‘Heb ik het tegen u, jongeheer?’ vroeg hij vormelijk.
‘Willem,’ kwam Daniëls moeder tussenbeide, ‘mijn hoofd staat er werkelijk niet naar om nu over futiliteiten met jullie te discussiëren. Als alles voorbij is, praten we hier nog wel over. Nu moet je de auto gereedmaken en, Hedwig, je hebt gehoord wat ik gezegd heb.’
‘Ja, mevrouw,’ zei het meisje gedwee en ze verliet de kamer, gevolgd door de man met zijn gemelijke gelaatsuitdrukking.
‘En jij, Daniël,’ zei zijn moeder, ‘voortaan kan ik het wel alleen af.’
Hij werd wél op zijn plaats gezet de laatste minuten. Hij besloot later zijn gram te zullen halen.
Op dat moment werd er op de deur gebonsd en daarna gebeld. Daniël liep naar het raam en schoof het gordijn opzij.
‘Kun je zien wie daar is?’
‘Twee man. Marechaussee.’
Ze stonden op het tuinpad, ze keken naar boven. Daarna stapte de jongste van de twee naar voren en belde opnieuw aan.
Daniëls vader kwam de kamer binnen. Hij keek de anderen vragend aan. Zijn vrouw knikte: ‘Marechaussee.’
‘Ga bij het raam weg,’ zei hij daarop tegen Daniël, en tegen zijn dochter: ‘Snel naar boven. Pak een kleine koffer voor me in. Ondergoed, sokken, scheergerei en dat soort dingen. En
| |
| |
vergeet mijn paspoort niet.’ Hij liep naar zijn bureau en haalde uit een la enkele bankbiljetten. ‘Zo,’ zei hij. ‘Dat is het dan, geloof ik. We hadden het kunnen weten; we waren hoe dan ook te laat.’
Ze omhelsden elkaar. Daarna wendde hij zich tot Hedwig: ‘Laat de heren binnen.’
De minuten kropen voorbij. Toen kwamen de twee mannen de kamer in.
‘Ze zijn eerst naar boven gegaan,’ zei Hedwig bedremmeld. ‘Ik zei dat u beneden was. Maar toch.’
De oudste van de twee marechaussees keek op een papier. ‘Van Amerongen?’ vroeg hij.
‘Dat ben ik.’
‘U moet mee.’ Hij sprak kort zonder onbeschoft te zijn.
‘U hebt papieren waar dat in staat? Een bevel tot inhechtenisneming bij voorbeeld?’
Hij stond bij de schouw. Daniël was trots op hem. Hij straalde zoveel kracht uit dat de twee militairen ondanks hun uniform daarbij in het niet zonken. Een van hen nam een papier uit zijn borstzak en gaf dat aan de vader van Daniël. Deze legde het zonder het in te kijken op de schoorsteenmantel.
‘Het is alleen om u te beschermen,’ zei de marechaussee beleefd.
‘Natuurlijk,’ antwoordde de aangesprokene rustig. Hij nam zijn koffer op en liep voor de twee marechaussees uit de gang op.
Daniël slenterde naar het raam. ‘Zou je dat wel doen?’ vroeg zijn moeder.
‘Ik wil zien wat er met hem gebeurt.’
Er was niemand meer op straat. Even zag Daniël aan de overkant een gordijn bewegen. Er kwam een auto aanrijden en die stopte voor de drie wachtenden.
Zijn vader stapte in, gevolgd door een van de twee marechaussees. De andere stapte voorin. De portieren klapten dicht en de auto reed weg.
‘Zal ik de radio aanzetten?’ vroeg zijn zuster.
‘Nee,’ zei Daniël. En tegen zijn moeder: ‘Wat doen we nu?’
‘Ik ga straks naar het politiebureau,’ zei ze. ‘Ik wil eerst weten wat er met je vader gebeurt, voordat we naar het huis van Van Trigt gaan.’
| |
| |
‘Dus we gaan toch?’
‘Ik ben er zeker van dat hij dat wil.’
‘Ik denk dat hij wil dat we hier thuis op hem wachten,’ reageerde Daniël agressief.
Zijn moeder zuchtte. ‘Wat er met jou vandaag aan de hand is...’ zei ze, ‘een steun ben je bepaald niet.’
‘We moeten vader steunen,’ antwoordde Daniël. ‘En dat kan alleen als we thuisblijven. Wanneer we weggaan, blijft hij alleen achter. Zo voel ik dat.’
‘Het is wel lief van je, maar ook dom,’ zei zijn moeder. ‘Vader heeft hier niets aan ons. Ik wil eerst weten wat er met hem gebeurt en dan gaan we morgen naar het huis van Van Trigt. Dat zal voor je vader een rustig gevoel zijn. Als we hier blijven, maakt hij zich alleen maar zorgen.’
Ze had gelijk, dat wist Daniël. Maar het druiste in tegen zijn gevoel voor ridderlijkheid. Je vader in de steek laten, wegvluchten, zoeken naar meer zekerheid.
Hij zag zijn moeder met een bleek gezicht het huis verlaten. Toen ze die middag terugkwam, stond haar gezicht strak en wit.
‘En?’
‘Voorlopig komt hij niet thuis. Hij is overgebracht naar Hoorn.’
‘Is dat een gevangenis?’
Ze haalde de schouders op. ‘Ik weet het niet. Hoorn, zeiden ze.’ Ze zag er hulpeloos uit.
‘Kom,’ zei Daniël, ‘er gebeurt niets met hem.’
Ze keek hem dankbaar aan. ‘Weet je dat zeker?’
‘Ik weet het heel zeker,’ zei hij.
Geen foto van mijn vader heb ik meer in mijn bezit. Er moeten nog foto's in het huis hebben gelegen, maar die zijn verdwenen. Het is wonderlijk hoe moeilijk het is om zo'n vage herinnering levend te houden aan een man die alleen een gezicht heeft gekregen door mondelinge overlevering.
Soms slaag ik er weleens in me zijn gestalte voor de geest te halen. Heel even maar, een onderdeel van een seconde. Maar dan verdwijnt het beeld weer even snel als het gekomen is. Soms ook is het de gestalte van iemand anders en leen ik het
| |
| |
gezicht van een vreemde. Zo zag mijn vader er uit - en dan teer ik een aantal dagen op dat gezicht. Maar nu, met een paar maanden te gaan, wordt het onduldbaar voor me dat ik zal sterven zonder te weten hoe hij er nu echt heeft uitgezien.
Mijn vader dus.
Aan mijn moeder denk ik zelden. Daniël heeft dat veel meer gedaan, maar kan ik me mijn vader nog vaag herinneren, mijn moeder niet. Misschien komt het ook doordat ik juist van haar wél een aantal foto's heb dat ik maar zelden bekijk.
Het is alsof de onbekende vader me intrigeert, me achtervolgt, terwijl de moeder tastbaarder is. Komt dat ook doordat hij meer geleden heeft, ook al ver voor zijn dood, toen hij inzag dat de wereld waarvan hij droomde nooit zou kunnen bestaan omdat die bevolkt zou worden door idioten en misdadigers?
In de papieren die Daniël heeft nagelaten zit ook een verslag van een gesprek dat mijn vader met Mussert heeft gehad. De Leider was op een avond op bezoek geweest, volkomen privé, en hij had urenlang met mijn vader gesproken over met name de politiek die Duitsland in het Oosten voerde. Het gesprek was zo verbijsterend geweest voor mijn vader dat hij, toen Mussert was vertrokken, daarvan een kort verslag had gemaakt alsof hij bang was dat hij later zijn eigen geheugen niet meer zou vertrouwen. De stupiditeit van zijn gesprekspartner moet in schril contrast hebben gestaan met de gedachtenwereld van de man zoals ik hem via Daniël heb leren kennen. Hoewel: ik loop natuurlijk het risico dat het beeld dat mijn oudere broer heeft opgeroepen volstrekt vals is. Pas als ik anderen over mijn vader zal horen, zal ik hopelijk een bevestiging krijgen van wat ik nu uit één mond heb vernomen.
Ik besluit een vriend van mijn vader op te zoeken. Hij blijkt nog in leven te zijn en woont heel afgelegen in een dorp in de buurt van Arnhem. Hij had in de Beweging een hoge positie ingenomen en ik weet dat mijn vader erg op hem gesteld was omdat ze zoveel beschaving deelden, omringd als ze waren door proleten. Ik bel hem niet op en ik schrijf geen brief. Ik wil hem verrassen, zodat hij geen tijd heeft een geïdealiseerd beeld van mijn vader over te dragen of, wat ook mogelijk is, elk beeld te verduisteren en foto's te verbranden.
| |
| |
Ik bel aan. De deur gaat open en een oude man staat voor me: ‘Ja?’
Hij heeft een dunne stem.
‘Ik ben Hans van Amerongen.’
‘Wel?’
‘Ik wil graag met u over mijn vader praten.’
De man kijkt langs me heen over de weg. ‘Bent u alleen gekomen?’
‘Natuurlijk.’
Hij blikt me stuurs aan: ‘Ik heb u niets te vertellen.’
‘Maar u hebt hem toch gekend?’
De man haalt de schouders op. ‘Gekend, gekend,’ zegt hij. ‘Wie kent een mens nu eigenlijk? En bovendien: het is al weer zo lang geleden.’ Hij wil de deur sluiten.
‘Hebt u misschien een foto waar hij op staat?’ De ander schudt het hoofd. ‘Nee, foto's heb ik niet meer. Die hebben ze me allemaal afgenomen. Alles is verbrand. Mijn foto's, mijn boeken, mijn aantekeningen. Alles moest verdwijnen en vergeten worden. En ik geloof dat ze gelijk hebben gehad. Het is voorbij, het is nutteloos om die dingen nog op te halen.’
Ik voel me wanhopig worden. ‘Maar de geschiedenis kan me niets schelen,’ antwoord ik. ‘Het gaat me om mijn vader. Ik heb hem niet gekend en ik wil nu alles van hem weten.’
De man kijkt me lang en aandachtig aan. ‘Ik geloof dat u het nog meent ook,’ zegt hij dan. ‘Maar wat heeft het voor zin? Uw vader is dood. Zoveel jaar al. Ik kan me zijn stem al niet meer herinneren en evenmin waarover we gesproken hebben. Hij was een voorname man: ik keek naar hem op. Maar misschien vergis ik me wel en was hij helemaal niet voornaam. Wie zal het nu nog zeggen, na zoveel jaar? Ik kan u niets vertellen. Ik ben moe, ik heb het koud. Ik kan u niet binnenlaten. De mensen bij wie ik nu inwoon weten nauwelijks wat er met me is gebeurd. Dat gaat hun ook niet aan. Alles is voorbij. We hebben een nutteloos leven gehad.’
‘Mijn vader ook?’
‘Uw vader ook.’
‘Dat kan niet,’ zeg ik heel beslist.
De man kijkt me met treurige ogen aan. ‘Ach, wie ben ik dat ik uw illusies zal verstoren,’ antwoordt hij. ‘Als u denkt
| |
| |
dat het leven van uw vader ergens toe heeft gediend, dan moet u dat maar blijven geloven. Van mij zult u niets meer horen. Laten we het erop houden dat ikzelf in ieder geval wel een nutteloos leven heb geleid.’
‘Maar mijn vader is gestorven,’ antwoord ik. ‘Dat moet toch enige zin hebben gehad!’
De man haalt de schouders op: ‘Hij heeft in ieder geval niet meegemaakt hoe ze ons hebben vernederd. Veel van wat wij wilden, is na de oorlog toch gebeurd. De strijd tegen het bolsjewisme? De strijd tegen het volksvreemde? Hebben wij niet gewaarschuwd? Maar nog geen drie jaar na de oorlog keerde iedereen zich tegen de Sovjets - en de angst voor vreemdelingen zit er ook al diep in. Profeten worden nooit geëerd. Dat heeft je vader in ieder geval niet hoeven meemaken.’ Hij draait zich om en loopt het huis in. ‘Ga weg,’ roept hij nog.
Ik blijf voor de geopende deur staan en zie de man achter in het huis verdwijnen. Ik voel een intense treurigheid over me komen. Zo nutteloos dus. Voor niets geleefd. Kan het nog vreselijker?
Hij werd wakker toen de trein schokkend tot stilstand kwam in het hoofdstation van Antwerpen. De stad was somber en regenachtig. Hij had geen zin om een taxi te nemen. Door de stromende regen liep hij naar de kathedraal; daar was een hoerenbuurt, maar daar lagen ook winkels waar je wapens kon kopen, was hem verteld.
Hij kocht voor achtduizend frank een pistool en vierentwintig patronen. Niet duur, vond hij en hij liep terug naar het station. Het was drie minuten voor twee toen hij de trein instapte, zijn hand doorlopend stevig om de houten kolf. Micha zou tevreden zijn over zijn aankoop.
Toen de trein zich in beweging zette, dacht hij: Misschien rijden we straks in volle vaart op een andere trein. Eén geweldige klap, een helder licht, en daarna is alles voorbij.
Op 30 september 1955 reed de filmacteur James Dean in zijn Porsche Spyder naar de weekendraces van Salinas. ‘Ik ga de spin uitladen,’ zei hij tegen zijn vriend George Stevens. Hij reed honderdzestig kilometer per uur. Uit tegenovergestelde richting kwam een andere auto. Dean zei: ‘Hij ziet ons wel.’ Het
| |
| |
waren zijn laatste woorden. Om 17.59 uur sloegen de twee wagens in elkaar. Zijn armen en nek braken; hij was op slag dood. Hij was vierentwintig jaar oud, maar zag er uit als een man van in de dertig. Hij was jong, maar hij had geleefd. Hij had haast, want hij zag de dood aankomen. Hij ligt begraven bij Fairmont, Indiana.
Het grote nadeel van een omvangrijk treinongeluk waarbij hij de dood zou vinden, was de anonimiteit van de slachtoffers. Met twintig anderen zou hij sterven aan zijn verwondingen. Met een beetje geluk zouden zijn initialen D. van A. de kranten halen. ‘Heb je het gehoord?’ zou iemand vragen. ‘Van dat treinongeluk? Daniël zat ook in die trein. Zo dood als een pier.’
‘De sukkel.’
Dat zou hij zijn. Dan was het beter de dood te vinden in volstrekte eenzaamheid, bij voorkeur als gevolg van een krachtige daad. Met opgeheven hoofd liep hij de aanstormende trein tegemoet. Hij spreidde beide armen uit toen de locomotief hem omhelsde. Hij viel in slaap met deze gedachte, terwijl de trein voortraasde, van Antwerpen naar Roosendaal, van Roosendaal naar Dordrecht, van Dordrecht naar Rotterdam, van Rotterdam naar Den Haag, van Den Haag naar Haarlem, en van Haarlem naar Amsterdam. Daar schrok hij wakker.
‘Blijf je niet te lang weg?’ vroeg zijn moeder.
‘Een uurtje maar,’ zei Daniël.
De straten waren leeg toen hij er doorheen reed. Overal waren de gordijnen stijf dichtgetrokken uit angst voor een bombardement. Ver weg blafte een hond; hij hoorde een auto.
Hij reed door de Amstellaan, over de brug, tot hij aan zijn rechterhand het silhouet van het Amstelstation zag liggen. Hij zette zijn fiets tegen de pui en liep de geheel verlaten hal binnen. Er brandde nauwelijks licht. De muurschilderingen leken daardoor nog kolossaler. Hij probeerde de naam van de schilder te ontwaren. P. Alma kon hij lezen, maar hij was er niet zeker van. De loketten waren op één na gesloten. Daar zat een oude man die de krant las. Toen hij Daniëls voetstappen hoorde, schoof hij het glas van het loket omhoog en zette zijn bril op het voorhoofd. ‘Hallo daar!’ riep hij met een ijle, hoge stem.
| |
| |
Daniël liep naar hem toe.
‘Ja?’
‘Er rijden geen treinen vanavond,’ zei de man. ‘Ik zit hier alleen maar om op te letten. Alle treinverkeer is stopgezet.’
‘Ik hoef niet met de trein,’ antwoordde Daniël.
‘Nou dan,’ zei de man.
‘Waar zou ik trouwens heen moeten?’
De man leunde vertrouwelijk over de balie. ‘Weet je,’ zei hij, ‘ik zou ook niet weten waar ik heen moest. Misschien naar mijn dochter in Dordrecht. Die zou het wel leuk vinden als ik opeens aan kwam zetten. Maar verder? Ik zou het niet weten. Ik zit hier wel prettig. Geen gesodemieter aan mijn hoofd, geen mens die komt zeuren voor een kaartje. Wat mij betreft mag de oorlog nog wel maanden duren.’
‘Die duurt maar even,’ antwoordde Daniël, ‘dan is alles voorbij.’
‘Dacht je?’ vroeg de oude man ongerust. ‘Mijn god, aan mij zullen ze nooit eens denken. Heb ik een tijdje rust en dan is het weer voorbij. Zullen die moffen winnen, denk je?’
‘O ja.’
‘Verdomme! Dan begint het gelazer echt. Iedereen wil weer met de trein en de moffen ook. Dubbel druk. Maar dubbel betalen, geloof dat maar niet. Denk je dat ze de treinen weer gauw zullen laten rijden?’
‘O ja.’
‘Mooie boel,’ mopperde de man. Hij dacht even na. Toen zei hij: ‘De mooiste jaren had ik toch tussen veertien en achttien. Alle mannen van mijn leeftijd werden gemobiliseerd. Maar ik had een baan bij de spoorwegen en ik werd vrijgesteld. Want de spoorwegen, dat betekent strategische noodzakelijkheid; zo noemen ze dat. Ik had een prachtbestaan. Ik zag de jongens weggaan en ik zag ze terugkomen; ze gaven me vaak een fooi als ze terugkwamen van verlof. Ik had toen treindienst en het was reuze gezellig. Voor mij had de oorlog nog jaren mogen duren. De jongens in de mobilisatie en ik als vrij man in de stad.’ Hij knipoogde vettig. ‘Er waren heel wat vrouwtjes over - als je begrijpt wat ik bedoel. Maar dat ligt nu heel anders. Ik ben oud en over een paar jaar wil ik met pensioen. Komen die rotmoffen de boel nog een beetje verzieken! Van
| |
| |
een normale dienstregeling zal straks geen sprake zijn, dat geef ik je op een briefje. Neem maar van mij aan: de gewone man zal wel weer de dupe zijn.’
Hij rechtte zijn rug, dacht even na en zei toen: ‘Maar wat wil je eigenlijk?’
‘Een beetje rondlopen. Mag dat?’
De man haalde de schouders op. ‘Mij best,’ zei hij. ‘Er is niets tegen me gezegd over mensen die rond willen lopen. Maar vreemd vind ik het wel. Wat moet je nu op dit pokkestation? Er is niets te beleven en het is nog lelijk ook. Vroeger zat ik op het Centraal. Dat heeft pas sfeer. Daar zat ik lekker, meer dan dertig jaar. Maar opeens moest ik hierheen. Alleen maar glas en beton. Ze denken dat hier duizenden mensen zullen komen als de buurt is volgebouwd. Het zal wel. Maar nu is er in ieder geval geen mens. Wat je eraan vindt om zo maar rond te lopen...’
‘Ik wil een beetje rust,’ zei Daniël.
‘Ach,’ antwoordde de man, ‘dat kan ik me ook wel weer voorstellen. De wereld is gek geworden en als je zo jong bent als jij moet dat een benauwend vooruitzicht zijn. Ga maar rustig naar het perron. Daar vind je wel kalmte.’ Hij keek Daniël aan alsof deze een goedaardige dwaas was die je niets kon weigeren.
Op de trappen die naar het perron voerden, woeien hem stukken krant tegemoet. De wind stak op. De perrons waren overdekt met vuil. De wachtkamer was gesloten. Hij drukte zijn neus tegen het glas om naar binnen te kijken. Hij zag vaag de omtrekken van het buffet en de witte tafellakens.
De rails verloren zich in een wirwar van glimmend staal. Hij liet zich van het perron op de treinbaan zakken en ging op zijn knieën liggen. Hij legde zijn oor op de rails. Jaren eerder had hij een spelletje gespeeld met buurjongens. Ze gingen naar de spoorbaan en legden hun oor op de rails tot ze aan de trilling voelden wanneer er een trein in aantocht was. Wie het eerst ‘ja’ zei, had gewonnen. Daarna kwam het tweede deel van het spel. Ze holden over de spoorbaan heen en weer als de trein er aan kwam. Wie het langst heen en weer durfde lopen was de winnaar. Daniël won meestal. Hij herinnerde zich nog het gezicht van de machinist als die wit van schrik uit zijn cabine
| |
| |
hing. Hij voelde zich een jonge leeuw op dat moment, een god te midden van de lafaards. De steentjes die tegen zijn benen spatten wanneer de trein rakelings langs hem raasde, voelde hij niet. Niemand kon hem meer verslaan.
Plotseling voelde hij dezelfde trilling tegen zijn oorschelp als jaren her. Hij klom terug op het perron en wachtte op de naderende trein. De man achter het loket had dan wel gezegd dat er geen treinen reden, maar de trilling die hij had gevoeld bedroog hem niet. Hij keek op de stationsklok. Het zou ongeveer twee minuten duren voordat de trein langs zou razen. Hij tuurde over de rails om te zien of hij de gele lichten van de locomotief al zag, maar het was donker.
En opeens was hij er. De locomotief denderde de verlaten perrons voorbij en daarachter volgden enkele goederenwagons. Hij zag dekzeilen, daaronder vreemde machines. De trein was niet lang; even later stierf het lawaai weg en Daniël bleef alleen op het perron achter.
Door het glas van de achterwand van het station zag hij ijle, lange zoeklichten de donkere hemel aftasten. Ver weg klonk het monotone gebonk van het afweergeschut. Aan de hemel zag hij een rosse gloed.
Dit was nu oorlog. Het treinverkeer stopgezet, alleen een goederentrein raast door de nacht en ver weg is brand uitgebroken. Hij liep de trappen af, terug naar de grote hal. Het loket waarachter de oude man had gezeten, was gesloten. Buiten pakte hij zijn fiets. Het plein voor het station was leeg, op een man na die een vuurtje had gemaakt van een stapel papieren. Toen hij Daniël zag aankomen, hief hij zijn hand.
‘Ho,’ zei hij, ‘dit kunt u beter niet zien.’ Toen hij zag hoe oud Daniël ongeveer was, vervolgde hij: ‘Nou ja, jij bent zo jong, van jou heb ik geen gevaar te duchten.’ Daniël wees op het vuur: ‘Wat is dat?’
‘Boeken,’ antwoordde de man, ‘en oude tijdschriften. Die verbrand ik maar voor de zekerheid. Je weet het nooit met die moffen. Stel dat ze winnen. Iedereen doet zo optimistisch, maar ikzelf zie het somber in. Dus wat dacht ik? Als die lui straks de baas zijn, dan kunnen ze mijn huis weleens binnenkomen en dan krijg ik een hoop gelazer met de boeken die ik heb. Lees de kranten maar, dan weet je hoe ze onder hun eigen
| |
| |
mensen huishouden. Nu zijn mijn boeken me lief, maar mijn hachje heb ik er niet voor over.’
Toen hij zag dat de laatste vlammen doofden en enkel asresten overbleven, draaide hij zich om en liep zonder te groeten weg.
Daniël stapte op zijn fiets. Hij reed over een smalle weg de stad uit, naast hem het glinsterende water van een vaart.
Toen werd de hemel groen. Een smerige kleur groen als van een goedkope fles. Ook de bomen om hem heen, de grond, zijn kleren, zijn fiets, zijn voeten en vingers - alles werd groen. Hij zette zijn fiets tegen een boom.
Aan de horizon zag hij de kleur veranderen. Een roze streep, nauwelijks waarneembaar nog, kwam boven de horizon uit. Hij keek gespannen toe wat er zou gebeuren. De streep werd dikker en hij merkte dat er een kromming in kwam alsof er een geweldige ronde bol op komst was, zo iets als de zon, maar dan honderd maal groter, want de bol besloeg bijna de gehele horizon, zover hij maar kijken kon.
Langzaam bereikte de bol zijn middellijn en Daniël wachtte op de onderkant ervan, die bleekroze over het groene veld van de hemel schoof zonder overigens een roze licht te verspreiden. De onderkant van het gevaarte dat nu langzaam boven de horizon verscheen, was niet rond: het was een halve bol. Of eigenlijk was het een kwal. Het was een immense kwal met lange slierten die langzaam heen en weer zwaaiden. De kwal, die een omtrek moest hebben van enkele duizenden kilometers, hing een beetje sullig in de lucht. Ze bewoog wat naar links en dan weer naar rechts.
Daniël stond daar als enige mens op de wereld en zag de weifeling van de kwal. Tot het ding opeens naar beneden viel. Hij verwachtte dat het uiteen zou spatten, maar dat gebeurde niet. Hij verdween achter de horizon en het bleef stil. Toen verhief zich een enorme massa water, een fontein van kilometers hoogte, die buiten zijn gezichtsveld reikte. Hij hoorde een diep brommend geluid dat langzaam aanzwol, maar overstemd werd door het geluid van de woedend opstekende wind. Toen boog het water terug naar de horizon, de hemel hernam zijn oude kleur en het werd weer stil.
| |
| |
Het grote verschil tussen Daniël en mij heeft altijd gelegen in de wijze waarop we een probleem oplossen. Daniël zou het huis binnengelopen zijn, achter de man aan. Hij zou opnieuw een poging hebben gewaagd, desnoods hebben gedreigd met lichamelijk geweld: ‘Kom op met die foto's, ik heb er net zoveel recht op als u.’
Ik probeer me voor te stellen wat er zal gebeuren als de man bij zijn weigering blijft. Ik weet nu zo veel van Daniël dat ik weinig vertrouwen meer heb in een goede afloop van de man. Daniël zou hem neerslaan, misschien wel neerschieten. Daarna zou hij het lichaam van de man met korte, venijnige schoppen net zo lang bewerken tot het laatste teken van leven zou zijn verdwenen. Eventuele huisgenoten zouden er beter aan doen weg te blijven, angstig sidderend aan de andere zijde van de keukendeur, in de hoop dat de ongenode gast na het voltrekken van zijn daad het huis weer zou verlaten. Daniël zou dat vermoedelijk ook wel doen; één dode voor zo'n middag zou hem voldoende bevredigd hebben. Hij zou in het bureau van de man de foto's hebben gezocht en daarna zijn weggegaan.
Ben ik nu jaloers op mijn jong gestorven broer? Had ik altijd diezelfde doortastendheid willen bezitten? In ieder geval bezit ik die niet. Ik blijf besluiteloos staan. Ergens in het huis hoor ik een radio spelen. Niemand komt de lege gang in. Ik sluit de deur en loop naar mijn auto terug.
Is het de teleurstelling dat ik, eenmaal in de auto gezeten, ineenkrimp van de pijn? Vermindert mijn weerstand, zodat ik geen enkele tegenslag meer kan verdragen? Ik moet me in toenemende mate instellen op de naderende dood. Hoeveel gelukkiger is de man die een nekschot krijgt: een onverwachte hevige schok van achteren; een felle, verblindende flits en daarna het donkere gat. Want dat heb ik wel geleerd uit de heftige notities die Daniël me heeft nagelaten: wie in je weg komt te staan, die sla je neer, die hoor je te doden. Dat is een stelling die ik niet wens na te volgen. Maar ook: sta je jezelf in de weg, dan hoor je jezelf neer te slaan, te doden - en het liefst met het meest triomfantelijke gebaar dat je je kunt voorstellen.
Maar dat is gemakkelijk gesteld. Waar moet ik de middelen vandaan halen om deze dood te zoeken? En nog belangrijker: waar haal ik die vonk genialiteit vandaan om deze dood voor
| |
| |
mezelf te ontwerpen? Op dat punt schiet mijn creativiteit volslagen te kort. Want creativiteit is nodig om tot een grandioze zelfdoding te komen. De wijze waarop Daniël het heeft gedaan zou een ieder tot voorbeeld strekken.
Maar ik kan hem nu niet meer om raad vragen. Wat is overgebleven, zijn vellen vol notities en boeken. Waarom heeft mijn broer me niet beter geleerd te sterven zoals hij dat van mijn vader en moeder heeft geleerd? Hij heeft me hulpeloos achtergelaten met enkele door tranen bevlekte pagina's uit een jongensboek dat hij jaren geleden keer op keer heeft gelezen en dat hij als een leidraad voor zijn jongensleven heeft gekoesterd. Hij heeft het me nagelaten, Kwik de fascistenjongen, met rood aangestreept de laatste pagina. Moet dit me steunen?
‘Op een dag verschijnen de kameraden. Zij loopen op het bed toe. Eerst zien ze niet anders dan den grooten, witten tulband, het verband. Een zoetige geur maakt hen wat duizelig. Zij durven zich nauwelijks bewegen, laat staan praten. Zij blijven waar zij zijn en rekken de halzen, langzaam komen zij dichterbij. Ten laatste zien zij het kleine gezicht in het kussen, gloeiend rood, af en toe trilt een beven om lippen en neus, komt een steunen uit den mond. Dus dit is Kwik, de bengel, de rakker, de brutale, goeie, beste deugniet. Een ontzaglijk medelijden vervult de vrienden; een woede, een razende drift en zucht naar wraak. Zij staan met neerhangende handen, machteloos tegenover het onbegrijpelijke, plotselinge; zij luisteren naar den adem daar beneden onder het dek, de kleine schijnt te slapen, hij beweegt zich niet; ook zijn ademhaling is niet meer te hooren. Een kilte kruipt op langs de ruggen der jongens, terwijl zij hier voor dit bed staan. Verschrikt zien zij elkander in de oogen, staren dan weêr naar het bed. Is hij al... weg... overgegaan? Weg van deze wereld? Neen, hij beweegt zich. Allen halen verlicht adem. Misschien komt hij bij kennis. Ze treden naderbij en luisteren.
Opeens klinkt een zwakke kreet door het vertrek, de magere handen strekken zich omhoog. De zuster is reeds bij hem. Met wijd geopende oogen zit Heini overeind in bed. Zijn blik dwaalt heen en weêr, hij ziet niemand aan, zijn oogen staren in het leege en sluiten zich langzaam weêr. De zuster legt hem terug op het kussen. Zijn mond spreekt. Duidelijk hooren de kameraden het, maar het is niets wat men zou kunnen verstaan.
| |
| |
Dan echter deinzen zij ontzet terug. Heini zingt. Als verstard blijven ze staan. Ze onderscheiden niet de woorden; maar de wijs van het lied, dat rochelend tot hen komt, kennen ze. Zij zingen dit lied bijna dagelijks, iederen avond, bij iederen marsch, bij iederen tocht. Zij hebben het met Kwik te zamen gezongen, kort geleden nog. Het is ontzettend, hem zoo te hooren zingen.
Zwijgend stuurt de zuster hen weg. Ze sluipen heen, ontdaan, verslagen. Zij voelen het. Niemand spreekt het uit. Ieder weet: hier zingt de dood.
Den volgende ochtend is Heini overleden.
Ze hebben hem opgebaard met kaarsen, met vlaggen, met kransen. Onbeweeglijk staat de eerewacht. Buiten wordt een graf gegraven te midden der doode kameraden. De wanden der groeve worden met dennetakken versierd.
Bij het eerste morgengrauwen sluipen gestalten naar het graf, steken de dennetakken in brand, spuwen in het gapende aardegat en zijn verdwenen, nog voor de wacht ze grijpen kan. Achter de baar echter waaien honderd vlaggen, schrijden duizend vrienden stil verder op de maat van het doffe slaan der trommels; ieder weet: dit was een goed kameraad.
Enkele weken later waaien de vlaggen weer uit in den wind, buiten in de straten van Potsdam, op het feestterrein, in het stadion, glanzen ze in het schijnsel der fakkels, in het licht der zon. Vijfenzeventigduizend jongens trekken met dezelfde vlaggen, met hetzelfde lied, doch met stralend blije gezichten aan hun leider voorbij.’
Ach, het is fraai geschreven allemaal. Ik kan me het toneel heel goed voorstellen. Maar waar haal ik in godsnaam vijfenzeventigduizend mensen vandaan, die enkele weken na mijn dood met fakkels door de straten lopen? Waar haal ik de duizenden vandaan die mijn lijkkist zullen begeleiden? Als ik tel kom ik hooguit tot zes mensen die, als alles meezit, gehoor zullen geven aan de uitnodigingen die ik voor mijn dood al zal moeten schrijven, omdat ik geen dierbare naaste heb die deze taak van me zal overnemen. Zes mensen om de groeve; armzaliger kan het niet, en ik mag niet eens hopen op een traan, een smartelijke trek op het gelaat van een van hen. Dan is het beter te sterven en begraven te worden zonder dat daarvan kond wordt gedaan. Stil zal ik worden weggebracht, heel wat stijlvol- | |
| |
ler - omdat het de mogelijkheid van duizenden treurenden nog openlaat - dan zes narrig kijkende aanwezigen bij een wegzinkende kist.
Maar Amsterdam is nu eenmaal Potsdam niet.
Daniël liep langzaam naar beneden, waar de chauffeur met een gemelijk gezicht in de gang stond te wachten. ‘Zijn mijn zuster en mijn moeder er al?’ vroeg hij.
‘Nee,’ antwoordde de chauffeur.
Even later kwamen zijn moeder en zijn zuster de trap af.
‘Staat de wagen al klaar, Willem?’ vroeg de moeder zonder de chauffeur aan te kijken, alsof ze voelde aankomen wat de man wilde zeggen.
‘Ja, mevrouw.’ Hij bleef staan. ‘Mevrouw,’ zei hij toen, ‘ik moet u wat zeggen.’
‘Ja?’
‘Als ik u straks heb weggebracht, zal ik de auto naar huis terugrijden, maar daarna neem ik mijn ontslag.’ Hij zweeg bedremmeld.
‘Goed, Willem. Je moet doen wat je het beste lijkt.’
Ze vroeg niet verder naar zijn beweegredenen. Ze begreep ze zo al.
Aan de overkant van de straat stonden een paar buren. ‘Bang?’ riep een van hen.
Daniëls moeder liet de arm van zijn zuster niet los. ‘Kom,’ zei ze, ‘de auto in.’ En tegen Daniël: ‘Niets terugroepen.’
Willem stapte voorin. Daniël legde de koffers snel in de kofferbak en stapte naast Willem in de auto. Deze startte de wagen en ze reden snel de straat uit zonder achterom te kijken. Het was stil op de weg. Pas na enkele tientallen kilometers kwamen ze een militaire post tegen. Willem sloeg linksaf, voordat de militairen de auto hadden gezien. Over kleine, hobbelige wegen reden ze verder. Het was warm. Daniël trok zijn jasje uit en legde het aan zijn voeten.
De landweg voerde vanuit de polders de bossen in. Er was niemand te zien. Tussen de bomen door schemerden enkele huizen. De auto stopte bij de laatste in de rij. Willem stapte uit en opende een laag houten hek. Daarna reed hij de auto een brede laan op, die naar een somber houten huis voerde.
| |
| |
De gordijnen van het huis waren dichtgetrokken.
Ze stapten uit. De voordeur ging open en er kwam een man naar buiten. ‘Mevrouw Van Amerongen?’ vroeg hij fluisterend alsof een mensenmenigte hem afluisterde. Hij nam de bagage uit de auto, terwijl Willem tegen het portier geleund bleef staan. Daarna gaf hij Daniëls moeder een hand en hij stapte weer in de auto. Daniël, zijn zuster en zijn moeder keken de auto na. De bediende had intussen alle bagage al naar binnen gebracht.
Eenmaal binnen opende Daniëls moeder de gordijnen, maar het zonlicht wilde niet binnenstromen: er stonden te veel bomen om het huis. Ondanks de warmte buiten huiverde Daniël. Het huis zag er onheilspellend uit, met grote, zware meubelen ordeloos door de kamer verspreid. Aan de wanden hingen donkere schilderijen die glommen door het spaarzame licht dat langs de vernislaag streek.
‘Ik hoop dat we hier niet lang hoeven te blijven,’ zei zijn zuster. Hij keek haar minachtend aan. Het was nooit iets geweest tussen zijn zuster en hem - en het zou ook nooit iets tussen hen worden. Hij voelde een diep ingewortelde afkeer van het meisje met haar schrille stem en haar ongelooflijk domme manier van praten. Ook de vrienden die ze mee naar huis nam, schenen van hetzelfde bête soort te zijn. Hij vond het een absurde gedachte dat hij en zijn zuster uit dezelfde ouders waren geboren. Het spotte met alle theorieën over erfelijkheid die hij had gelezen. Hij kon zijn zuster niet anders zien dan als een inferieur wezen: oppervlakkig en alleen uit op de banaalste genoegens.
‘Je bent een trut,’ zei hij met een diep welbehagen. Ze keek hem een ogenblik ontsteld aan en toen gaf ze hem met de vlakke hand een slag in het gezicht. ‘Klootzak,’ zei ze.
Hij nam de slag en het woord minzaam in ontvangst, want hij wist dat de kwalificatie die hij bezigde heel wat vernederender was dan de hare. Een klootzak wilde hij wel zijn; trut zijn was een blamage.
Hij liep naar buiten, de tuin in. Het was duidelijk te zien dat de eigenaar van het huis zich weinig bekommerde om de staat van zijn bezit: het gras was lang, overal schoot het onkruid tot ongekende hoogte en soms reikte het tot Daniëls borst toen hij zich een weg baande naar de achterzijde van het huis. Daar
| |
| |
bevond zich een grote houten schuur. Hij trok de deur open en liep naar binnen. Er stonden een grasmaaimachine en enkele kisten met houtblokken. Hij keek er een ogenblik naar en liep de schuur weer uit. Toen zag hij in de tuin een jongen van zijn leeftijd staan, die hem wantrouwend aankeek. ‘Wat kom je hier doen?’ vroeg de jongen met een luide stem.
‘We wonen hier voorlopig,’ antwoordde Daniël.
‘We?’
‘Mijn moeder, mijn zuster en ik.’
De jongen knikte. ‘Toch niet voor lang?’ vroeg hij.
Daniël haalde de schouders op. ‘Wat doe jij eigenlijk in deze tuin?’ realiseerde hij zich opeens. Hij keek de jongen vijandig aan.
‘Ik mag hier komen van mijnheer Van Trigt.’
‘Zo maar?’
‘Ik doe boodschappen voor hem in het dorp. Hij wil daar niet komen.’
‘Waarom niet?’
‘O,’ zei de jongen onverschillig. ‘Ze schelden hem daar weleens uit. Eigenlijk wil mijn vader ook niet dat ik hier kom: Van Trigt is NSB-er, weet je.’ Hij keek Daniël aan: ‘Jij ook?’
‘Ik ook,’ antwoordde Daniël fier.
De jongen haalde de schouders op. ‘Wat kan het mij ook schelen,’ zei hij. ‘Zullen we vrienden worden?’
Daniël dacht een ogenblik na. ‘Ik denk dat dat niet kan,’ reageerde hij.
‘Waarom niet?’
Hoe moest hij de jongen uitleggen dat er in ieder geval al een groot standsverschil was? En daarnaast was er het ontbreken van enige ideologische achtergrond. ‘Geloof jij ergens in?’ vroeg hij.
‘De kerk?’
‘Bij voorbeeld.’
‘Ik geloof nergens in,’ zei de jongen, ‘allemaal flauwekul.’
Daarom. Daarom kon de jongen zijn vriend niet worden. Daniël wist dat het hem erg eenzaam maakte, die afwijzing, zoals hij in de stad ook iedereen in de klas had afgewezen. Zijn vader had hem weleens gewezen op kameraadschap die noodzakelijk is in het leven, maar hij wist wat zijn vader bedoelde:
| |
| |
kameraadschap onder gelijken en die gelijken trof hij in zijn omgeving niet aan.
Hij keerde de jongen de rug toe.
Het was een kleine boerderij en Daniël had zijn twijfels of daar nu zoveel geld te halen viel als Micha beweerde. Maar aan de andere kant kon je het met boeren niet precies weten: ze waren vaak veel rijker dan je dacht.
Het was een regenachtige avond toen ze naar de boerderij reden. Daniël zou de boerderij binnengaan; Micha zou in de auto blijven wachten om een seintje te geven als er iemand aankwam die hij niet vertrouwde. Het pistool dat Daniël in Antwerpen had gekocht, zou die avond nog niet worden gebruikt. ‘Niet gebruiken? En waarom moest ik het dan halen?’
‘We kunnen het met een ijzeren staaf af. Een pistool gebruik je bij andere gelegenheden. We moeten zuinig zijn met de patronen. Heus, geloof me maar.’ Hij nam het van Micha aan. Per slot van rekening was het diens plan: hij had de hele zaak ook verkend.
Eigenlijk had Daniël weinig zin in deze primitieve actie.
‘Moet je horen,’ zei zijn vriend, ‘als jij wat beters weet... Dit is ideaal voor ons om te oefenen. En bovendien is er nog geld ook.’
Daniël had besloten er ditmaal geen discussie aan te wijden. Micha was zo trots geweest toen hij met het plan voor de overval was thuisgekomen. Hij was wel tien keer voorbij de boerderij gereden en terloops had hij in het dorp naar de bewoners geïnformeerd. Hij had de hele actie op papier gezet en het maakte een zeer professionele indruk, hoewel Daniël donders goed wist dat je zo'n eenvoudige actie in drie minuten had kunnen doorspreken. Hij hield echter te veel van Micha om hem verdriet te doen.
Het ging Micha vooral om het geld, dat was duidelijk, al gaf hij er nauwelijks iets van uit. Micha was arm geweest en de angst dat de armoede zou terugkeren, was groot. Voor Daniël was het niet het geld dat hem dreef tot een actie als deze: het was de opwinding dat zijn bestaan werd doorbroken door een daad, hoeveel bezwaar hij ook had tegen de opzet van juist deze door Micha ontworpen onderneming. De volgende maal zou
| |
| |
hij het plan uitstippelen en daarin zouden intelligentie en lichaamskracht een perfecte eenheid vormen.
Dus reden ze naar de boerderij. Daniël stapte uit en liet Micha achter, die hem gespannen van achter de beregende voorruit nakeek. Hij liep over het smalle grintpad dat langs de boerderij voerde. Aan de voorkant was een raam verlicht, maar hij durfde er niet heen te gaan, bang dat hij vanaf de weg gezien zou worden. Daarom liep hij langs de boerderij naar de achterkant, waar hij een deur hoopte te vinden die hij gemakkelijk open zou krijgen.
Het was koud en de wind sloeg de boomtoppen tegen elkaar. De bladeren woeien tegen zijn schoenen en hij schoof er doorheen. Zijn handen veegden over de ruwe stenen die soms los zaten, want het was een oud huis en dieper dan hij had verwacht. Het duurde daardoor een tijd voordat hij aan de achterkant was gekomen.
Daar was een stenen plaatsje, misschien van beton, maar dat kon hij in het donker niet goed zien. Er stond een auto. Hij schrok, want hij realiseerde zich dat er wellicht bezoekers waren. Hij hoorde geen ander geluid dan dat van de wind en van een raam dat steeds open- en dichtsloeg. Toen liep hij terug naar de voorkant van het huis, want hij wilde weten of de vrouw over wie Micha had gesproken wel alleen in huis was. ‘Als je de auto bent uitgestapt, loop je een honderd meter door,’ had deze gezegd. ‘Dan zie je aan je linkerhand een kleine boerderij en daar is het. Een vrouw in haar eentje; haar man ligt in het ziekenhuis.’
Hij keek de weg af om te zien of de auto met Micha er nog stond, maar hij kon door de regen heen niets zien. Hij realiseerde zich dat hij, als hij voor het huis liep, van de weg af gezien kon worden. Maar hij moest weten of de vrouw echt alleen in huis zat of dat ze bezoek had.
Hij draaide zich om en schoof voorzichtig langs de stenen muur tot bij het raam waarachter het licht brandde, dat met een zwakke bundel de ruitvormen van de raamsponningen in het gras aftekende. Intussen luisterde hij gespannen naar geluiden op de weg, maar hij hoorde niets. Toen keek hij naar binnen. Hij zag de vrouw in de kamer. Ze zat een krant te lezen. Haar bril, waarvan een van de poten was vervangen door een
| |
| |
touwtje, stond scheef op haar neus. Was zij rijk? Kon ze dan niet eens een nieuwe bril kopen? ‘Ze zijn schatrijk, neem dat maar van me aan,’ had Micha gezegd, toen Daniël bedenkelijk had gekeken na diens beschrijving van de boerderij. ‘Ik heb zo'n beetje geïnformeerd. Ze zijn vrekkig en dat zijn de besten. Die vertrouwen zelfs de bank niet.’
Wanneer de rijkdom van een mens mocht worden afgemeten aan de schamelheid waarmee het slachtoffer zich omringde, dan was dit vrouwtje puissant rijk: want niet alleen had ze een bril met een touwtje vastgemaakt, ze had verder een jurk aan die de laatste tientallen jaren onafgebroken was gedragen; en de meubels in de kamer waren niet eens waard om in brand gestoken te worden.
Daniël dacht aan zijn ouderlijk huis, dat voornaam was en waar de meubels en schilderijen een duidelijke welstand uitstraalden. Omdat Daniël nooit bij andere kinderen thuis was geweest, kon hij die welstand niet afmeten aan de interieurs van anderen. Hij ging zelden met zijn ouders mee op bezoek bij Partijgenoten; en als dat al gebeurde, werden ze meestal uitgenodigd op recepties in een grote zaal of gingen ze in een restaurant eten.
Hij wist dat zijn ouders veel geld hadden, dat lieten ze echter niet overmatig merken. Maar wat de vrouw in het huis toonde, was totaal anders: zij etaleerde een diepe armoede, zo extreem haast dat Daniël geneigd was Micha gelijk te geven. Wie zich omringde met deze rommel, was inderdaad heel erg arm of buitengewoon rijk; een tussenweg was nauwelijks mogelijk.
Het was maar het beste het risico van een grote teleurstelling te nemen. In elk geval was dorpsroddel een factor die moest meespelen bij de beoordeling van de welstand van het toekomstige slachtoffer.
Daniël bleef een minuut of vijf staan om er zeker van te zijn dat een eventuele bezoeker niet even de kamer uit was. Maar niets veranderde en de vrouw keek ook niet naar de deur om te zien of er iemand in de kamer zou terugkomen. Daniël liep nu sneller dan de eerste keer weer naar de achterkant van het huis, waar hij naar het raam zocht dat nog steeds in een rustige regelmaat klepperde. Het was niet hoog en hij kon gemakkelijk naar binnen komen zonder zelfs zijn jas uit te trekken. Hij liet zich
| |
| |
aan de andere kant zakken in een grijze, koude ruimte, die vroeger als stal was gebruikt. Er hing nog een vage geur van vee en door de stal liep een smalle, ondiepe geul. Er stonden alleen een roodbruin kastje, een paar emmers en een oude fiets. In de hoek brandde een kleine lamp, waarschijnlijk om de vrouw - als ze in de nacht naar de w.c. wilde - gelegenheid te geven de weg te vinden zonder dat ze zou struikelen over een van de kartonnen dozen die naast de deur stonden.
Hij liep naar de halfgeopende deur tegenover hem en betrad een vertrek met linoleumtegels op de vloer: het was de keuken. Hij deed het licht aan, wat trouwens niet nodig was want het gas brandde en dat gaf genoeg blauw schijnsel om alles te kunnen zien; maar meer licht gaf hem een veiliger gevoel. Hij was als kind al bang in het donker.
Er waren maar twee deuren in de keuken van de kleine boerderij en hij vermoedde dat de deur tegenover hem regelrecht naar de huiskamer voerde. Hij liep er langzaam naar toe, terwijl hij uit zijn jaszak een loden, met linnen omwikkelde staaf haalde.
Hij deed de deur voorzichtig open. De vrouw zag hij vlak bij zich, haar achterhoofd naar hem toe. Ze bewoog zich niet. De deur maakte geen enkel geluid en hij bleef staan. Door het raam keek hij op de weg, maar het weer was zo slecht en de regen sloeg zo hard tegen het beslagen glas dat hij niet bang hoefde te zijn dat er mensen op de weg zouden lopen die van die afstand nog naar binnen konden kijken. Alleen wanneer je je neus tegen het glas drukte, zoals hij eerder had gedaan, kon je zien wat er binnen in de kamer gebeurde. En auto's die eventueel langskwamen, zouden zo hard rijden dat de inzittenden maar een paar seconden de tijd zouden hebben om twee schimmen te zien: de vrouw en Daniël.
Hij deed nu een stap naar voren en keek gespannen naar het hoofd van de vrouw. Ze had een breed hoofd met dun haar op een schilferige huid, die wit en vaal door het vette, grijze haar schemerde. Hij hief de staaf boven het hoofd en schatte de afstand - een onderdeel van een seconde maar. Toen sloeg hij hard toe.
Hij voelde de schok in zijn arm en zijn schouder. Pas dagen later zou hij merken dat de rechterkant van zijn lichaam stijf en pijnlijk was. De vrouw sloeg voorover en Daniël sprong in een
| |
| |
eerste reactie naar voren. Om haar in haar val te stuiten zodat ze zich niet bezeerde? Het leek erop. Maar de vrouw moet al dood geweest zijn voordat ze de grond raakte.
Hij stond naast haar lichaam, dat hopeloos in de knoop, de armen scheef opzij, op het tapijt lag. Hij zag geen bloed en dat verbaasde hem, want hij had de indruk dat haar schedeldak verbrijzeld moest zijn. Maar toen hij zich voorover boog, zag hij dat alleen haar haar wat geplet en onrustig om haar hoofd gekringeld zat. Hij keek om zich heen naar een doek of iets dergelijks. Toen hij niets zag, nam hij een kanten kleedje van het dressoir en dat wikkelde hij om zijn hand. Hij realiseerde zich hoe hij er nu bij stond: het hoofd geheven naar het lamplicht, de staalblauwe ogen hel oplichtend. Aan zijn voeten lag de vormloze hoop vrouw, zijn prooi, met één geweldige slag geveld.
Hij was meer dan een roofdier nu: hij was een jonge god, de hand gestrekt voor zich uit, met daar omheen gewikkeld het ragfijne kant, een schril contrast met de gebruinde vuist die er doorheen schemerde. Zijn lichaam barstte haast van de energie die hij in zich voelde opbruisen. Hij, de overwinnaar, voor wie de benauwde kamer waarin hij zich nu bevond bijna te klein was om zijn opzwellende spieren te omspannen. En ver beneden hem de oude vrouw, de misselijk makende haren verward op de grond, een toonbeeld van menselijk verval en falen. Als hij er ooit van overtuigd was, zoals hij ook had geleerd, dat de inferieure mens geen recht had op een eigen plaats in deze wereld, was het nu wel.
Hij knielde bij het lichaam en tilde het hoofd van de vrouw op. Haar gezicht was donkerblauw geworden. Wat er aan bloed op haar achterhoofd ontbrak, liep met een dikke stroom uit haar neus en mond. Het leek alsof de harde klap al het bloed van achteren naar voren had geslagen, want zelfs haar ogen waren dieprood van het bloed, dat in liters achter haar huid leek te dringen.
Hij liet haar weer op de grond vallen en hij zag nog net hoe door de klap haar door het bloed opgeblazen wangen barstten. Wat zou er in haar laatste ogenblikken in haar omgegaan zijn? Hij was bang dat de laatste gedachten van de vrouw even miserabel waren als haar uiterlijk. Ze leek hem een vrouw met een
| |
| |
vocabulaire van hooguit vijftienhonderd woorden. Er was eens een onderzoek geweest waaruit bleek dat de gemiddelde Nederlander een woordenschat van zo'n drieduizend woorden heeft, een intellectueel rond de twintigduizend en een simpele polderjongen hooguit achthonderd. Zij zou wel tussen een gemiddelde Nederlander en een polderjongen in hebben gezeten.
Vijftienhonderd woorden. Is het mogelijk om met zo'n beperkte woordenschat tot diepe gedachten te komen? Het leek hem van niet. En beelden zou ze ook niet veel tot haar beschikking hebben gehad. Beelden ontstaan door herinneringen aan vroegere gebeurtenissen. Waaruit zullen haar herinneringen hebben bestaan? Een paar honderd koeien, een steunende boer boven op haar tijdens een warme nacht en een jaarlijks uitstapje met de andere plattelandsvrouwen naar de naburige stad. Te sterven met vijftienhonderd woorden, driehonderd koeien en een hitsige boer in je hoofd: hij rilde.
Daniël keek naar haar gezicht. De explosie in haar hoofd moest enorm geweest zijn. Wie zou ooit kunnen navertellen welke ongelooflijke pijn op zo'n ogenblik van iemand bezit neemt? Worden luttele seconden, misschien fracties van seconden, uitgerekt tot een bijna eeuwigdurende pijnreflex? De vrouw zou het hem niet meer kunnen vertellen. En dan nog: wie meet de pijn? Tot welke scheidsrechter moet een mens zich wenden om te weten te komen welke pijn de ergste is: de zijne of die van zijn tegenstander? Waar ligt de drempel waarop pijn niet meer te dragen is?
Daniël liep naar de kachel en legde zijn vlakke hand op de zijkant. De tranen liepen uit zijn ogen toen hij voelde hoe het gloeiende metaal en zijn opperhuid in elkaar schroeiden. Maar niets ter wereld kon hem ertoe brengen zijn hand van de kachel te halen. Hij keek naar het hoofd van de vrouw en drukte zijn hand nog vaster tegen de kachelwand. Een gevoel van diep geluk overmande hem.
Toen hij zijn hand van de kachel weghaalde, voelde hij hoe de huid van zijn handpalm zich van zijn lichaam scheidde en op de kachelwand achterbleef. Hij keek naar de paarse kleur van zijn handpalm en de violette ringen in zijn huid. De hevige pijn ging over in een weergaloos schrijnen, waardoor zijn geluks- | |
| |
gevoel vervloeide. Hij realiseerde zich opeens dat hij door Micha erop uit was gestuurd om een slag te slaan, niet om staande naast een dode vrouw te onderzoeken waar pijn en geluk in elkaar overgaan.
Hij draaide zich om. Hij keek niet meer naar het lichaam op de grond. Hij trok een la van het dressoir open, maar zag geen geld liggen. Dan misschien een linnenkast. Hij liep via een andere deur de kamer uit, op zoek naar de trap die naar boven, naar de slaapkamer, zou leiden.
De traptreden waren donkerblauw geschilderd; de leuning was zwart en hij dacht er bijtijds aan geen vingerafdrukken achter te laten. Met twee treden tegelijk rende hij naar boven. Op de overloop kon hij uit twee deuren kiezen. Achter de eerste lag een kleine rommelkamer. De volgende was beter: hij kwam in een slaapkamer terecht en deed het licht aan. Het eerste dat hij zag was een groot bed met zware, donkere poten. Er lag een man in met zijn handen boven de dekens. De man had zijn gezicht schuin in de kussens weggedrukt. Hij keek Daniël angstig aan. Maar hij bewoog zich niet. ‘Geld?’ vroeg Daniël. De man antwoordde niet, hij schudde alleen langzaam het hoofd.
Daniël liep naar de linnenkast en opende de dubbele deuren. Snel woelde hij door het linnengoed, dat in nette stapeltjes als grote boterhammen opgestapeld lag. Hij vond al vlug wat hij zocht: een dikke bruine portefeuille, waarin een stapeltje bankbiljetten. Toen Daniël zich omdraaide, zag hij dat de man zich wat had opgericht en op zijn ellebogen steunde. Hij opende zijn mond en fluisterde iets.
‘Wat is er?’ vroeg Daniël. ‘Heb je soms nog meer? Vooruit, vertel op!’
De man schudde het hoofd. ‘Mijn vrouw,’ fluisterde hij.
‘Die is beneden,’ zei Daniël lachend. ‘Je hoeft niet meer bang voor haar te zijn.’
‘Bang?’
‘Ja, bang. Je hoeft niet bang voor haar te zijn,’ antwoordde Daniël, geïrriteerd nu.
‘Komt ze boven?’
Die vraag kwam Daniël uiterst vermakelijk voor. ‘Je zult haar moeten gaan halen,’ zei hij.
| |
| |
‘Kan niet,’ fluisterde de man.
Daniël haalde de schouders op. ‘Dan niet,’ zei hij. ‘Maar één ding verzeker ik je: dat wijf van je zul je niet meer zien.’
De man sperde zijn ogen wijd open: ‘Dood?’
‘Als een pier.’ Daniël realiseerde zich dat het nog maar de vraag was of hij de man met deze mededeling schokte of een groot plezier deed. Getrouwd zijn met het mormel beneden leek hem nauwelijks een pretje.
De man zakte in zijn kussens terug en Daniël verliet de kamer. Het had geen zin om de man koud te maken. Een beschrijving van Daniël kon hij nauwelijks geven en vermoedelijk was hij na enkele dagen al gestorven door gebrek aan water en voedsel. Wie kwam deze mensen de eerste dagen opzoeken?
Hij liep de trap af en weer de woonkamer binnen. De vrouw bekeek hij niet meer. Hij had alleen een onbedwingbare lust om nog een tijdje in de kamer te blijven.
Opeens hoorde hij geluid boven zich. Hij liep naar de deur die naar de trap leidde en deed die open. Het was een zwak gekrabbel, alsof een kat over de gang liep, maar toen hij een paar treden van de trap opliep, zag hij dat het de oude man was die met marmeren voeten boven aan de trap stond en hulpeloos naar beneden keek. Zijn oude handen zochten de trapleuning toen hij de eerste stap naar beneden wilde doen en Daniël had eigenlijk de neiging om hem nog te waarschuwen, zo van: ‘Niet doen, ouwe’ of: ‘Wees toch verstandig en blijf boven,’ maar het was al te laat. Als een slappe zak vol knookjes en botjes en wat ritselend vel stortte de man naar beneden en hij kon hem alleen nog ontwijken door zich razendsnel tegen de leuning aan te drukken.
Met een plof viel de man op de grond, waar hij bewegingloos bleef liggen - wat het voor Daniël nog gemakkelijker maakte om het huis te verlaten zonder angst voor herkenning achteraf. Toen hij langs de man liep, kon hij niet nalaten zijn hak op de vingers van de man te drukken. Hij voelde de vingerkootjes onder zijn hiel verbrijzelen, maar de man gaf geen enkel teken van protest, zodat Daniël besloot dat de zaak bevredigend was opgelost.
Het zou zonde zijn het huis nu te verlaten. Hij draaide zich
| |
| |
om en zocht een fatsoenlijke stoel uit waarop hij kon zitten. Hij stak een sigaret op en trok de rook diep in zijn longen. De aanblik van de twee lichamen stemde hem zeer tevreden. Hij stond op en zette de radio aan. Zachte muziek vulde het vertrek en Daniël vond het werkelijk jammer dat zijn tijd zo beperkt was. Hij overwoog een ogenblik om Micha te halen en samen naar de radio te luisteren, terwijl ze proppen papier naar de twee lijken zouden gooiden. Wie het hoofd raakt, krijgt een punt; wie het eerste bij de tien is.
Maar hij wist ook dat het voorstellingsvermogen van Micha te gering was om het bijzondere van deze situatie in te zien. Micha was en bleef hoe dan ook een burgerman zonder enig gevoel voor humor. Zijn mooie lichaam en zijn tederheid vergoedden veel.
Toen de muziek stopte en de omroeper een volgend stuk aankondigde, doofde Daniël zijn sigaret en stond op. Nog één maal keek hij om zich heen en hij nam node afscheid van het schouwspel. Hij sloot de deur zorgvuldig achter zich en verliet de boerderij. Pas op de weg ging hij over in looppas.
‘En?’ vroeg Micha, zijn gezicht gespannen in het warme schijnsel van de binnenverlichting in de auto. Daniël liet hem de bankbiljetten zien.
‘Mooi werk,’ zei de ander en hij startte de auto, terwijl Daniël een nieuwe sigaret opstak. Hij keek peinzend voor zich uit. Hij had genoten van het afgelopen halfuur en hij besloot dat er krachten in mensen huizen waarvan ze het bestaan niet vermoeden. Dat verschafte hem veel genoegen.
‘En ze wentelde Hem in het Stof des Doods.’ Een zucht waarde door de kleine kerk en de vrouw naast me pakte mijn hand en kneep er krachtig in. Het was de eerste maal dat ik in een kerk kwam; verre familieleden hadden me voor een paar weken in huis genomen.
‘Het schaap - hij kan er toch ook niets aan doen.’
‘Maar naar de kerk! Hij weet er niets van. Ik weet het niet - zijn ouders, zouden die dat goed gevonden hebben?’ De man keek haar aarzelend aan.
‘Die zijn er dus niet meer. En laten we over hun manier van opvoeden maar verder niet praten. Het arme kind is er weinig mee opgeschoten, vind je wel?’
| |
| |
Hij kon daar niet op antwoorden.
‘En ze wentelde Hem in het Stof des Doods.’ Mijn oom had me drie centen gegeven, voor iedere collecte één, en ik wachtte in spanning af tot een lange man met een blond snorretje met de collectezak langskwam en ik er mijn hand diep in kon stoppen om de cent een goede plek te bezorgen.
De predikant, een zware man met een massief rood hoofd, schudde bij elke zin met de mouwen van zijn zwarte toog, zodat zijn handen met de brede vingers vrijkwamen. En nu zei hij opnieuw, maar ditmaal bijna fluisterend: ‘En ze wentelde Hem in het Stof des Doods.’ Hij koesterde deze woorden en de ontroering in de kerk was hevig; het verbaasde me dat er geen daverend applaus opklonk. Ik voelde het zweet langs mijn rug lopen en ik was blij dat mijn oom het gezangbundeltje pakte en ik mee mocht zingen - wat niet eenvoudig was omdat ik de hoge noten niet kon halen en ik mijn keel voelde samenknijpen als ik met de vrouwenstemmen mee wilde zingen, en de diepe mannenstemmen nog verder buiten mijn bereik lagen, zodat ik maar wat heen en weer zweefde en beurtelings bij de mannen en de vrouwen te gast was, wat me heel erg vermoeide.
Gelukkig kwam de collectezak voor de tweede maal en stopte het gezang. De derde collecte bij de uitgang sloeg ik over: zo vertrouwd was die god nu ook weer niet dat ik hem mijn laatste cent gunde. Mijn oom had het klaarblijkelijk gezien. Hij liep zwijgend naast me op weg naar huis. Thuis nam hij me apart in de slaapkamer. ‘Kom,’ zei hij, ‘het geld van God.’
Ik veinsde verbazing.
‘Je weet wat ik bedoel,’ zei hij. Hij liep naar de kast en haalde er een lat uit. ‘Strek je handen uit.’
Ik gehoorzaamde.
Met volle kracht gaf hij met de lat een slag op mijn vingers. De tranen sprongen in mijn ogen van de pijn.
‘Kom,’ zei hij weer. Mijn verbazing veranderde in verontwaardiging, maar het mocht me niet baten. Na de derde slag begon ik te huilen en haalde ik de cent te voorschijn. Hij sloeg voor de vierde maal. ‘En dat is dan God die straft,’ zei hij en hij verliet de kamer.
| |
| |
Ik beschouwde zijn God als een zeer onrechtvaardige.
En nu kom ik na al die jaren weer een kerk binnen. De gele stenen slingeren zich in rijen om de toren, de deuren staan wagenwijd open. In een klein portaal staan twee bussen met daarboven een foto van een missiezuster met een negertje op de arm. Ik heb sterk de indruk dat de foto meer dan twintig jaar geleden is gemaakt, maar dat niemand meer de moeite heeft genomen haar weg te halen.
De kerk is heel anders dan de kleine dorpskerk. Daar stond alleen een indrukwekkende kansel met daarop een bijbel, waaruit een fraai geborduurde boekelegger stak die ik best had mee willen nemen. Misschien zou het me nog gelukt zijn ook, want toen de kerk leegliep en de predikant in een zijkamer verdween, had niemand ergens anders oog voor dan voor de uitgang en de zon daarbuiten. De Stof des Doods weerhield me er echter van de boekelegger weg te grissen.
De kerk waar ik nu binnenkom is leeg. Ik loop naar voren. Aan de muren hangen schilderijen, een hele rij naast elkaar, waaronder teksten als: ‘Jezus valt voor de derde maal’. De Jezus heeft een glad en onbewogen gezicht alsof de pijn die hij zonder twijfel moet voelen, gelet op de vele bloeddruppels op zijn lichaam en de striemen hem door soldaten toegebracht, hem niets doet. Het enige waar hij op let is zo mooi mogelijk te zijn, met fraai gekamd lang haar, een beige gezicht zonder rimpels en behoorlijk rood aangezette lippen.
Ik ga zitten en kijk ernaar. Op de een of andere manier voel ik me bij de aanblik behaaglijk. Dezelfde behaaglijkheid die ik voel als ik met een krant in mijn handen op de w.c. zit. Of nee: de behaaglijkheid die ik me uit mijn jeugd herinner als ik in de huiskamer zat. In het huis was zeil gelegd, alleen in de kamer lag bruine matting, met daar overheen een kleed uit Deventer. De zwarte haard had gebarsten mica ruitjes. Ik keek graag door die ruitjes naar het laaiende vuur en dan stelde ik me voor dat er een geweldige bosbrand was en dat duizenden dieren onder de brandende bomen door renden, zoals ik in Bambi had gezien. Ik raakte altijd hevig ontroerd bij de aanblik van het jonge hertje, alleengelaten door zijn moeder die in de brand was omgekomen. Dan was ik zelf Bambi, ook door mijn moeder verlaten - al kon ik haar dat natuurlijk nooit kwalijk nemen, zoals
| |
| |
Bambi dat evenmin had gedaan. Alleen het was hertje gelukkiger dan ik. Opeens, in de stralende opgaande zon stond daar op een heuvel zijn vader, trots, het gewei ver uitstekend in de zonnebrand, om hem op te halen. De mensen bij wie ik in huis woonde waren daarbij vergeleken miezerige herten, hoe goed ze ook voor me waren.
Ik heb de film drie maal gezien. De eerste keer samen met hen, maar dat was aan hen niet besteed. Toen ik begon te huilen bij de aanblik van de alleengelaten Bambi stootte de man me aan en siste: ‘Stel je niet aan! Wat moeten de mensen denken!’
‘Je bent al tien,’ voegde de vrouw er afkeurend aan toe, ‘jongens van die leeftijd huilen niet meer.’
Ik droogde mijn tranen en nam me voor een paar weken later van mijn zakgeld nogmaals naar de film te gaan. Dat deed ik dan ook en ik gaf me onbekommerd aan de tranen over.
De derde maal ben ik enkele weken geleden gegaan, in een oude bioscoop in een buitenwijk, omringd door jankende kinderen en wanhopige moeders. De kopie van de rolprent was van een slechte kwaliteit en ik ergerde me aan de weeë tekentrant. Eén les heb ik nu duidelijk geleerd: koester wat je dierbaar is uit het verleden en probeer dat niet naar het heden te halen. Wat dat betreft is het me gemakkelijk om aan het huis uit mijn jeugd te denken: het staat in schril contrast tot mijn eigen functionele meubilering en de smaakvolle schilderijen aan de wand.
De eettafel had balpoten, er lag een smalle loper overheen, in dezelfde kleuren als het kleed over de kloostertafel. Aan beide zijden van de kloostertafel stonden twee diepe fauteuils met rieten zijkanten en brede, glimmende leuningen. Het buffet bestond uit drie delen. De beide zijkasten hadden glazen deurtjes, de middelste kast was dicht. Als ik boven op mijn kamertje mijn huiswerk maakte, kon ik horen wanneer de tafel gedekt werd: laden werden opengetrokken en ik hoorde het rammelen van de messen en de vorken.
De lamp had een smeedijzeren voet met krullen en de kap was van donkerbruin perkament evenals de zes kapjes op de hanglamp. Maar die waren lichter van kleur en onder de kopjes staken namaakkaarsen met namaakkaarsvet.
De klok op de schoorsteen, die geflankeerd werd door twee
| |
| |
Goudse vazen en een Rozenburgervaas, sloeg op de hele en halve uren. Aan de muur hing een schilderij waarop een naakt jongetje en meisje voor een open haardvuur gezeten waren. Als ik me goed herinner, stond het jongetje en knielde het meisje. Verder hingen er een koperen mijn lampje, een koperen sleutel op een worteldoek en een kalender van de Ettense inrichtingen - in ieder geval moest je er elke dag een blaadje van afscheuren waarop een godsdienstige tekst stond. De verrassing zat aan de achterkant: daar stond een vervolgverhaal dat me wekenlang in spanning hield en ik kon amper wachten tot bij het ontbijt met een plechtig gebaar het blaadje eraf was gescheurd, waardoor voor mij de dag pas echt was begonnen.
Ik herinner me nog het verhaal over een jongen die van huis was weggelopen en die zich aan allerlei zonden had overgegeven, al werd geen enkele van die zonden nader aangeduid. Of het moet een bezoek zijn geweest aan een wild-westfilm, waar hij tijdens de bikkelharde gevechten plotseling berouw kreeg en terugkeerde naar zijn ouders die hem al opwachtten met chocolademelk en speculaas. Het verhaal was dermate spannend dat ik op een woensdagmiddag, toen niemand thuis was, het blaadje van de volgende dag al afscheurde. Zodra het onheil eenmaal was geschied en het blaadje met spuug niet was vast te lijmen, leek het of alle remmen waren losgeslagen en volgden vijftien blaadjes.
Ik word in mijn gedachten gestoord door een man die naast me komt zitten. ‘Ik heb u hier nog niet eerder gezien.’
Ik knik.
‘Ik werk hier, weet u.’
Dat heb ik al begrepen. Hoewel de man naast me op geen enkele manier door zijn kleding verraadt dat hij priester is, wordt door zijn stem zijn beroep duidelijk. Het is geen zalvende stem, dat is een te gemakkelijke oplossing. Zijn stem is erg vast en straalt een zeker zelfvertrouwen uit. Misschien weet ik daardoor meteen dat hij een priester is.
Hij gelooft. Wellicht in God, daar kan ik me geen oordeel over vormen. Misschien belazert hij ook de hele boel en gelooft hij in geen enkele god. Maar hij gelooft in zichzelf. Dat kan ik horen aan zijn onwrikbare stem en ik kan het zien aan de vaste glimlach om zijn mond, waarmee hij me bijna benadert alsof ik
| |
| |
een inferieur wezen ben. Hij weet in ieder geval wat goed voor me zal zijn en niemand - en ikzelf in de laatste plaats - zal hem ervan kunnen weerhouden zijn betonnen adviezen aan me te slijten. Ik ben al moe voordat hij verder spreekt.
‘U woont hier in de buurt?’
Ik schud het hoofd. Ik heb geen enkele zin om met de man te praten, maar hij weet van geen ophouden. Hij kletst verder, zonder dat de woorden tot me doordringen.
Toen ik pas op het kantoor zat waar ik nu al weer zoveel jaren werk, moest ik eens een gesprek hebben met een klant die mijn chef naar me had verwezen. Naar achteraf bleek niet zonder reden, want de klant had een hinderlijke gewoonte. Hij verhaalde uitvoerig over de jaren dat hij in de oorlog op een zuivelbureau werkte en de duizenden boeren die hem dankbaar waren voor zijn bemiddeling, omdat hij ervoor wist te zorgen dat de prijskoe van hun bedrijf uit de handen van de Duitsers kon blijven, passeerden in een trage stroom de revue. Elk geval dat hij tot een succesvol einde had weten te brengen, werd tot in de kleinste details uit de doeken gedaan en ik wachtte radeloos op een telefoontje dat het referaat zou kunnen onderbreken, maar dat uitgerekend deze middag - terwijl ik anders zo vaak gestoord werd door de telefoon - uitbleef. Ik voelde een immense woede in me opkomen, gelijk aan de woede die je voelt als je niet in staat bent het evenwicht te vinden tussen het koude en warme water onder de douche. Het zweet brak me aan alle kanten uit en de antwoorden die ik gaf, brachten een steeds donkerder wordende toon in mijn stem, iets dat door de bezoeker niet werd opgemerkt.
De priester lijkt echter te voelen wat me hindert: ‘Sorry, ik geloof dat ik weer te veel praat. Een nare gewoonte van me.’
‘O nee,’ zeg ik laf.
‘U hoeft het niet te ontkennen,’ zegt de ander. ‘Als u wilt dat ik opsta, moet u het zeggen.’
‘Nee, nee,’ antwoord ik. Is het louter beleefdheid of heb ik misschien toch behoefte tegen iemand iets te vertellen van wat me bezighoudt?
‘Dan blijf ik. Wilt u praten?’
Ik denk even na. Ach, waarom niet? En ik stoot direct door tot in zijn hart. ‘Ik ga sterven,’ zeg ik. ‘Nog een maand of drie en dan is het voorbij.’
| |
| |
Die zit. Ik voel het eigenlijk als een soort wraak op wat hij me in de minuten daarvoor heeft aangedaan. Een wraak op wat veel mensen me hebben aangedaan. Ik ga sterven en de man tegenover me, met zijn zelfgenoegzame glimlach, die nu als bevroren om zijn lippen ligt, blijft leven. Dat is niet eerlijk. Door hem te confronteren met mijn aanstaande dood heb ik hem lam geslagen. Hij weet geen enkel pasklaar antwoord te bedenken op mijn voltreffer. Vermoedelijk heeft hij uit hoofde van zijn beroep een cursus moeten volgen waarin standaard-antwoorden in het hoofd worden gestampt op gestelde vragen of in directe confrontaties. Maar dat iemand zo snel en onbekommerd vertelt dat hij binnen drie maanden sterft - het is de vraag of daarin was voorzien. In ieder geval, mocht dat al zo zijn, dan is de priester zijn lesje glad vergeten. De man schuift ongemakkelijk heen en weer. ‘Ja,’ zegt hij dan, ‘wat kan ik daarop zeggen? Er wordt weleens gedacht dat wij kant en klare antwoorden hebben, maar dat is niet zo. U overvalt me een beetje.’
‘Ik wist niet hoe ik het moest inleiden,’ antwoord ik. ‘Ik moest het kwijt.’
De ander knikt alsof hij het begrijpt. ‘En daarom kwam u naar de kerk?’
‘O nee.’ Ik schrik. Dat is nu juist niet de bedoeling. ‘Nee, nee, ik kwam langs en ik zag de deur openstaan, en iets uit mijn jeugd bracht me naar binnen. Een herinnering, meer niet. En het is lekker koel hier.’
‘En toen kwam ik naast u zitten en hinderde u met mijn gepraat en opeens zegt u: Ik ga sterven.’
‘Zo is het.’
‘En u wilt hulp?’
Ik schud het hoofd. ‘Nee, want het stoort me niet erg. Ik denk er bij vlagen aan. Het leven is voorbij en zo zal ik het nu ook weer niet missen. Andere dingen houden me meer bezig, maar die moet ik zelf zien uit te zoeken. En verder ben ik niet gelovig, dus die kant hoeft u ook niet uit te gaan.’
‘Eigenlijk ben ik tamelijk overbodig,’ zegt de man.
‘Het klinkt onaardig, maar u bent het wel. Daarnet even niet. Ik kon tegen iemand zeggen dat ik over een maand of drie doodga. Daar had ik even behoefte aan, en u zat er en ik zei
| |
| |
het tegen u. Maar verder?’ Ik haal de schouders op. ‘Ik ken u niet en we zullen elkaar ook niet meer zien. Dus wat heeft het voor nut om met u over de dood te praten? Ik blijf er geen uur langer door leven - als ik dat al zou willen.’
De man staat op. ‘Dan ga ik maar,’ zegt hij. Ik verdenk hem ervan dat hij eigenlijk wel opgelucht is. Zo'n mooie, zonnige dag, even je kerk binnenlopen, een praatje maken en dan al die ellende tegelijk voor je uitgestald. Een mens mag ook weleens een vrije dag hebben.
Ik groet hem en hij wandelt de kerk uit zonder zich nog om te draaien. Ik blijf nog een paar minuten zitten, maar de gedachten die ik gekoesterd heb, komen niet meer terug. Dus heeft het geen zin om nog langer in het gebouw te blijven. Ik sta op en loop naar buiten.
Het verblijf in het huis duurde Daniël veel te lang. De jongen die hij in de tuin was tegengekomen, had hij niet weergezien. Hij had alleen aanspraak aan zijn moeder, want zijn zuster liet hij met diepe minachting links liggen. Maar het was niet verwonderlijk dat zijn moeder nauwelijks met haar gedachten bij hun huidige situatie was. Ze antwoordde Daniël wel op zijn vragen, maar soms hoorde ze niet eens wat hij zei en tot een gesprek tussen hen beiden was het in de afgelopen dagen niet gekomen. Hij voelde zich eenzaam.
Hij dwaalde door de bossen die het huis omringden en soms kwam hij in de buurt van het dorp, maar hij durfde er nog niet binnen te gaan. Zijn moeder was er een keer geweest, maar op zijn vraag wat voor een soort dorp het was, gaf ze hem een ontwijkend antwoord.
Op een ochtend aan het ontbijt stond ze diverse keren van tafel op en liep naar het raam zonder naar buiten te kijken. ‘Waarom blijft u niet zitten?’ vroeg Daniël in een poging om haar ergste onrust weg te krijgen.
‘Probeer jij eens wat kranten in het dorp te krijgen.’
Hij keek zijn moeder verbaasd aan: ‘Ik denk dat die er niet zijn.’
‘Probeer het toch maar.’
De radio gaf inderdaad weinig informatie en misschien hadden de kranten meer nieuws, in ieder geval over de mannen die
| |
| |
opgehaald waren. De radio gaf muziek of berichten als: ‘Hier volgt een uitzending van het Algemeen Nederlands Persbureau. De hoofdcommissaris van politie deelt mede dat van 11.45 uur hedenmorgen tot 07.30, pardon 19.30 uur hedenavond een ononderbroken doortocht plaats zal vinden van Duitse gemotoriseerde troepen, welke van Haarlem komen en naar Utrecht gaan langs de volgende route: Haarlemmerweg, Nassauplein, Nassaukade, Rozengracht, Dam, Rokin, Reguliersbreestraat, Utrechtsestraat, Frederiksplein, Oosteinde, Stadhouderskade, Amsteldijk, Berlagebrug, Weesperzijde. Het rijverkeer langs deze wegen en het verkeer dat deze wegen kruist wordt gedurende de doortocht stopgezet. Dit is het einde van deze uitzending.’ Daarna volgde er een diepe stilte alsof de programmamakers zelf ook niet meer wisten wat ze met de rest van de ochtend moesten doen. Pas na lang aarzelen klonk pianomuziek.
Of het raadzaam was om naar de stad terug te keren, konden ze uit dit soort berichten niet opmaken. En de enkele keren dat zijn moeder naar het huis in Amsterdam belde, bleken ook vruchteloos, want Hedwig barstte beurtelings in gejammer uit of praatte onsamenhangend, waaruit maar één ding duidelijk werd: zijn vader was nog niet terug.
Het was meer dan een halfuur lopen van het huis naar het dorp. De weg voerde door het bos, waar hij al die tijd dat ze in het huis logeerden geen levend wezen had gezien. Het dichtstbijzijnde huis, dat enkele honderden meters verderop lag, was niet bewoond. Vanuit het bos liep hij door de velden naar het dorp dat klein en onooglijk was.
Het was stil in het dorp. De zon brandde op het vale plaveisel. Vanuit een open schoolraam hoorde hij kinderstemmen tafels opzeggen. Er was geen boekhandel waar kranten verkocht werden. Wel een café waar misschien een krant zou liggen. Hij liep naar binnen.
Het was er donker, een scherp contrast met het helle licht buiten. Achter de tap stond de kastelein. Hij keek op toen Daniël binnenkwam. Hij had een dik, groezelig hoofd en hij las een tijdschrift. Hij bewoog zich verder niet en hij maakte in ieder geval geen aanstalten om Daniël van dienst te zijn. Deze ging bij het raam zitten en keek naar buiten, over het
| |
| |
plein naar het gemeentehuis dat betrekkelijk nieuw was, getuige de aanduiding ‘Anno 1927’ op de gevel.
‘En?’ De man zette zijn bril af en legde het tijdschrift weg.
‘Hebt u koffie?’
Hij schudde het hoofd.
‘Thee?’
‘Ik ben alleen hier,’ zei hij toen, ‘en ik heb geen hulp.’
‘Melk?’
Hij zuchtte. ‘Dat wel,’ zei hij somber.
Hij slofte naar achteren en even later kwam hij terug met een glas, dat hij op het tafeltje neerzette. Hij bleef staan alsof hij er tegenop zag om zich opnieuw in beweging te zetten. ‘Niet van hier zeker?’ vroeg hij toen.
‘Nee, nee,’ antwoordde Daniël vaag. Hij voelde geen enkele behoefte om de man te antwoorden.
‘Dat is niet zo moeilijk te zien,’ zei de man.
‘O.’
‘Dat kun je aan je kleren zien.’
Daniël knikte.
‘En bovendien kun je het aan iemands stem horen. Geen stem van hier, zullen we maar zeggen.’
Ook dat nam Daniël voor kennisgeving aan.
‘En bovendien,’ vervolgde de man lichtelijk triomfantelijk, ‘ken ik alle mensen hier uit de buurt. Dus dat maakt het wel heel erg gemakkelijk.’
‘Zo, zo,’ zei Daniël. Hij kon niet steeds blijven zwijgen. Bovendien had hij de man nodig om een krant te bemachtigen. Hij nam het glas melk en dronk het leeg. ‘Dat smaakte goed,’ zei hij opgewekt, maar de man raakte er niet door geïmponeerd. Hij bleef Daniël nieuwsgierig bekijken.
‘Uit logeren?’
‘Ja.’
Hij knikte en pauzeerde even. ‘Van Amsterdam of Den Haag?’
‘Amsterdam.’
Ook over deze mededeling moest hij even nadenken. ‘Waar logeer je dan?’
Daniël wees in de richting van het bos. ‘Daar,’ zei hij.
‘Bij Van Ommen zeker?’
| |
| |
‘Nee.’
‘De Vries?’
‘Nee. Nee.’
De man zuchtte. ‘Moet ik nu alle namen opnoemen van de mensen die daar in het bos wonen?’
Daniël dacht even na. Wat moest hij doen? Verder vragen ontwijken zou alleen maar meer argwaan opwekken. Hij kon beter antwoorden. ‘Bij Van Trigt,’ zei hij met duidelijke tegenzin.
‘Van Trigt,’ herhaalde de man.
‘Van Trigt,’ bevestigde Daniël.
De cafébaas knikte. Toen pakte hij onder zijn ceintuur een lap vandaan en poetste het tafeltje schoon. ‘Van Trigt,’ zei hij nogmaals nadenkend. Daarna draaide hij zich om en liep naar zijn tap terug. Hij posteerde zich erachter en keek Daniël lang en peinzend aan. Deze bedacht opeens wat het doel was van zijn wandeling naar het dorp: ‘Hebt u een krant?’
De man schudde langzaam het hoofd.
‘Weet u waar ik er een kan kopen?’
De kastelein opende een kastje dat achter hem hing. Hij haalde er een glas uit, vulde dat met bier en nam een flinke teug. Vervolgens pakte hij zijn tijdschrift weer op en hervatte het lezen. Daniël stond op en liep naar de tap. ‘Weet u waar ik een krant kan kopen?’ probeerde hij weer.
De man keek hem met lege ogen aan, maar zei niets.
‘Een krant?’ probeerde Daniël voor de laatste maal.
Geen antwoord.
Hij haalde geld uit zijn zak. ‘Hoeveel?’ vroeg hij.
‘Vijftien.’
Daniël legde het geld op tafel.
‘Maar van jou hoef ik geen geld,’ zei de man met een rauwe stem. Hij veegde met een snel handgebaar het geld van de toonbank, zodat het kletterend op de grond viel. ‘Raap maar op,’ zei hij.
Daniël keek naar het geld, maar hij overwoog geen seconde om zich voor de man te bukken en het geld op te rapen.
‘Raap op,’ zei de man dreigend, maar hij kwam niet achter zijn tap vandaan.
‘Ik begrijp u niet,’ zei Daniël kalm.
| |
| |
‘Dat begrijp je best. Bij Van Trigt, hè?’
‘Bij Van Trigt.’
‘Dan is dit bloedgeld,’ zei de man en hij wees naar de munten op de grond. ‘Verrajersgeld. En dat moet ik niet in mijn geldla hebben. Vandaar.’
Daniël draaide zich om zonder een woord te zeggen en liep het café uit. Op straat bleef hij even staan. Toen hoorde hij achter zich de cafédeur opengaan. Hij zag de cafébaas in de deuropening staan. In zijn hand had hij een grote glazen asbak. ‘Jij daar!’ riep hij. Toen gooide hij de asbak naar Daniël, die het voorwerp probeerde te ontwijken maar niet kon voorkomen dat het glas langs zijn slaap schampte. Hij zakte even door zijn knieën; hij werd door een duizeling overvallen.
‘Dat doen we nu met landverraders!’ riep de man en hij sloot daarna zijn deur. Daniël legde zijn hand op de plek die was geraakt. Hij zag dat deze rood was van het bloed en voelde een diepe haat in zich opkomen. Hij kon niet teruggaan naar het café, omdat hij daardoor zijn moeder en zuster in gevaar bracht. Maar had hij geen recht op wraak?
‘Wat kijk je somber.’ Daniël keek Micha aan. Hij was somber, dat had zijn vriend goed gezien.
‘Heb je last van de actie van gisteravond?’
‘Nee, nee.’ Daniël schudde het hoofd. ‘Het is me goed bevallen.’
Micha schoof hem een krant toe. ‘Een mooie pers heb je,’ zei hij lachend.
‘Het is meer,’ antwoordde Daniël en hij aarzelde.
‘De opbrengst viel je tegen,’ raadde de ander.
‘Ook niet. Het is meer het zinloze.’
Micha begreep hem niet. Hoe kon hij ook? ‘We kiezen een huis uit en we halen daar geld vandaan,’ probeerde Daniël hem uit te leggen. ‘Daar zijn mensen die we niet kennen. Zo maar mensen. Die leggen we om. Prima, ik heb er geen moeite mee. Het is de wet van de jungle dat de zwakken door de sterken worden verslagen. Maar het is half werk. Ik zou liever geld gaan halen bij mensen die het ook verdienen om gekeeld te worden.’
‘Iedereen verdient het om gekeeld te worden,’ zei Micha met vlakke stem.
| |
| |
‘Bijna iedereen,’ verbeterde Daniël hem. ‘Het gros van de mensen verdient niet beter, dat weet ik ook wel, maar niet allemaal. Zij die kelen bij voorbeeld verdienen het al niet.’
‘Wij dus.’
‘Wij bij voorbeeld en nog een aantal mensen. Maar dat bedoel ik niet. Ik zeg niet dat die mensen het niet verdienden, maar dat wisten wij vooraf niet. We hebben ze uitgekozen omdat we dachten dat ze centen hadden. Dat is alles. Maar er moet meer zijn: iets sterkers dan alleen de behoefte om op een gemakkelijke manier aan geld te komen.’
‘Was het dan zo gemakkelijk?’ vroeg zijn vriend.
‘O ja,’ zei Daniël.
‘Het was je eerste keer.’
‘Geen probleem,’ zei de ander.
‘Maar wat zoek je dan?’
Daniël keek zwijgend voor zich uit. Hij wist het niet, dat was duidelijk.
‘Een rechtvaardiging van je daad?’
‘Zo iets.’
‘Heb je dan een rechtvaardiging nodig?’ vroeg Micha spottend.
Het lag zo moeilijk. Het was meer dan een rechtvaardiging. Het ging erom dat Daniël werkelijke tegenstanders wilde hebben. Hij wilde ze kiezen, niet alleen om het geld, maar ook om de slag die ze hem al eerder hadden toegebracht. Wie hem slaat, wordt teruggeslagen. Zoals een leeuw zich brullend opricht als hij wordt lastig gevallen. Dan zou zijn daad meer zijn dan het halen van geld waar het het gemakkelijkst te halen was. Dan had de daad een doel in zichzelf. Had hij niet van zijn vader geleerd dat geweld van een grote schoonheid is als het zinvol geweld is? ‘Zinvol?’ had hij gevraagd.
‘Zinloos geweld is altijd barbaars en primitief. Het is geweld zonder ordening en daarom vreselijk om aan te zien. Zinvol geweld heeft die ordening wel. De uitvoerders van het geweld hebben een doel voor ogen. Op dat moment verheft het geweld zich boven dat van de dieren en krijgt het een eigen schoonheid. Geweld kan creatief zijn, maar dan moet het gevoed worden door idealen,’ had zijn vader geantwoord.
‘Alle idealen?’
| |
| |
‘Ja, alle idealen. Of dat nu is om ideeën uit te dragen, macht te verkrijgen of vanuit de wraak - misschien een van de nobelste gevoelens van de mens.’
Daniël had nog veel te leren. ‘Ja,’ had zijn vader gezegd, ‘de mens onderscheidt zich op twee punten van het dier: hij heeft besef van de eindigheid van het leven en daardoor torst hij altijd de doodsangst mee. Én hij voelt de wraak in zich opkomen als hem of de zijnen iets is aangedaan. Wanneer hij zijn doodsangst weet te overwinnen en de wraak op zich neemt, kan hij uitgroeien boven zichzelf. En dan is de mens het mooist om naar te kijken.’
‘Een rechtvaardiging,’ zei Daniël tegen Micha. ‘Of meer wraak. Dat is het eigenlijk. Die vrouw kende ik niet, ik haatte haar niet. Het zou veel zinvoller voor me zijn geweest als ik haar niet alleen had gedood om haar geld, maar ook om mijn wraakgevoelens te bevredigen.’ Hij keek peinzend voor zich uit. Ja, dacht hij. Dat is het eigenlijk. Dat was het onvolkomene in wat ik gisteren heb gedaan.
‘Maar jongen,’ zei Micha, aan wiens ogen Daniël kon zien dat hij er weinig van begreep maar dat hij zijn vriend een genoegen wilde doen, ‘dan passen we onze toekomstige slachtoffers toch geheel aan aan jouw speciale verlangens!’ Hij lachte. ‘Tevreden?’ vroeg hij.
‘Tevreden,’ antwoordde Daniël.
Maar was hij wel tevreden? Hij vroeg het zich af. Hij wilde Micha geen verdriet doen door hem duidelijk te laten merken dat deze geen flauwe notie had van zijn beweegredenen. Natuurlijk was het wel prettig dat hij voortaan degene zou zijn die de acties voorbereidde en de slachtoffers uitzocht. Maar het ging daarbij niet om het bevredigen van verlangens, zoals Micha nu suggereerde. Het kreeg daardoor iets ziekelijks en ziek was hij niet. Verre van dat. Zijn drang tot vernietigen en heersen was wel het gezondste dat een mens zich kan indenken. Wat had hij anders van zijn vader geleerd? De wereld was een jungle en alleen de krachtigsten zullen deze jungle kunnen overleven. De zwakkeren hebben de keus: vernietigd worden of zich in dienst stellen van de sterkeren. Maar om dat allemaal aan Micha uit te leggen? Een opvoeding van jaren geef je niet in een uur tijds door.
| |
| |
Voor een van de ramen van het gemeentehuis stond een vrouw. Ze keek Daniël aan, maar ze bewoog zich niet. Ze maakte in ieder geval geen aanstalten om de bloedende jongen te hulp te snellen. Hij legde zijn hand tegen zijn hoofd in een poging het bloed te stelpen. Het hielp niet. Het bloed sijpelde tussen zijn vingers door.
Toen liep hij naar het gemeentehuis. In de hal was niemand te bekennen. Hij liep een smalle trap op, waar hij in de gang de vrouw tegenkwam die even daarvoor voor het raam had gestaan. ‘Ja?’ vroeg ze hooghartig.
‘Ik bloed,’ zei Daniël.
‘Ja?’
‘Ik bedoel: hebt u een verbandtrommel of zo?’
‘Nee.’
‘Mag ik me dan even wassen?’
Ze wees naar een deur achter hem. Hij liep een w.c.-ruimte met een wastafel binnen. In de spiegel zag hij dat er vanaf zijn wenkbrauw een behoorlijk diepe snee over zijn slaap liep. Het bleef bloeden. Hij depte met een handdoek water op de wond, maar het enige resultaat was dat het bloed sneller begon te stromen. Hij liep naar buiten. De vrouw stond er nog steeds.
‘Het blijft bloeden,’ zei hij.
‘Er is geen dokter in het dorp.’
‘En politie?’
Ze keek hem argwanend aan. ‘Politie? Hoezo?’
‘Een man gooide een asbak naar mijn hoofd. Ik wil misschien wel aangifte doen.’
Ze schudde het hoofd. ‘Je viel,’ zei ze. ‘Ik stond voor het raam en ik heb het gezien.’
‘Ik viel nadat de asbak me geraakt had,’ zei Daniël.
‘Nee, nee,’ hield ze vol, ‘ik zag het: je gleed waarschijnlijk ergens over uit.’
‘Maar de cafébaas...’ begon Daniël, maar ze interrumpeerde hem door te zeggen: ‘Je gleed uit.’ Ze probeerde nu een vriendelijke toon aan te slaan, duidelijk in een poging hem te overreden. Wat had het ook voor zin om te argumenteren met de vrouw? Hij zou toch niet naar de politie gaan. ‘Ach, misschien hebt u gelijk,’ zei hij.
‘Ik zal eens kijken of ik misschien toch nog ergens een pleis- | |
| |
ter kan vinden,’ zei ze daarop. Even later kwam ze terug met een gaasje en een grote pleister. Ze drukte die met haar duimen stevig op de wond. ‘Zo,’ zei ze.
Daniël keek naar de pleister. Moest hij de vrouw nu bedanken? Ze keek heel wat vriendelijker dan daarnet, maar dat alles was valse schijn. Hij besloot daarom maar niets te zeggen. Hij stond op en liep weg. Over de gang liep hij terug naar de trap.
Toen hij naar beneden wilde gaan, hoorde hij in de gang een deur opengaan. Hij zag een man die op zijn tenen naar hem toe kwam sluipen, de vinger op de mond. De man pakte Daniël bij de arm. Hij rook uit zijn mond toen hij zei: ‘Ik heb het gezien. De schoft, ik heb het gezien! Hij zal straks zijn gerechte straf niet ontgaan. En dat mens,’ hij wees naar achteren, naar de kamer waar de vrouw zat, ‘die vliegt er straks ook uit. Ik heb haar gehoord, het kreng. We zullen ze allemaal wel krijgen!’
Hij had roos op zijn schouders en Daniël maakte zich, misselijk geworden door de graflucht uit de mond van de man, los en liep de trap af. Toen hij buiten omkeek, zag hij de vrouw weer voor het raam staan, onbeweeglijk als de eerste keer. De cafébaas had de rolluiken neergelaten.
Hij voelde een diepe droefheid in zich opkomen. Het was de eerste maal dat hij echt merkte dat hij buitengesloten werd. En als hij later in zijn omgeving minachting bespeurde, bracht hij altijd zijn vingertoppen naar het smalle litteken op zijn slaap.
Thuis plakte zijn moeder een nieuwe pleister op de wond en waste het bloed weg. Ze vroeg hem niets. Ze begreep onmiddellijk wat er was gebeurd; daarvoor had zij geen kranten nodig. Zijn zuster keek hem met ontzetting aan en sloeg de handen voor de mond.
‘Kom, niet zeuren,’ zei haar moeder. ‘We gaan eten en we praten nergens over.’ Maar hij wilde er juist wel over praten. Hij wilde in ieder geval weten waarom zijn moeder zijn vragen over het dorp zo had ontweken. Hadden ze haar in het dorp ook gemeen behandeld?
‘Ach, jongen, in een dorp zijn ze stadsmensen niet gewend,’ zei ze. ‘Iedereen kijken ze raar aan.’
‘Maar gemeen,’ hield hij vol. ‘Hebben ze naar tegen u gedaan? U uitgescholden? Geslagen?’
‘En wat dan nog?’ vroeg ze glimlachend. ‘Wil mijn ridder
| |
| |
dan naar het dorp gaan en wraak nemen?’
‘Ja,’ zei hij met vaste stem. Hij meende het. Niet in blinde woede zou hij naar het dorp trekken. Maar koel en berekenend, zoals een kat zijn prooi besluipt. Hij zou onverwacht verschijnen. Morgen, over een jaar, over tien jaar - en hij zou meedogenloos toeslaan. Hij pakte tevreden een boterham en belegde hem dubbel als beloning voor zijn toekomstige daad.
Niets was er veranderd in het dorp: hetzelfde gemeentehuis, het stille plein. Nu, ruim tien jaar na de oorlog, merkte Daniël dat de tijden nog steeds niet veranderd waren. De oorlog was nog niet ten einde, hij woedde voort. Zij die hadden gezegd dat nieuwe tijden waren aangebroken, dat met de oorlog definitief was afgerekend met het oude zouden het grootste ongelijk van de wereld krijgen. In niets onderscheidde dit dorp in 1956 zich van het dorp uit 1940. Alleen Daniël was veranderd.
Hij voelde naar zijn broekband of het pistool er nog zat. Die ochtend was hij afgereisd zonder Micha te waarschuwen. Dit zou zijn eerste actie zijn die hij los van Micha ondernam. Diens onbegrip over zijn woorden na de overval op de boerderij had hem niet geheel losgelaten. Bij dit soort zaken kon hij Micha maar beter niet meenemen. Wat zou er voor geld te halen zijn bij de cafébaas. Heel weinig. Andere drijfveren brachten hem naar het dorp.
Hij liep naar het café. Door het raam zag hij achter de tap de cafébaas. Het was alsof hij zich niet had verroerd. Dezelfde pafferige man, nog steeds met een tijdschrift.
Daniël opende de deur. Het geluid van de bel sloeg over het verlaten plein. De kastelein keek even op toen hij Daniël zag binnenkomen, maar ging daarna verder met lezen. Daniël ging bij het raam zitten. ‘Eén koffie,’ zei hij.
‘Heb ik niet,’ antwoordde de man.
‘Een thee dan.’
‘Heb ik ook niet. Ik ben alleen hier en ik heb geen hulp.’
Was de tijd echt stil blijven staan? Daniël keek de man verbijsterd aan. Dezelfde zinnen, dezelfde lamzakkige houding. Alleen was hij wat dikker en grijzer. Maar verder herkende hij ook nu nog de geur van het café. Hij keek uit het raam naar het gemeentehuis. Hij zou gek worden als nu de vrouw voor de
| |
| |
ramen zou staan, maar dat was god zij dank niet het geval. ‘Melk?’ vroeg hij.
‘Dat wel,’ zei de man. Hij slofte op dezelfde wijze als jaren her naar achteren en kwam even later terug met het glas dat hij op het tafeltje zette. En ook nu bleef hij staan: ‘Niet van hier zeker?’
Er kwam geen einde aan. Mét de verbazing van Daniël over de herhaling van de scène die zich zo onuitwisbaar in zijn geheugen had vastgezet, verdween ook de diepe haat die hij voor de man had gevoeld en dat verontrustte hem. Zou met de haat ook de wraak komen te vervallen? In dat geval zou hij de man om dezelfde redenen aanpakken als de vrouw op de boerderij, en dat had hem juist zo weinig bevrediging geschonken.
‘Nee,’ zei hij, ‘niet van hier.’
‘Uit logeren?’
Daniël dacht even na. Zou hij nu mee teruggaan in de tijd? ‘Ja, ja,’ zei hij toen.
‘Waar?’
Daniël wees in de richting van het bos.
‘Bij De Vries,’ zei de cafébaas.
‘Nee, nee.’
‘Bij Lentz.’
‘Ook niet.’
De man dacht even na. ‘Moet ik nu alle namen opnoemen van de mensen die in het bos wonen?’ vroeg hij.
‘Bij Van Trigt,’ zei Daniël toen.
De man fronste de wenkbrauwen. ‘Van Trigt?’ zei hij toen verbaasd. ‘Maar die woont er toch al jaren niet meer?’
Daniël stond op. ‘U kent me niet meer,’ merkte hij op.
De cafébaas haalde de schouders op. ‘Nee, nee,’ zei hij en toen: ‘Van Trigt? Hoe kan dat nu?’
Daniël haalde zijn pistool voor den dag. ‘Naar achteren,’ beval hij met harde stem.
De cafébaas keek hem verbijsterd aan. ‘Wat nu?’ zei hij.
‘Naar achteren,’ herhaalde Daniël. In plaats daarvan plofte de man op een stoel neer met een verbaasde uitdrukking op het gezicht. ‘Heb je ooit van zijn leven,’ riep hij uit.
Daniël stond voor hem. Hij wist op dit moment niet precies wat hij moest doen. De man meteen neerschieten was wellicht
| |
| |
het gemakkelijkste, maar ook onbevredigend omdat de man dan nimmer te weten zou komen wat de oorzaak was van zijn plotseling ingetreden dood. Hij moest eerst ferm worden toegesproken alvorens Daniël tot executie zou overgaan.
‘Is het niet mooi genoeg geweest?’ onderbrak de man op klagende toon Daniëls overpeinzingen.
‘Nee, dat is het niet. Het is pas het begin,’ sprak deze bars.
‘Het is me wat!’ mompelde zijn slachtoffer. Hij probeerde op te staan, maar hij was zo bevangen door de schrik dat hij door zijn knieën zakte.
‘U kent me nog steeds niet?’
‘Nee.’
Daniël liep naar de buitendeur, terwijl hij zijn pistool op de man gericht hield. Toen deed hij de knip op de deur. Daarna liep hij naar een tafeltje en pakte er een asbak van af. Die gooide hij naar de man die het ding vergat te ontwijken, zodat de asbak tegen zijn neus aankwam. Hij viel op de grond en begon te kreunen, terwijl het bloed uit zijn neus stroomde.
‘U kent me nog steeds niet?’
De man keek op, zijn ogen gevuld met tranen. ‘Ja, ja,’ zei hij, ‘nu weet ik het weer.’
‘Vooruit,’ zei Daniël, ‘nu naar achteren.’
Ze liepen door een smalle gang naar een vierkante keuken, die als huiskamer was ingericht. ‘Zitten!’ beval hij de man. Deze viel in een stoel.
‘Het is me toch wat,’ steunde hij.
Daniël antwoordde niet, maar ging tegenover hem zitten, het pistool op de tafel. ‘Laten we eens beginnen,’ zei hij tegen de man.
‘Waarmee?’ vroeg deze angstig.
‘Je geld natuurlijk,’ schreeuwde Daniël.
‘Mijn geld?’ zei de man, ‘maar ik heb niet veel.’
‘Alles geven,’ antwoordde Daniël beslist.
De man liep naar een kast en trok een van de laden open. ‘Dit is alles,’ zei hij en hij stak hem een portemonnee toe.
‘Echt?’ informeerde Daniël en hij probeerde zo indringend mogelijk te kijken.
‘Ja,’ zei de man en hij ging weer zitten.
Zo bleven ze minutenlang zwijgend bij elkaar. De man pro- | |
| |
beerde tevergeefs het bloed te stelpen dat uit zijn neus bleef stromen en Daniël dacht na over de volgende stap die hij zou doen. Hij zou de man kunnen neerschieten. Hij keek om zich heen en zag een staande asbak. Hij zou hem ook met de asbak kunnen neerslaan. De keuze was eigenlijk moeilijk.
Met de asbak neerslaan was misschien wel het aardigste in dit geval. Wie een asbak gooit, zal door een asbak worden getroffen. Beter één asbak in de hand dan tien in de lucht. Hij lachte.
‘Waarom lacht u?’ zeurde de man.
‘Om de asbak,’ zei Daniël, maar toen de man hem niet-begrijpend aanstaarde zei hij: ‘Ach, laat maar.’
Alleen was de kans dat hij hem met de asbak zou kunnen doden niet al te groot: je mist voldoende kracht en de mogelijkheid bestaat dat hij uit je vingers glipt. Bovendien wenste Daniël geen bloedspatten van de man op zijn kleding.
Neerschieten was misschien het beste.
Of wurgen.
Of verzuipen in een wasteil.
‘Wat gaan we nu doen?’ vroeg de man opeens met iele stem.
‘Daarover zat ik juist te denken,’ zei Daniël geamuseerd. ‘Kijk, ik ben van plan u te doden, dat in ieder geval.’
‘O, juist,’ zei de man, maar Daniël kon aan zijn ogen zien dat hij hem niet serieus nam.
‘En toen dacht ik: eigenlijk kunt u zelf uitkiezen op welke wijze u van het leven beroofd wilt worden.’
‘O juist,’ zei de man. En toen, na even nagedacht te hebben: ‘Eigenlijk vind ik het geen leuke grap meer. Goed, ik heb een asbak naar u gegooid, maar ik was toen kwaad, zoals iedereen in het dorp. Ik had het niet moeten doen. U bent nu kwaad. Dat begrijp ik ook. Nu staan we quitte.’
Daniël keek hem met afgrijzen aan. ‘Quitte,’ zei hij langzaam, ‘denkt u nu werkelijk dat ik ooit quitte zou kunnen staan met iemand als u? Tot welk niveau moet ik me dan wel verlagen om quitte te staan?’ Hij spuwde de man in het gezicht. Toen stond hij op en sloeg hem met de kolf van het pistool hard op het hoofd. De man opende de mond om te schreeuwen, maar Daniël hoorde alleen een hoog gepiep. De kastelein probeerde overeind te komen, maar hij bleef machteloos zitten. Weer sloeg Daniël toe; de kolf kwam nu precies
| |
| |
midden op het hoofd terecht, dat langzaam uiteenweek. Het bloed spoot omhoog als een kleine fontein, met regelmatige stoten, die gelijkliepen met de hartslag. De man viel van de stoel. Hij kwam met zijn armen gespreid op de grond terecht. Er voer een rilling over zijn rug. Daarna was er geen teken van leven meer te bespeuren.
Daniël bleef in de kamer zitten, uur na uur. Soms hoorde hij aan de buitendeur rammelen, één maal ging de telefoon. Hij bleef roerloos zitten, zijn voeten op een paar centimeter afstand van de dode man. Hij dacht terug aan het moment dat hij in de kleine kamer bij het lijk van de verfomfaaide vrouw zat. Zou dat zijn lot zijn? Na elke executie een paar minuten stilte betrachten bij het lichaam van de dode. Dan zou hij nog heel wat stille uren voor de boeg hebben, want hij kon zich niet voorstellen dat met het doden van deze man zijn repertoire was uitgeput.
Opnieuw ging de telefoon. Hij besloot ditmaal op te nemen: ‘Hallo?’
Aan de andere kant een lang zwijgen. ‘Met wie spreek ik?’
Ten slotte werd er opgehangen. Daniël ging weer zitten. Nu bestond de kans dat de onbekende aan de andere kant van de lijn gealarmeerd was en wellicht de politie belde, maar hij besloot dat gevaar onder ogen te zien. Het bezorgde hem een tintelende spanning tot na verloop van tijd, toen er niets gebeurde, die sensatie weer wegebde.
Pas toen het donker werd stond hij op. Zijn benen waren stijf toen hij door de kamer liep. Hij keek naar de schilderijen die aan de muur hingen, naar een namaak-Chinese vaas op de tafel, kunstbloemen op het dressoir, twee foto's van een jonge vrouw. Het huis rook benauwd en daarbij kwam de zoete geur van het bloed dat al in het tapijt was getrokken en donkerbruin was opgedroogd.
Hij verliet de kamer en zocht zijn weg door het donkere café. Met een zakdoek veegde hij het glas melk af dat nog op zijn tafeltje stond. Verder konden er geen vingerafdrukken van hem in het huis zijn achtergebleven. Hij trok de buitendeur achter zich dicht en liep naar zijn auto, die aan de andere kant van het plein stond geparkeerd. Nooit zou Micha hem begrijpen, maar hij besefte nu pas wat hij gemist had bij de dood van
| |
| |
de vrouw in de boerderij. De tevredenheid die hij toen had gevoeld zonk in het niet bij het grote, diepe geluk dat zich nu van hem meester had gemaakt.
Hij startte de auto en reed over de weg die door het bos en langs het huis voerde waar ze enkele weken hadden gelogeerd. Het huis was kleiner dan hij zich herinnerde. Niet alles was onveranderd gebleven.
Waarom is er niemand over met wie ik over Daniël kan praten? Iedereen is dood.
Iedereen dood. Ook die Micha, ook die. Wat bond hen?
Ik besluit het te gaan vragen aan de inspecteur die de zaak rond de dood van Daniël heeft behandeld. Hij ontvangt me en vraagt niet naar mijn beweegredenen.
‘Ze hebben elkaar in New York leren kennen,’ vertelt hij.
‘Mijn broer en die Micha?’
‘Ja.’
‘Woonde die Micha daar?’
‘Nee, in feite zijn ze samen naar New York gegaan, maar naar wat ik heb begrepen hebben ze elkaar daar beter leren kennen.’
Ik zeg hem dat ik niet begrijp hoe ze samen naar New York konden gaan, als ze elkaar hier in Nederland nauwelijks kenden. ‘Dat komt, geloof ik...’ de inspecteur zoekt naar woorden, ‘doordat ze een tijdje hetzelfde vak uitoefenden. Zo leerden ze elkaar kennen en omdat ze dachten dat er in Amerika meer te verdienen viel, besloten ze daar samen heen te gaan. Dat hebben ze gedaan en in New York zijn ze bevriend geraakt. En toen ze uit Amerika terugkwamen, zijn ze bij elkaar gebleven.’
‘Hebt u een foto van die Micha?’
Hij haalt uit zijn dossier een foto en reikt me die aan. ‘Dat is hem.’
Ik zie een jongeman, half Indisch naar het lijkt. ‘Een foto van heel wat jaren terug,’ zegt de inspecteur.
‘Mag ik die voor een tijdje van u lenen?’
‘Ik zal een kopie laten maken en u die sturen. Als het u interesseert, hier is de naam van een man, ene Wessels, die zowel uw broer als Micha heeft gekend. Hij heeft ons het een en ander verteld over die twee, vooral over wat ze voor de kost deden.’
| |
| |
‘Wat was dat?’
Hij glimlacht.
‘U lacht. Is er iets met de man aan de hand?’
Hij schudt langzaam het hoofd. ‘Nee,’ zegt hij, ‘niet werkelijk. Alleen: hij is...’ Hij zwijgt. ‘U moet het zelf maar uitvinden.’
‘Als de ervaring onaangenaam is, dan wil ik misschien niet,’ antwoord ik.
‘De ervaring zelf? Of wat u over uw broer te weten komt?’ Ik weet niet wat hij bedoelt. Ik voel een dreiging die ik niet wens. Ik wil mijn broer leren kennen, maar aan de andere kant ben ik ook bang voor kanten van zijn karakter die ik nog niet ken. Wat hij heeft geschreven is opmerkelijk genoeg, maar het biedt alle gelegenheid dat hij me voor meer verrassingen stelt; en mijn conditie is niet van dien aard dat ik zeker weet of ik die verrassingen aan kan. ‘Ik weet al wat ze voor de kost deden,’ zeg ik. De ander steekt een sigaret op. ‘Dat is nog maar de vraag,’ reageert hij.
‘Hoe zo?’
‘Ik geloof dat u daarover maar beter met deze man kunt praten. Hij is - beter: was - een expert op zijn terrein. Ik geloof niet dat hij verhuisd is. Hoewel, je weet het nooit met dat soort lui.’
Ik sta op. ‘Het lijkt wel alsof u geamuseerd bent door de raadsels die u opgeeft.’
‘O nee,’ antwoordt hij. ‘Verre van dat. Maar de zaak rond uw broer is voorbij. Wat ik nu doe is al meer dan ik zou mogen, maar alla, ik ben geen hond. Maar verder? Ik mag geen inlichtingen over andere mensen geven. Die moet u zelf zien te vinden.’
‘Maar u waarschuwt me.’
‘Ik weet niet wat u wilt weten: de werkelijkheid of een geromantiseerd beeld. In het eerste geval moet u naar Wessels, in het tweede geval kunt u beter wegblijven.’
‘Ik wil de waarheid,’ zeg ik.
‘Dan moet u naar Wessels gaan,’ zegt hij nog eens. Hij staat op en geeft me een hand.
‘Is de waarheid nu nog relevant?’ vraagt hij alleen bij het afscheid.
| |
| |
‘Is de waarheid ooit relevant?’ vraag ik op mijn beurt.
‘Ik moet dat wel vinden,’ zegt hij, ‘daarvoor word ik nu eenmaal betaald.’
‘Met God schipper op zijn schip, dat is de leider. Bedachtzaam bij het bepalen van zijn koers. Rechtvaardig tegenover ons schepelingen. Gelovend in God en zijn roeping. Er zijn er gedrost bij tegenslag. Er zijn er van boord gejaagd. Nieuw scheepsvolk heeft hun plaats ingenomen. Maar de koers bleef dezelfde, want nimmer verliet ons de schipper. Schipper, stuur ons in het want, wij zullen niet aarzelen. Schipper Mussert met God. Houzee.’
Hij zweeg, zijn hoofd was rood aangelopen van opwinding, zijn mond stond nog open, hij kwijlde geëxalteerd. ‘Dat zijn de woorden van de tweede kameraad uit onze beweging. En die woorden zullen voor ons een gids moeten zijn,’ zei hij met een zware stem.
Daniëls vader keek hem met duidelijke weerzin aan. ‘Ja,’ zei hij, ‘dat zijn schone woorden.’
‘De tijd is nu aan ons,’ antwoordde de ander. Hij was een zware man en hij transpireerde. Zijn laatste haren had hij in parallelle streepjes over zijn hoofd geplakt, zijn rode oren leken op stukken ham. Alleen zijn ogen waren klein. Hij was banleider en woonde niet ver van hen vandaan. En zodra Daniëls vader was teruggekeerd, had hij de eerste gelegenheid te baat genomen om op bezoek te komen.
‘Moet dat nu?’ had Daniëls moeder met een lichte huiver gevraagd. ‘Die plebejer!’
‘Het moet,’ had zijn vader geantwoord. ‘Hij behoort tot de mensen die erin zullen slagen onze idealen gestalte te geven.’
Ze had de ogen gesloten. ‘Een bezoedeling bijna,’ had ze gezegd. ‘Dat het gewone volk voor ons moet gaan vechten stuit me tegen de borst.’
‘Mij ook. Maar dat is nu eenmaal de realiteit. Onze idealen moeten buiten de studeerkamer waar ze zijn ontstaan, worden gebracht. Ze moeten de straat op en daar heb je de vechters van de straat voor nodig. Zonder de straatvechters is het niet haalbaar de macht te verkrijgen. Ik voel met je mee. Die mensen zijn weerzinwekkend, maar we hebben hen nodig.’
| |
| |
‘En als de macht gegrepen is, zitten ze bij ons aan tafel.’
Daniëls vader had geglimlacht: ‘Wees maar niet bang. Er komt een nieuwe orde en daarin krijgt iedereen weer de plaats die hem toekomt. Mensen als hij zijn nuttig in de strijd, maar als die is gestreden, keren ze terug naar de plek waar ze vandaan zijn gekomen.’
Hij had daarbij geruststellend geknikt, maar Daniël had aan zijn moeder kunnen zien dat ze maar half overtuigd was. In ieder geval keek ze naar de banleider met een nauwelijks onderdrukte afkeer. ‘Vroeger was het voor mij heel moeilijk om bij u op bezoek te komen,’ zei deze op een samenzweerderstoon.
‘O ja?’ zei Daniëls vader verbaasd.
‘Rijksbetrekking,’ antwoordde de man.
‘O,’ zei Daniëls vader begrijpend.
‘Het ging me niet om de betrekking zelf. Meer om het behoud van mijn pensioen, snapt u? Dat is voor mensen als wij heel belangrijk.’
‘Ik snap u heel goed.’
‘Maar nu zijn de tijden heel anders,’ zei de man triomfantelijk.
‘O ja, heel anders.’
‘Juist, kameraad,’ zei de banleider gewichtig, ‘u voelt precies aan wat ik bedoel te zeggen.’
Beiden zwegen een poosje.
De banleider kuchte eens. ‘Het is zelfs zo dat wij nu in de positie zijn om mensen eruit te gooien en nieuwe mensen op de vrijgekomen posten neer te zetten,’ zei hij toen.
Daniëls moeder verbrak de stilte die op deze woorden volgde: ‘Maar de mensen die u eruit wilt gooien, hebben die geen pensioenrechten?’
De banleider keek haar verontwaardigd aan: ‘Dan moeten ze maar voor de nieuwe orde kiezen.’
‘Zoals u ook voor zekerheid hebt gekozen in de afgelopen jaren,’ antwoordde ze met een effen stem.
Daniëls vader begreep dat het gesprek tot een steeds pijnlijker situatie zou leiden. ‘We zijn allemaal nog in de roes van de overwinning,’ zei hij. ‘Straks moeten we rustig nadenken om te zien hoe we de toekomst het beste kunnen inrichten.’
‘U bent tot in Frankrijk geweest, heb ik gehoord.’ De man
| |
| |
probeerde het gesprek een andere wending te geven.
Daniëls vader knikte. ‘Ze hebben ons eerst naar België gebracht. Daar hebben we in een jeugdherberg gezeten. Een dag of acht, geloof ik. Maar toen de Duitse troepen ons op zo'n twintig kilometer genaderd waren, zijn we overgebracht naar Noord-Frankrijk.’ Hij vertelde het op kalme toon. Daniël had hij uitvoeriger verhaald over zijn tocht. Zijn verslag van de nacht waarin ze plotseling werden gewekt om op reis te gaan van de Belgische jeugdherberg naar een kampement in Noord-Frankrijk, had de meeste indruk op de jongen gemaakt.
‘We hadden vijf minuten om ons aan te kleden en onze spullen bij elkaar te zoeken. Het was midden in de nacht. In de deuropening stonden onze bewakers te schreeuwen. Ze waren zenuwachtig. We werden naar buiten gedreven en op een binnenplaatsje moesten we meer dan een uur blijven staan. Ver weg hoorden we het geluid van de oorlog. In het dorp verderop klonk geschreeuw en het luiden van de kerkklok. Soms leek het alsof onze bewakers ons waren vergeten, maar dan kwamen er weer een paar vanuit het dorp de binnenplaats op, het geweer in de aanslag. We wisten niet wat er met ons zou gaan gebeuren tot een van ons hardop zei: “Ze zullen ons toch niet als dolle honden neerschieten?” Hij bleek hardop te zeggen wat elk van ons in zijn hart vreesde. Ook ik dacht dat dit wel eens het einde zou kunnen betekenen, dat we elkaar nooit meer terug zouden zien. Eigenlijk is dat het enige vreselijke moment van de reis geweest.’
‘En hebben ze u slecht behandeld?’ vroeg de banleider.
‘Nee, nauwelijks,’ antwoordde Daniëls vader.
‘Nooit bang geweest dat ze u...’ De banleider maakte een gebaar met de vlakke hand bij zijn keel.
‘Nee, nooit,’ zei de ander rustig.
‘Niet geslagen?’
‘Ook niet.’
De banleider leek teleurgesteld: ‘Gaat u me nou niet vertellen dat het een plezierreisje is geweest.’
‘Nee, een plezierreisje was het niet.’
‘Wel,’ besloot de banleider, ‘één ding hebben ze bereikt. De grote terreur die over ons is gekomen, heeft ons vanzelf in de armen van de nieuwe machthebbers gedreven.’
| |
| |
Daniëls vader keek hem verbaasd aan. ‘Is dat zo?’ vroeg hij.
‘Maar natuurlijk,’ zei de banleider opgewonden.
Daniëls moeder kwam tussenbeide. ‘U wilt waarschijnlijk wel wat drinken,’ zei ze.
‘Een biertje graag,’ antwoordde de man.
Daniëls moeder aarzelde. ‘Ik hoop dat we dat in huis hebben,’ zei ze. Toen klaarde haar gezicht op: ‘Maar natuurlijk wel: onze chauffeur drinkt dat ook. En jij?’ vroeg ze aan haar man.
‘Een rode port.’
Ze verliet de kamer. Bij de deur gaf ze Daniëls vader nog een wenk, maar deze veinsde haar niet te begrijpen. Zo tactvol als hij enkele minuten eerder het gesprek tussen zijn vrouw en de banleider had onderbroken omdat hij moeilijkheden vreesde, zo onbekommerd ging hij nu de confrontatie aan. Misschien voelde hij dat hij vanuit zijn positie in de Beweging de banleider beter kon bestrijden dan zijn vrouw, die dan wel een hoog aanzien genoot maar toch niet meer was dan de vrouw van een hoge functionaris, en die daarom tot een zekere terughoudendheid verplicht was.
Het was Daniël al vaker opgevallen dat zijn moeder binnenshuis vrijuit kon spreken en urenlang met zijn vader kon discussiëren over de lijn die de Beweging diende te volgen, maar dat ze in gezelschap door zijn vader tot matiging werd gedwongen. Daniël vond dat ook juist: de man diende de strijd niet te schuwen, de taak van de vrouw was het de wonden van de krijger bij thuiskomst te verzorgen.
De banleider keek haar na. ‘Een aardige vrouw,’ zei hij, ‘een echte dame. Ik benijd u.’
Daniëls vader reageerde niet op deze woorden. ‘Over uw stelling daarnet?’
‘Mijn stelling?’ De banleider keek hem even verbaasd aan; toen klaarde zijn gezicht op. ‘O, dat,’ zei hij. ‘Maar daarin heb ik toch gelijk? Wie tegen ons is, is onze vijand; dat is logisch. De plutocraten hebben op hun donder gehad en die zijn hem gesmeerd. De achterblijvers wisten niets anders te doen dan ons te achtervolgen en te vernederen. Maar dat is voorbij. Nu is de nieuwe orde er en van die nieuwe orde zullen wij de leiders zijn. U en ik. En nu zullen wij hun eens mores gaan leren, zoals
| |
| |
zij dat ons hebben willen doen.’ Hij hijgde even.
‘Zo simpel ligt het niet,’ antwoordde de ander.
‘Zo simpel ligt het wel,’ zei de banleider. ‘U komt heus wel tot het inzicht, kameraad Van Amerongen, dat de wereld er na de Duitse overwinning heel wat eenvoudiger op is geworden. Samen met onze nationaal-socialistische kameraden uit Duitsland zullen we de problemen snel oplossen.’
‘Het is nog de vraag of hun en onze problemen dezelfde zijn,’ gaf Daniëls vader ten antwoord. ‘Voor een deel wel, voor een deel niet.’
‘Welk deel dan niet?’ vroeg de banleider agressief.
‘De rassenkwestie bij voorbeeld,’ zei Daniëls vader. ‘Ik ben een van de fascisten van het eerste uur. Het is me opgevallen dat wij in al die jaren nooit een rassenkwestie hebben gehad. In ieder geval hebben we er nooit over gesproken. Het is nu niet het moment om over deze zaken diepgaand te discussiëren, maar ik wil alleen stellen dat de Duce veel problemen heeft opgelost zonder de rassenkwestie te stellen.’
‘Italië!’ merkte de banleider minachtend op. ‘Dat is toch een heel ander land dan Duitsland of Nederland!’
‘Daar hebt u gelijk in en de problemen verschillen dan ook per land. Italië is anders dan Duitsland en Duitsland is weer anders dan Nederland.’
De banleider haalde de schouders op. ‘Dat zal allemaal best, maar ik ben er zeker van dat de Leider op dit moment de eerste besprekingen met onze Duitse kameraden aan het voeren is. Ik heb zo mijn bronnen,’ voegde hij er geheimzinnig aan toe - waarmee hij duidelijk wilde aantonen dat Daniëls vader, als een vooraanstaand lid van de Beweging, wel een man van gezag maar niet met macht was.
‘Misschien,’ antwoordde deze. ‘Als die besprekingen maar niet leiden tot afhankelijkheid. Een verbond van Germaanse staten, daar kan ik me volledig voor inzetten, maar Nederland als deel van een groot Germaans Rijk, daar heb ik grote problemen mee en ik denk dat veel kameraden daar zo over denken.’
‘Kletskoek!’ riep de banleider geïrriteerd en hij trok zijn jas aan. ‘Theoretische prietpraat. Daar kan ik me niet mee bezighouden. Ik ben een man van de daad. Ik heb te maken met
| |
| |
jongens die staan te popelen om er eens flink de bezem door te halen.’
‘Maar wat moeten we doen? Het Nederlandse volk tegen ons in het harnas jagen of proberen het voor ons te winnen? Het laatste, lijkt me.’
‘Dat is politiek,’ vond de banleider, ‘daar ben ik niet voor ingehuurd.’
‘Waarvoor dan?’
‘Om hun mores te leren. Daar hebben mijn jongens jaren op gewacht! Ik kan hen niet in toom houden, neemt u dat maar van me aan.’
‘De WA is het wapen van de Beweging,’ zei Daniëls vader, ‘maar de Leider gebruikt het wapen. Hij heft de arm met het zwaard op het moment dat hij vindt dat het moet. Het zwaard verheft zichzelf niet. Dan heeft het leiderschap geen zin meer.’
‘Weet u,’ zei de banleider, ‘soms ben ik verduveld blij dat ik van de politiek niets snap en dat ik ook niet begrijp wat u nu allemaal zegt. Dat maakt het voor mij heel wat eenvoudiger en rustiger.’
De deur ging open en Daniëls moeder kwam binnen met een blad met glazen. ‘Hedwig is even weg,’ zei ze verontschuldigend tegen haar man. En daarna lachend: ‘Ik kom, geloof ik, op het juiste moment binnen: de mannen zijn aan het ruziën en de vrouw kan weer tussenbeide komen.’
‘O nee, mevrouw,’ zei de banleider. Hij klakte zijn hakken tegen elkaar en produceerde de minzaamste glimlach die hij maar kon opbrengen. ‘We hebben een kleine discussie, dat is alles.’
De vrouw keek ongerust naar Daniëls vader, die strak voor zich uitkeek. ‘Wel,’ zei ze om de spanning te breken, ‘dan kunnen we beter wat drinken.’
De banleider zette zijn pet op en trok zijn handschoenen aan. ‘Het spijt me,’ zei hij, ‘een andere keer graag, maar de plicht roept, weet u.’ Hij keek op zijn horloge. ‘Mijn jongens kunnen elk ogenblik hier zijn. Ze halen me op voor een demonstratieve mars.’ Hij groette en zei bij het verlaten van de kamer: ‘Gaat u maar voor het raam kijken. Ik geloof dat ik ze al hoor. Beschouwt u het een beetje als een hulde aan u,’ voegde hij eraan toe en hij keek Daniëls moeder vriendelijk aan.
| |
| |
Hij verliet het huis. Op straat bleef hij wachten tot een groep zwarthemden aanmarcheerde. Hij groette en ze groetten hem terug door het hoofd naar rechts te wenden. Daarna verlieten ze zingend de straat.
‘Moet dat nu?’ vroeg Daniëls moeder zorgelijk. ‘Alle buren genieten mee.’
Haar man zweeg terwijl het gezang tegen de gevels van de huizen schalde:
Zwarte soldaten trekken ten strijd.
Hoort ge de stemmen van de nieuwe tijd?
Werkers van Dietsland zingen met ons mee.
Ons is de toekomst. WA, Houzee.
Zwarte soldaten trekken ten strijd.
Hoort ge het dreunen van de nieuwe tijd?
Werkers van Dietsland trekken met ons mee.
Ons is de toekomst. WA, Houzee.
Zwarte soldaten winnen de strijd,
banen de weg voor een nieuwe tijd.
Werkers van Dietsland winnen met ons mee.
Ons is de toekomst. WA, Houzee.
‘Het blijft een vreselijke man,’ zei Daniëls moeder, terwijl ze zich van het raam afwendde. ‘En ik blijf erbij dat we het plebs buiten ons huis moeten houden.’
Zijn vader zuchtte: ‘Dacht je dat zo'n man voor mij geen beproeving is? Maar als je had gehoord wat hij zei toen jij iets te drinken was gaan halen, zou je begrijpen dat het nu meer dan ooit nodig is dat we het contact met dat soort mensen niet verliezen. Zolang ze onder controle staan, kunnen ze nuttig en op beslissende ogenblikken ook heel noodzakelijk zijn, maar als wij ons hooghartig terugtrekken, gaan ze een eigen politiek voeren - en neem maar van mij aan dat die rampzalig zal zijn!’
‘Denk je dat we met dat soort mensen in onze Beweging ooit in staat zullen zijn anderen te overtuigen van de onontkoombaarheid van nieuwe ontwikkelingen?’
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde zijn vader. Hij bleef bij het
| |
| |
raam staan en keek de lege straat in. In de verte hoorden ze nog het gezang van het vendel. Alleen Daniël neuriede zacht het lied mee; zijn vader sloot de ogen.
Hij probeert er op een tragische manier nog jong uit te zien - en misschien lukt het hem dat nog wel bij een diffuus licht, maar zoals hij er nu bij zit, met zijn craquelé gelaat, heeft hij meer weg van een oud in elkaar gedoken vogeltje. Hij heeft een Amsterdams accent en spreekt snel, zijn zinnen buitelen over elkaar heen. ‘Micha en Daniël?’ vraagt hij. ‘Maar, schat, natuurlijk heb ik die gekend. Wie kende hen niet? Ik ben zo bedroefd dat ze er niet meer zijn.’ Hij meent het: er springen tranen in zijn ogen.
‘U hebt hen leren kennen voordat ze naar New York gingen?’
‘O.’ Hij lacht door zijn tranen heen. ‘Wat moeten we nu ver in de tijd terug! Ja, toen kende ik hen eigenlijk. Of nee: vooral Daniël kende ik. Micha woonde in Den Haag. Daar kende Daniël Micha van. Heel vluchtig. Mij kende hij veel beter.’ Hij kijkt trots.
Ik kijk hem vragend aan, omdat ik niet weet hoe ik zijn woorden moet interpreteren.
‘Ik kende hem heel, heel goed,’ zegt hij dan. ‘Je weet wel wat ik bedoel.’
‘Een verhouding?’
Hij lacht. ‘Wat klink je stijfjes, schat. Een verhouding? Mijn god, noem je dat tegenwoordig zo? Wel,’ hij haalt de schouders op, ‘noem het zoals je wilt, maar een lekkere knul was hij wel.’
‘En Micha?’
Hij schudt het hoofd. ‘Ik had nooit het echte genoegen,’ zegt hij. ‘Ik neem aan dat je Micha nooit ontmoet hebt?’
‘Nee.’
‘Je probeert niet een ideaalbeeld van Daniël te krijgen?’
‘Nee. Maar vertel me over mijn broer.’
‘De schat was dol op me. En op een dag komt hij naar me toe. “Kun je wijven naaien?” vraagt hij.’
Hij lacht om mijn verbaasde gezicht. ‘Hij kon dat natuurlijk niet weten, die schat van me. Maar ik zei: “Natuurlijk kan ik dat, wat dacht je nou?”’
| |
| |
‘En u kon het?’ Wat moet ik anders vragen?
‘Ik had eens op een middag een meisje uit de buurt meegenomen. In een dolle bui. Ik kwam die griet in de stad tegen, ik was zo hitsig als wat en opeens zag ik wel wat in haar. Ze is met me meegegaan, ze was net zo heet als ik, en we hebben een lekker nummertje gemaakt. Ik heb haar nooit meer teruggezien en zo was het ook welletjes, want voor een keertje was het wel aardig, maar toch... En daarbij: ik had geen zin om met een kind of zo opgezadeld te worden, want ik lette daar natuurlijk niet op, begrijp je; gewoon gebrek aan routine, want met een vent spuit je maar een eind weg. Maar goed, ik zei dus tegen Daniël: “Natuurlijk kan ik wijven naaien.” En toen zei hij: “Dan weet ik een adres in Wassenaar, dat zal ik wel even bellen.” Hij belde en toen vroeg hij of ik de volgende dag kon. Ik zei ja. Ik zou die Micha - die ik niet kende, want met die gozer moest ik naar dat adres in Wassenaar - op het station ontmoeten en vanaf het station samen naar Wassenaar. Die Micha wilde in het begin helemaal niet zeggen waar het om ging, maar op een gegeven ogenblik moest hij wel. Wat was er nu gebeurd? Op een avond liep hij met een jongen in Wassenaar door een laan en opeens hoorde hij “Psst!” Er liep een leuke griet en die wuifde naar hen. Zij wuifden terug. Die griet kwam naar hen toe en zei: “Willen jullie wat verdienen?” Zij zeiden dat ze dat wel wilden.
Het bleek dat die griet de dienstbode was van een van de rijkelui die daar wonen, een vrouw van een diplomaat, en dat wijf wilde geregeld met een jonge knul een nummertje maken. Die griet moest dan 's avonds de straat op om er twee soldaten - die daar vaak in de buurt liepen - op te pikken. De ene mocht met de dienstbode vozen, die kreeg daar weer voor betaald van haar mevrouw, en de andere mocht met de meesteres herself. Nu waren Micha en die jongen geen soldaten, maar die griet dacht: Twee jongens en nog lekkere stukken ook! Die knullen nog een tijd ruzie maken wie met die griet mocht en wie met dat ouwe wijf moest, en toen hebben ze maar kruis of munt gegooid; en Micha won die griet. Die twintig ballen, want dat hadden ze afgesproken, waren snel verdiend. Die andere gozer moest er harder voor werken, want dat wijf liep al tegen de vijftig en ze kreeg er niet gauw genoeg van.
| |
| |
Micha en die dienstbode, dat klikte wel, en ze maakten daarom de afspraak dat hij terug zou komen, telkens met een andere jongen. Dan hoefde die meid niet meer steeds de straat op en konden zij lekker blijven neuken. En nu was ik die avond de tweede jongen. “Voor twintig pop doe ik het niet,” zei ik tegen Micha. Ik deed dat soort werk al meer, wel met kerels, maar waarom ook niet eens met een meid? Twintig pop was in die tijd niet echt weinig, maar ik had tenslotte een eind in de trein gezeten. “Hoeveel dan?” vroeg Micha. “Zeker veertig,” antwoordde ik en hij zei dat dat wel in orde kwam, dat hij dat meteen zou regelen.
Ik had er echt wel over moeten nadenken. Weet je, met een kerel, daar komt nog een geil soort plezier bij. Zo zit ik nu eenmaal in elkaar en een wijf, wel, neuken kan ik ze wel, maar ze willen meer. Een soort - hoe zal ik het zeggen? - tederheid, een band, al is het maar voor een uur. Gewoon rechttoe, rechtaan een nummertje maken, dat is er vaak niet bij. En ik had al een paar keer meegemaakt dat je er een heleboel ellende van overhoudt. Je moet terugkomen en dat doe je dan, want het betaalt lekker, en op een dag beginnen ze te janken of ze zoeken je op, bellen je uit je bed en al dat soort rottigheid meer - en daar had ik niet zoveel trek in. Maar Micha had me verzekerd dat dit wijf anders was, dat ze een ouwe teef was die er maar niet genoeg van kon krijgen en dat ze helemaal niet wilde dat ik een volgende keer terugkwam, omdat ze elke keer een nieuwe knul in haar bed wilde. Daardoor werd ik overgehaald en dat zou me nog genoeg berouwen.
Wij erheen. We komen bij dat huis, een knots van een kasteel met een tuin er omheen. Die griet doet open en we gaan naar binnen. Ze zag er wel aardig uit. Geen eersteklas, maar als je er ook nog voor wordt betaald... Die Micha had het goed voor elkaar!
Ze zegt tegen mij: “Jij moet de trap op, derde deur links, over een uur kun je weer beneden komen, dan zitten we in de keuken.”
Daarna verdwijnen zij een kamer in. Ik loop dus de trap op en ga de derde deur links in. En daar lag ze: een dikke dame in een immens groot bed en ze zegt: “Ben jij de knul van vanavond?” en ik antwoord: “Ja, mevrouw, dat ben ik.” Ik loop
| |
| |
naar het bed toe en ik vraag: “Hoe wilt u het hebben?”
Hoe ze het wilde? Ze begint hard te lachen. “Gewoon straight, boy,” zegt ze, “een lekker nummertje. Kleed je maar uit.” Ik leg mijn kleren op de stoel en verdwijn onder de lakens. Ik werken als een paard en verdomd: het lukt me nog om klaar te komen ook. Zegt dat mens tegen me: “Nou, jij mag weleens terugkomen, lekkere knul van me.” En ik denk: Lul jij maar aan, dit is de eerste en meteen de laatste keer.
Ik kleed me aan en loop terug naar het bed om af te rekenen. “Waar wacht je op?” vraagt dat mens. “Op mijn geld,” zeg ik. O ja, het geld. Ze klimt met veel moeite uit haar bed en gaat naar een andere kamer. Komt ze even later terug en geeft me twee briefjes van tien. “En laten we hopen dat het niet de laatste keer is,” zegt ze. Ik zeg: “Twintig gulden? Dat is niet afgesproken. Ik moet veertig hebben.” Dat mens kijkt stomverbaasd. “Ik betaal altijd twintig,” zegt ze. Maar ik weer: “Daar doe ik het niet voor; veertig gulden is mijn vaste tarief.” Dat mens schrok zich rot, ik zag het aan haar kop. Zo'n rijk mens en dan zeiken over twintig gulden! “Maar ik heb al zo'n moeite om dat geld bij elkaar te krijgen,” zegt ze op een jammertoon. “Mijn man mag het niet merken en zij beneden doet het ook niet voor niets.” “Interesseert me niet,” zeg ik. Ik werd zo pisnijdig. “Ik ga niet helemaal met een trein naar Wassenaar om twintig gulden te vangen!” Zegt dat mens benauwd: “Dan betaal ik de trein wel.” “Niets daarvan,” zeg ik op mijn beurt. “In Amsterdam had ik in deze tijd wel veertig gulden kunnen vangen, dus over de brug ermee.” Begint dat mens te gillen en even later rennen Micha en die griet de kamer binnen; een heel spektakel werd het. Ik loop naar de kast in de slaapkamer en doe de la open. “Wat doe je daar?” schreeuwt ze. “Geld zoeken,” roep ik terug. “Bel de politie,” zegt ze nu tegen die griet en ik denk: Dat durft ze niet, maar verdomd: ze belt met de een of andere pief, een vent die ze kent, denk ik, en ze zegt dat twee vrienden van haar dienstbode zich onbeschoft gedragen en vraagt of de politie die niet weg kan laten halen. Ik zeg tegen Micha: “Weg wezen!” maar toen we buiten kwamen, zagen we de politiewagen
al. “Geen woord over dat geld,” zei Micha en ik dacht: Natuurlijk niet, dat mens houdt haar bek verder ook wel.
| |
| |
Op het bureau moesten we onze naam opgeven en een van die agenten zei grijnzend: “We zijn niet gek, we geven jullie door aan de zedenpolitie - staan jullie alvast geregistreerd.”’
Hij zwijgt even.
‘En daarom zijn Micha en Daniël naar Amerika gegaan,’ vervolgt hij. ‘Toen Micha geregistreerd stond, hadden ze het idee dat ze hier toch niet meer goed konden werken. En omdat ze elkaar steeds meer mochten, besloten ze samen te gaan.’ Hij geeft me wat adressen in New York.
‘Hebt u hen daarna nog teruggezien?’
‘Nee,’ zegt hij, ‘ik heb hen niet meer gezien. Toen ze in Nederland terugkwamen, waren ze veranderd. Ze hoorden niet meer bij ons.’ Ik zie dat hij weer tranen in zijn ogen krijgt.
‘Waarom huilt u?’ vraag ik.
‘Het is zo treurig allemaal. Zoals het met hen is gegaan. Niemand heeft dat gewild. Zijzelf ook niet. Maar het zat in hen, dat kan niet anders. Iets dreef hen.’
‘Allebei?’
‘Nee,’ zegt hij. ‘Ik weet wat je bedoelt, engel. Het zal Daniël wel geweest zijn. Hij was de motor van de twee; hij dreef Micha voort. Hij brandde op, zo hevig, zo fel als ik nooit bij iemand heb gezien... en wie in zijn buurt kwam, die moest meebranden.’
De avond na het bezoek van de banleider stond Daniël met zijn vader voor het portret dat Jan Toorop van de Duce had gemaakt.
‘Dit is een tekening van een groot kunstenaar,’ zei zijn vader. ‘Hij heeft het edele van de Duce willen treffen en daarin is hij geslaagd. Het passievolle van zijn onderwerp heeft de kunstenaar getroffen, en met alle talent en alle emotie die hij in zich had heeft hij zijn onderwerp getekend. Het is misschien wel het mooiste portret dat Toorop heeft getekend. Hij heeft het zelfs naar Rome gestuurd en de Duce was hem er erg dankbaar voor. Hij heeft het portret in zijn werkkamer hangen. Dit is een reproduktie, maar voor mij heel waardevol.’
‘Was Toorop een fascist?’ vroeg Daniël.
‘Nee,’ zei zijn vader, ‘dat niet. Maar hij was wijs op het einde van zijn leven. Hij zag opeens in dat mensen als de Duce
| |
| |
de wereld van de chaos kunnen redden. Daarvoor hoef je geen fascist te zijn.’
Ze bleven een tijdje zwijgend voor het portret staan. ‘Als hij nu nog leefde, zou hij zich dan bij de Beweging hebben aangesloten?’ vroeg Daniël.
Zijn vader lachte. ‘Dat is een moeilijke vraag. Hij leeft niet meer en hij is de enige die op die vraag had kunnen antwoorden. Maar ik denk het niet. De Beweging is nooit aantrekkelijk geweest voor kunstenaars.’
‘Waarom niet?’
‘Het verschil tussen het nationaal-socialisme en het fascisme is het verschil tussen de burgerman en de zucht naar genialiteit. Het is het verschil tussen de Duitser en de Italiaan. Het fascisme heeft artistieke trekken en straalt allure uit, het nationaal-socialisme vaak platvoersheid en een niet-muzische logheid.’
‘Dat spijt u,’ zei Daniël.
‘Dat spijt me werkelijk,’ antwoordde zijn vader. ‘Maar een mens moet roeien met de riemen die hij heeft. Wij zijn nu eenmaal geen Italianen en we kunnen er toch nog het beste van proberen te maken.’
Hij moest er een paar dagen tussenuit. Micha knikte. ‘Je ziet er moe uit,’ zei hij. ‘Waarom ga je niet naar het buitenland voor een weekje? We hebben geld genoeg.’
Daniël had een onbedwingbare lust om naar Noord-Italië te gaan. Hij nam de trein naar Milaan, vervolgens de bus en hij belandde in Solzago, een onooglijk klein bergdorp boven Como. Daar was een hotel met drie kamers waarvan hij de mooiste kreeg, wat voor de hoteleigenaar nauwelijks een offer betekende omdat de twee andere kamers niet bezet waren.
Overdag wandelde hij rond in het dorp of probeerde een berg te beklimmen, 's avonds zat hij in de gelagkamer. Op een van die avonden toonde een van de bezoekers hem een pistool dat hij trots tussen zijn broekriem had gestoken. Uit de oorlog, legde hij Daniël uit. De hoteleigenaar kwam erbij staan. Hij wees op de man. ‘Hij heeft Mussolini doodgeschoten,’ zei hij trots.
‘Mussolini kaputt,’ zei de man en hij maakte een gebaar of
| |
| |
hij een geweer aanlegde. ‘U bent geïnteresseerd?’
Daniël wilde er alles van horen.
‘Morgenochtend, dan kom ik u halen en zal ik u alles laten zien.’
De volgende ochtend vroeg werd hij door de hoteleigenaar gewekt. Het was helder weer, maar het was koud en het stormde. Daniël wachtte beneden voor het raam en keek naar buiten tot hij de kleine vrachtwagen met houten bak ontwaarde waarmee hij de man elke dag door het dorp had zien rijden. De man liet hem niet in de steek. Hij parkeerde de auto voor het hotel en toeterde. Toen Daniël naar buiten kwam, zag hij nog drie mannen. Ze zaten in de achterbak en ze keken hem zwijgend aan. Hij kon voorin gaan zitten. Daarna zette de auto zich in beweging.
Ze reden langs een smalle weg naar beneden. Steeds opnieuw zag hij het meer aan de overkant van de bergen. Het waren dezelfde bergen die Mussolini had aangewezen vanuit het huis waar hij en zijn minnares Claretta Petacci werden vastgehouden: de Grigna, de Legnone, de Legnoncino.
Ze reden door verschillende kleine dorpen, waarvan de namen op vaalwitte bordjes voorbijschoten. Toen draaiden ze een smalle weg op die naar beneden voerde. Ze hielden stil bij een groot, verweerd huis waarvan de luiken gesloten waren en dat van de weg was afgeschermd door een lage stenen muur. Het was de Villa Belmonte in Giulino. Daar woonde toentertijd de gepensioneerde ingenieur Nardo Bellini. Woonde hij er in 1956 nog? In ieder geval was het er doodstil. Jaren daarvoor opende hij zijn raam om te zien wat er buiten op de weg gebeurde, nadat hij een auto aan had horen komen die bij het toegangshek van zijn huis was gestopt. Hij hoorde schreeuwen dat hij zijn raam weer dicht moest doen en dat hij niet mocht kijken. Hij kon toch al niets zien, dus gehoorzaamde hij het bevel.
De weg was tamelijk breed op de plek waar de auto tot stilstand was gekomen, breed genoeg om een eventuele andere auto te laten passeren. Maar er kwam helemaal geen auto: het leek wel alsof iedereen deze plek meed als de pest.
De mannen in de laadbak bleven zitten. Ze keken hoe de bestuurder en Daniël uitstapten en naar de muur liepen. De
| |
| |
man wees naar een plek. ‘Hier stond hij,’ zei hij. Daniël liep er naartoe. De grond was bezaaid met stenen. Hoopte hij dat hij nog ergens een patroonhuls zou vinden? Mocht die er al gelegen hebben, dan zou een souvenirjager vóór hem het voorwerp allang hebben weggehaald.
Daniël draaide zich om en keek tegen de zon in. De mannen in de laadbak waren niet geïnteresseerd; een van hen stak een sigaret op en ze spraken zacht met elkaar.
‘Hier,’ zei de man. Hij bukte zich en tikte met zijn vinger op de grond. Geen bloed zelfs. Was hij nu teleurgesteld? Vermoedelijk wel, al werd hij door verschillende emoties bestormd. De plek was zo vreugdeloos. Niets wees erop dat op dit punt met een pistoolschot een einde werd gemaakt aan een tijdperk.
‘Hier,’ zei de man nog eens. Hij ging nu rechtop staan en lachte triomfantelijk.
‘Op order van het Opperbevel van de Vrije Strijdkrachten is het mijn taak recht te doen uit naam van het Italiaanse volk,’ had een van de partizanen gezegd, die Mussolini en Petacci naar deze plek hadden gevoerd. Wat er daarna gebeurde, is nooit helemaal duidelijk geworden. Zelfs het aantal kogels dat werd afgevuurd, staat niet vast en evenmin wie het dodelijke schot heeft gelost. Claretta Petacci zou tegen Mussolini gezegd hebben: ‘Ben je blij dat ik tot het einde bij je ben gebleven?’
De man die Daniël naar de plek had gebracht ging nu bij de muur staan. Hij keek Daniël aan, die niet wist wat hij nu moest doen. Opeens riep hij met luide stem ‘Boem!’ Hij bleef daarop nog enkele seconden stokstijf staan en stortte toen ruggelings ter aarde. Zijn benen veerden nog even op, maar die liet hij snel weer vallen. Toen hief hij zijn hand langzaam in de fascistengroet. De kerels in de laadbak barstten in lachen uit. De man krabbelde weer overeind en glimlachte breed. ‘Mussolini kaputt,’ zei hij en hij wees naar de plek waar hij even daarvoor nog had gelegen.
Daniël bleef naar de plek kijken, naar de lage muur, naar het hek, naar de villa daarachter. De wind wakkerde tot orkaankracht aan. De mannen in de laadbak sloegen hun kraag op en de bestuurder stapte weer in de cabine.
‘Nee, hij mag niet sterven,’ had Claretta Petacci geroepen,
| |
| |
terwijl Mussolini zich doodsbang tegen de muur drukte. In het tasje dat ze had achtergelaten in het huis waar ze werden vastgehouden (het was alsof ze wist dat ze niet lang meer te leven had, in ieder geval dat ze haar tasje niet meer nodig zou hebben, terwijl Mussolini tot het einde toe niet begreep wat er met hem ging gebeuren), zat een zakdoekje waarop een gedichtje van Géraldy stond:
Daniël hoorde achter zich claxonneren. De man leunde uit zijn raampje en wenkte hem. Hij liep naar de auto. ‘Dat is alles,’ zei hij en hij lachte weer, de lach van de overwinnaar. Daniël zou nooit een hekel aan hem kunnen krijgen, al had hij de held van zijn jeugd gedood. Zo is de oorlog. Er is een winnaar en er is een verliezer. En de held had verloren en had plaats gemaakt voor een andere held: de overwinnaar. En wat er ook gebeurde: Daniël hield van de overwinnaars.
Hij stapte in de auto. De andere mannen keken naar hem zonder enige emotie op hun gezicht. De wagen zette zich weer in beweging.
Daniël keek om en probeerde zo lang mogelijk naar de plek te kijken waar de Duce was gevallen. Misschien zou hij er later nog eens terugkeren. Maar waartoe? Wat zou hij er vinden dan het ruisen van de wind en de aanblik van de steentjes op de grond? Zelfs woorden werden niet door de wind gefluisterd.
Eenmaal terug in het dorp sprong hij uit de auto en stak zijn hand op. ‘Grazie,’ zei hij. De mannen lachten nu allemaal. Ze waren zo vriendelijk geweest, de overwinnaars.
's Avonds versloeg Daniël hen één voor één met het tafelvoetbalspel.
| |
| |
‘Maar waarom hebt u dan geen portret van de Führer hangen?’ vroeg Daniël na een poosje. ‘Zijn er geen grote kunstenaars die de Führer hebben getekend?’
Zijn vader keek even voor zich uit alsof hij een moeilijke beslissing moest nemen. ‘Je vertrouwt me?’ vroeg hij toen.
‘Natuurlijk.’
‘Dus alles wat ik nu zeg, blijft onder ons?’
Daniël knikte.
‘Van een burgerman kun je geen kunstwerk maken,’ zei zijn vader. Daniël hield de adem in toen hij deze woorden hoorde.
‘Een burgermanskop blijft een burgermanskop.’
‘De Führer een burgerman?’ bracht hij uit.
‘De Führer heeft natuurlijk veel goeds verricht,’ zei zijn vader vervolgens. ‘Maar het edele van de Duce zal hij nooit kunnen benaderen. Daarom heeft Toorop van hem een portret gemaakt en zou hij, als hij nog had geleefd, van de Führer nooit een portret gemaakt hebben. Hij had van hem hooguit een goed gelijkende afbeelding kunnen vervaardigen, maar wat heb ik daaraan? Dan kan ik net zo goed een foto ophangen.’
Pas later begreep Daniël wat zijn vader bedoeld had. Deze accepteerde de Führer omdat die er nu eenmaal was. Hij was de man die de macht in handen had gekregen en daarom was hij de natuurlijke leider. Beschouwde zijn vader misschien de Führer als een werktuig, het krachtigste van alle, om zijn idealen te bereiken? Dat laatste zou hij zijn vader nooit durven vragen.
Een paar maanden later las hij in Volk en Vaderland de woorden die Mussert had gesproken na een bezoek aan het hoofdkwartier van de Führer. Hij omcirkelde die woorden met een rood potlood en liet ze aan zijn vader zien: Krachtig, gespierd, hard - maar een profeet. Grote, heldere, blauwe ogen, althans lichte ogen, met een bijzondere, zeer bijzondere, bijna bovenaardse glans. Voor het eerst iemand ontmoet van wie ik de meerderheid onmiddellijk herken. Gelukkig het volk dat zo'n leider heeft.
‘Weet u nog dat we over een portret van de Führer hebben gesproken?’ zei Daniël, ‘en dat u vond dat hij een burgermanskop heeft?’
Zijn vader las de woorden die de Leider had uitgesproken. ‘Ja?’
‘En dit dan?’
| |
| |
Zijn vader legde de krant glimlachend naast zich neer. ‘Ach,’ zei hij, ‘de Leider.’ Uit deze woorden sprak een mengeling van vertedering en minachting, en beide troffen de jongen diep. Hij raakte er ook door in de war. Wat moest hij aan met een Leider over wie zijn vader met zoveel minachting sprak? Daniël vond dat een Leider onkwetsbaar moest zijn, de snelste onder de snellen, de sterkste onder de sterken, de wijste onder de wijzen, de bruutste onder de bruten, de meest meedogenloze onder de meedogenlozen. Een Leider over wie je glimlacht zou automatisch het recht moeten verliezen zich Leider te noemen.
‘Ach, de Leider.’ Hij zou die woorden nimmer meer vergeten en voor hem was vanaf die dag de Leider geen Leider meer, hooguit en overgangsfiguur bij gebrek aan beter, aan de werkelijke messiaanse Leider.
Het kost nogal wat moeite om hem te vinden. De paar jongens die ik aanspreek, denken dat ik een klant van Joey ben en ze schelden me uit omdat ik geen jonge jongen wil, maar een ouwe nicht die allang met pensioen had moeten zijn. ‘De cops grijpen je, zodra ze daar maar een kans voor zien, weet je dat?’
Joey is de enige die ik kan vinden die zich die twee Hollanders die zich opeens op 42nd Street vertoonden, nog herinnert. ‘Tippelverbod, weet je. Maar als je daar de krant staat te lezen, kunnen ze je niet grijpen. Er zijn daar een paar kiosken en die krant heb je er net gekocht. Wanneer je een klant hebt opgepikt, geef je de krant terug aan de vent van de kiosk en hij verkoopt die weer aan een ander. Daarom betaal je er maar de halve prijs.’
Hij kijkt om zich heen. ‘Sorry, ik mag geen klant missen. Ik heb het moeilijker nu: ik ben niet jong meer. Ik moet meer concessies doen ook. Wil je mee?’ Dat wil ik niet.
‘Geeft niet. Een broer van Danny dus.’
Ik knik.
‘Hoe gaat het met hem?’
‘Dood,’ antwoord ik.
‘Zo.’ Hij toont verder geen enkele emotie. Hij kijkt langs me heen de straat af, routinematig op zoek naar klanten. ‘Dood?’
‘Ja,’ zeg ik.
| |
| |
Hij schudt langzaam het hoofd. ‘Die Daniël,’ zegt hij. ‘Van hem had ik dat niet verwacht. Dope?’
‘Nee.’
‘Zichzelf van kant gemaakt?’
‘Zo iets,’ antwoord ik.
‘Dat had ik van hem niet gedacht. Hij was zo - hoe zal ik het zeggen? - zo vitaal: hij barstte van energie. Hij werkte hard hier.’
Ik knik, hoewel ik misschien niet wil weten hoe hard en hoe veel Daniël gewerkt heeft.
‘Hij was een voorbeeld voor ons,’ vervolgt Joey, ‘en neem maar van me aan dat het geen gemakkelijk werk is.’
Ik knik nog eens.
‘Je moet beslissen hoe je het zult aanpakken. Soms heb je een goede klant die straight zegt wat hij wil. Die zegt: “Hé, boy, ga je mee?” En dan zeg ik: “Oké, maar voor wat hoort wat,” en hij weer: “Hoeveel?” en ik dan: “Tien bucks” - want daar begin je mee, dat is de aanvangsprijs. Als hij ja zegt, ga je naar zijn huis of naar een hotel. Liever naar huis, dat is beter, dan hebben ze niet zo'n haast en willen ze meer betalen. Als ze een taxi nemen, dan weet je: het zit goed. Je weet het al aan het adres dat ze aan de chauffeur opgeven. Hoe hoger het straatnummer, hoe beter; tot je boven 80th Street komt, dan loopt het weer af.’
‘Werkte Daniël ook zo?’
‘Net zo. Iedereen werkt zo. Alleen ging Daniël niet vaak mee naar hun huis. Hij ging liever naar het hotel waar hij en die andere jongen woonden, het Bay Hotel. Dat is bijna op de hoek van 8th Street en 2nd Avenue.’
‘Het staat er nog?’
‘Ja hoor, nog steeds. Tenminste, waarom zou het er niet staan? Alleen: ik kom nooit in die buurt.’
Ik schrijf de naam en het adres van het hotel op een blocnote. Ik voel me ziek, overal in mijn lichaam heb ik een brandende pijn. ‘Zullen we ergens gaan drinken?’
‘Maar dat kost je wel geld. Tien dollar per uur.’ Hij kijkt me verontschuldigend aan. ‘Sorry, maar ik sta hier voor mijn brood; ik kan me dit soort gesprekken eigenlijk niet veroorloven.’
| |
| |
Ik geef hem tien dollar en we lopen een bar binnen. Hij drinkt snel en gretig. ‘Jij betaalt?’
‘Ik betaal.’
‘Moet je horen,’ zegt hij. ‘Ik weet ook dat hij vaak naar Nick's Bar ging, als de klant geen zin had in dat hotel. Dat is vlak bij de Apollo, een bioscoop. Nick wist er alles van: hij had die tent daar speciaal voor ingericht. Je dronk wat, op rekening van je klant natuurlijk, en wanneer zo'n vent dan begon te zeuren dat het zo jammer was dat je verder niets kon doen, dan zei je langs je neus weg: “O, maar dat kan wel. Nick heeft hierboven een paar kamers, daar kunnen we er wel een van huren.”’
‘Een soort hotel,’ concludeer ik.
‘Nee, geen hotel. We noemden het de Franse ambassade.’
Hij moest lachen om mijn verbaasde gezicht. ‘Om de Franse nummertjes die er werden gemaakt.’
Hij staat op. ‘Sorry, meer weet ik helaas niet over je broer. Ga maar naar Mama Meyer op 2nd Avenue, vlak bij het Bay Hotel.’ Hij buigt zich voorover en zoent me op mijn wang. ‘Gek,’ zegt hij, ‘ik zie het gezicht van je broer steeds duidelijker voor me. Maar hij was mooier dan jij.’ Hij lacht. ‘Dat neem je me niet kwalijk, hè? En misschien zie ik alles uit die goeie ouwe tijd wel rooskleuriger.’
Door de smerige ruit van de bar zie ik nog even een schim van hem als hij op straat aarzelt welke kant hij uit zal lopen. Ik blijf achter en drink mijn glas leeg. Ik voel me beroerd en besluit eerst een paar uur op mijn hotelkamer te gaan liggen. Wat heb ik in godsnaam in New York te zoeken? Wil ik zo graag de waarheid over mijn broer te weten komen? Zijn de verhalen die ik hoor zo essentieel voor het zoeken naar de oplossing van de vraag wat hem had bewogen zo te leven en te sterven als hij had gedaan? Het had nog maar heel weinig te maken met het ideaal dat onze ouders voor ogen had gestaan. Is dat waartoe een wereld waarin macht en geweld voorop staan ons moet voeren?
Daniël zat thuis en wachtte al uren op de komst van Micha. Het was onrustig in de stad, de hele avond al, en hij maakte zich zorgen over de jongen. Het was echt iets voor Micha om
| |
| |
juist op zo'n avond niet thuis te komen en hem in ongerustheid te laten. Daniël belde een paar vrienden op, maar Micha was nergens. Het was nog te vroeg voor de clubs.
Tot hij thuiskwam. Bloed op zijn wang, zijn kleren gescheurd, maar lachend.
‘In godsnaam, wat heb je gedaan?’
‘Ik heb gevochten.’
‘En verloren zeker,’ snauwde Daniël, die zijn woede wilde afreageren.
‘Gewonnen,’ zei Micha trots.
‘Hoe kwam dat?’
Micha keek hem verbaasd aan. ‘Lees je geen kranten?’
Nee, Daniël las al jaren geen kranten meer. ‘Vertel het maar.’
‘De verkiezingen.’
Daniël haalde de schouders op. ‘Met dat soort flauwekul hou ik me niet op,’ zei hij.
Micha lachte: ‘Jaloers omdat je er niet bij was? We hebben met een hele groep een stel demonstranten in elkaar geslagen.’
‘Waar demonstreerden die dan tegen?’ vroeg Daniël.
Micha haalde de schouders op. ‘Weet ik veel,’ zei hij. ‘Ze waren irritant.’
Daniël keek zijn vriend minachtend aan. ‘Zinloos,’ vond hij. ‘Als je iemand in elkaar wilt slaan om politieke redenen, doe het dan met overtuiging.’
Micha grinnikte. ‘Wees maar niet bang dat ik het niet met overtuiging heb gedaan,’ zei hij.
Daniël had uit de afgelopen jaren een diepe wrok ontwikkeld tegen de sociaal-democraten. Hun burgerlijkheid en gebrek aan fantasie troffen hem diep. Verder hield hij zich nauwelijks met politiek bezig. Hij wist wat zijn eigen ideeën waren, niets of niemand kon daar nog verandering in brengen; hij zou dat beschouwen als een verraad aan zijn ouders. Geen enkele politieke stellingname van anderen schokte hem daarom nog. Hij was er niet eens nieuwsgierig naar. Alleen het optreden van de sociaal-democraten griefde hem, vooral in zijn gevoelens van schoonheid. Ze waren grauw en lelijk, ze spraken een log Nederlands en ze bewogen zich voort als waggelende eenden. Als zij de voormannen waren bij de verheffing van het volk,
| |
| |
dan zag het er voor de toekomst slecht uit. Dan zou het land langzaam veranderen in één grote amusementshal, één lunapark, één snackbar. Dan zou de smakeloze versierdrift van het lagere volk als een pest over het land trekken. Juist dat wekte een diepe woede bij Daniël op. ‘Dan weet ik wel een echt doelwit,’ zei hij.
‘Als er maar geld te halen valt, vind ik alles goed,’ antwoordde Micha.
‘Geld? Misschien,’ zei Daniël. ‘Je weet het natuurlijk nooit met partijbureaus: of er ligt veel geld in de partijkas of alles is naar de bank gebracht.’
‘Op de bank natuurlijk,’ dacht Micha.
Daniël haalde de schouders op. ‘Misschien,’ zei hij. ‘Behalve wanneer er net een inzameling is gehouden. De dubbeltjes en kwartjes van de partijleden. Dat moet allemaal worden geteld.’ Hij lachte schamper. ‘En god mag weten hebben ze alles in een zwarte kas gestopt, voor de plezierreisjes van het kader.’
‘Heb jij zo'n hekel aan partijen?’ vroeg Micha.
‘Ik heb er mijn buik van vol,’ antwoordde Daniël. ‘Plutocraten, dat zijn ze. Zoethoudertjes voor het volk.’ Hij begon zacht te huilen.
Micha ging bij hem zitten en sloeg een arm om hem heen. ‘Hé, knul, wat krijgen we nu?’
‘Het schorem,’ zei Daniël met een hese stem, ‘het godvergeten schorem. Ik haat ze.’
‘Hé, hé,’ zei Micha sussend. ‘Wind je niet op. Dan krijg je altijd van die rare rode vlekken in je hals; en huilen heeft ook geen zin: je wordt alleen maar heel zenuwachtig en dat is niet goed voor je, dat weet je. Daar krijg je nachtmerries van. Wees toch blij dat ik ze op hun smoel geslagen heb. Ben je niet een beetje trots op me?’
Daniël droogde zijn tranen. ‘Ik ben trots op je,’ antwoordde hij. ‘Kom, laten we ons bezighouden met het partijbureau. Kan ik mijn gram halen!’
‘En wat wil je dan doen? Inbreken?’
‘Nee,’ zei Daniël. ‘Dat vind ik te goedkoop. Opblazen de boel, de brand erin!’
Micha lachte. ‘Je bent toch wel heel bijzonder,’ vond hij. ‘Wij met zijn tweeën zeker! Twee man tegen een heel
| |
| |
gebouw. Kom, jongen, wees toch eens realistisch, daar heb je toch veel meer mensen voor nodig!’
Daniël hief zijn kin. Hij probeerde een martiale trek op zijn gezicht te krijgen. Hij klemde de kaken op elkaar, zodat spieren als koorden zichtbaar werden. Mijn god, hij was toch een geboren leider. ‘Rekruteer ze dan,’ zei hij. Heel even zag hij zijn vader voor zich, zoals hij hem op een dag had zien weglopen door de straat, de ondergaande zon tegemoet; de vader van Bambi op de heuveltop, de Führer bij de Olympische Spelen op de tribune, trompetten, trommels.
‘Rekruteer ze dan,’ zei de generaal.
Ik loop door 8th Street op zoek naar het Bay Hotel. Ik kan het niet vinden, ik vraag er een paar kinderen naar, maar niemand kan me helpen. Ze halen de schouders op. Het Bay Hotel? Ze lachen alleen maar. Het Bay Hotel, de idioot die naar iets vraagt dat er helemaal niet is.
Ik sta op de hoek van 8th Street en 2nd Avenue, aan de rand van de Village. Achter me een grijze klomp stenen, naast me grote auto's, half doorgeroest. Op 2nd Avenue, schuin tegenover het Oekraïens Theater, een broodjeszaak; Mama Meyer staat er met verbrokkelde letters op de ruit. Binnen eet ik een broodje voor twee dollar. Boven de toonbank, achter Mama Meyer - die lila haar en een rond gezicht heeft - hangt een grote foto van Zero Mostel. ‘Hij heeft hier ook gegeten,’ vertelt Mama Meyer als ik haar vraag waarom die foto er hangt. ‘Uit Europa?’ vraagt ze. Ik knik.
‘Om hier te werken?’
‘Nee, nee, ik ben hier zo maar.’
‘Er wonen veel mensen uit Europa in deze buurt,’ zegt ze. ‘Het is een leuke buurt om te wonen.’
‘Woont u hier allang?’
Ze lacht. ‘Een mensenleeftijd, schatje, een mensenleeftijd. Ik kwam naar New York voordat de anderen kwamen. Dat goeie, ouwe Duitsland liet ik achter me voordat de anderen in de gaten kregen dat je er beter niet kon blijven. Ik wist het al eerder. Wat rot is, blijft rot; en Duitsland is altijd rot geweest en zal altijd rot blijven. Ik vertrok, laat eens kijken, in 1927. Moederziel alleen, ik bezat wat kleren en wat geld, maar dat
| |
| |
bleek geen cent waard te zijn toen ik hier aankwam. Ach, het is allemaal al weer zo lang geleden.
Ik kwam bij een baas en die had een zaak, net als deze; daar heb ik meer dan tien jaar gewerkt en toen ging hij opeens dood. Hij liet me wat geld na om een eigen zaak te beginnen en die zaak heb ik gemaakt tot wat ze nu is,’ voegt ze er trots aan toe. ‘Iedereen komt hier.’
‘Kunt u ze zich van vroeger nog allemaal herinneren?’
‘De klanten?’
‘Ja, de klanten.’
‘De meesten wel.’
Ik haal de foto's van Micha en Daniël te voorschijn. ‘Hebt u deze twee nog gekend?’ vraag ik.
Ze kijkt naar de foto's. ‘Wonen die hier?’
‘Nee, nee, heel wat jaren geleden moet dat geweest zijn.’
Ze kijkt nogmaals naar de foto's. ‘Gek hè,’ zegt ze dan, ‘ik heb het idee dat ik ze weleens gezien heb.’
Ze buigt zich vertrouwelijk naar me over. ‘Businessjongens?’ vraagt ze.
Ik aarzel even. ‘Ja,’ zeg ik dan.
Ze leunt weer triomfantelijk achterover. ‘Dan klopt het dus. Dan weet ik weer wie ze zijn. Vooral die ene,’ ze wijst op Daniël, ‘die kan ik me nog herinneren. Ik heb ruzie met hem gehad.’
Ze schenkt een kop koffie voor me in. ‘Ik mocht hem niet,’ gaat ze verder. ‘Is hij een vriendje van je?’
‘Mijn broer,’ antwoord ik.
‘Ach, je broer. Zoek je hem?’
‘Hij is dood.’
‘Zo, zo,’ zegt ze dan nadenkend, ‘dus zoek je hem toch. Dood, die jongen. Ach so.’
‘Waarom had u ruzie met hem?’
‘Dat weet ik niet, mijn beste. Echt, dat weet ik niet. Het was een kleinigheid, maar opeens barstte hij tegen me los. Mijn god, wat werd hij agressief! Ik weet niet meer wat hij allemaal zei, maar één ding weet ik nog wel: hij mocht ons joden niet. Dat was wel heel duidelijk en daarom heb ik hem mijn zaak uitgezet. Ik heb hem nooit meer teruggezien. Ach, dood dus. Tja, dat was nu ook weer niet nodig.’
| |
| |
‘Tegen de joden, zegt u. Was dat zo duidelijk?’
‘Voor anderen misschien niet, voor mij wel. Ik voel dat aan. Hij zei niet iets speciaals, maar het was zijn hele houding: een immense superioriteit en daarachter zat een manier van denken, ik kreeg er de rillingen van. Uitgerekend bij mij, Mama Meyer, moeten ze niet met dat soort zaken aankomen.’
‘Maar verder was hij toch aardig,’ probeer ik.
Ze haalt de schouders op. ‘Neem nog wat te drinken van me,’ zegt ze. ‘Dood. Daar kijk ik van op. Maar aardig? Nee, aardig was hij niet. Of doe ik je nu verdriet omdat hij je broertje is?’
Nee, verdriet doet ze me niet. Het is alleen niet prettig om duizenden kilometers van huis, op zoek naar mijn broer, te horen dat Mama Meyer hem de zaak uitzette.
‘En hij deed dat zo maar? U zei: “Wegwezen!” en hij verdween?’
‘O ja.’
‘Dat vind ik niets voor hem. Geen ruzie?’
‘Hij stond op en keek me een tijdje aan. Toen maakte hij een kleine buiging en verdween zonder een woord te zeggen. Stijl had hij wel, dat moet ik hem nageven. Gek, op dat moment had ik een beetje spijt van mijn uitval, maar hij had me ook zo geërgerd met zijn houding, ik kon niet anders. Maar toen hij zich omdraaide en zo statig de deur uitliep dacht ik nog: Je had er slechtere weg kunnen jagen en dat doe je nu weer niet. Het is niet uit te leggen, denk ik.’
Ik weet niet meer wat ik vragen moet.
‘Die ander bleef komen. Tot ze weer teruggingen naar Holland. Maar die was veel aardiger. Hij liet me ook foto's zien van waar ze woonden, je broer en hij. Op 42nd Street, ergens tegenover de bibliotheek, schuin boven een winkel waar ze Indianenspullen verkopen.’
Vanaf Times Square naar de openbare leeszaal is het hooguit vijf minuten lopen. Dit moet hij honderden keren hebben gedaan. Drommen mensen op de trottoirs, zou het toen ook al zo druk geweest zijn? Bij 5th Avenue loop ik de trappen van de openbare leeszaal op en kijk naar de overkant. Ik schrik als ik een zaak met Indianenkostuums zie. In de winkel vraag ik naar twee Hollandse jongens die boven de zaak moeten hebben
| |
| |
gewoond, maar niemand kan zich iets herinneren. De rest van de middag zwerf ik door de buurt, maar het is voorbij: ze bestaan niet meer.
Ik kijk nog één maal naar de ramen van het huis waarvan ik vermoed dat ze daar hebben gewoond. Dan zijn mijn sigaretten op en ik verga van de pijn. Ik ga naar mijn hotel terug. Ik heb in New York niets meer te zoeken. Ik heb een droom nagejaagd. Mijn broer is me niet nader gekomen, integendeel: ik begrijp steeds minder van hem.
De volgende dag keer ik naar Amsterdam terug om er te sterven.
De Leider kwam vaak bij zijn ouders langs. Dan trokken Daniëls vader en Mussert zich terug in de studeerkamer en keerden pas na uren terug. Eén maal kwam hij officieel op bezoek, aangekondigd door Volk en Vaderland. Het was ter gelegenheid van het feit dat zijn vader tien jaar lid was van de Beweging. Naast Hedwig en Arnold, de nieuwe chauffeur, hadden zijn ouders nog enkele bedienden gehuurd voor die feestelijke avond waarop de Leider met nog een aantal andere gasten zou komen.
De gehele dag was het huis in rep en roer. Zijn vader was in geen velden of wegen te bekennen; die zat waarschijnlijk op de Groote Club, waar hij vaak 's middags naar toe ging. Zijn moeder was de enige die grote rust uitstraalde te midden van de bedienden, die als halve waanzinnigen door het pand renden en alle orde verstoorden die zijn moeder keer op keer herstelde.
Daniël bracht de tijd vooral door in de keuken waar hij meer at en dronk op voorhand dan hij de rest van de avond nog zou doen. Zijn zuster had zich al tot drie maal toe omgekleed en zij bereikte aan het einde van de middag de toppen van hysterie. Daniël dwaalde door het huis en keek de hele consternatie met een gevoel van diepe minachting aan. Het leiderschap van Mussert kon hij al nauwelijks erkennen, maar de kleinburgerlijke manier waarop iedereen met een rood hoofd van agitatie door het huis rende, enkel en alleen omdat de Leider een bezoek zou brengen, was in zijn ogen ronduit stuitend.
Met niemand kon hij daarover spreken. Zijn vader was er niet, maar na het laatste gesprek over het wezen van het leider- | |
| |
schap durfde hij hem niet nogmaals te confronteren met zijn twijfels. Hij begreep dat het voor zijn vader al moeilijk genoeg was om zich omringd te weten door zoveel middelmaat. ‘Heb je niets beters te doen?’ zei hij alleen tegen zijn zuster toen ze naar boven rende om zich voor de vierde maal om te kleden, maar hij realiseerde zich dat ze op dit moment een al te gemakkelijke prooi was. Het beste zou zijn de ogen te sluiten, opnieuw een glas te nemen en langzaam de gruwelijkheid die hem die avond te wachten stond over zich te laten komen.
Van het Hoofdkwartier van de Leider was het consigne gekomen dat een groepje Jeugdstormers vanuit de tuin de Leider zou toezingen. Dan zouden foto's worden gemaakt van de handdruk die Daniëls vader de Leider zou geven ter verwelkoming. Zijn vader sputterde eerst tegen. Hij vond zo'n duidelijke manifestatie in een straat waarvan de buren hun toch al niet erg vriendelijk gezind waren, zeer onaangenaam, maar hij zwichtte voor de druk die op hem werd uitgeoefend. Zo arriveerde Mussert in een glanzend zwarte auto in de straat. Agenten hadden de omgeving van het huis afgezet. Vijf Jeugdstormers posteerden zich voor de deur en zetten een lied in:
Onder smaad en spot en laster,
schrijdt een vastberaden leger
voorwaarts naar een heilig doel.
Juichend bij het opmarcheren,
door geen aardse macht te keren
klinkt de strijdkreet die het bindt:
Mussert wint - Mussert wint.
Weldra zal na blij ontwaken
't volk het troostrijk woord verstaan.
Weldra zal in godsvertrouwen
't volk met Mussert samengaan.
Wedergeboorte wordt verkregen
met een dankbaar eensgezind:
Mussert wint - Mussert wint.
| |
| |
Toen de laatste tonen weerklonken, drukte Mussert de oudste der jongens stevig de hand en hield die vast, terwijl de fotograaf een plaatje maakte. Daarna groette hij de vader van Daniël. Ook dat werd gefotografeerd. Hij kuste zijn moeder de hand; daarvan werd geen foto gemaakt. Het was de eerste maal dat Daniël de Leider echt goed kon waarnemen. Bij de andere bezoeken werd hij al weggestuurd voordat Mussert hun huis betrad. Hij maakte een weinig mannelijke indruk, moest Daniël teleurgesteld vaststellen. Hij was een kleine, gezette man, die zich bij het kussen van de hand van zijn moeder zover vooroverboog dat zijn uniformjasje opvallend begon te spannen. Hij hief de linkervoet daarbij op, zodat het leek alsof hij de eerste schrede zette op weg naar een lyrische pas de deux. ‘Mevrouwtje,’ zei hij. Hij glimlachte moeizaam. ‘Het is me altijd aangenaam,’ bracht hij toen uit.
‘Ons ook, mijn Leider,’ zei Daniëls moeder. Daniël herkende haar gezicht nauwelijks. Terwijl ze zich binnenskamers kritisch over Mussert kon uitlaten en ook later op de avond haar gevoelens over hem nauwelijks kon bedwingen, vertoonde haar gezicht ten aanschouwe van de tientallen die hem omringden een intense serviliteit. Daniël hoopte dat dit alleen was om een bepaald decorum te bewaren. Spelregel was dat je de Leider alle egards verschuldigd was, een dosis onderworpenheid inbegrepen. Een onafhankelijke kritische houding ten opzichte van hem was binnenskamers dan wel toegestaan, naar buiten toe moest het grauw echter de indruk krijgen dat Mussert nimmer te midden van gelijken was; hij stak altijd een hoofd boven hen uit. Geestelijk dan wel te verstaan, want toen de Jeugdstormers wat opdrongen om de begroeting tussen de Leider en Daniëls moeder te zien, verdween Mussert geheel uit het zicht.
Op het moment dat de Leider het huis binnen wilde gaan, kwam de fotograaf, een slungelige jongeman in een lange regenjas, met een beteuterd gezicht naar Daniëls vader en Mussert toe. ‘Kunt u...’ zei hij zwakjes. Daarna zweeg hij verlegen.
‘Ja?’ vroeg Mussert.
De fotograaf hief zijn zware toestel op. ‘Ik heb vergeten er een filmpje in te doen,’ zei hij met een bleek gezicht. Zijn ogen vulden zich met tranen. Daniëls vader glimlachte, maar de
| |
| |
ogen van de Leider bliksemden. Mussert liep naar de Jeugdstormers en daarna terug naar de fotograaf. ‘Ben je klaar?’ vroeg hij op strenge toon.
De man zag grauw van ellende.
‘Het filmpje,’ bracht hij met moeite uit.
‘Wel?’
‘Dat moet er nog in.’
‘Doe dat dan snel, man!’
De fotograaf keek de Leider een ogenblik verward aan. ‘Dat kan alleen maar in een donkere kamer,’ zei hij toen.
Daniëls moeder, die de beklagenswaardige jongeman in bescherming wilde nemen, liep naar hem toe en legde haar hand op zijn arm. ‘Kom maar mee,’ zei ze.
De Leider en de Jeugdstormers bleven buiten staan. Mussert wiebelde van het ene been op het andere. Enkele agenten kwamen nieuwsgierig aandrentelen, zodat onmiddellijk de afzetting van de straat werd opgeheven. Er kwamen een paar kinderen op de fiets aanrijden, die zich aan de overzijde van de straat posteerden. ‘Hup, hup,’ zei de Leider tegen de kinderen en hij maakte een slap gebaar dat ze weg moesten gaan. De kinderen bleven echter staan, waarop Mussert aan een van de agenten vroeg handelend op te treden. Deze liep naar de kinderen toe en sommeerde hen op goedmoedige toon weg te gaan.
Toen ze wegreden, schreeuwde een van de jongens met schelle stem: ‘Wie zijn bloed wil zuiver houwen, moet nodig met zijn tante trouwen.’ Daarop verdwenen ze, terwijl de Leider met een bleek gelaat bleef staan.
Daniëls moeder en de fotograaf kwamen weer naar buiten.
‘Komaan,’ zei Mussert, ‘en nu snel, want ik sta hier te verhippen van de kou.’ Hij drukte de Jeugdstormer weer de hand, vervolgens Daniëls vader, en daarna ging het hele gezelschap naar binnen. Toen de volgende dag de foto in de krant verscheen, bleek dat de fotograaf een dusdanige positie had ingenomen dat de Leider nog kleiner leek dan hij al was.
Er waren verschillende hoge functionarissen van de Beweging, onder wie Van Geelkerken, met de Leider meegekomen. Daniël herkende de man van de foto die op de eerste pagina van de laatst verschenen almanak stond. Van Geelkerken gaf Daniëls zuster een kneepje in de wang, waardoor hij direct
| |
| |
onsympathiek werd in de ogen van de jongen. Hij bewoog zich door het huis als een man van de wereld, dit in schril contrast met de andere functionarissen, die een onwennige indruk maakten. Ze hadden grote handen en grote oren en hun gezicht was rood aangelopen door de opwinding, de toegesnoerde boord en de drank die ze in grote hoeveelheden tot zich namen. Een van hen, Roskam, de Leider van het Agrarisch Front, een norse man met kleine, wantrouwige ogen, sloeg zijn glas cognac in één teug naar binnen. ‘Geef mij maar een jenever,’ zei hij hardop. Hij draaide zich om naar de bediende die hem het glas cognac had aangereikt. ‘Een jenever,’ herhaalde hij op harde toon.
De bediende keek wanhopig naar een collega, maar deze haalde de schouders op.
‘Ik heb geen jenever, mijnheer,’ zei de bediende.
‘Kameraad,’ zei Roskam bestraffend.
‘Kameraad,’ herhaalde de man timide.
‘Geef me dan maar bier,’ zei Roskam op zijn beurt, het klonk heel grootmoedig.
De bediende keek steeds wanhopiger. ‘Dat heb ik ook niet,’ bracht hij benauwd uit.
De ander keek hem verbluft aan. ‘Alleen deze rommel?’ zei hij, wijzend op het cognacglas in zijn hand.
Daniëls vader, die het gesprek had gehoord, kwam tussenbeide. ‘In de keuken staat nog wel wat,’ zei hij tegen de bediende, ‘mijn chauffeur drinkt het graag.’
Tuig, dacht Daniël, tuig, dat is het. Allemaal tuig. Hij was tevreden met deze constatering en keek vol bewondering naar zijn vader, die zo hoog verheven boven de anderen stond. Roskam was duidelijk afgebluft.
‘Ik hoef niet per se,’ zei hij.
‘Maar u drinkt het graag,’ antwoordde Daniëls vader, ‘dat kan toch heel goed. Zoals ik al zei...’
‘Uw chauffeur drinkt het ook,’ viel Roskam hem in de rede. Zijn gezicht stond kwaad, want hij begreep Daniëls vader nu heel goed.
‘Inderdaad,’ zei de ander. ‘Dus is het geen enkele moeite om een fles uit de keuken te halen.’
Roskam draaide zich om zonder verder een woord te zeggen
| |
| |
en Daniël wist dat zijn vader er een vijand bij had gekregen, maar dat zou hem niet deren - ook al omdat de boerenleider binnen de Beweging nauwelijks aanzien genoot en hij eigenlijk alleen werd geduld omdat men zijn achterban niet van de Beweging wilde vervreemden.
Van Geelkerken kwam bij Daniëls vader staan. ‘Was hij weer vervelend?’ informeerde hij vriendelijk.
Daniëls vader glimlachte. ‘Niemand is echt vervelend,’ zei hij.
Ze liepen zwijgend door de lege, natte straten, drie aan elke kant. Het leek wel alsof alle inwoners van de stad naar bed waren gegaan: er was bijna geen licht te bekennen. Het gaf de stad iets beklemmends, met de eindeloze rijen huizen als doelloze decors.
Naast het gebouw dat hun doelwit was, liep een kleine steeg, die naar een houten deur voerde. Ze liepen de steeg in en hielden halt voor de deur. Een van de zes bleef buiten de steeg op de hoek van de straat staan en keek uit naar mogelijk onraad. De anderen schoven een platte ijzeren staaf onder de deur. Toen die er een eind onder was geschoven, trokken ze het uiteinde met volle kracht naar boven, maar er gebeurde niets. De staaf kon wel opgetild worden, maar op een gegeven moment zat ze klem en vanaf dat ogenblik was er geen beweging meer in te krijgen. Daniël schoof op zijn buik onder de staaf en richtte zich daarna op, terwijl de anderen zo hard mogelijk bleven trekken. Toen begon het hout van de deurplanken te kraken, een geluid dat in de stille nacht weerklonk als het salvo van een geweer. Vervolgens schoot de deur een paar centimeter omhoog uit de hengsels; de bovenkant helde al naar voren. Daniël wenkte dat twee van de groep de grote deur nu moesten opvangen die, eenmaal uit de hengsels, zou gaan kantelen. Even later legden ze het zware houten ding op zijn kant in de steeg. Daarna liepen ze met hun vijven het donkere gebouw in.
Ze kwamen eerst in een archiefruimte. Daniël gaf de anderen een teken dat ze moesten blijven staan. Hij opende een deur die naar een gang voerde. De gang liep door tot aan de voorkant van het gebouw en daar zag Daniël licht schijnen vanuit een kamer aan de voorzijde.
| |
| |
‘Wat nu?’ vroeg een van de anderen.
‘Het plan opgeven?’
‘Over mijn lijk,’ zei Daniël grimmig.
‘Maar daar is iemand.’
‘Misschien zijn er wel meer,’ vulde Micha aan.
‘Ja, begin jij nu ook even,’ snauwde Daniël hem toe.
‘Volgens mij is het gekkenwerk,’ zei de eerste weer.
‘Niets gekkenwerk,’ reageerde Daniël. ‘Wat hadden jullie dan gedacht? Dat alles zo gemakkelijk zou gaan? Dat we alleen maar naar binnen hoefden te lopen om de boel in de fik te steken en daarna weer naar huis konden gaan? Ik ga weleens kijken.’
Hij liep langzaam door de gang naar voren tot hij bij de deur aankwam waardoor het licht scheen. De deur was halfgeopend. Aan een tafel zat een oude man met een kop koffie voor zich. Hij las de krant en geeuwde onophoudelijk.
Daniël liep terug naar het magazijn, waar de anderen op hem stonden te wachten. ‘Jullie maken alles in orde,’ zei hij. ‘Alles overgieten met benzine. Dan naar boven en deuren en ramen tegenover elkaar openzetten. Jullie hebben vijf minuten en dan smeren jullie hem.’
‘En het geld?’
‘Morgenochtend bij Micha. Daar verdelen we alles. Micha en ik gaan naar voren om die vent onder handen te nemen en het geld te halen. Als we klaar zijn, lopen we via de voorkant van het gebouw naar buiten. Dan moet alles achter al in de fik staan. Begrepen?’ Niemand protesteerde. Hij zou als leider trouwens geen enkel protest hebben geduld.
Micha en hij liepen door de gang naar de kleine kamer. Ze gokten erop dat er boven niemand in het gebouw was. Anders zouden ze het snel genoeg horen als de anderen naar boven gingen om deuren en ramen tegen elkaar open te zetten, zodat de tocht het vuur zou aanwakkeren.
Daniël gebaarde tegen Micha dat hij moest blijven staan. Hij ging alleen verder tot hij bij de halfgeopende deur was. Toen haalde hij zijn pistool te voorschijn. Hij sprong naar binnen.
‘Kop dicht!’ zei hij tegen de oude man.
Deze keek op. ‘Wat?’ vroeg die.
‘Je kop houwen.’
| |
| |
De man haalde de schouders op. ‘Als ik je daar een plezier mee kan doen,’ reageerde hij. Hij leek totaal niet geïmponeerd door het pistool dat Daniël op hem gericht hield.
‘We zijn met meer,’ zei Daniël, nu wat onzeker door de kalmte waarmee de oude man de gebeurtenissen over zich heen liet komen.
‘Daar heb ik geen moment aan getwijfeld.’
‘En je gaat eraan als je een kik geeft. Doe dus in je eigen belang niets om de aandacht te trekken.’
‘In dit lege gebouw?’ zei de man spottend. ‘Wat kan ik doen?’
‘Als je het maar weet,’ antwoordde Daniël. Hij wist met zijn houding geen raad meer. Toen kwam Micha binnen. ‘Waar is het geld?’ beet deze hem toe.
De man lachte. ‘Geld?’ zei hij. ‘Hebben jullie goed naar het adres gekeken?’
‘De partijkas,’ zei Daniël. De man schudde het hoofd. ‘Denken jullie nu werkelijk dat ze hier geld bewaren? Dat wordt om de paar dagen naar de bank of de giro gebracht.’
‘En het geld van de laatste paar dagen?’
De man glimlachte. ‘De hoeveelste is het vandaag?’ vroeg hij.
‘De achtentwintigste,’ antwoordde Micha.
‘Precies,’ zei de oude man. ‘Het is de achtentwintigste en bovendien een donderdag. Dat betekent dat de maandloners en de weekloners geen cent te schokken hebben. Dacht je nu heus dat een partij als de onze een cent in huis heeft van de laatste paar dagen? Laat me niet lachen.’
Micha en Daniël keken elkaar verbluft aan; het was een ijzeren logica.
Toen klonk het geluid van een ontploffing in het achterste deel van het gebouw. De man keek ongerust over zijn schouder. ‘Wat was dat?’ vroeg hij.
‘We steken de hele boel hier in de fik,’ zei Daniël. ‘Of je moet snel met geld over de brug komen.’
De glimlach was van het gezicht van de man verdwenen. ‘Er is geen geld,’ antwoordde hij. ‘Ik probeer jullie niet te beduvelen.’ Zijn stem sloeg over. ‘Dacht je nu werkelijk dat ik toe zou staan dat dit mooie gebouw vernield werd om een beetje
| |
| |
geld? Als ik het had, zou ik het aan jullie geven. Maar in godsnaam, laat ze ophouden.’
Weer klonk een ontploffing.
‘Nee, ouwe,’ zei Daniël. ‘Je kunt smeken wat je wilt. Dit gebouw gaat eraan.’
Ze bemerkten nu dat de rook door het gebouw trok. Boven hun hoofd klonk het geluid van rennende voetstappen. Verderop in de gang schreeuwde iemand, daarna het geluid van de achterdeur die dichtsloeg.
Daniël liep naar het raam en keek naar buiten. Hij zag na enkele seconden de anderen de steeg uitrennen en zich daarna op de straat verspreiden. ‘Kom,’ zei hij tegen Micha, ‘we hebben niet veel tijd meer.’
‘Jullie zullen ervoor hangen,’ schreeuwde de oude man. ‘Dit gebouw... ik heb er nog aan meebetaald! Het is onze trots! En dachten jullie dat jullie dit ongestraft in brand kunnen steken? Hangen zullen jullie, schuim, gajes!’ Belletjes van woede stonden op zijn onderlip, de aderen in zijn dunne hals zwollen op.
‘En doe jij dat?’ vroeg Micha spottend.
‘Ik zal jullie aangeven bij de politie,’ antwoordde de oude man koppig. ‘Die smoelen van jullie zal ik nooit vergeten.’
Daniël en Micha keken elkaar even aan. ‘Hij heeft verdomme gelijk,’ zei Daniël. Toen richtte hij opnieuw zijn pistool op de oude man, die hem onbevreesd aankeek.
‘Gajes,’ zei hij nog eens. ‘Schoelje.’
Daniël liep langzaam naar hem toe. ‘Gajes?’ vroeg hij dreigend.
‘Gajes,’ hield de man koppig vol.
‘Door gajes zoals jij zijn mijn ouders gestorven,’ zei Daniël langzaam. ‘Ik hoop dat je dat terdege beseft.’
‘Jouw ouders?’ Hij keek Daniël even aan en toen zei hij: ‘Dan zijn ze zeker goed fout geweest.’
‘Ze zijn geweest,’ antwoordde Daniël, ‘ze hebben hun sporen nagelaten. Maar jij? Als je straks dood bent, een stofje in de wind, zal niemand zich jou nog herinneren. Als gajes ben je gekomen, als gajes zul je verdwijnen. Een grijze worm, meer ben je niet geweest; een grijze worm tussen miljoenen andere grijze wormen.’
| |
| |
De man keek hem tartend aan. ‘Schiet maar. Dat is het enige dat jouw soort nog kan.’
Toen schoot Daniël hem in het hoofd. Het schot weergalmde door het gehele gebouw.
De man bleef een ogenblik zitten, zijn ogen verbaasd op Daniël gericht, alsof hij in die laatste seconden niet wilde geloven dat zijn tegenstander echt zou schieten. In een oogwenk bedacht Daniël dat geen mens ooit zou kunnen uitzoeken of iemand die dwars door het hoofd geschoten wordt nog het geluid van de knal hoort, misschien wel de kogel ziet als deze de loop verlaat en in de richting van de ogen snelt.
Langzaam viel de man met stoel en al achterover. Hij viel tegen de muur en gleed langs de pleisterlaag naar beneden. Zijn achterhoofd schuurde tegen de witte wand en liet een rode streep achter.
Micha keek een ogenblik naar Daniël, die met het pistool in de hand naar de dode man bleef kijken. ‘Kom,’ zei hij.
Daniël knikte. Micha had gelijk: ze moesten weg, hoe node hij ook afscheid nam van zijn slachtoffer. Eigenlijk nam hij altijd met de grootste tegenzin afscheid van zijn slachtoffers.
Toen ze buiten kwamen, hoorden ze in de verte al de sirenes loeien.
Ik heb me weleens afgevraagd: waarom ben ik zo anders dan Daniël? Ligt het grote verschil tussen hem en mij echt alleen in die drie woorden: vader en moeder? Nee: het gevaarlijke leven had Daniël tot zijn daden gebracht, terwijl ik mijn zekerheden had gezocht in een baan, een appartement, het maandelijkse bezoek aan de schouwburg, van tijd tot tijd een vrijage.
En ben ik nu jaloers? Dat niet. Ik teer op een leven dat misschien alleen in kleine incidenten gevaarlijk was. Ik weet dat Daniël glimlachte toen ik hem vertelde hoe ik geld had weten te halen uit de winkel van het antiquariaat De Slegte in de Kalverstraat. Hij was nauwelijks trots, maar dat nam mijn eigen voldoening niet weg.
De winkel bestond uit twee verdiepingen. Op de eerste etage werden schoolboeken verkocht, op de begane grond de andere. De firma had gezorgd voor een uitstekende beveiliging. Bij alle uitgangen stond een controleur en geen bezoeker passeerde
| |
| |
deze zonder zijn tas ter controle te openen. Boeken mochten alleen worden meegenomen, als ze waren voorzien van de bijbehorende bon. Wie op de eerste verdieping schoolboeken uitzocht, kon ze dus niet naar buiten brengen. Hij kreeg het stapeltje mee en moest de boeken bij een kassa op de parterre brengen, waar de koper na afrekening het ingepakte stapeltje plus de bon mee mocht nemen.
Ik haalde op de eerste verdieping boeken en nam ze mee naar beneden. Maar in plaats van de boeken naar de kassa te brengen, passeerde ik de kassajuffrouw en liep naar een hoek van de winkel waar de inkoper achter een tafel zat. ‘Ik heb wat boeken die ik wil verkopen,’ zei ik.
Hij kocht ze in en betaalde me uit.
Dag na dag bracht ik boeken van de eerste verdieping naar beneden, naar de verkoper. ‘Jij hebt veel boeken te verkopen,’ zei hij eens.
‘Ik koop ze van de jongens van school,’ antwoordde ik.
‘Ik hoop dat je er wat aan verdient,’ merkte hij op.
‘Genoeg,’ zei ik.
Hij knipoogde. ‘Een kleine ondernemer, hè?’ zei hij. ‘Zo mag ik het zien, jongen. Jij komt er wel.’
Maar was ik er gekomen? Een kleine ondernemer ben ik in ieder geval niet geworden. Ik herinner me nog de nauwelijks onderdrukte trek van minachting op het gezicht van Daniël, toen ik hem vertelde dat ik op kantoor een vaste aanstelling had gekregen. ‘Met een waardevast pensioen zeker,’ vroeg hij honend en ik, sukkel die ik was, zei nog ja ook.
Hij draaide zich om en stak een sigaret op.
‘Daar hoef je toch niet kwaad om te worden?’ merkte ik op. Ik keek naar zijn rug en zag hem beven van ingehouden woede. Toen liep hij zonder een woord te zeggen mijn kamer uit en ik zag hem in maanden niet meer terug.
Misschien had hij wel gelijk. Misschien ben ik gewoon een sukkel. Maar ik kan niet anders. Ik ben niet opgevoed als Daniël. Hij heeft het geluk gehad.
‘Ik wil een heildronk uitbrengen,’ zei een van de functionarissen en hij hief zijn glas. Toen keek hij verbluft omdat het al leeg bleek te zijn. De vader van Daniël gaf een van de bedien- | |
| |
den een wenk en deze snelde toe om het glas van de man te vullen. Deze hief het voor de tweede maal en zei tegen de Leider: ‘Wat kan de Nederlandse nationaal-socialist meer bezighouden, wanneer hij zich bezint, dan de gedachte aan de Leider, de stichter, de drager en de bouwer van de nationaal-socialistische beweging? Dankbaarheid aan Mussert gevoelt iedere nationaal-socialist, omdat hij in de Beweging de vervulling heeft gevonden van zijn levensroeping. Dankbaarheid, omdat hij weet dat zonder de Leider aan deze strijd geen begin en geen voortgang zou zijn geweest.’ Hij hief nogmaals het glas en riep: ‘Houzee.’
‘Houzee,’ herhaalden de anderen. Op sommige gezichten was een trek van pijnlijke verbazing te lezen, want de man die de heildronk had uitgebracht had dezelfde of nagenoeg dezelfde woorden gebruikt die Van Geelkerken enkele weken eerder op een grote manifestatie in het Concertgebouw had uitgesproken en die in alle kranten was afgedrukt. De man had de woorden van de tweede man van de Beweging keurig uit het hoofd geleerd. Van Geelkerken keek onbewogen voor zich uit. Hij was te veel heer om enigerlei ergernis te uiten. En Mussert keek geestdriftig. Hij toonde zich verre van verbaasd. Waarschijnlijk had hij tijdens de toespraak van Van Geelkerken zitten slapen en had hij de volgende dag de kranten alleen maar doorgebladerd om te zien of hij keurig op de foto stond. ‘Heel aardig,’ zei hij, ‘heel aardig.’
Van Geelkerken glimlachte minzaam. ‘Zo ongeveer wat ik zelf kortgeleden nog tot u sprak, mijn Leider,’ kon hij toch niet nalaten op te merken.
‘Ook heel aardig,’ zei Mussert. En tegen de aanwezigen: ‘Het uitspreken van heildronken en wensen vind ik toch een van de aardigste tradities die ons volk kent. Ik ben alleen bang dat de laatste jaren de jeugd te weinig eerbied heeft voor de tradities van de ouderen en daarbij ook opziet tegen de inspanning om een goede heildronk of -wens uit te spreken.’
‘Laatst was ik op een verjaarspartijtje van goede vrienden van me,’ zei Van Geelkerken peinzend. ‘Het viel me op dat er geen enkele verjaarswens werd opgezegd. Dat vond ik oprecht jammer.’
‘Als ik verder mag gaan,’ zei de Leider met een geërgerde trek rond zijn dunne lippen.
| |
| |
Van Geelkerken schrok. ‘Maar natuurlijk, mijn Leider,’ antwoordde hij snel, terwijl enkele aanwezigen meewarig glimlachten.
De Leider zette zijn vingertoppen tegen elkaar. ‘Ik heb als kind heel wat verjaarswensen gemaakt,’ zei hij, terwijl allen ademloos naar hem luisterden. ‘En als ik mijn best doe, zal ik heus nog wel in staat zijn om er nog een uit het hoofd op te zeggen. Als niemand er natuurlijk bezwaar tegen heeft.’ Hij keek de kring rond. Maar allen juichten zijn voorstel toe door in de handen te klappen en te knikken. Toen viel er een diepe stilte.
‘Dan zal ik me nu even concentreren,’ zei de Leider en hij deed de ogen dicht, terwijl allen gespannen wachtten. Mussert opende de ogen weer, ging staan en legde zijn rechterhand op zijn hart. Toen begon de Leider met galmende stem:
‘Ik heb al zo'n plezier gehad
Wij willen vrolijk zingen,
Dek ons altijd lekker toe,
Geef ons allen gauw een zoen,
Vrolijk roepen wij dan uit:
Mussert zweeg en keek vergenoegd rond. Enkele aanwezigen applaudisseerden. Anderen, onder wie Daniëls vader en Van Geelkerken, keken de Leider ontsteld aan. Deze zakte terug op zijn stoel en veegde met een zakdoek zijn bezwete voorhoofd af.
Een van de aanwezigen ging naar Mussert toe en drukte hem
| |
| |
ontroerd de hand. ‘Mijn Leider,’ zei hij met gesmoorde stem, ‘u kunt zich niet voorstellen hoe dankbaar ik u ben voor deze woorden.’
Mussert keek verbaasd op. Dat hij zelf aangedaan was door deze jeugdherinnering was tot daaraan toe, maar dat ook anderen zo getroffen werden door zijn eenvoudige versje was een openbaring. ‘Ik heb nooit durven toegeven dat ook ik in mijn jeugd mijn ouders in versvorm toesprak,’ ging de ander fluisterend verder. ‘Ik beschouwde het als niet-mannelijk en ik heb er nooit voor uit durven komen. Maar nu...’ Hij zweeg.
‘Het is goed zo,’ zei Mussert.
‘Ik weet me nog een versje te herinneren,’ begon de man, maar de Leider onderbrak hem, bevreesd voor een ware stortvloed van wensjes, nu ook anderen naderbij kwamen, de dichtregels op de lippen. ‘Nee, nee, een andere keer,’ zei Mussert.
Daniëls moeder verwijderde zich, een zakdoek tegen de ogen gedrukt. Daniël schrok en liep achter haar aan. Hij trof haar in de gang, terwijl ze met de zakdoek in haar ogen wreef. ‘Bent u zo ontroerd?’ vroeg hij verbaasd. ‘Ik vond het maar een rare vertoning.’
Pas toen zag hij dat zijn moeder niet huilde, maar zo moest lachen dat de tranen haar over de wangen biggelden. ‘Zo'n lummel,’ zei ze terwijl ze haar tranen afveegde, ‘en dan zo'n gedichtje. God moet erbarmen hebben met een land dat zulke leiders weet voort te brengen.’
Daniël begreep dat ze weinig respect had voor de Leider; hij had zelf ook weinig op met de wijze waarop de Leider zich tot dan had gedragen. Maar hij wilde dat niet toegeven. Niet tegen zijn moeder in ieder geval. Zijn vader, dat was een andere zaak. Hoe deze over Mussert dacht, was hem duidelijk geworden. Maar vrouwen hoorden niet op zo'n manier over de Leider te denken en te praten. ‘Maar hij is toch de Leider,’ zei hij daarom.
‘De Leider,’ antwoordde zijn moeder schamper. ‘En met welk recht is hij dat dan?’
Haar vraag bracht hem in verwarring. ‘Omdat hij het nu eenmaal is.’
‘Omdat hij begon,’ antwoordde zijn moeder. ‘Hij richtte de Beweging op en tot zijn laatste snik zal hij daaraan het recht
| |
| |
ontlenen om zich de Leider te noemen. Nee, Daniël, een Leider komt te voorschijn uit een gevecht. Dat is de ware Leider. Als er ooit een slag woedt, dan zal blijken of Mussert de ware Leider is of dat hij terzijde zal worden geschoven. Nu luister ik naar een Leider die versjes voordraagt.’
‘Het was wel belachelijk,’ gaf hij toe.
‘Weet je wie gelachen zou hebben?’ vroeg zijn moeder toen.
‘Vincenzo,’ zei Daniël.
‘Inderdaad, Vincenzo,’ beaamde zijn moeder.
Hij was voor de oorlog al vaak bij zijn ouders geweest. Hij had een hoge functie bij de Italiaanse ambassade, die hem veel vrijheid schonk. Dagen na zijn bezoek bleef hij in het huis voortleven door de walm van de sigaren die hij opstak en de zoete geur die Daniëls moeder verspreidde en die afkomstig was uit een flesje dat alleen al door het etiket pracht en praal uitstraalde. Hij was een Italiaanse graaf, al noemden zijn vader en moeder hem Vincenzo en sprak Daniël zo over hem vanaf het moment dat de graaf was gestorven.
Hij was precies zoals Daniël zich een graaf voorstelde: lang, grijzend haar en een fijnbesneden gezicht. Pas later zou hij horen dat zijn grootvader gewoon soldaat was geweest in de gelederen van de hertog van Piemonte, en dat deze in de adelstand was verheven nadat hij drie ongewapende priesters ten aanschouwen van enkele honderden woedende dorpelingen overhoop had gestoken, waarna hij heelhuids aan de volkswoede was ontsnapt. Maar Daniël was ervan overtuigd dat, hoe nieuw de adel ook is, de adellijke trekken binnen twee generaties konden ontstaan.
‘Waarom ga je niet zitten?’ Het was het eerste bezoek van de graaf na het uitbreken van de oorlog. Hij had een zachte stem en hij sprak Duits met een zangerig accent. Alleen met Daniëls moeder sprak hij Frans, maar zij had per slot van rekening enkele jaren in Parijs gewoond.
Daniël ging bij de haard zitten en staarde in het vuur. Ze zwegen. Ver weg hoorde hij het geluid van iemand die fluit speelde. Het kon geen toeval zijn dat dit juist op deze avond gebeurde. Hoe vaak had Daniël niet bij de haard gezeten? En nooit was er fluit gespeeld. Pas nu het licht van de vlammen op
| |
| |
het mooie gezicht van de graaf speelde, was het fluitspel een logische aanvulling. De graaf verbrak het stilzwijgen door te vragen hoe het op school ging: de obligate opening van een gesprek tussen een jonge en een oudere man. Daniël vertelde er met tegenzin iets over.
‘En later?’
Daniël haalde de schouders op.
‘Je weet het nog niet?’
‘Nee, eigenlijk niet.’
Het was de eerste maal in al die jaren dat ze met elkaar spraken zonder dat er anderen bij waren. ‘Tja,’ zei de graaf, ‘het is een onzekere wereld waarin we leven. Wij kunnen wel dromen van de nieuwe orde die gaat komen, maar ik kan me best voorstellen dat het voor een jongeman nog allemaal erg vaag is.’
Daniël wist niet wat hij moest antwoorden. Eigenlijk had hij er weinig trek in om met een tamelijk vreemde over zijn toekomst te praten.
‘Of interesseert het je niet?’ Hij drong aan. Zou het hem werkelijk boeien om te weten te komen wat Daniël wilde worden? Dat kon hij zich van een man in zijn positie nauwelijks voorstellen. Of was het een kwestie van beleefdheid tegenover de zoon van zijn Nederlandse gastheer?
‘Nee, nee.’ Het leek hem de gemakkelijkste manier om van dit gesprek af te komen.
‘Daar kan ik inkomen. Er liggen zulke grootse tijden voor ons. Wat zouden we ons dan bekommeren om het lot van één enkel individu? Of bedoel je dat niet?’
‘Zo ongeveer.’
Hij knikte goedkeurend. ‘Dat is uitstekend. We hebben jonge mensen als jij nodig om die nieuwe wereld op te bouwen. Een nieuwe wereld, die we hard nodig zullen hebben.’
‘U bent dus erg ontevreden over de wereld zoals die nu is?’
Hij lachte. ‘Jij dan niet soms?’
Daniël antwoordde niet. Waarover moest hij ontevreden zijn? Hij had een prima leven.
‘Weet je het niet of wil je geen antwoord geven?’
‘Ik weet het niet.’
De graaf lachte. ‘Volgens mij heb je helemaal geen zin in dit gesprek.’
| |
| |
Daniël schudde het hoofd. ‘Nee, nee, dat is het niet,’ zei hij, ‘maar iemand vraagt me ooit naar mijn toekomstplannen.’
‘Of naar de toekomst in het algemeen?’
‘Ook dat. Mijn vader heeft het altijd over wat er nu gebeurt en volgend jaar zou moeten gebeuren - maar verder? Het lijkt wel alsof hij bang is om verder te denken.’
‘En je moeder?’
‘Die praat daar niet over. En dat hoeft ook niet. Dat is niets voor vrouwen, denk ik.’
De graaf knikte instemmend. ‘De plaats voor de vrouw is in het gezin, dat is zo. En jij, een jongeman, hoort aan de toekomst te denken. Maar je hebt nog een paar jaar voor de boeg. Eerst je studie afmaken.’
Daniël zuchtte. Hij ook al!
‘Of niet?’
‘Ja,’ zei hij berustend. Eigenlijk wilde hij zeggen: het lijkt wel alsof ik mijn vader hoor praten.
Het was of de ander zijn gedachten kon lezen: ‘Waarschijnlijk denk je nu: die oude kerels kletsen allemaal hetzelfde.’
‘Nee, nee.’
‘Of zo iets.’
Daniël dacht even na. ‘Mijn vader zegt ook steeds dat de wereld moet veranderen, dat hij ontevreden is,’ zei hij toen. ‘Maar de wereld is zoals ze is; en misschien moeten we daar wel tevreden mee zijn.’ Hij stond op.
‘Maar de wereld is al veranderd,’ zei de graaf. ‘Misschien bestaat onze verandering eruit dat we de vorige ongedaan moeten maken.’
Daniël knikte. ‘Dat begrijp ik wel. Maar ik heb de wereld vóór die verandering niet meegemaakt, dus kan ik ook niet hopen op die wereld van vroeger.’
‘Maar je hebt erover gelezen,’ zei de graaf. ‘Ja toch?’
Daniël dacht na. Wat had hij over de wereld van vroeger gelezen? Jongensboeken die in de zeventiende eeuw spelen: Paddeltje, De bootsman van de Silveren Reael. Maar dat was zo lang geleden, die wereld bedoelde de graaf niet. ‘Niemand praat met mij over die wereld,’ zei Daniël. ‘Ze zal best veranderd zijn, maar hoe moet ik dat weten? Films gaan over mensen en boeken over de zeventiende eeuw, schilderijen laten alleen land- | |
| |
schappen zien. Wat is de wereld dan? Toch meer dan alleen maar een landschap, meer dan alleen maar mensen?’
‘Dat klopt. De wereld is alles te zamen.’
‘Dan zal ik nooit meer te weten komen hoe die wereld was,’ verzuchtte Daniël. ‘Het is al moeilijk genoeg om te weten te komen hoe de wereld er nu uitziet.’
De graaf sloot de ogen en zette zijn vingertoppen tegen elkaar. ‘Het was een mooie wereld,’ zei hij langzaam, ‘een wereld vol harmonie, waarin zelfs de arme in een zuivere vrede leefde. Er was geen enkele reden om de wereld te veranderen. Maar het gebeurde. En toen ontketende men krachten die men niet meer kon beteugelen. Het is een strijd om sociale rechtvaardigheid genoemd. Maar dat is het niet. Het is een strijd om de macht. De massa wil de macht en juist de massa heeft geen weet van het stralende leven. Het zou betekenen dat we gedoemd zijn om onder te gaan in een hel van grauwheid en middelmaat, als de massa werkelijk macht zou krijgen. Het is het socialisme waarin het waandenkbeeld is opgesloten dat de wereld erop vooruit zal gaan wanneer de onderste lagen van de maatschappij meer rechten krijgen. Maar dat is niet zo. Vanaf het moment dat die rechten werden gegeven, ontstond de consumptiemaatschappij. Er kwam een industrie die streeft naar het vervaardigen van produkten die in de smaak vallen bij de massa. De massa heeft echter geen smaak. Smaak is iets dat in generaties wordt opgebouwd en dat zorgvuldig moet worden gecultiveerd. Dat is de smaak van de hogere klassen, gelouterd door vele eeuwen. De massa - volkomen primitief - reageert op instincten en die zijn altijd laag. Maar juist de massa gaat ons voorschrijven hoe onze wereld er uit zal zien. Als we niet hadden ingegrepen. Ik voorspel je, jonge vriend, dat anders de boorden van de Middellandse Zee veranderd zouden zijn in plezierkermissen voor het lagere volk, dat geen ontzag kent voor de eigen cultuur. De harmonie, met zoveel zorg in eeuwen opgebouwd, zou in enkele tientallen jaren verstoord zijn. Ze is in feite al verstoord en het is onze taak die harmonie desnoods met harde hand te herstellen.’
‘Met harde hand?’ vroeg Daniël.
‘Het kan niet anders,’ kreeg hij als antwoord. ‘Alleen naar de zweep luistert de massa nog. Het betekent dat de zoge- | |
| |
naamde klassenstrijd moet worden vervangen door een samenwerking tussen de verschillende klassen. De oude verhoudingen, die zo heilzaam waren, moeten worden hersteld. Dan kan er weer plaats komen voor het echte geluk. Nu zien we twee groepen ongelukkigen. Degenen die hun vroegere geluk stukgeslagen zien worden door een redeloze massa. En daarnaast de massa, die opeens zoveel speelgoed in de armen geworpen krijgt dat het ideaal dat men had kunnen koesteren, is verdwenen. Alles is nu binnen bereik en het blijkt alleen afstomping en moedeloosheid te kweken. Dat is de grote ziekte van deze tijd. Die ziekte genezen is een grote opdracht waarvoor als eerste mijn mooie Italiaanse volk zich heeft ingezet. Dat komt doordat mijn volk gevoed is door een cultuur die duizenden jaren oud is. Dan sluimeren er krachten die in verzet komen zodra die cultuur wordt aangetast. De Germaanse volkeren nemen de fakkel over en zetten hun grenzeloze energie in. Latijnen en Germanen, door de combinatie van geest en lichaam, van de idee en de vitaliteit, is West-Europa het centrum van de beschaving geworden en zal dat ook blijven.’
Hij kwam naar Daniël toe en legde zijn smalle handen op diens schouders. ‘Ik hoop dat je me begrepen hebt.’
‘O ja,’ zei Daniël. Hij voelde dat achter het hoge voorhoofd van de graaf wilde, romantische ideeën schuilgingen en daarom bewonderde hij de oudere man. Deze had zijn handen nog steeds op de schouders van de jongen. Toen omarmde hij Daniël. Hij streelde hem en drukte zijn wang tegen die van de jongen. Hij fluisterde woorden die Daniël niet kon verstaan. Hij vond het prettig wat er met hem gebeurde.
Hij sloeg zijn armen om de rug van de oudere man en drukte zich tegen hem aan. Hij rook de zachte tabaksgeur die zich in de kleren van de graaf had genesteld. Hij voelde hoe de man langzaam zijn rechterhand naar zijn nek bracht en hem onder de haargrens stevig vasthield, terwijl de andere hand naar beneden schoof tot hij die licht op de billen van de jongen liet rusten.
Daniël voelde een hevige opwinding in zich opkomen. Het liefst zou hij zich nu op de grond willen laten zakken en voelen hoe de ander hem zou overweldigen met zijn warme lichaam. Hij drukte zijn lichaam nog dichter tegen dat van de man aan.
| |
| |
‘Kom,’ fluisterde hij.
Hij wist niet waar hij de moed vandaan haalde om de ander zo duidelijk uit te nodigen. ‘Kom,’ zei hij nog eens.
De Italiaan gaf geen antwoord. Hij bleef roerloos staan en luisterde naar de jongen. Maar opeens liet de graaf Daniël los en hij draaide zich om. Vlak voordat hij de kamer verliet, keek hij hem nog één maal aan. Daniël zag dat er tranen in zijn ogen stonden. De graaf sloot zacht de deur en Daniël hoorde zijn voetstappen op de trap.
's Avonds, tijdens het eten, keek hij Daniël nauwelijks aan, maar sprak hij bijna voortdurend met zijn moeder over muziek. Alleen aan het einde van het diner kwam Daniël ter sprake. ‘Je bent uitgenodigd om voor een paar weken naar Italië te komen en daar te logeren,’ zei zijn moeder.
De graaf ontweek de blikken van Daniël en richtte zich tot zijn vader.
‘Morgen zal ik u allen verlaten,’ zei de graaf. Daniëls vader keek hem verbaasd aan. ‘Ik dacht dat je tot maandag zou blijven?’
‘Nee, nee,’ zei de ander, ‘ik ben teruggeroepen. Ze hebben me in Rome nodig.’ Hij stond op.
‘Wilt u me excuseren,’ zei hij, ‘ik voel me niet zo wel.’ Hij verliet de kamer.
Toen Daniël de volgende ochtend opstond, was de graaf al vertrokken. ‘Was dat serieus bedoeld?’ vroeg hij aan zijn moeder.
‘Wat?’
‘Die uitnodiging om te komen logeren?’
‘Ja zeker,’ zei ze. ‘Anders had hij het niet gezegd. Hij maakt nooit grapjes. Bovendien heeft hij me vanmorgen nog met klem verzekerd dat hij graag zou willen dat je komt.’
‘Wanneer?’
Zijn moeder glimlachte. ‘Daarvoor zul je moeten wachten tot de oorlog voorbij is,’ antwoordde ze. ‘In tijden als deze hebben we je liever thuis.’
‘Maar ik zou graag nu gaan,’ zei Daniël.
‘Het is te gevaarlijk,’ vond zijn vader. ‘Bovendien zal het veel moeite kosten om een uitreisvergunning te krijgen. Italië ligt niet naast de deur.’
| |
| |
‘En je kunt onmogelijk alleen reizen,’ zei zijn moeder. ‘Een van ons zou mee moeten.’
Een gevoel van grote teleurstelling maakte zich van Daniël meester. ‘Mee?’ vroeg hij. ‘Ik kan heus wel alleen.’
Het idee om naar Italië te gaan trok hem erg, en vooral de gedachte dat wat gisteren gebeurd was, de eerste stap was naar een vreemd, opwindend avontuur. Maar daarvoor moest hij alleen gaan.
‘Nee, nee,’ zei zijn moeder haastig, ‘dat kan echt niet.’ Ze wisselde een snelle blik met zijn vader.
‘Is er dan wat?’ vroeg Daniël.
‘Nee,’ antwoordde ze vaag.
‘Is er iets met de graaf?’ hield Daniël aan.
‘Later,’ zei ze. ‘Later misschien.’
Daniël wist niet of ze nu bedoelde dat ze hem later meer zou vertellen of dat hij later kon gaan. Hij besloot niet verder aan te dringen. Zijn tijd zou nog komen.
De Leider wist van geen ophouden. Toen Daniël en zijn moeder de kamer weer binnenkwamen, waren ze ervan overtuigd dat het gesprek inmiddels een geheel ander onderwerp had gekregen. Maar dat was niet zo.
‘En nog mooier dan een wens is deze brief van een eenvoudige vrouw uit het volk die ik vanmorgen ontving,’ zei Mussert en hij haalde een brief uit zijn binnenzak. Hij vouwde het papier open en zette zijn bril op. ‘Ik schrijf u om u uit de grond van mijn hart te danken,’ citeerde hij met toonloze stem, ‘voor de gloedvolle woorden die u tot ons hebt gesproken en die bij mij een ontroering als nimmer teweeggebracht hebben. Trachtte ik tot nog toe mijn plicht als NSB'ster te doen, van nu af zal ik mijn ijver vergroten en mijn hele wezen in dienst stellen van de NSB.’ Mussert vouwde het papier weer op en zette zijn bril af.
‘Die brieven schrijft Van Geelkerken naar hem om hem een beetje op te monteren en zelfvertrouwen te geven,’ hoorde Daniël een man achter hem tegen een ander zeggen. Deze begon te grinniken.
‘Dat zijn de ware krachten achter onze Beweging,’ zei de Leider op een toon waaruit ontroering sprak.
| |
| |
‘Ach,’ vond een van de mannen, ‘het is natuurlijk wel aardig, die vrouwenpraat, maar waar het op aankomt is dat we nu eindelijk eens tot zaken komen.’
Mussert keek de spreker hulpeloos aan. Hij wist absoluut niet waar de man het over had. Van Geelkerken rook onraad: ‘Het gaat om het wel en wee van de Beweging,’ zei hij scherp, ‘en brieven als deze steunen ons daarbij.’
De man achter Daniël grinnikte nog luider. De Leider keek met gefronste wenkbrauwen in hun richting. Daarna knikte hij goedkeurend naar Van Geelkerken en een paar oudere functionarissen applaudisseerden zachtjes.
‘Het gaat niet alleen om de Beweging,’ snauwde de man. ‘Het gaat misschien helemaal niet meer om de Beweging. Alles draait nu om een veel belangrijker strijd: het voortbestaan van het volkseigene. Wat is de Beweging, vergeleken met de oorlog die op alle fronten wordt gevoerd?’
‘Kom,’ kwam Daniëls vader met zachte stem tussenbeide, ‘ik geloof dat dit niet het juiste moment is om een zo wezenlijke discussie te beginnen.’
‘Niet het moment!’ riep de ander, aangemoedigd door de grote hoeveelheden drank die hij naar binnen had geslagen. ‘Omdat we hier in een groot huis zitten? Als we moeten kiezen tussen een decadent rijkeluisfeest en de mannelijke strijd, dan weet ik wel wat me te doen staat. Al jarenlang doen we niets anders dan praten over de wijze waarop de Beweging moet worden uitgebreid: organisatie, papieren rompslomp, nota's, memo's. En wat hebben we ermee gewonnen? Een stel meikevers hebben we erbij gekregen! Maar we staan wel afzijdig van de grote strijd. Heel Europa vecht en wat doen wij? Wij vieren feest en missen alle beslissende slagen.’
‘Ga dan naar het Oostfront als je zo graag de beslissende slagen wilt meemaken,’ suggereerde Van Geelkerken. Hij glimlachte minzaam, maar zijn ogen glinsterden gevaarlijk.
‘Ik heb me aangemeld,’ zei de man fier.
‘Zo?’
‘Maar ik werd afgewezen vanwege mijn leeftijd,’ vervolgde hij.
‘Alleen uw leeftijd?’ Van Geelkerken bleef vriendelijk.
De man keek hem verbluft aan. ‘Wat bedoelt u daarmee?’
| |
| |
‘Er zijn twee redenen waarom iemand kan worden afgekeurd: geestelijk of lichamelijk,’ zei Van Geelkerken; en toen, na een lange pauze: ‘U maakt op mij een gezonde indruk.’
‘Mijn leeftijd!’ riep de ander woedend.
‘Laten we het daar dan maar op houden,’ besloot Van Geelkerken, nog even minzaam, het gesprek. Hij draaide zich om en pakte een glas.
Mussert stond op. ‘Wel,’ zei hij, ‘als ik ook eens iets mag zeggen...’
De man die tot dan het woord had gevoerd kromp ineen van schrik. In zijn uitval naar Van Geelkerken was hij vergeten dat zijn woorden van kritiek ook de Leider troffen. ‘Maar natuurlijk,’ zei hij snel. ‘Ik wilde er alleen op wijzen...’ Toen zweeg hij.
‘Dat mag,’ antwoordde Mussert kalm. ‘Maar het is nu eenmaal zo dat de strijd alleen succesvol gevoerd kan worden wanneer de manschappen goed getraind zijn en dat kan alleen in een voorbeeldige organisatie. Daarvoor heb ik gevochten. Zodat we klaar zullen staan met de beste legioenen die onze wapenbroeders zich maar kunnen voorstellen. Dat vereist een goede administratieve begeleiding. En ik duld daar geen kritiek op.’ Hij viel in zijn stoel terug en dronk snel een paar teugen uit zijn glas. Van Geelkerken liep naar de man die door Mussert de mantel was uitgeveegd en fluisterde hem een paar woorden in. De man werd doodsbleek. Hij ging voor de Leider staan, sloeg de hakken tegen elkaar en bracht de groet. De Leider wuifde hem met een slap handje weg. Daarop draaide de man zich om en liep met stijve benen de kamer uit.
Daniëls vader stond nu in het midden van het vertrek. ‘We praten over strijd,’ zei hij langzaam, ‘maar het gaat daar niet alleen om. Strijd om de strijd is verwerpelijk. Velen van ons hebben jaren geleden de moeilijke beslissing genomen om zich bij de Beweging aan te sluiten. Ik behoorde tot de eersten. Maar we kregen het zwaar. De Leider moest ontslag nemen, anderen volgden. Toch bleven we werken vanuit een innerlijke drijfveer. Het ging erom de beschaving, die gedoemd leek te verdwijnen, te beschermen. Dat daarvoor alle middelen die een oorlog van ons vraagt, gebruikt moeten worden, accepteren we alleen met grote tegenzin - en soms ook met schaamte. We
| |
| |
kunnen over strijd beter met de grootste terughoudendheid spreken, want we kunnen er zelden trots op zijn.’
De Leider keek hem peinzend aan. Begreep hij de woorden van Daniëls vader en, zo ja, hoorde hij daar een begin van rebellie in? Van Geelkerken begreep ze in ieder geval en hij hoorde ook kritiek. ‘Kameraad Van Amerongen,’ zei hij op ferme toon, ‘uit uw woorden moet ik afleiden dat u kritisch staat tegenover sommige methoden die onze Duitse kameraden gedwongen zijn toe te passen.’
‘Dat klopt,’ gaf de ander toe. ‘Ik bekijk ze inderdaad kritisch. Dat betekent niet dat ik ze verwerp. Ik begrijp dat het onmogelijk is een revolutie te maken zonder vuile handen te hebben. Ik weet dat de geschiedenis heeft aangetoond dat er slachtoffers moeten vallen, vaak onschuldige. We moeten ons geweten sussen, omdat anders de voortgang van de revolutie in gevaar wordt gebracht.’
Alle aanwezigen keken hem bevreemd aan. Zijn gedachten waren te hoog gegrepen voor de eenvoudigen die deze avond naar zijn feest waren gekomen. Ook Van Geelkerken bleef met denkrimpels in zijn voorhoofd naar Daniëls vader kijken.
‘Kom,’ zei Daniëls moeder om de situatie te redden, ‘laten we onze glazen volschenken en van gespreksonderwerp veranderen.’ Ze hief met haar liefste glimlach het glas en klonk met de Leider, die niet-begrijpend naar Van Geelkerken en vervolgens naar Daniëls vader keek.
‘Dat is allemaal wel erg aardig en vriendelijk van mevrouw, maar wat onze kameraad zegt, daar moet ik toch nog eens goed over nadenken,’ zei Mussert toen. Hij keek naar Van Geelkerken. Of kun jij het me straks nog eens uitleggen? leken zijn ogen te vragen.
‘Het lijkt me het beste dat kameraad Van Amerongen zijn gedachten eens op papier zet,’ stelde Van Geelkerken voor. ‘Dan kunnen we zwart op wit zien in hoeverre zijn denkbeelden stroken met die van ons.’
Daniëls vader zag tijdig het gevaar. ‘Het is niet belangrijk,’ zei hij. ‘Het zijn gedachten die me weleens bezighouden, maar ze zijn verder niet van belang.’
Mussert keek hem opgelucht aan. ‘Dat kwam nu ook net in me op,’ zei hij.
| |
| |
‘En toch vind ik...’ begon Van Geelkerken, maar hij werd bestraffend door de Leider in de rede gevallen: ‘Je moet niet blijven zeuren. We hebben vandaag per slot van rekening een feestje.’
Uren kun je 's avonds kijken naar een raam aan de overkant van je huis, waarvan de gordijnen zijn dichtgetrokken. En dan opeens, als een onhoorbare knal, wordt dat gordijn opengetrokken en stroomt licht naar buiten. De rust in een straat kan erdoor worden verstoord. En zo'n situatie - een gordijn, ruw weggetrokken, zodat je in je veilige kamer terugdeinst, bang om, ja, bang waarvoor, om gezien te worden? - zo iets, maar dan duizend maal sterker, hoorbaarder ook, gebeurde op het plein voor het huis van Daniël.
In een deuropening stonden twee vrouwen met elkaar te praten; een van hen hield een boodschappentas vast omklemd in de rode handen. Al meer dan een uur waren haar knokkels wit gespannen, haar voeten zette ze ongedurig heen en weer, de kou drong door haar dunne jas heen, maar geen van beiden kwam op het idee het gesprek binnen voort te zetten. Een bakfiets reed rammelend over de weg en langs de stoeprand stond een opvallende auto, grijs met een donkerrode bies over de kap. Een man zat achter het stuur, zijn hoed achter op het hoofd; hij rookte langzaam een sigaret. De rook, vermengd met de witte wolkjes van zijn warme adem, kringelde door de half geopende portierramen naar buiten.
Tegenover de rij woonhuizen, aan de andere zijde van het plein, stond een lagere school. Door de dichte ramen klonken dunne kinderstemmen die wanhopig probeerden tegelijk de strofen van een lied te beëindigen.
Toen werd het gordijn voor het raam weggetrokken. Twee pistoolschoten klonken, gevolgd door de slag van een dichtslaande deur. De rust op het plein was volledig verstoord; alleen het rammelen van de bakfiets bleef nog klinken. De zingende kinderstemmen stopten aarzelend, de eerste hoofden verschenen voor het raam tot een gebiedende stem hen terugriep. De twee vrouwen in de deuropening waren verdwenen.
En het wonderlijke van dit alles was dat die voorstelling in een oogwenk tot Daniël doordrong, toen hij langs de
| |
| |
huizenrij wegrende, behendig laverend tussen de vuilnisbakken. Achter zich hoorde hij het felle tikken van de bespijkerde hakken van zijn achtervolger, alsof de pistoolschoten van daarnet zich steeds maar herhaalden.
Jaren eerder had hij samen met een vriendje sinaasappels meegepikt die voor een groentewinkel in een bak lagen. De procedure was eenvoudig. Ze liepen langs de winkel, onschuldig voor zich uit kijkend. Als ze langs de bakken liepen, zakten ze door de knieën, het bovenlichaam rechtstandig omhoog. De man in de groentewinkel moest wel erg goed opgelet hebben om het onderdeel van de seconde gewaar te worden waarop de jongens buiten in plaats van hun normale lengte van één meter vijfenzeventig tot een hoogte van ruim een meter daalden. Op een keer had hij het wél gezien. Hij rende naar buiten, een zware man die schreeuwde.
Daniël en zijn vriendje renden er vandoor. De man sprong op de fiets en spurtte achter hen aan. Toen ze bij een kruispunt kwamen schreeuwde Daniël: ‘Jij naar rechts, ik naar links,’ en ze renden van elkaar vandaan. Daniël wist dat de groenteman zijn vriend achterna zou racen, daar de weg naar rechts een vlakke betonbaan was, terwijl die naar links bestraat was met kasseien. Hij voelde zich de overwinnaar.
Eén ogenblik had Daniël een gevoel van triomf gehad, toen hij merkte dat de kogels doel misten, maar dat duurde niet lang, want zijn achtervolger bleek vasthoudend. En met diens stappen achter zich maakte dat gevoel van triomf plaats voor een jagende angst, dezelfde angst die hij had gevoeld toen hij enkele minuten daarvoor voetstappen op de trap had gehoord.
Hij stond voor zijn raam naar buiten te kijken; hij volgde de bakfiets op zijn luidruchtige tocht over het plein, toen hij de auto het plein op zag draaien en voor zijn deur tot stilstand komen. Op het moment dat de twee mannen uitstapten en naar zijn deur liepen, voelde hij het onheil naderen - hoe vaak had hij Micha niet tot voorzichtigheid gemaand? - maar nu hij zelf werd overvallen door gevaar, wilde hij het in eerste instantie niet geloven. Hij hoorde de bel van de etage onder hem overgaan en dat stelde hem gerust. Een valse geruststelling, realiseerde hij zich even later, want dit was wel de doorzichtigste truc die de mannen hadden kunnen gebruiken. En toen hij de
| |
| |
voetstappen op de trap hoorde - de buurvrouw had argeloos de deur opengedaan - trok hij snel zijn jasje aan en stak zijn pistool bij zich. Zo posteerde hij zich bij de deur en wachtte af; hij voelde een hevige prikkeling in zijn nek en merkte dat er dunne straaltjes zweet langs zijn slapen gleden. Doffe bonzen op de deur van de benedenverdieping. ‘Opendoen.’
‘Waarom?’ Haar stem klonk bang en onzeker.
‘Moeten we de deur soms intrappen?’
Er viel een lange stilte, waarin de oude vrouw vermoedelijk radeloos en handenwringend achter de deur stond, geplaatst voor het dilemma of ze de knop moest indrukken die de deur zou openen.
‘Voor de laatste maal.’
Daniël hoorde de zoemer en het klikken van de deuropener.
‘Waar is hij?’
Weer een stilte. Stond de vrouw nu verbijsterd tegenover de mannen? Hij drukte zijn oor tegen zijn deur om te horen wat er nu gebeurde.
‘Wie moet u hebben?’ klonk haar dunne stem.
De mannen noemden Daniëls naam.
‘O, die?’ Haar opluchting was groot. ‘Maar die woont boven. Eén trap op.’
De stomme koe.
‘Verrek,’ zei een van de mannen. Ze liepen de trap op en lieten de vrouw verdwaasd en verbijsterd achter. Nu leunde ze in de keuken tegen de tafel en drukte haar gebalde vuist op haar heftig kloppende hart.
Daniël hoorde de mannen voor zijn deur stilhouden. Ze bonsden. Hij drukte zich tegen de muur, alsof die hem bescherming kon bieden, en wachtte tot het gebons zou stoppen. Buiten hoorde hij de twee mannen tegen elkaar fluisteren. Eén moment had hij de hoop dat ze onverrichter zake zouden vertrekken, maar die hoop was ijdel. Ze wisten natuurlijk dat hij er was: toen hij een uur daarvoor zijn huis was binnengegaan, waren ze vast door iemand getipt.
Het werd stil op de gang en toen gebeurde waarvoor hij al bang geweest was: de mannen trapten de deur in. Hij haalde zijn pistool te voorschijn. Even dacht hij erover in de voet van een van de mannen te schieten, die door de halfversplinterde
| |
| |
deur stak. Hij hoorde de man vloeken, toen deze zijn voet terugtrok.
Hij keek in het magazijn van zijn pistool om het voor het laatst te controleren, al wist hij dat hij maximaal zes schoten kon afvuren. Dus wat dat betrof kon hij best een schot lossen, alleen maar voor de lol, om die onbekende vijand te pesten.
Cowboy, dacht hij. Hij voelde zich op dat moment ook een cowboy, zoals hij daar stond, zijn achterhoofd tegen de muur gedrukt, een pistool in de hand, zijn blik gefixeerd op de houten deur, die op het punt stond het te begeven.
En toen hoefde hij niet meer over cowboys te denken: de deur vloog uit de sponning en twee mannen in lange regenjassen stormden naar binnen. Amateurs, dacht Daniël, terwijl hij naar de brede ruggen van de mannen keek. Hij had hen zo neer kunnen schieten, maar hij deed het niet. Dat had niets te maken met moraal of met het feit dat het laf en eerloos was om mensen in de rug te schieten. Hij dacht er op dat moment eenvoudig niet aan om het te doen. Op een ander tijdstip, in dezelfde situatie, had hij hen misschien pardoes neergeknald.
Nu rende hij door de opengebroken deur naar buiten, terwijl hij in de kamer een van de mannen hoorde vloeken. Als kind had hij vaak een eenzaam spelletje gespeeld: in hoeveel stappen kun je van de trap afkomen? - een doorlopende poging zijn eigen record te breken. Tot de dag dat het record op zes stappen was gesteld. Verder kwam hij niet: anders lazerde hij de trap af.
De herinnering hieraan schoot door hem heen, terwijl hij de trap afrende, vermoedelijk weer in zes stappen. Zijn hand reikte al naar het vettige koordje om de deur open te trekken, toen hij zag dat de kerels de deur open hadden laten staan. Met een snelle beweging verschoof hij het lipje aan de zijkant van het slot, zodat de deur automatisch in het nachtslot zou vallen; de mannen zouden lang moeten zoeken voordat ze de oplossing van dat probleem vonden en de buurvrouw boven was vermoedelijk te verstijfd door de angst om een zinnig advies te geven.
Op dat moment had hij heel even dat triomfantelijke gevoel dat hij erin geslaagd was de twee kerels te beduvelen, maar dat verdween toen hij het vette gezicht van een derde in de auto opmerkte en even later het portier open zag gaan.
| |
| |
Hij bleef staan en keek de man recht in het gezicht. Deze had zijn benen al buiten het voertuig toen hij zag dat Daniël zijn pistool op hem richtte. Hij bleef in de auto zitten en keek zijn tegenstander met angstig knipperende ogen aan.
Toen schoot Daniël. De kogel sloeg vlak langs het hoofd van de man in de zitting. De vent keek een fractie van een seconde naast zich. Toen schoot hij terug, maar ook zijn kogel miste doel.
Daniël vuurde voor de tweede maal en nu trof hij de man in het voorhoofd. Het lichaam van de vent veerde op en viel toen achterover op de bank van de auto.
Op dat moment vloog de buitendeur van het huis open. De twee mannen stoven naar buiten. Daniël rende weg.
De ene man liep naar de auto en sjorde de bestuurder eruit. De ander trok zijn pistool. Daniël rende langs de huizen het plein af. Achter zich hoorde hij twee schoten, maar hij merkte niet dat er kogels langs hem floten. En kogels fluiten toch, dacht hij, want dat had hij uit westerns geleerd: kogels fluiten, cowboys staan achter een deur, het pistool in de hand. Had hij in die donkere bioscoop met het eerste sigaretje tussen de vingers en een kogelflesje in de andere hand ooit kunnen denken dat hij in deze stad een plein af zou rennen, terwijl hij achter zich twee droge, bijna belachelijk nuchtere knallen van een pistool hoorde?
Op straat was niemand te bekennen; het was alsof de hele buurt met ingehouden adem achter gesloten gordijnen stond te wachten hoe dit zou aflopen. Hij hoorde geen stappen meer achter zich. Hij draaide zich om en zag dat zijn achtervolger terugrende naar de auto.
Het duurde niet lang voordat die hinderlijk dichtbij was. Hij sloeg een hoek om. Schuin aan de overkant van de straat die hij nu inrende, zag hij een smal poortje in de huizenrij. Hij stak over, opgelucht dat hij een ontsnappingsmogelijkheid zag waar de auto hem niet kon volgen. Hij hoorde de wagen piepend voor het poortje remmen, toen het dichtslaan van een portier.
Het poortje gaf toegang tot de tuinen aan de achterkant van de huizenrij. Hij rende over een stuk weiland, waar een paar kinderen verbaasd ophielden met hun spel, naar de tegenover hem liggende huizen. Daar zag hij een andere poort, die weer
| |
| |
leidde naar de straat aan de andere zijde van het huizenblok.
Daniëls achtervolger had het opgegeven. Daniël rende door de lege, koude straten; hij voelde zijn hart bonken. Pas toen hij in een brede winkelstraat kwam, stopte hij met hollen. Hij wilde niet te veel opvallen en hij voegde zich daarom naar het tempo van de winkelende mensen. Daniël voelde opeens dat hij het koud had.
Hij liep een telefooncel binnen en belde naar zijn huis. Micha nam nog niet op. Toch moest hij deze zien te bereiken. Misschien hadden ze het alleen op hem gemunt en wisten ze van het bestaan van Micha niet af. Wat moest hij doen? Als het donker werd, teruggaan naar huis? De mannen zouden er waarschijnlijk van uitgaan dat dat de laatste plek was waar hij heen zou gaan. Zijn huis zouden ze voorlopig wel ongemoeid laten: hij had geen hoge dunk van hun intelligentie.
Hij liep een koffiehuis binnen. Gelukkig zat er in zijn jaszak nog wat kleingeld. Binnen zaten een paar mannen en een dikke vrouw; ze hielden hun mond toen hij binnenkwam. Hij zag aan hun blikken dat hij er opvallend uitzag. Het was midden februari en hij droeg alleen een jasje, alsof het lente was.
Hij ging bij het raam zitten en bestelde een kop koffie. ‘En hebt u sigaretten?’
De vrouw die het koffiehuis beheerde keek hem een ogenblik aan en zei toen: ‘Filter? Zonder filter?’
‘Zonder filter.’
Hij stak een sigaret op en inhaleerde de rook gulzig. Verderop in het koffiehuis zaten twee jongens aan een tafel. Ze keken naar Daniël en na een tijdje stond een van hen op en liep langzaam, met zwaaiende armen, naar het tafeltje toe waar Daniël zat. ‘Zo,’ zei hij, ‘kom je naar ons kijken?’
Daniël keek hem minachtend aan en antwoordde niet.
‘Hoor je niet wat ik zeg?’
De andere jongen stond nu ook op en kwam hun richting uit. De vrouw achter de tap keek het schouwspel onbewogen aan.
‘Hoor ik nog wat?’ De jongen sloeg met de vlakke hand op de tafel, zodat de koffie over de rand van het kopje gutste. Daniël keek op. Schuin boven hem zag hij het puisterige gezicht van de jongen.
| |
| |
‘En?’
Daniël glimlachte. Hij haalde zijn pistool van onder zijn jasje en legde dat op tafel, de vinger om de trekker. De jongen deinsde terug en de tweede, die nu vlak bij de tafel was, deed een paar stappen achteruit.
‘En?’ vroeg Daniël nu op zijn beurt.
‘Het was een geintje,’ zei de jongen. Hij probeerde te lachen, zodat zijn rotte tanden bloot kwamen.
Daniël stond op. ‘Ik houd niet van geintjes,’ zei hij en hij schoot de jongen in het onderbeen. De vrouw dook achter de tap weg en de tweede jongen liet zich op de grond vallen, terwijl de gewonde zachtjes kreunde.
‘Een goedenavond,’ zei Daniël beleefd. Hij liep naar buiten en trok de deur zachtjes achter zich dicht.
‘Volgens mij dacht je steeds: Waar zijn ze aan begonnen?’
‘Hoe komt u erbij?’ Hij keek in de wieg naar het rode hoofd van het pasgeboren kind.
‘Het was er misschien de tijd niet voor, alles is zo onzeker.’ Zo had hij zijn moeder nog nooit gehoord. Zij die altijd sprak over de Nieuwe Orde, die hen zou behoeden, over de Nieuwe Tijd die was aangebroken.
‘Hoe komt u erbij?’
Ze glimlachte. ‘Ik ben misschien te moe.’
Hij zoende haar op haar voorhoofd. ‘Dat is lief van je,’ zei ze. ‘Soms denk ik weleens dat je te snel volwassen wordt. Dan ben je zo hard, zo koud.’
‘Maar moet ik dat dan niet zijn?’ wierp hij tegen. ‘Er wordt in de toekomst toch veel van me gevraagd?’
Ze knikte. Toen wees ze naar de wieg. ‘En je broer, zul je goed op hem passen? Jij moet zijn steun en stut zijn. Hij moet op je kunnen leunen. Een gids, zoals elke jongen zich zou kunnen wensen. Jij bent opgegroeid in de harde jaren. Straks is de strijd voorbij en groeit de nieuwe generatie in vrede en welvaart op. Hij zal niet zo weerbaar zijn als jij, niet zo hard. Daarom moet jij in zijn nabijheid blijven.’
‘U praat alsof u er dan niet meer bent,’ zei hij lachend.
‘Wie weet wat de toekomst voor ons in petto heeft?’ antwoordde ze opeens heel treurig. ‘In ieder geval zal het een
| |
| |
geruststelling voor me zijn als je het me belooft.’
‘Ik beloof het,’ zei hij plechtig.
Toen kwam zijn vader binnen. ‘Zo, en waarover waren jullie aan het praten? Ik hoorde alleen: Ik beloof het.’
‘Iedereen heeft zo zijn geheimen,’ zei zijn moeder glimlachend. Daniël keerde zich om en liep de kamer uit, vol van glorie en geluk, omdat hij er een nieuwe taak bij gekregen had. Het leven was toch heerlijk.
Nederland, kikkerland.
Beter één vogel in de hand dan tien in de lucht.
Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens.
Boer, er leit een kip in 't water.
Twee emmertjes water halen.
Het peerd van Ome Loeks is dood.
Gezellig.
Knus.
Wie wat bewaart, die heeft wat.
En betere waar en tien procent.
Mastklimmen.
Sterren stralen overal.
Zie ginds...
Twee halen, drie betalen.
Hij liep langs het water en keek naar de smalle brug. Er fietste een jongen over op een hoge, roestige fiets. Hij droeg een alpinopet schuin op het hoofd en onder zijn plusfour groen geblokte kousen. Hij reed langs Daniël heen en deze keek hem na. Hij fietste langzaam door, maar toen zag Daniël dat de jongen zijn hoofd omdraaide. Daniël hief aarzelend zijn hand om hem te groeten en de jongen zwaaide terug.
Toen sloeg hij de hoek om en Daniël zag hem niet meer terug. Hij liep naar de sigarenwinkel en kocht een pakje Blue Ribbon. ‘Zestig cent,’ zei de man in de winkel geeuwend.
‘Zijn ze opgeslagen?’ vroeg Daniël.
‘Weet ik veel,’ zei de man. ‘Ik sta hier maar voor twee dagen in de week. De baas ben ik niet.’
‘Je moet er altijd voor zorgen dat je de baas bent,’ antwoordde Daniël en hij liep de winkel uit.
| |
| |
Hij zag dat de jongen aan het einde van de straat van zijn fiets was gestapt en naar hem keek. Hij wandelde in de richting van de knaap. Deze stapte weer op zijn fiets en reed honderd meter verder. Daar stapte hij opnieuw af.
Vanaf deze afstand kon Daniël de bobbel in de broek van de jongen zien en ook hijzelf was tamelijk opgewonden, maar om nu steeds achter de jongen aan te blijven jagen, uren lopen in de kou, fiets op, fiets af, daar had hij geen zin in. Hij besloot de jongen te laten schieten en naar de middagvoorstelling van een film te gaan.
De bioscoop was een klein wit gebouw, vlekkerig door het afgebladderde pleisterwerk. Er draaide een wild-westfilm en hoewel Daniël daar niet van hield, had hij ook geen zin om een andere bioscoop te zoeken; en voorlopig ging hij ook niet naar huis, naar Micha.
Hij zocht zijn weg tussen de rijen door. De ouvreuse had hem vaag gewezen waar hij kon gaan zitten, toen ze merkte dat hij haar toch geen kwartje zou geven. Hij rook de natte regenjassen van de eenzame mannen en vrouwen die naar het bioscoopjournaal keken, waarin de koningin net bezig was een paard te bestijgen - wat haar verre van gemakkelijk afging. Na het journaal ging het licht aan en een kleine man met een bak voor zijn buik riep hard dat hij ijs verkocht, een mededeling die ook op het scherm werd getoond.
Daniël keek om zich heen. De zaal was merkwaardig genoeg bijna vol - en dat voor een matinee in een klein buurttheater. Het was bijna half drie, zijn voeten brandden van vermoeidheid.
De deuren aan weerszijden van het doek gingen open en er kwamen vier mannen binnen, uit elke deur twee. Ze bleven voor in de zaal staan, de handen in de zakken. Daniël draaide zich om en keek achter zich. Hij schrok, want ook bij de achterdeuren stonden nu mannen; en opeens realiseerde hij zich dat ze voor hem kwamen. Hij ging wat meer onderuit zitten, zodat de mannen, die met hun ogen de rijen aftastten, hem niet zo snel in de gaten zouden krijgen.
Het licht ging uit en de hoofdfilm begon. Hij zag in het zwakke, blauwe licht van de filmbeelden de mannen steeds meer naar hem toe komen. Ze liepen langs de rijen en schenen
| |
| |
met een zaklantaarn op de gezichten van de mensen op de hoekplaatsen. Gelukkig zat Daniël in het midden van de zaal.
‘Houd daarmee op, klootzakken!’ hoorde hij iemand in de zaal roepen, maar de mannen renden naar hem toe en sloegen hem in het gezicht. Het was duidelijk dat niemand meer op de film lette en de operateur begreep dat verder draaien nutteloos was en op tegenstand zou stuiten. Hij remde de projector af, die ratelend stopte. De beelden op het doek steigerden op en neer. Toen werd het donker. Het was heel stil in de zaal.
‘Licht aan,’ riep een van de mannen, maar niemand reageerde; het bleef donker. De operateur zette een plaat op, een medley van Hongaarse zigeunermelodieën, gespeeld door een hammondorganist.
De mannen stonden nu vlak bij Daniëls rij en hij bukte zich, zogenaamd om iets van de grond te rapen. Naast hem tikte een oude vrouw hem op de arm. ‘Zoekt u iets?’ vroeg ze vriendelijk.
‘Trut, hou je bek,’ siste hij.
De vrouw keek hem verbijsterd aan. ‘Wat zegt u?’ snerpte haar stem door de stille zaal.
Godverdomme nog aan toe, dat mens. Zou je haar niet de hersens inslaan? ‘Ik vermoord je als je nog één woord zegt,’ fluisterde hij. ‘En kijk voor je met je stomme kop!’
Hij werd verblind door woede. Zelden in zijn leven had hij iemand zo stom zien kijken als deze vrouw die, bevangen door een hevige angstkramp, stijf rechtop in haar stoel ging zitten en voor zich uit staarde. Het onheil was echter al geschied. Een van de mannen was door het gerucht aangelokt. Hij kwam langzaam naderbij. Daniël dook nog verder weg. Naast hem voelde hij de vrouw trillen.
De man kon in het donker bijna niets zien, maar hij richtte zijn zaklantaarn op de rij en de lichtbundel kwam tot stilstand op de gebogen rug van Daniël.
‘Hé, jij daar,’ zei de man.
Daniël deed alsof hij niets hoorde.
‘Kom er eens uit,’ beval de man.
Daniël besefte dat verder bukken nutteloos was. Hij richtte zich op. ‘Waarom ik?’ vroeg hij met een hoge stem. Toen sprong hij op zijn stoel.
| |
| |
Hij keek om zich heen. Hij zag de schimmen van de mannen die naar hem toe renden, maar ook het publiek stond nu op. Hij zette zich af tegen de dunne knieën van de oude vrouw die hem had verraden met haar stomme gevraag. Hij hoorde het kraken van de brosse beenderen toen hij zich afzette en wegsprong. Ze gilde hard en hoog.
Hij raakte de armen van mensen die hun handen ophieven in een eerste schrikreactie, maar kwam toen op de grond terecht.
Iedereen gilde nu en stond van zijn plaats op. Een van de mannen trok een pistool en schoot in de lucht. Dat had hij beter niet kunnen doen, want alle aanwezigen probeerden nu de zaal uit te komen en Daniël ging onder in de menigte. Even later rende hij met vele anderen over de grijze betonnen trap naar buiten.
Was hij de derde kabouter van links? Hij keek op de foto, maar hij wist het niet meer. Hij had ervan gedroomd om de prins te spelen, maar toen de rollen werden verdeeld en hij naar voren drong, keek de onderwijzer nauwelijks naar hem. Na een tijdje: ‘Jij bent kabouter.’ Hij keek geïrriteerd naar het gezicht van de jongen, dat niet vrolijk en niet dankbaar stond omdat hij mee mocht spelen in het stuk dat ter gelegenheid van de overgang werd gespeeld.
Toen iedereen wegging en Daniël nog steeds bij de lessenaar stond, vroeg hij: ‘Wat is er, jongen?’
‘Mag ik iets anders spelen?’
‘Jij?’ De onderwijzer keek hem minachtend aan. ‘De prins zeker! Wees maar blij dat je mee mag spelen.’
‘En als ik mijn best doe?’
‘Ga dan maar naar je ouders. Spelen jullie bij de Jeugdstorm geen toneelstukken?’
De onderwijzer draaide zich om. Daniël bleef staan. ‘Hup, jongen, smeer 'm,’ beet de man hem met een stem vol minachting toe. ‘Wegwezen jij!’
Het is het ellendigste weer dat ik me kan voorstellen en ik ben er tevreden over. Het leven kan niet gruwelijk genoeg zijn, zodat ik me sneller met de dood verzoen. Ik slof over het trottoir. Ik kijk naar beneden en zie dat mijn schoenen vochtig
| |
| |
worden. Vooral aan de punten lopen er straaltjes water af en als ik hard schop, zie ik het water verstuiven.
Voor een raam blijf ik staan. Niet dichtbij natuurlijk, want niemand mag merken dat ik naar binnen kijk, maar van een paar meter afstand schuin voor een raam kun je al veel zien. De beste stand is links van een raam op drie passen afstand. Niemand ziet je en het glas weerspiegelt vanuit deze hoek niet, zodat je ongestoord naar binnen kunt kijken.
Het licht in de kamer is aangestoken; het is zeven uur in de ochtend en nog donker. Ik zie een man, die achter de tafel zit met voor zich een bord en een kop. Met thee, denk ik - of misschien koffie, maar dat zal ik waarschijnlijk niet te weten komen. Dat is een nadeel van het naar binnen kijken. Ik leer de mensen een beetje kennen, maar nooit zal ik echt intiem met hen worden. Hun woorden versta ik niet en als ze tegen elkaar praten, kan ik er wel wat bij fantaseren, maar ik zal nooit te weten komen wat ze nu precies denken en voelen.
Nu ook: een onbelangrijk detail - ik weet het - maar ik moet schrijven: met thee, denk ik - of misschien koffie. Het maakt natuurlijk niets uit, maar de vrouw die nu binnenkomt weet wel wat er in dat kopje zit. Ze zal het niet weten, maar ze is bevoorrecht. Zou ze zich realiseren dat er mensen zijn die ook wel graag zouden willen weten wat haar man nu drinkt, koffie of thee, om niet de eenzaamheid te voelen van louter in het eigen kopje te kijken? Ik zie dat ze veel contact heeft met haar man, want zonder dat hij een woord zegt, schenkt ze het kopje vol. Onmiddellijk, zonder vragen, zonder erbij na te denken, wist ze wat hij wilde, wist ze dat zijn kopje weer leeg was. Meteen de oplossing van mijn probleem.
De minuten gaan voorbij zonder dat er iets gebeurt, en eigenlijk sta ik op het punt om door te lopen en een ander raam uit te zoeken als de man met zijn hand beweegt. Een kleine beweging, maar zo onverwacht dat ik nog even wil blijven.
De beweging heeft de vrouw, die voor zich uitstaarde, ook weer op de man attent gemaakt en nu kijkt ze naar de hand die zich omhoog beweegt tot de duim en de wijsvinger een van de neusvleugels beetnemen. Met langzame bewegingen drukt de man zijn duim diep in zijn neusopening, zodat de zijkant van zijn neus dikker wordt en zijn gezicht een dramatische ver- | |
| |
andering ondergaat. De wang aan de kant van de nu volgestopte neusingang komt hoger en de man moet zijn oog wat dichtknijpen om nog verder naar binnen te komen. Dan wacht hij even.
De vrouw zit doodstil, de handen om de tafelrand geklemd, en ze kijkt naar het gezicht van de man tegenover haar. Die maakt enkele graaiende bewegingen en langzaam trekt hij dan zijn duim terug, terwijl zijn wijsvinger op dezelfde afstand, maar dan buiten de neus, met snelle trippelpasjes volgt.
De man heeft nu iets vast. Bijna zeker is het een stukje snot, maar ook nu krijg ik geen zekerheid. Wat dat betreft is de vrouw opnieuw flink in het voordeel, want ze kan zich zelfs vooroverbuigen, wat ze ook doet, om mee te kijken. Wanneer de man ziet dat de vrouw met hem naar het snot kijkt, stopt hij het met een snelle beweging in zijn mond. Dan pakt hij het kopje en drinkt wat, zodat het snot wegspoelt. De rust in de kamer keert terug, maar ik blijf staan om te zien of de man nu bevredigd is of dat duim en wijsvinger hun reis zullen herhalen. Dat gebeurt en als de man weer naar zijn hand kijkt, buigt de vrouw nog verder naar voren en aan haar mond zie ik dat ze wat tegen de man zegt. Het is niet iets aardigs, o nee, niet iets teders, want de man reageert agressief en zegt snel wat terug voordat hij zijn hand opnieuw naar zijn mond brengt en demonstratief kauwbewegingen maakt. De vrouw schuift met een ruk haar stoel naar achteren en zakt onderuit. Dan steekt ze met een wild gebaar - het moet haar pijn doen, zo ruw gebeurt het - de wijsvinger in de neus. Deze golft op en neer door de vinger die zich heftig roert en haar kauw- en slikbewegingen wijzen op een overdreven gevoel voor theater. Ik doe een stap naar voren op het gevaar af gezien te worden, maar ik wil nu eenmaal niets missen. Ik ben heel opgewonden en alle kou en pijn en mijn intense zwakheid ben ik vergeten.
De man pakt zijn lepeltje van het schoteltje en drijft het zijn neus in. En wanneer hij het er weer uithaalt, pakt hij zijn neus beet en trekt er een draad uit, al kan dat natuurlijk een denkbeeldige draad zijn om de vrouw te sarren. Hoe dan ook: het heeft succes, want de vrouw springt overeind en loopt van de tafel weg naar de schoorsteen, waar ze met haar rug naar de kamer gekeerd blijft staan.
| |
| |
Ze is natuurlijk wel de verstandigste; dat moet ik onmiddellijk toegeven, maar desondanks hoop ik dat ze niet in haar afwijzing volhardt, want dan is alles voorbij en ik weet toch al niet waar ik heen moet, nu ik merk at mijn krachten het begeven en ik straks moeite genoeg zal hebben om de korte afstand die me scheidt van dit raam en mijn woning te overbruggen. Maar nee, ze kijkt weer naar de man, die onmiddellijk zijn beweging herhaalt. De vrouw komt van de schoorsteen vandaan en gaat weer aan de tafel zitten. Ze zet haar ellebogen op het tafelblad en houdt haar gezicht vlak bij dat van haar man. Met haar linkerwijsvinger drukt ze een van de neuswanden dicht en ik zie dat ze een enorme teug adem haalt. Dan stoot ze die met volle kracht door de opengehouden neusgang. Ik zie een grote, glimmende, nog steeds groeiende bel, die uiteenspat in het gezicht van de man, die de hand voor de ogen slaat. Vervolgens een sliert, die nog even naar voren wappert, maar dan op haar bovenlip terugslaat.
Het is voorbij. Ze zitten tegenover elkaar, de vrouw nog nahijgend. De man heeft met de punt van het tafellaken zijn gezicht schoongeveegd, de vrouw trekt met een vies gezicht de sliert van haar bovenlip; dan kijken ze elkaar aan. Ze schenkt hem opnieuw een kopje thee in. Hij staat op en loopt naar de radio, die hij aanzet. Als hij terugloopt naar de tafel, legt hij even beschermend zijn hand op het hoofd van de vrouw, die dankbaar naar hem opkijkt.
Ik merk dat de nevel is overgegaan in een lichte motregen en omdat er in de kamer niets meer gebeurt, loop ik terug naar mijn huis, de kraag van mijn jas opgeslagen.
Ik huiver. Niet alleen van de kou. Ik huiver door de aanblik van het leven. Daarvan moet ik afscheid nemen. Het zal me alleen maar gemakkelijker vallen.
Het moest een keer gebeuren: reizen zonder het eeuwige gezelschap van Micha. Hij begreep het, in ieder geval deed hij alsof hij het begreep, en hij bracht Daniël naar het station. Daar namen ze afscheid. Een paar weken het land uit, geen acties meer, alleen maar rust. Hij had gekozen voor Antibes, het dorp waar - zoals hij had gelezen - voor de oorlog heel wat Duitse emigranten hun toevlucht hadden gezocht.
| |
| |
Feind hört mit.
Waar was bij voorbeeld het hotel gebleven waar de familie Zweig woonde, waar Stefan een biografie over Fouché voltooide en een begin maakte met de levensbeschrijving van Marie Antoinette, hetzelfde hotel waar Joseph Roth zijn roman Radetzkymarsch schreef? Daniël vroeg het aan H., een Berlijner die hij had ontmoet op het terras waar hij uren doorbracht, een van de vele terrassen op het vierkante dorpspleintje.
H. was een bleke, vervallen man, die niet scheen te luisteren naar de nieuwe Duitse veroveraars die luidkeels hun pils bestelden en kankerden op hun broodjes waar geen worst in bleek te zitten. Hij vertelde een lang verhaal van vluchten en onderduiken, tot hij uiteindelijk in Zuid-Frankrijk, in Antibes, was terechtgekomen. Hij kreeg een paar jaar rust. Hij werkte er als secretaris van een Duitse zakenman, evenals hij een vluchteling. Daarna, toen de Duitsers hun snelle opmars door Frankrijk begonnen, week hij uit naar New York. Hij kende een tijd van grote armoede en na de oorlog keerde hij naar Duitsland terug, maar hij bracht voortaan zijn vakanties door in Antibes, dat hem jaren daarvoor als vluchteling had geherbergd. Hij zag eigenlijk geen verschil, moest hij bekennen; hij zag helemaal geen verschil tussen de jaren dertig en de jaren vijftig. Eigenlijk leefde hij alleen nog maar om zijn tijd uit te dienen.
En zijn sociaal-democratische beginselen? Hij wuifde ze weg. Waartoe hadden die geleid? Hij had jarenlang als vluchteling moeten leven en de miljoenen sociaal-democraten in Duitsland hadden hun mond niet opengedaan toen het nieuwe regime zich vestigde.
Of hij zich, als hij alles van tevoren geweten had, ook had verweerd en zijn principes niet had verloochend?
Hij lachte bitter. ‘Wat heeft jouw vader in de oorlog gedaan?’ vroeg hij.
‘Zijn principes niet verloochend,’ antwoordde Daniël.
‘En wat vindt hij daar nu van?’
‘Hij leeft niet meer.’
‘O.’
Hij zou het zeker niet opnieuw doen als hij alles tevoren geweten had, zei hij. Dan zou hij net als de anderen gekozen hebben voor een rustig leven. In dat geval zou hij zijn baan
| |
| |
hebben gehouden en zou zijn huis niet leeggeplunderd zijn.
Hij had ze toch horen praten, al die Duitse schrijvers die de wijk hadden genomen. Ze hadden over de hele wereld gereisd, wanhopig afwachtend tot ze zouden kunnen terugkeren - op een Zweig en een Toller na, die zelfmoord pleegden. Hij had ze horen kankeren op mensen als Erich Kästner en Gottfried Benn, die gebleven waren. Maar diep in hun hart wisten ze al dat ze een zinloze daad stelden en dat iemand als Benn eigenlijk het grootste gelijk had met zijn afzijdigheidstheorie. ‘Ik hoor het hem nog voor de radio zeggen: “Nee, ik vraag me af of het niet veel radicaler, veel meer revolutionair is en veel meer kracht van een harde en gezonde man vergt om de mensheid te leren: zo ben je, je zult nooit anders zijn, zo leef je, zo heb je geleefd en zo zul je altijd leven.” We wilden er niet aan, we scholden hem uit voor rotte vis, maar heeft hij niet gelijk gehad?’
Daniël dacht even na en zei toen dat hij het niet met H. eens was en evenmin met zijn vader, ook al had hij het niet aangedurfd om toen, op de avond na het bezoek aan de Groote Club, met hem een discussie aan te gaan. Daniël beweerde tegenover H. dat juist een man als Benn voor zichzelf het pad effende om akkoord te gaan met het regime dat hij verafschuwde. Had hij niet op 5 april 1932, toen hij als lid van de sectie dichtkunst van de Preußische Akademie werd geïnstalleerd, gesteld dat het geloof in de scheppingskracht tot op de bodem van het niets moet durven gaan om door een schijn van nihilisme heen tot vormgeving te komen? Kunst moest volgens hem een dienende functie hebben, geen esthetische. Gefundenes Fressen voor de dictatuur die de kunst wil onderwerpen aan haar ideologie? Ja, beweerde Benn, maar misschien - wie zal het zeggen? - is de geschiedenis in een fase gekomen dat het blanke ras inderdaad de leiding heeft genomen.
H. knikte. ‘Misschien had Benn daarin gelijk,’ stemde hij in. Ik zeg ook: toen was men verbitterd over zijn houding. Nu, zoveel jaar later, hebben we alles leren relativeren. Wie slecht was en wie goed - wie zal het nu nog zeggen?’
‘Mijn vader zei eens: “Misschien hadden we beter niets kunnen doen en louter in harmonie met onszelf moeten leven. Er zou zonder twijfel minder bloed gevloeid zijn.”’
| |
| |
H. glimlachte. ‘Ik zal niet vragen aan welke kant je vader stond,’ zei hij. ‘Het is ook niet belangrijk meer. Wie aan een revolutionaire omwenteling meedoet, accepteert dat geweld. De Franse revolutie van 1789 kon niet geweldloos zijn, evenmin als de Russische van 1917 en de Duitse van 1933. Wie vindt dat zijn idealen alleen door een revolutie verwezenlijkt kunnen worden, accepteert tevens het geweld waarmee die revolutie gepaard gaat.’
Sinds het bezoek dat hij met zijn vader aan de Groote Club had gebracht, was hij er nog een paar keer geweest. Ook op de dag van de verjaardag van de Führer. Zijn vader was voor een week naar Duitsland toe, maar Obersturmbahnführer Straus, een vriend van zijn vader, had hem meegenomen.
Honderden mensen liepen door de grote zaal. Het was er één en al uniform; hij was een van de weinige en in ieder geval een van de jongste burgers die er rondliepen. De Duitsers waren rustig, ze stonden in groepen bij elkaar en spraken over de laatste frontberichten. De Nederlanders die naar het feest waren gekomen, schreeuwden.
In een hoek, omringd door hoge palmen, speelden twee orkesten afwisselend dansmuziek en marsen, voortdurend onderbroken door toosten die werden uitgebracht op de Führer en het leger. Daniël had Straus uit het oog verloren, maar later op de avond, terwijl hij wat eenzaam heen en weer liep, zag hij hem terug, samen met twee andere Duitse officieren en een jonge vrouw, die hij kende. Ze had een jaar op zijn school lesgegeven. Ze was mooi.
‘Hé, Daniël.’ Straus wenkte hem.
‘Een heel goede vriend van me,’ zei Straus tegen de twee Duitsers. Hij sprak zwaar en moeilijk. De twee officieren keken de jongen nauwelijks aan. De vrouw stak haar arm door die van Daniël. ‘Gelukkig eens geen uniform,’ zei ze.
Ze nam Daniël mee de zaal in. ‘Eindelijk van dat stel verlost.’ Ze lachte. Toen wees ze naar de trap. ‘Ik heet Ingrid. Zullen we naar boven gaan?’
Ze voerde hem mee aan de hand. Boven, in een lange gang, opende ze een deur. Ze kwamen een kleine kamer binnen. ‘Ze zijn ervoor ingericht,’ zei ze met een spottende glimlach. Er
| |
| |
lagen twee handdoeken op het bed. Ze ging erop zitten en kleedde zich uit. ‘Blijf daar toch niet staan,’ zei ze. ‘Er is werk aan de winkel!’ en opnieuw lachte ze.
Daniël trok zijn kleren uit. Beneden hoorde hij het geluid van de muziek, het gerinkel van glazen, terwijl de vrouw haar lange, witte benen spreidde.
‘Kom je hier vaker?’ vroeg ze, toen ze later naast elkaar lagen en ze een sigaret opstak.
‘Soms.’
‘Ik zal geen feest overslaan,’ zei ze. ‘Godverdomme, er is al zo weinig te beleven in deze rotwereld.’
Hij keek haar nieuwsgierig aan. ‘Rotwereld?’
‘Natuurlijk, een rotwereld. Het gaat fout, hartstikke fout, zie je dat niet?’
‘Het lijkt wel alsof je bang bent.’
‘Waarvoor?’ Ze keek hem minachtend aan. ‘Ben jij soms bang?’
‘Ik niet. Maar ik geloof ook niet dat het fout gaat.’
Ze knikte. ‘En óf het fout gaat,’ zei ze. ‘Het is een aflopende zaak. Gisteren - of was het eergisteren? Enfin - sprak ik een kolonel. Wat die me verteld heeft! Het zou het beste zijn als ik hem nu al smeerde, daar kwam het op neer.’
‘Je bent dus toch bang.’
‘Ach,’ zei ze onverschillig, ‘ik heb mijn lijf nog en ik neem aan dat de Tommies er ook niet vies van zullen zijn. Bovendien heb ik afgeleerd om me aan een man te binden. Dat heb ik eens gedaan, maar dat is me slecht bevallen. Alleen Emil, daar wil ik nog weleens mee omgaan.’
‘Emil?’
‘Straus. De man die jou heeft meegenomen. Die ben ik wat verplicht. Per slot van rekening heeft die me van mijn man afgeholpen. Heel wat eenvoudiger dan scheiden, wat hij toch niet wilde, het zwijn.’
Daniël keek haar verbaasd aan. ‘Heeft hij hem gedood?’ vroeg hij.
‘Niet met zijn pistool, als je dat denkt. Hij heeft hem naar het Oostfront laten sturen, zogenaamd omdat die vent iets smerigs over Hitler zou hebben gezegd. Hij kwam in een strafbataljon terecht en drie weken later was hij dood.’
| |
| |
Daniël stond op en trok zijn kleren aan. ‘Maar hij had dus niets gezegd,’ concludeerde hij.
‘Nee, dat klopt. Maar is dat belangrijk? Straus heeft gezworen dat hij het wel had gezegd en Straus is officier en mijn man was onderofficier. God zij geloofd, van hem ben ik mooi af gekomen.’
Zonder een woord te zeggen liep Daniël de kamer uit. Hij walgde van de vrouw, hij walgde van Straus. Zij behoorden tot de mensen die het nationaal-socialisme een slechte naam gaven, omdat ze hun idealen verrieden en Straus daarbij zijn officierseed misbruikte. Hij verdiende de dood, dat was de enige uitweg.
Daniël liep de Groote Club uit en bleef buiten staan wachten tot hij uren later de auto van Straus voor zag rijden. Straus kwam naar buiten, samen met de vrouw. Ze stapten in de auto en reden weg. Daniël controleerde of hij zijn nachtpasje bij zich had en ging naar huis. Iedereen sliep. Hij liep naar de werkkamer van zijn vader en haalde een pistool uit diens bureaula. Hij wist precies wat hij doen moest; alles was onontkoombaar.
Het enige dat ik nog kan is voor mijn bureau zitten en de toetsen van de schrijfmachine strelen. Ik kijk voor me uit, naar buiten. Ik ben in de laatste maand aangeland.
‘U moet zo langzamerhand worden opgenomen,’ zegt de dokter, terwijl hij de formulieren al invult.
‘Nu al?’
‘U weet toch zelf het best hoe u zich voelt. U weet toch dat u niet langer meer thuis kunt blijven.’
Ik beweeg zachtjes mijn lichaam heen en weer van de pijn, die in golven over me heen spoelt. ‘Ik denk dat het nog wel gaat,’ zeg ik.
Hij haalt de schouders op. ‘U maakt uzelf maar wat wijs. Ik dacht dat we afgesproken hadden dat we eerlijk tegen elkaar zouden zijn?’
‘U bent in ieder geval eerlijk,’ antwoord ik.
‘Nou dan.’ Hij ondertekent het formulier en geeft het me. ‘Als u zich meldt, moet u dit afgeven. Dan gaat de rest vanzelf.’
Ik kijk naar het formulier zonder de letters te lezen.
| |
| |
‘Het hoeft niet meteen,’ zegt hij nog. ‘Gaat u rustig naar huis en blijft u daar nog een paar dagen. U weet zelf het beste wanneer het thuis niet meer te verdragen is. Dan komt u.’
Ik sta op. ‘Dan kom ik,’ zeg ik.
Als ik in de auto gestapt ben, sla ik met mijn bovenlijf tegen het stuur: het heeft geen zin meer om te proberen te rijden; ik zal mijn huis niet meer bereiken.
Ik stap uit. Het sleuteltje laat ik in het contactslot zitten. Voor de goede vinder. Wat rest me nog? Ik laat niemand na, vrouw noch vriend of kinderen. Om het bezit van mijn auto mogen wat mij betreft duizenden mensen over de straat rollen, in een hevig gevecht gewikkeld.
Ik loop terug naar de hoofdingang en vraag de portier een taxi voor me te bellen. ‘Voelt u zich wel goed?’ vraagt hij bezorgd.
In mijn jaszak voel ik het papier van het inschrijvingsformulier tussen mijn vingers. ‘Het gaat wel, dank u,’ zeg ik. Me laten opnemen kan altijd nog.
Als jongen gingen ze vaak naar de Zuidelijke Wandelweg en klommen dan op de dijk die ooit een spoorlijn zou dragen, maar dat plan is nooit gerealiseerd. Op de dijk plukten ze katjes of bekeken elkaars piemel. Je was er niet veilig; dat wisten ze. Ze wisten alleen niet waarom ze er niet veilig waren.
Op een keer verscheen er een agent op de dijk. Je mocht er niet komen, stond er geschreven op een afgebladderd bordje. De vriendjes van Daniël bleven staan, brutaal, omdat ze wel wisten dat de agent nooit hard genoeg kon lopen om hen allemaal te pakken te krijgen, en onbewust wisten ze ook wel dat hij er de noodzaak niet van zou inzien om zoveel jongens naar het bureau te brengen. Daniël was de enige die voor de zekerheid toch maar een paar meter opzij ging. Hij stond aan de zijkant van de dijk, gereed om zich onmiddellijk van de dijkflank te laten vallen, wanneer de agent naar hen toe zou komen.
Het was stil. Ze keken naar de agent, die een paar honderd meter van hen vandaan stond zonder naar hen te kijken. Daniël zag de stad; de huizenrijen dobberden op en neer door de hitte, het zweet prikte in zijn ogen. Beneden op een weiland waren
| |
| |
twee honden met elkaar bezig. Hij kon niet zien of ze aan het neuken waren of alleen maar stoeiden. Hij besloot tot het eerste.
‘Hij komt niet,’ zei een van de jongens teleurgesteld. Ze bleven bij elkaar staan, wisten niet wat ze nu moesten doen.
Boven een paar hondedrollen zwermden vliegen, kleine bruine monsters die de kleur hadden overgenomen van de eilanden waarboven ze zweefden. ‘Wie er de meeste kan raken,’ zei een vriendje van Daniël. Hij deed zijn broek open en plaste op de vliegen, die uit elkaar stoven. Toen hij uitgeplast was, zakten de jongens op hun knieën en telden de natte klontjes die op de drol vastzaten. Daniël voelde zich gelukkig, omdat hij al een tijdje plassen moest, maar het steeds had uitgesteld.
Het record stond op acht tot hij een ferme straal op de drol deed neerdalen. ‘Twaalf!’ riep hij.
‘Dat kan niet,’ riep een van de jongens, maar hoe ze ook telden, het was en bleef twaalf; en aan dat triomfantelijke record kon niemand tippen.
Aan de drollen moest hij denken toen een oom van hem, die zeer bijbelvast was en daar graag mee pronkte, over Job vertelde: ‘Hij had een zware ziekte. Grote zweren op zijn gezicht, zo erg dat de wormen er uitkropen. Maar Job duwde de wormen terug in zijn gezicht, want - zei hij - je moet zelfs het kleinste dier zijn voedsel niet misgunnen.’
Met mijn laatste krachten werk ik mezelf in een taxi en geef de chauffeur het adres van het ziekenhuis. Ik kijk niet meer om als ik wegrijd. De deur heb ik open laten staan; het kan me niet meer schelen of er nu mensen binnenkomen.
Ik laat me inschrijven en een verpleegster gaat me voor naar mijn kamer. ‘De dokter komt zo,’ zegt ze.
Ik kleed me uit en hang mijn kleren in de kast. Niet lang daarna komt de arts binnen. ‘Daar bent u dan.’
‘Voor het laatste bedrijf,’ vul ik hem aan.
Hij kijkt ernstig. Dan knikt hij. ‘Ja, zo is het wel.’
‘Hoe lang nog, denkt u?’
Hij haalt de schouders op. ‘Een paar weken op zijn hoogst.’
‘Dat is goed,’ zeg ik. ‘Ik ben nog niet helemaal klaar.’
Hij kijkt naar de papieren op mijn kastje. ‘U schrijft?’ vraagt hij.
| |
| |
‘Ja.’
‘Herinneringen?’
‘Niet helemaal. Herinneringen van iemand anders.’
Ik zie dat hij het niet begrijpt. ‘Mijn broer,’ verklaar ik. ‘Ik heb zijn herinneringen geschreven. Tenminste, daar ben ik mee bezig. Hij leefde te snel, hij stierf te plotseling. Hij liet aantekeningen na. Ik schrijf zijn herinneringen nu, zodat we straks gezamenlijk sterven.’
Hij steekt een sigaret op. ‘Iets te weten gekomen?’
Ik knik.
‘En?’
‘Wat bedoelt u?’
‘Wat bent u te weten gekomen?’
Ik haal de schouders op. ‘Iets over zijn karakter, zijn manier van leven.’
‘Tevreden?’
‘Over wat ik gehoord heb?’
‘Bij voorbeeld.’
‘Ik weet alleen meer. Tevredenheid heeft er niets mee te maken.’
Toen Daniël thuiskwam, hoorde hij aan het zachte ademen van Micha dat deze al sliep. Hij bleef even naar het bed kijken. Toen kleedde hij zich uit en schoof zachtjes naast het warme lichaam. Hij voelde behoefte om Micha stevig tegen zich aan te drukken, hem te liefkozen, maar hij wist hoe knorrig de ander was als hij zo uit zijn slaap werd gehaald. Dus ging hij op zijn rug liggen en keek naar het plafond. Hoe moest hij in godsnaam doorgaan met het leven dat hij leidde? Van het ene geweld naar het andere. Soms waren er momenten dat het hem grenzeloos verveelde, het bloed, de beensplinters, de brekende ogen. Wat kon hem meer opwinden dan wat hij de laatste maanden had volbracht? Een verdubbeling van het aantal doden? En een jaar later een verdrievoudiging? Voert een moord automatisch naar een dubbele, een drievoudige, een massamoord?
Werd Micha maar wakker. Dan maar niet vrijen, maar wel praten met elkaar. Hij keek naast zich. Micha sliep door, zijn gezicht lag ontspannen op het kussen, zijn oogleden trilden. Eigenlijk kon Daniël zich niet voorstellen dat Micha zich
| |
| |
ergens zorgen over zou maken. Hij liep achter Daniël aan, doodde wanneer het noodzakelijk was, remde Daniël af als deze te ver ging en strooide met het geld dat de acties hun opleverden. Hij vroeg zich af of hij wel van deze man hield. Zijn gezicht was zo leeg en hij had zo weinig te vertellen. Hoe ver stond het leven dat Micha en hij nu leidden af van het ideaal dat zijn ouders voor ogen had gestaan? Was hun huis vooral in de eerste jaren van de oorlog niet vaak het centrum geweest van geestelijke verfijning? - met uitzondering dan van de avonden dat de partijbonzen binnenstapten met hun botte gezicht en de sfeer grondig bedierven. Het was een noodzakelijk kwaad, had zijn moeder hem eens voorgehouden toen hij erover had geklaagd: een noodzakelijk instrument om tot een betere wereld te komen.
Soms had Daniël het idee dat hij de hele boel door elkaar had gehaald, dat doel en middel verwisseld waren. Welk doel had hij nog? De middelen om macht te krijgen gebruikte hij volop, de lijken vielen achter hem; maar waarheen zijn weg voerde, wist hij nauwelijks meer. Het benauwde hem soms. De acties die hij ondernam, doelloos als ze leken, verveelden hem steeds meer. Opwinding die tot verveling voert; het kon toch niet echt het gevaarlijke leven zijn dat zijn vader hem had voorgehouden als het enig ware voor een man. Hij geeuwde.
Daniël wist later niet meer of de bezoeker opeens voor de deur stond of dat hij zijn visite met een telefoontje had aangekondigd. Wel herinnerde hij zich steeds hoe de man ineens in de kamer had gestaan, zijn gele ster als een vlammend signaal op zijn grijze overjas.
‘Maar gaat u toch zitten,’ zei Daniëls moeder. Ze was niet uit het veld geslagen door het bezoek van de man. Ze keek vaag glimlachend toe hoe hij zenuwachtig plaats nam. ‘Wilt u uw jas niet uitdoen?’
Hij sprong verschrikt overeind. ‘Maar ik weet niet of ik lang kan blijven.’ Daniëls moeder keek op de klok. ‘Mijn man kan ieder moment thuiskomen,’ zei ze. ‘Maar het kan ook een halfuur worden. Dus zolang u hier blijft om op hem te wachten, kunt u beter uw jas uitdoen. Het is veel te warm binnen.’
Ze belde om Hedwig. Toen die binnenkwam, keek ze ver- | |
| |
baasd naar de man in de stoel, die zijn jas over de leuning had gelegd, maar wiens gele ster op zijn colbert terugkeerde.
‘Hedwig, wil je de jas van mijnheer in de garderobe hangen?’
Hedwig bleef echter met een mengeling van verbazing en minachting naar de bezoeker kijken.
‘Hedwig!’ drong Daniëls moeder aan. Hedwig nam de jas met tegenzin van de stoel.
‘U wilt zeker wel thee?’ vroeg Daniëls moeder aan de bezoeker.
‘Graag.’
‘En thee, Hedwig,’ zei ze streng tegen de dienstbode. ‘Voor mij ook. Daniël?’
‘Liever koffie.’
‘En koffie voor Daniël.’
Hedwig verliet de kamer. Toen ze bij de deur stond wierp ze een sombere blik op de man.
‘Daniël, kom eens hier.’
Daniël stond op en kwam vanuit de serre, waar hij zat te lezen, naar de salon. ‘Dit is mijn zoon Daniël.’
De man stond op.
‘En dit is mijnheer Vecht. Uw naam is toch Vecht, niet waar? Het is zo lang geleden dat we elkaar voor het laatst ontmoet hebben.’
‘Vecht, inderdaad.’
Daniël en de man gaven elkaar een hand.
‘Mijnheer Vecht heeft jarenlang bij je vader als zijn assistent gewerkt,’ vervolgde zijn moeder op dezelfde minzame toon waarmee ze tot dan het gesprek had gevoerd. Toen stond ze op. ‘Wilt u me even excuseren?’ vroeg ze. Daniël bleef met mijnheer Vecht achter. Hij bemerkte bij zichzelf geen enkele reactie, hoewel het de eerste maal was dat hij zo bewust tegenover een jood zat. Op school hadden enkele joodse jongens gezeten, met wie Daniël overigens geen contact had. Ze waren dit jaar niet meer teruggekomen. Hij zag ze nog weleens als ze op weg waren naar het Joods Lyceum, maar ze groetten elkaar niet. Er was vroeger ook een joodse leraar, maar die kende hij nauwelijks omdat hij nooit les van hem had gekregen. En misschien was hij wel met meer joden in aanraking geweest zonder
| |
| |
dat hij zich dat bewust was. Voor hem was het begrip ‘jood’ zo vreemd, zo niet van deze wereld. En nu zat er een in hun kamer, tegenover hem, duidelijk getekend door de ster.
Hij keek met nieuwsgierigheid naar mijnheer Vecht. Was dit nu het duivelse gevaar waar sommige kameraden van zijn vader over spraken? Hij kon het niet van de man afzien en aan zijn moeder merkte hij ook niets, want ze toonde geen spoor van angst of nervositeit. Het begrip ‘jood’ was in hun huis eigenlijk nooit ter sprake gekomen. Zijn vader wenste zich met discussies over dat onderwerp niet in te laten en toen Daniëls zusje eens schamper over joden had gesproken, had hij haar het woord ontnomen. Hij wist niet of dat kwam door de inhoud van haar woorden of door de toon waarop ze sprak. Die was erg vulgair en vulgariteit was iets waar zijn vader een enorme hekel aan had.
Een vriend van hem beweerde met grote stelligheid dat hij joden kon ruiken. Als dat waar was, vormde mijnheer Vecht een uitzondering. Hij rook niet. Bovendien had hij donkerblond haar en grijze ogen. Zijn lange, smalle vingers lagen op zijn knieën. Ze bewogen onrustig. Daniël begreep dat het aan hem was om de stilte te verbreken. ‘Hebt u lang bij mijn vader gewerkt?’ vroeg hij.
De man schrok op. ‘Bijna twaalf jaar.’
‘Maar beviel het werk u niet meer?’
‘Hoe zo?’
‘Omdat u er niet meer werkt. Tenminste, dat leidde ik af uit wat mijn moeder zei.’
De man keek Daniël onderzoekend aan. ‘Meen je dat?’ vroeg hij.
‘Ja,’ antwoordde Daniël verbaasd. ‘Ik had echt van haar begrepen dat u er niet langer wilde blijven werken.’
‘Ik had er graag willen blijven,’ zei hij zacht, ‘maar het kon niet meer. Functies bij de overheid werden voor mij verboden.’
Daniël opende zijn mond om verder te vragen, maar op dat ogenblik kwam zijn moeder binnen. Ze probeerde een gesprek te voeren met mijnheer Vecht, maar deze bleef zich ongemakkelijk voelen en de pauzes tussen haar vragen en zijn antwoorden werden steeds langer. Het was een welkome onderbreking toen Hedwig de theewagen binnenreed. Ze zette het theekopje
| |
| |
met een harde tik neer op het tafeltje dat naast de bezoeker stond. Aan haar gezicht was verder niets te zien, alleen haar tred was zwaarder dan anders.
Toen hoorden ze de sleutel in het slot van de buitendeur en even later kwam Daniëls vader de kamer binnen. ‘Alex!’ zei hij verrast.
Mijnheer Vecht stond op. Hij stak aarzelend zijn hand uit, die door de ander stevig werd vastgegrepen. ‘Wat is dat lang geleden,’ zei Daniëls vader.
‘Ja,’ stemde mijnheer Vecht in, ‘lang.’
‘Je hebt wat te drinken gekregen?’
‘O ja, er is goed voor me gezorgd.’
Er viel een stilte. ‘En verder? Kun je je redden?’
‘Nee,’ antwoordde mijnheer Vecht beslist.
Daniëls moeder stond op. ‘Ik zal nog wat inschenken.’
Er viel een lange stilte. Iedereen dronk.
‘Is het zo slecht?’ vroeg Daniëls vader toen.
‘Heel slecht,’ antwoordde mijnheer Vecht, ‘heel slecht.’
‘Ik had geen idee,’ zei de ander zacht, ‘geen idee.’
‘Ik zit in grote zorgen,’ vertelde mijnheer Vecht. ‘En daarom ben ik naar je toe gekomen. Ik heb een oproep gekregen. Ik moet weg. Maar ik wil niet. Ik ben alleen, ik ben niemand verantwoording schuldig. Ik wil blijven gaan en staan waar ik wil. En ik wil niet weg. Ik ben bang om weg te gaan. Doodsbang. Daarom ben ik naar je toe gekomen. Politiek staan we mijlenver uit elkaar, maar ik vertrouw je.’
‘Wel,’ zei Daniëls vader, ‘wat je problemen ook zijn: onder dit dak loop je geen enkel risico.’
‘Kunnen we vrijuit praten?’ vroeg mijnheer Vecht vervolgens en hij knikte naar Daniël.
‘Daniël?’ zei zijn vader. ‘Daniël is volwassen genoeg om in te zien dat vriendschap nog altijd belangrijker is dan het geloof in ideeën.’
‘Goed,’ zei mijnheer Vecht.
‘Nu over jezelf,’ ging Daniëls vader door. ‘Je zoekt een veilig heenkomen, begrijp ik?’
‘Ja,’ antwoordde de bezoeker. ‘Ik weet er wel een. Een adres in Epe, maar ik durf er niet heen. Schrijven kan ik niet, brieven kunnen onderschept worden, telefoneren durf ik ook niet: het
| |
| |
gesprek kan worden afgeluisterd. Met de trein kan ik niet, want er kan controle zijn.’
Daniëls vader en moeder wisselden een blik van verstandhouding. ‘Kom,’ zei zijn vader toen, ‘we vinden wel een oplossing. Vannacht blijf je hier slapen en morgen rijden we met mijn auto naar Epe. Bij mij in de auto hoef je niet bang te zijn.’ Hij glimlachte wrang.
Mijnheer Vecht stond op. Hij stond schutterig met zijn armen te zwaaien. ‘Ik weet niet...’ zei hij. Toen zweeg hij.
‘Het wordt voor jou tijd om te gaan slapen,’ zei Daniëls moeder.
Daniël gaf de bezoeker een hand en liep naar boven. Beneden hoorde hij nog een tijdje de stemmen van zijn ouders en die van mijnheer Vecht. Hij ging voor het raam staan en keek naar buiten. Er was geen enkel leven te bespeuren. Niemand buiten hun huis was op de hoogte van het verblijf van mijnheer Vecht. Hij hoorde kloppen op zijn kamerdeur. Zijn moeder kwam binnen. ‘Ga je nog niet slapen?’ vroeg ze.
Hij haalde de schouders op.
‘Ben je in de war geraakt door wat er vanavond is gebeurd?’ vroeg ze.
Hij aarzelde. ‘Ik weet het niet. Jullie doen nu iets waarvan ik denk...’ Hij zweeg.
‘Dat het niet mag,’ vulde zijn moeder aan.
‘Ja.’
‘Herinner je je niet wat je vader zei? Over kiezen tussen vriendschap en idealen?’
‘Altijd?’
‘Dat weet ik niet. Maar nu in ieder geval wel. En je twijfelt toch niet aan de keuze van je vader?’
‘Nee.’
‘Dan is het goed. Als familie vormen we naar buiten toe een bastion. Alles wat een van de leden van de familie doet, wordt door de anderen verdedigd.’
Hij knikte. ‘Maar Hedwig...’ vroeg hij toen.
‘Hedwig?’
‘Volgens mij is zij het er helemaal niet mee eens.’
Zijn moeder lachte. ‘Ik ga straks wel even naar haar toe. Maar Hedwig moet begrijpen dat ze bij ons in dienst is. Wan- | |
| |
neer ons iets overkomt, staat ze op straat!’
Hij dacht even na. ‘En als ze toch praat? Per ongeluk, bedoel ik.’
‘Denk je werkelijk dat ze dan een dienstmeid zullen geloven boven je vader? Kom, Daniël, word toch eens volwassen! De wereld is niet gebrand op de waarheid, de wereld kijkt naar kracht. De krachtigste heeft het gelijk aan zijn kant. Zo is het ook met mijnheer Vecht. Hij behoort tot het soort mensen dat de strijd heeft verloren en dan trappen mensen na. Hij is verstoten en zal zijn weg in eenzaamheid moeten vervolgen. Maar op dat moment is er plaats voor vriendschap en barmhartigheid.’
‘En als papa zijn positie kwijtraakt, wanneer hij wordt verdrongen door een ander die sterker is?’
‘Dan is er de wet van de jungle, die zegt dat hij zijn plaats moet afstaan. Daarin zal hij berusten. Maar je mag er nooit van uitgaan dat hij zou kunnen verliezen. De grote kracht van onze leiders is hun zelfvertrouwen.’
Ze kuste hem op zijn voorhoofd. ‘Nu ga je slapen,’ zei ze. ‘Morgen word je wakker en dan is alles weer normaal. Mijnheer Vecht moet je vergeten; we zullen hem heel lang niet meer zien. En jij? Jij moet je voorbereiden op de grote strijd die je nog wacht. Jouw grote strijd. Ook jij moet je kracht tonen en macht veroveren. Dat verwacht papa van je.’ Ze sloot de deur achter zich.
De volgende dag kwam zijn vader laat terug en over de bezoeker werd met geen woord meer gerept.
Jaren na de oorlog zag Daniël mijnheer Vecht terug. Hij kwam naar Daniël toe en gaf hem een hand. ‘U herkent me nog?’ vroeg hij.
Daniël herkende hem.
‘Ik voelde me heel treurig worden, toen ik van de dood van uw ouders hoorde,’ zei de man. ‘Heel treurig. Zij leken de geboren overwinnaars en ik de grote verliezer. En hier sta ik, en zij zijn er niet meer.’
Ze lagen in het gras en wachtten. ‘Soms zeg ik tegen mezelf dat ik stalen zenuwen heb,’ zei Micha, ‘maar die heb ik niet. En jij?’
Daniël zweeg. Hij keek in het gras of hij insekten zag die hij
| |
| |
met een brandende lucifer zou kunnen opjagen, maar hij vond ze niet.
‘En jij?’
Daniël keek op zijn horloge. ‘Een halfuur slapen,’ zei hij en hij deed de ogen dicht. Zo bleef hij enkele ogenblikken liggen. Toen opende hij de ogen weer en keek naar Micha, die met gesloten ogen in het gras lag. Hij had een dom gezicht. Eigenlijk was hij geen partij voor Daniël en deze besloot dan ook dat dit hun laatste gezamenlijke actie zou zijn. Het was zelfs mogelijk dat hij, ook zonder Micha, geen actie meer zou ondernemen. Het was allemaal zo zinloos. Zelfs de aanslagen en overvallen gingen steeds meer op elkaar lijken. Hij werd er moe van en de hele zaak verveelde hem. Bovendien zat de politie hem steeds dichter op de hielen. Eens droomde hij ervan voor een rechtbank te verschijnen, als een jonge god, en de vloer aan te vegen met zijn rechters, maar van dat idee was hij ook al teruggekomen.
Hij stond op en liep naar een kilometerpaaltje. Een spin had een slordig web gemaakt dat van het paaltje naar de asfaltweg liep. Er zat een kleine, paarsblauwe tor in die als een bezetene probeerde los te komen. Daniël scheurde het web aan flarden, verpletterde de spin onder zijn hak en kneep de tor tussen zijn vingers stuk. ‘Zo, nu heeft niemand zijn zin,’ zei hij grimmig.
Micha richtte zich op en riep hem. ‘Het is tijd, we moeten maar eens beginnen.’
Daniël knikte en liep langzaam in zijn richting. Micha stak hem handschoenen toe, die Daniël op zijn gemak aantrok. Micha startte de motor van de auto en ze reden de weinige kilometers naar het dorp, dat stil en verlaten op hen lag te wachten, de zon fel en blikkerend op het uitgestorven plein waar een stoffig bord aangaf dat er een café met volledige vergunning was. Ertegenover lag de plaatselijke Raiffeisenbank met een teakhouten front en neonletters onder de ramen van de eerste verdieping.
Ze zetten hun auto op het plein. Vanaf het punt waar ze gestopt waren, konden ze bij de bank naar binnen kijken. ‘Zo te zien geen klanten,’ zei Micha.
Daniël liet de motor stationair draaien en hij trok de choke iets uit, zodat ze er zeker van konden zijn dat de motor niet zou afslaan.
| |
| |
Micha stapte uit, een weekendtas in de hand. Daniël bekeek nog één maal zijn pistool. Het staal van de loop drukte tegen zijn vingertoppen en dat gaf hem een intens gevoel van veiligheid. Daar had hij overigens wel behoefte aan. Hij ging liever af op een afgelegen boerderij of een verlaten partijgebouw dan op een beveiligde bank.
Toen ze binnenkwamen, zagen ze dat ze zich vergist hadden: er stond een klant bij een loket. Achter het glas van de balie zagen ze drie personeelsleden, twee mannen en een vrouw. Niemand lette op hen. Daniël liep wat naar rechts en ging in een hoek van de ruimte staan, waardoor hij een overzicht had op zowel de ingang als de loketten.
Micha stond nog bij de ingang met zijn weekendtas in de hand. Daniël wenkte hem dat hij verder kon komen. Micha ging achter de klant staan en wachtte tot deze geholpen was. De man verliet daarop het bankgebouw. Micha stond nu voor het loket. De bediende pakte wat formulieren, maakte enkele aantekeningen en wendde zich vervolgens tot Micha. Die antwoordde iets en wees naar Daniël, die meteen het pistool liet zien. De man zei iets tegen Micha en wees naar de employé die verderop achter een bureau zat. Dat was voorzien van een stalen scherm over het schrijfgedeelte heen en Daniël vermoedde dat daar de kassier zat en dat de lokettist voor elke geldhandeling naar hem toe moest.
De lokettist liep naar de man achter het bureau en zei iets tegen hem. Deze keek op, zag eerst Micha en daarna Daniël, die opnieuw zijn pistool toonde. Op dat moment keek de vrouw, die aan een ander bureau aan het werk was, op. Toen ze het pistool zag, begon ze te gillen.
‘Hou je kop, anders schiet ik je kapot!’ schreeuwde Daniël tegen haar, toen haar onafgebroken gegil hem zenuwachtig maakte. De lokettist kwam op een holletje terug met een paar bundeltjes bankbiljetten, die hij naar Micha schoof. Deze liet het geld in zijn tas glijden en draaide zich naar Daniël.
‘Hij heeft nog meer,’ schreeuwde deze. Hij richtte op het plafond en schoot. De kalk kwam naar beneden en het geluid van de knal weerkaatste hevig in de holle ruimte. Een man die op straat de bank passeerde, keek door de ruit naar binnen en holde naar de winkel aan de overkant. ‘Weg!’ riep Daniël
| |
| |
tegen Micha. Ze liepen achteruit naar de deur; Daniël hield zijn pistool op het personeel gericht.
Toen ze buiten waren, zag hij aan de trillende uitlaat dat de motor van de auto nog steeds liep. Ze sprongen de wagen in; Micha gooide de tas op de achterbank. Daniël gaf vol gas en de auto stoof weg. In zijn achteruitkijkspiegel zag hij dat van het personeel niemand naar buiten kwam en ook in de winkel aan de overkant bespeurde hij geen enkel teken van leven. Micha keek in de tas en haalde de bundeltjes eruit.
‘Hoeveel is het?’
Hij telde snel. ‘Bijna tienduizend.’
‘Het is de moeite.’
Ze reden zwijgend verder. Nee, het was nu afgelopen, dacht Daniël. Hij moest zijn krachten maar eens aan iets anders besteden. Hij zou in zaken gaan, of in de politiek, of misschien werd hij wel zanger. Of misschien zou hij beter kunnen sterven. Hij dacht met een lichte weemoed aan het dakterras waar hij maanden eerder op had gestaan. De diepte lokte toen. Wie weet of hij toch niet de sprong had gewaagd als dat ellendige wijf niet uitgerekend op dat moment had besloten in elkaar te zakken. Het is verdomd moeilijk om je concentratie te bewaren. Een mens wordt snel afgeleid.
Een mens moet vooruitzien, dacht Daniël. De dood zal komen. Misschien wel eerder dan ik vermoed. En wie zal er na mijn dood voor mij zorgen? Niemand toch? Vader dood, moeder dood. Je moet verdomme alles alleen doen.
‘Zegt u het maar,’ zei hij.
De oude man tegenover hem pakte een meetlint en liep op hem toe. ‘Eerst het allerbelangrijkste,’ zei deze, ‘de lengte.’ Hij vroeg Daniël rechtop te gaan staan en zich niet te bewegen. Toen mat hij hem van hoofd tot voeten. ‘Goede lengte - zullen we weinig moeite mee hebben,’ mompelde hij. Hij liep terug naar zijn bureau aan de andere kant van de grote, grijze zaal, waar hij op een papier wat aantekeningen maakte. Daarna wenkte hij Daniël. Deze liep naar hem toe.
‘Welk hout wilt u eigenlijk hebben?’
‘Hout?’
‘Ja, we hebben verschillende houtsoorten. U moet niet ver- | |
| |
geten dat een doodkist niet zo maar een kist is waarin u gaat liggen. Nee, het is de bescherming tegen het verval. Neemt u bij voorbeeld vurehout, wat erg goedkoop is, dat wel, dan bestaat de kans dat u binnen enkele maanden - zeker wanneer u in vochtige grond komt te liggen - door de bodem heen rot.’
Hij wees achter Daniël, waar een hoge trap naar een deur op de eerste verdieping leidde. De deur ging open en twee mannen liepen naar beneden, waar een kist aan de voet van de trap stond. ‘Nu opletten,’ zei de oude.
De twee mannen namen de kist op en droegen die langzaam naar boven. De ogen van de ondernemer glinsterden van verborgen pret en waar hij op wachtte gebeurde: de bodem van de kist maakte zich traag los van de zijwanden. Daniël zag een been naar buiten komen en even later sloeg er een hand over de bodemplaat.
Toen viel de bodem uit de kist. Een van de mannen probeerde hem nog te grijpen, maar met veel lawaai kletterde de houten plaat naar beneden, gevolgd door het lichaam dat in de kist was geborgen. Langzaam viel het lijk op de treden. Een ogenblik leek het alsof het rechtop zou blijven staan, maar de armen sloegen wild naar achteren en het lichaam rolde voor de rennende mannen uit. Het lijk bereikte de grond het eerst en sloeg daar uit elkaar.
Daniël liep naar het lichaam toe. De mannen bleven er zwijgend bij staan. Hij bukte zich en zag hoe het hoofd, scheef geknakt op de romp, naar hem keek. De ogen zakten weg, maar bleven wel op hem gericht. ‘Micha,’ fluisterde hij.
De eerste dieren renden door Micha's neusgaten naar buiten, geschrokken door de onverhoedse klap waarmee hun huis gevallen was. Het lichaam spleet langzaam open en grote, roze insekten, vaak nog met een stuk vlees in de bek, zorgden ervoor dat ze zo snel mogelijk uit de buurt kwamen, op zoek naar een ander, wat rustiger onderkomen.
De huid van Micha bolde op door de wegstromende dieren en Daniël legde een hand op diens voorhoofd, want hij vermoedde dat Micha veel pijn moest hebben van al dat ongewenste leven in zijn lichaam.
‘Kom,’ zei de oude man achter hem, ‘nu is het genoeg geweest. U kunt niets meer voor hem doen.’
| |
| |
Daniël liep met de ondernemer mee, maar keek nog één keer achterom, waar hij zag hoe de twee mannen Micha in oude kranten verpakten en daarna in een kartonnen doos legden.
‘Hij was eigenwijs. Hij wilde vurehout, want hij had niet veel geld, zei hij tegen me.’
‘Hij had wel geld!’ antwoordde Daniël verontwaardigd.
‘Dan verdient hij helemaal dat hij uit zijn kist is gevallen,’ concludeerde de man beslist. Hij tikte even op het blad van zijn bureau, zodat hij er zeker van kon zijn dat Daniël hem alle aandacht schonk die hij wenste. ‘Dan hebben we lindehout,’ vervolgde hij. ‘Een stuk duurder en ook wel beter. Maar ja, lindehout is nogal zacht en voor termieten daarom een grote lekkernij.’
‘Dus geen lindehout.’
De man glimlachte. ‘Nee, dat kunt u beter niet doen,’ zei hij.
‘Maar wat dan?’
‘Eikehout. Eikehout is de koning van alle houtsoorten. Ik geef u de verzekering dat u, als u straks in die kist ligt, geen enkele zorg hoeft te hebben over het aanvallend gedierte. Bovendien zal uw lichaam er fraai in uitkomen.’ Zonder verder te vragen schreef hij met grote, onbeholpen letters ‘eikehout’ op een papier.
Nu kwamen er drie ambtenaren naar beneden. Twee oude, dorre mannen en één jonge ambtenaar met een bleek gezicht. Hij keek treurig. Ze gingen naar de oude man. ‘De papieren,’ zei een van hen. Ze legden allerlei formulieren op tafel.
‘Goed, goed zo,’ sprak de man tevreden. Hij ordende de paperassen en daarna keek hij naar Daniël. ‘Zo, dat was het wel,’ zei hij. ‘Ik kom nu op het punt dat ik afscheid van u zal nemen, maar...’ en hij hief daarbij zijn vinger, ‘u zult nooit kunnen zeggen dat wij harteloos zijn en u zonder meer laten gaan. Kijkt u eens: speciaal voor u, om het u zo aangenaam mogelijk te maken.’
Daniël keek naar de trap, waar nu vier muzikanten naar beneden kwamen: een violist, een man met een saxofoon, een drummer die twee vale trommels bij zich had, en een man met sambaballen. Ze maakten een uiterst trieste indruk. ‘Een beetje muziek zal het geheel een stuk veraangenamen,’ zei de oude man monter.
| |
| |
Het orkestje ging in een hoek van de zaal zitten en begon een treurig wijsje te spelen. Daniël keek naar de jonge ambtenaar, voor wie hij opeens een hevige liefde koesterde. Hij liep naar hem toe en vroeg hem ten dans. De jongeman keek even naar de ondernemer, die hem bemoedigend toeknikte. Vervolgens voerde de ambtenaar hem in een slepende wals.
De violist glimlachte tegen Daniël toen hij hem voorbij draaide en hij voelde hoe een loom makende tevredenheid bezit van hem nam. ‘Heb je geen honger?’ vroeg de ambtenaar hem.
Daniël knikte alleen.
‘Laten we dan maar ophouden,’ zei de ambtenaar. Hij maakte zich los uit Daniëls armen en liep naar het bureau van de oude man, waar zijn bruine aktentas stond. Hij haalde er een paar boterhammen en een appel uit en kwam terug. ‘Eet maar eens flink, het zal je goed doen.’ Daniël at twee boterhammen en om beurten namen ze een hap van de appel. ‘Is dit mijn laatste maaltijd?’ vroeg Daniël.
De jongen haalde de schouders op. ‘Daar moet je niet zo zwaar aan tillen.’
De muziek stopte en Daniël veegde de laatste kruimels uit zijn mondhoeken. ‘Dag,’ zei de jonge ambtenaar. Hij stond op en liep de hoge trap op. De twee dorre mannen die hem vergezelden, liepen achter hem aan.
‘Dag,’ riep Daniël hem na. Hij bleef nog lang naar de deur kijken.
‘Zo,’ zei de oude man, ‘nu is het wel genoeg geweest. Nogmaals: je kunt niet zeggen dat we harteloos zijn. We hebben je zoveel mogelijk plezier gegund, maar nu is je tijd echt aangebroken.’ Hij drukte op een belletje. ‘En niet vervelend worden, want dat bederft de sfeer.’ Dat beloofde Daniël.
Een dikke man kwam naar beneden. Hij had een paar handboeien bij zich, die hij om de polsen van Daniël sloot. ‘Je bent een aardige vent geweest,’ zei de oude man en hij tikte Daniël even op de wang.
Toen de dikke hem naar de trap voerde, gaf hij een harde ruk aan de ketting. Tranen van pijn sprongen in Daniëls ogen. Aan de voet van de trap zag hij een natte plek op de vloer en hij wist dat daar kort geleden Micha had gelegen. Nog even en de plek zou zijn verdampt; dan zou niets meer aan Micha herin- | |
| |
neren. Alleen Daniël had hem gekend, maar als hij straks zou zijn gestorven, zou Micha voor de tweede maal - maar nu heel definitief - worden gedood.
Ze liepen via de deur naar buiten en kwamen nu op een smalle gaanderij. Daar lag een kat. Zijn ogen zaten dicht door het geronnen bloed. ‘Poes?’ zei Daniël vriendelijk, maar het dier reageerde niet. Het sliep. Dat veranderde toen de dikke man vlak bij de kat was. Zijn lompe voet gaf de kat een harde trap in de flank en Daniël hijgde van de vlijmende pijn die door hem heenschoot. De kat kromp ineen, maar bleef zitten.
Daniël stond naast de man; door de pijn kon hij echter geen voet meer verzetten.
De kat draaide wel zijn kop naar zijn belager, maar door zijn blinde ogen kon hij niets zien. Opnieuw gaf de man de kat een schop en Daniël dacht dat zijn maag uit elkaar scheurde. Hij legde de geboeide handen op zijn maagstreek en klapte langzaam dubbel. Toen sloeg hij de man met zijn handboeien hard in het gezicht. De kat bleef gespannen zitten. Weer sloeg Daniël, maar nu zo hard dat de jukbeenderen van de man kraakten en er witte beensplinters door het vlees staken. Hij begon te jammeren en maakte ijlings Daniëls boeien los.
Daarna gaf Daniël de man een forse trap in het weke gelaat, dat in een diep paarse, bloedende brij veranderde. Hij lette verder niet meer op de kerel. Hij bukte zich, nam de kat in zijn armen en sloot de ogen. Het gezicht van Micha verscheen voor hem. Hij fluisterde hem bemoedigend toe en glimlachte.
Toen sprong Daniël met de kat in zijn armen van de gaanderij. Wie weet hoe een mens kan zweven? Alleen kreeg hij spijt van zijn barmhartigheid ten opzichte van de mismaakte kat. Hij liet het beest los en dat verdween met een ijselijke kreet in de diepte. Daniël landde even later in het vochtige gras. Het enige waar hij nu naar verlangde was een diepe, droomloze slaap. Hij legde de handen onder het hoofd en sloot de ogen.
Hij moest nog steeds moeite doen om zich haar gezicht te herinneren. Het was rond en ze had grote, verbaasde, bleke ogen. De kleur van haar haar was hem ontschoten. Het zal wel blond geweest zijn. Of haar huid zacht of weerbarstig was, wist hij evenmin meer. En toch was Hedwig ruim tien jaar
| |
| |
bij hen in huis geweest. Ze was een jaar of zeventien toen ze bij hen kwam. Hij was tien.
Ze kwam uit Düsseldorf, maar over haar familie sprak ze nooit en niets wees erop dat ze contact met hen had. Ze was één maal voor drie dagen naar Duitsland gegaan. Over haar reis sprak ze niet. Ze kreeg ook nooit brieven uit Duitsland. Ze was deel geworden van het meubilair en toen zijn moeder sprak over de afhankelijkheid van Hedwig, had ze gelijk: Hedwig zou met een verraad te veel te verliezen hebben gehad.
Op een avond, toen zijn ouders weg waren en Arnold een paar dagen verlof had, zat Daniël alleen in de kamer. Zijn zuster was een week uit logeren bij een vriendin in Utrecht. Hij verveelde zich.
Hij luisterde naar de radio, maar die had niets anders te bieden dan saaie muziek en een documentaire over sibbekunde. Hij pakte de kranten, maar die schreven alleen over de hevige tegenstand van de Russen - heviger dan men had verwacht.
Hedwig kwam binnen. ‘Wilt u misschien iets drinken?’
‘Is er koffie?’
Ze knikte. ‘Maar er is niet veel meer,’ zei ze.
‘Koffie dan maar,’ besloot hij.
‘Er is niet veel meer,’ hield ze koppig aan.
‘Nou en?’ vroeg Daniël.
‘Ik weet niet of ik morgen nog nieuwe kan krijgen.’
‘Nou en?’ Ze begon hem mateloos te irriteren en hoe meer ze probeerde haar zin door te drijven, des te vastbeslotener was hij om koffie te nemen.
‘Uw ouders,’ zei ze.
‘Wat is daarmee?’
‘Die vinden het misschien niet prettig dat ik de voorraad aanspreek.’
Hij stond op. ‘En nu geen gezeur!’ zei hij hard. ‘Koffie - en snel ook!’
Hij keek verwonderd naar haar gezicht. Het was alsof er een trek van intens genoegen op kwam te liggen. Hij zag dat ze in ieder geval niet meer somber of terughoudend keek. ‘En snel!’ herhaalde hij nu met ferme stem.
De trek van genoegen maakte plaats voor een van vervoering.
| |
| |
Hij sloeg nu met de vlakke hand op tafel. ‘Hoor je niet wat ik zei?’ riep hij.
Ze keek hem stralend aan. ‘O ja.’ Het klonk bijna juichend. Toen draaide ze zich om en liep in een sukkeldrafje de kamer uit. Hij zakte tevreden in zijn stoel terug. Voor de eerste maal had hij bij Hedwig niet meer het gevoel dat ze zoveel ouder was dan hij.
Ze kwam binnen met de koffie. Hij rook haar lichaamsgeur toen ze zich boog om het kopje op de tafel naast zijn stoel te zetten. ‘Nog iets?’ vroeg ze met een veel zachtere stem dan voorheen.
Hij strekte zijn hand uit en stootte het kopje van de tafel. De opzet was duidelijk. Het kopje viel op de grond in stukken en de beige vloeistof verspreidde zich traag over het dikke tapijt. ‘Opruimen!’ zei hij streng. ‘En dan wil ik nieuwe koffie hebben.’
Hij zag door de dunne stof van haar jurk heen een rilling over haar huid varen. Ze bukte zich en raapte de scherven op, terwijl ze naar hem bleef kijken. Ze liep de kamer uit en keerde snel terug om een nieuwe kop koffie te brengen.
‘Je kunt nu gaan,’ zei hij en hij wuifde onverschillig. Ze liep de kamer uit in een stemming van opperste gelukzaligheid.
Tegen middernacht ging hij naar zijn kamer. Toen hij bij zijn kamerdeur was, kwam Hedwig de trap van de bovenste verdieping af. Ze keek hem aan. ‘Ja?’ vroeg ze.
Hij knikte.
Later boog ze haar witte lichaam, dat vroeg om geslagen te worden. Hij ranselde haar tot bloedens toe. Ze zuchtte. Daarna trok ze haar kleren aan en verliet de kamer zonder een woord gesproken te hebben.
De volgende ochtend kwam ze met een onbewogen gezicht de ontbijtkamer binnen en zette de kopjes en bordjes klaar. Alleen toen ze koffie voor hem neerzette, trok een zacht rood over haar gezicht. Hij liet zijn handen roerloos naast de stoelleuning hangen.
De tijd om alles tijdens zijn leven nog te regelen, werd steeds nijpender. Straks was het voorbij en zouden anderen wellicht hun handen leggen op de bezittingen die hij naliet. Dat idee
| |
| |
was in zijn ogen onverdraaglijk.
Hij legde papier in de kooi waar hij al zoveel jaar twee vogels hield. Toen sprenkelde hij petroleum over het papier en hield er een lucifer bij. De vlammen schoten suizend omhoog. De vogels fladderden op. Door de vlammen heen zag hij hun lijfjes tegen de tralies gedrukt, hun bekjes wijd opengesperd. Ze schreeuwden hoog en schel zodra de vlammen hun veren bereikten.
Toen lieten ze hun pootjes los en vielen terug op de bodem van de kooi. Daar vormden ze twee extra vlammetjes in een vuurzee. Even later doofden de vlammen. Daniël haalde de resten van de verbrande kranten weg en keek meer dan een uur naar de twee zwartgeblakerde propjes die naast elkaar lagen. ‘Stomme beesten,’ mompelde hij.
Het leek alsof hij de laatste mens op straat was: hij zag niemand meer. Hij keek in de winkels, die gesloten waren, de restaurants en de huizen, maar hij zag niemand zitten of lopen. Pas toen merkte hij hoeveel geluid een stad normaal eigenlijk maakt met de trams die door de bochten schuren en de auto's die zenuwachtig de mensen de trottoirs op claxonneren.
Dat was nu allemaal voorbij en hij hoorde alleen het suizen van de wind en het fluiten van de vogels. Hij liep over het Damrak naar het Centraal Station en daarna terug. Hij voelde zich onbehaaglijk, want al had hij dan niet langer contact met de mensen die hem omringden, nu ze er opeens niet meer waren, voelde hij zich dubbel eenzaam.
Hij sloeg een zijstraat in, maar het enige dat hij hoorde waren het geklapper van een vlag en zijn voetstappen die tegen de gevels opklonken en die zoveel lawaai maakten dat hij op zijn tenen ging lopen.
Het was alsof de stad elk ogenblik gebombardeerd kon worden. Als jongen had hij één maal een bombardement gezien: een vliegtuig dat laag overkwam - en dan was het net of een boer een mandje kersen omdraaide.
Maar het was geen oorlog meer.
Toen hoorde hij een stem. Geen menselijke stem, maar een hard, metalen geluid dat duizendvoudig versterkt werd door luidsprekers die op de hoeken van de straten hingen en die hij er
| |
| |
nooit eerder had gezien. ‘Daniël van Amerongen,’ zei de stem, ‘je hebt een uur gekregen om je leven te redden, als je dat leven nog waard vindt om gered te worden. Op dit ogenblik lopen twintig agenten met pistolen door de stad. Ze hebben opdracht op je te schieten zodra ze je zien. Na een uur ben je veilig en trekken de agenten zich terug op hun post. Tot dat tijdstip ben je echter vogelvrij.’
‘Maar waarom?’ vroeg Daniël.
De luidspreker zweeg en Daniël begreep eigenlijk wel waar hij deze drijfjacht aan te danken had. Hij keek om zich heen, luisterde scherp, maar hoorde niets. Geen voetstappen van agenten, geen geschreeuwde bevelen. De eerste tijd zou hij nog wel veilig zijn, maar wat zou er gebeuren als er van beide kanten van de straat een agent aan zou komen lopen? Hij zou als een rat in de val zitten. Hij kon misschien beter naar een open plek gaan, zodat hij vanuit die plek elke straat in kon rennen, zodra iemand zijn richting uit kwam.
Hij liep naar de Munt. Bij nader inzien vond hij dat echter toch niet zo'n erg goed gekozen punt, dus ging hij maar door naar het Rembrandtsplein. Op zijn horloge zag hij dat er inmiddels vijf minuten waren verstreken zonder dat hij iemand had gezien.
Toen hij op het Rembrandtsplein aankwam, om precies te zijn op het moment dat hij de hoek omsloeg, viel er een schot en achter hem sprong een winkelruit in stukken. Hij liet zich onmiddellijk op de grond vallen, maar dat hielp weinig, want de agent hoefde nu slechts lager te richten en dat deed de man ook. Er viel weer een schot en nog geen dertig centimeter voor zijn hoofd zag hij een gat in een trottoirtegel slaan.
Hij sprong overeind en rende zigzaggend weg, terwijl er nog twee maal op hem geschoten werd. Hij sloeg de hoek van de Herengracht om en rende naar de Amstel. Hij hoorde niet meer schieten. Hij rende zo hard als hij maar kon langs het water en toen hij buiten adem raakte, schoot hij een portiek binnen. Daar ging hij in een hoekje zitten, terwijl het zweet over zijn voorhoofd stroomde. Hoe lang hij daar bleef, kon hij niet meer nagaan, realiseerde hij zich, want zijn horloge was blijven stilstaan. Hij vloekte, want tijd was juist op dit moment erg belangrijk voor hem. Hij stond moeizaam op en keek om
| |
| |
de hoek van de portiek de gracht op. Misschien is het het beste om hier te blijven zitten, want er bestaat natuurlijk een kans dat de agenten deze gracht helemaal niet op komen en bovendien ben ik toch te moe om weer te rennen. Hij bedacht dat hij maar een paar passen buiten de portiek hoefde te doen om te kijken op een elektrische klok die bij een brug hing. Hij was zo nieuwsgierig naar de tijd dat hij het ook deed: hij sprong de portiek uit, zag dat er inmiddels bijna een halfuur was verstreken en rende daarna terug. Toen hij weer in de portiek stond, zag hij dat de huisdeur daar openstond, terwijl hij dat eerder niet had gezien.
Opeens hoorde hij voetstappen op de gracht en die konden van niemand anders zijn dan van een agent, want geen mens verroerde zich verder in de stad. Hij drukte zich zo stijf mogelijk tegen de muur en probeerde zich in het donkerste gedeelte van de portiek te verbergen. Gelukkig dat het op dit uur van de dag al begon te schemeren! Zo wachtte hij op de naderende voetstappen. Het zweet prikte hem in zijn ogen en hij voelde zijn hart tegen zijn ribben slaan. Hij zag de agent langs de portiek lopen, maar deze keek niet naar binnen.
Hij zuchtte even diep om zijn benauwdheid kwijt te raken en keek om de hoek van de portiek om te zien waar de agent was gebleven. Dat had hij beter niet kunnen doen: de agent was op enkele tientallen meters van de portiek blijven staan en hij keek net in de richting van Daniël. Hij trok direct zijn pistool. Daniël trok zijn hoofd terug.
Wat moest hij doen? Opnieuw wegrennen had geen zin, want hij had geen schijn van kans tegen een man met een pistool die op hooguit twintig meter van hem stond en alleen maar hoefde te schieten. Hij keek weer om de hoek van de portiek. Daarmee nam hij geen enkel risico, want de man wist toch wel dat hij zich in de portiek bevond.
De agent stond er niet meer alleen, de lafaard. Uit angst dat Daniël toch nog zou ontsnappen had hij wat kameraden opgetrommeld en zo stonden aan beide zijden van de portiek de mannen in zwarte uniformen. Ze rolden een sigaret en wuifden vriendelijk naar Daniël wanneer hij zich liet zien.
Er gingen weer enkele minuten voorbij. Toen zag hij de agenten met getrokken pistool naar zijn portiek slenteren, ter- | |
| |
wijl ze lachten en grapjes met elkaar maakten.
Opeens hoorde hij achter zich gestommel. Er kwam een oude vrouw in peignoir naar beneden. ‘Het is een schande,’ zei ze streng.
‘Wat?’ vroeg Daniël.
‘Die vreselijke mannen daar,’ antwoordde de vrouw en ze wees op de agenten. ‘Dat is een schande.’
‘Ja, verbiedt u het maar eens,’ zei Daniël. ‘Het is al erg genoeg voor me.’
De vrouw schudde het hoofd. ‘Als ik zeg dat het afgelopen is, dan is het afgelopen,’ zei ze. Ze liep naar de agenten toe en klapte in de handen. ‘Vooruit, jongens, nu is het mooi genoeg geweest. Die arme man zo te plagen! Jullie moesten je schamen. Vooruit, de gracht af! En laat ik jullie hier niet meer zien!’
De agenten staken de pistolen bij zich, draaiden zich om en liepen weg. Daniël bedankte de vrouw.
‘Je hoeft me helemaal niet te bedanken,’ antwoordde ze. Ze sloeg een vlieg weg die rond haar voorhoofd cirkelde. ‘Kreng,’ zei ze.
‘Toch bedankt,’ zei Daniël tegen haar.
‘Ach, hou toch op,’ reageerde ze. ‘Je moest je schamen dat een oude vrouw je te hulp moest komen.’
‘Ik schaam me ook,’ antwoordde Daniël. Hij liep met gebogen hoofd weg. Er was weinig meer over van de jonge god, de stralende leeuw, de eenzame wolf, de held.
Er schoot hem een straatliedje te binnen dat een koperpoetser die eenmaal per maand bij zijn ouders thuiskwam met een oude beverige stem altijd zong:
Ik wil alleen mijn vrijheid
en iets anders wil ik niet.
dat we allen mensen zijn.
| |
| |
Tot deze onthutsende slotsom moest Daniël ook wel komen. Hij was een van de mensen, deel van de grauwe menigte, angstig als de anderen, met bonkend hart, droge keel en zweet op het voorhoofd. Het leven had geen enkele waarde meer. Hij zou het zelf nemen of het zou door anderen worden genomen. Het was hem om het even.
‘Ben je vanmiddag in de stad?’
‘Ik heb niets te doen. Wat dan?’
‘Als je zin hebt om met me te eten in de Groote Club...’ Zijn vader zei het achteloos, terwijl hij zijn jas al had aangetrokken en in de deuropening stond.
‘Graag.’
‘Dan zie ik je, laten we zeggen, tussen zes en half zeven. Zeg maar tegen de portier dat je eerder mocht komen als je zin had.’
De portier bracht zijn hand naar zijn pet toen Daniël binnenkwam en zijn naam noemde. ‘Uw vader is al binnen.’
Daniëls vader zat aan een tafel met enkele Duitse officieren en twee mannen in burger. ‘Dit is mijn zoon Daniël.’
Hij stelde de mannen aan de tafel voor aan zijn zoon, maar deze vergat de namen onmiddellijk. De anderen namen trouwens nauwelijks enige notitie van hem toen hij aanschoof. Ze vervolgden hun gesprek met ernstige gezichten.
‘Toch blijf ik van mening dat de zaak op de lange duur voor ons een zegen zal blijken te zijn. Nu is het een zware slag, vooral psychologisch, en is het een morele overwinning voor onze tegenstanders, maar de hele operatie was een te zware belasting voor ons.’ De Duitse officier die deze woorden had gesproken, trommelde daarbij gedecideerd met zijn sigarenkoker op de tafel.
‘Volgens mij is dit het begin van het einde,’ zei een van de mannen in burger, een Nederlander, met een somber gezicht.
‘Aan de eindoverwinning mag u nooit twijfelen,’ reageerde de andere officier streng. ‘Ik ben het met mijn collega eens: de grote kracht van de Duitse legers heeft altijd in de verrassingsaanval gelegen. De Blitzkrieg, daar is onze logistiek helemaal op ingesteld. Een statische oorlog is wezensvreemd aan ons Duitsers, dat heeft ons de vorige oorlog ook de das omgedaan.’
| |
| |
‘En het verraad van de joden en de sociaal-democraten,’ vulde de Nederlander aan en hij stak een vinger op alsof hij wilde zeggen: Ik heb mijn lesje goed geleerd.
‘Dat ook,’ zei de officier geïrriteerd, omdat hij in de rede werd gevallen. ‘Maar de statische oorlog in de eerste plaats. Die is in het voordeel van de bolsjewieken, omdat ze pas dan van hun numerieke overwicht kunnen profiteren. Zodra de bewegingsoorlog weer op gang wordt gebracht, zal het militaire genie toch weer tot volle ontplooiing komen.’
‘Waar hebben ze het over?’ fluisterde Daniël tegen zijn vader.
‘Stalingrad is gevallen,’ zei die. ‘De berichten zijn net binnengekomen.’
Het nieuws overviel Daniël niet. Het hing al een paar dagen in de lucht. Overal had hij sombere gezichten gezien en thuis werd nauwelijks over iets anders gepraat. Hij keek om zich heen. Hij zag enkele bezoekers van de Club zwijgend bij elkaar zitten. De pianist had zijn jas aangetrokken: hij zou niet meer spelen die avond.
‘En u, mijnheer Van Amerongen?’ vroeg een van de officieren. ‘Wat denkt u ervan?’
‘Ik neem een middenpositie in,’ zei Daniëls vader. ‘Ik geloof niet dat de val van Stalingrad het einde van de oorlog betekent. Het zou absurd zijn om te veronderstellen dat het winnen of verliezen van een grote oorlog gekoppeld moet worden aan het behoud van één enkele Russische stad. Maar een voordeel? Nee, dat ook niet. Daarvoor is het schokeffect op de Duitse soldaten vermoedelijk de eerste maanden te groot.’
Hij stond op. ‘Maar wilt u me excuseren: ik zou hier met mijn zoon gaan eten en ik zie dat onze tafel al gedekt staat.’
Daniël en zijn vader liepen naar de achterzijde van de zaal. ‘Vindt u het niet vreselijk?’ vroeg Daniël. ‘De anderen kijken zo somber. U kijkt alsof het u eigenlijk niet veel kan schelen.’
‘Het kan me wel schelen. Ik vind het vreselijk dat de oorlog zo nodeloos wordt verlengd.’
‘Maar u gelooft toch wel in de eindoverwinning?’
‘Geloven in een eindoverwinning is voor de dwazen. Je kunt alleen maar geloven in de overwinning van je ideeën. Het grote gevecht zal pas na die militaire eindoverwinning plaatsvinden.’
| |
| |
Daniël begreep hem niet.
‘Deze oorlog wordt gevoerd om grondgebied te veroveren,’ legde zijn vader uit. ‘Maar gebied is niets. Een stuk grond dat je voor de duur van je leven te leen hebt, maar dat na je dood in handen van anderen overgaat. Het is aanmatigend om te denken dat je grond kunt bezitten. Het gaat om de mensen die er wonen. Hun hart veroveren is een veel langere en verbitterder strijd dan de oorlog die nu wordt gevoerd om grond te bezetten.’
‘Maar waarom zijn we dan met geweld begonnen?’ wierp Daniel tegen. ‘Hadden we dan niet direct kunnen beginnen met het verspreiden van onze ideeën? Als die grond toch zo onbelangrijk is, hoef je daar niet zoveel moeite voor te doen.’
‘Maar zo is het niet gegaan,’ antwoordde zijn vader en hij had een pijnlijke trek om zijn mond. ‘Het is ons lot dat we geklonken zijn aan gebeurtenissen die gevoerd hebben tot dit vreselijke geweld. Ergens hebben we een grote fout gemaakt - en ik weet niet waar en wanneer. Misschien wil ik het ook niet weten. Misschien zou ik de omvang van die fout niet kunnen bevatten. Maar dat alles maakt dat de droom die ik had van een nieuwe samenleving steeds meer op een nachtmerrie gaat lijken.’
Daniël zweeg: hij had zijn vader nooit zo meegemaakt.
‘Een droom van een maatschappij waarin vanuit een natuurlijk leiderschap orde en rust wordt bewaard,’ ging deze verder, ‘een orde en rust die niet worden verstoord door vreemde invloeden. Maar misschien kan zo'n maatschappij alleen met geweld worden gevestigd. Dan heeft het zo moeten zijn.’
Ze bleven zwijgend bij elkaar zitten eten. In de zaal van de Groote Club waren steeds meer mensen binnengekomen die in groepjes met elkaar stonden te praten.
Tegen een muur zat een man. Zijn overhemd stond halfopen; hij had een glas in de hand. Met overslaande stem zong hij:
‘Kameraden, laat de moed niet zakken.
Weet dat straks ons uur genaakt,
't uur waarnaar wij allen snakken
en dat Neerlands toekomst maakt.
| |
| |
en dav'rend klinkt ons lied:
zij krijgen Dietsland niet.’
Twee mannen liepen naar hem toe en droegen hem weg. Toen ze al in de vestiaire waren, konden ze hem nog steeds horen zingen. ‘Kom,’ zei Daniëls vader, ‘op momenten als deze ben ik liever thuis.’
Op hun huisdeur was een galg gekrast. Daniël schrok. ‘Ook onze straat heeft haar overwinning van Stalingrad behaald,’ zei zijn vader glimlachend en hij stak de sleutel in het slot.
Iedereen was al naar bed. ‘Nog iets drinken?’ vroeg zijn vader. Ze stonden voor het raam en keken naar buiten.
‘Misschien woont de man die op onze deur heeft gekrast tegenover ons,’ zei Daniël.
‘Misschien. Ook hij heeft zijn ideeën. Over een paar jaar lachen we erom. Hij en wij. Dan zijn we alles vergeten: alle vijandschap, de ideeën die we nastreefden.’
‘Denkt u dat?’ vroeg Daniël.
‘Ik weet het,’ antwoordde zijn vader. ‘De mens is vluchtig, en zo ook zijn gedachten en emoties. Verbittering duurt nooit lang, van beide kanten niet. Later moeten mensen in hun herinnering duiken om nog iets van deze jaren te weten. We maken ons nu druk en straks, aan het einde van ons leven, vragen we ons allemaal af waartoe het heeft geleid. Misschien hadden we beter niets kunnen doen en louter in harmonie met onszelf moeten leven. Er zou zonder twijfel minder bloed gevloeid zijn.’
Hij liep door de troosteloze straten, op weg naar het huis van Straus, dat even buiten de stad lag. Het was een wandeling van meer dan twee uur, maar hij raakte niet vermoeid. Hij was zo in gedachten verzonken dat hij bijna het huis, zoals het daar stond, half verscholen achter de bomen, voorbijgelopen was. Hij zag de auto van Straus staan en voelde aan de motorkap. Die was koud; ze waren dus al een tijd thuis.
| |
| |
Hij liep om het huis heen; het grint knerpte onder zijn voeten. Hij hoorde de hoge bomen ruisen, verder was er geen enkel geluid. Niets wees erop dat er iemand thuis was, maar Daniël wist dat dit wel het geval was.
Hij streek met zijn vingers langs de ruwe stenen van het huis. Opeens voelde hij de houten sponning van een raam. Het was gesloten. Hij haalde zijn zakmes te voorschijn en dreef het lemmet tussen de sponning en het kozijn. Langzaam draaide hij het lemmet om. Het hout versplinterde onder de kracht van de bewegingen, maar het raam wilde niet open. Hij trok zijn mes terug en duwde nu met de vlakke hand tegen de sponning, echter zonder duidelijk resultaat.
Hij liep verder over het smalle pad dat langs het huis voerde. Bij het volgende raam probeerde hij opnieuw of hij het met zijn mes open kon krijgen. Nu had hij meer succes. Langzaam drukte hij het raam naar binnen.
De kamer waar hij terechtkwam, was klein. Er stonden dozen opgestapeld; er lagen wat kleden opgerold. Hij liet de knijpkat die hij had meegenomen een paar keer snorren. In de lichtbundel ervan zag hij een deur; die voerde naar de gang.
Nog steeds hoorde hij niets en er was evenmin een spoor van licht te bekennen. Hij liep langs de trap de grote zitkamer in en deed het licht aan. Op de tafel stonden een paar glazen. De grote openslaande deuren, die naar de tuin leidden, stonden op een kier. Het was koud in de kamer.
Hij draaide zich om en liep terug naar de hal. Bij de trap bleef hij staan en luisterde. Toen liep hij naar boven, naar de slaapkamers.
Bij de eerste deur bleef hij staan, zijn hand op de deurknop. Toen opende hij de deur en stak het licht aan.
Straus en Ingrid schoten overeind toen ze Daniël zagen staan, het pistool in de hand. ‘Mijn god, Daniël!’ riep Straus uit. Hij zwaaide zijn benen buiten het bed en wilde opstaan.
‘Geen stap!’ zei Daniël.
Straus schoof zijn benen weer snel onder de dekens.
Ingrid keek angstig naar het wapen in de hand van de jongen. Deze bleef bij de deur staan. Toen vuurde hij.
Hij trof Straus in de borst. De Duitser gaf een schreeuw en sprong zijn bed uit. Met uitgestrekte armen, de ogen wijd
| |
| |
opengesperd, rende hij op Daniël af, die voor de tweede maal schoot. Het was alsof de man in zijn vlucht werd tegengehouden door een enorme vuist. Hij sloeg ruggelings op de vloer en bleef daar liggen, terwijl een dikke straal bloed over zijn borst en langs zijn zij op de grond stroomde. Daniël knielde en zag dat de Duitser dood was.
Opeens sprong de vrouw het bed uit. Arme Ingrid, ze had geen schijn van kans. Dat moest ze zich gerealiseerd hebben, maar ze besefte ook dat smeken geen zin had. Dus rende ze niet naar de deur, opdat ze niet Daniël moest passeren, maar sprong ze door het geopende raam naar buiten.
Daniël schoot op de schim in het raamgat, maar hij wist niet of hij haar had geraakt. Hij rende naar het raam en keek omlaag. In het licht van de maan zag hij haar op het pad naast het huis liggen. Hij draaide zich om en liep de gang op, de trap af en via de buitendeur kwam hij in de tuin. Met de knijpkat in de ene en de revolver in de andere hand sloeg hij de hoek van het huis om. De vrouw lag nog op dezelfde plaats.
‘Ingrid?’ zei hij, maar ze gaf geen antwoord. Hij liet het licht van de handdynamo over haar lichaam spelen. Haar rechterbeen was gebroken: het witte bot stak door het vlees naar buiten en werd hel verlicht door de lichtstraal van de knijpkat.
Hij stond nu vlak naast haar. Ze was dood of bewusteloos, maar Daniël voelde er niets voor om zich te bukken en naar haar te kijken. Daarom schoot hij haar voor alle zekerheid door het hoofd.
Op weg naar huis dacht hij na over de dag van morgen. Moest hij zijn vader vertellen wat hij had gedaan? Hij was niet bang voor wat zijn vader tegen hem zou zeggen: hij zou zijn daad goedkeuren. Het kon niet anders; daarvoor was hij te veel gesteld op gerechtigheid. En gerechtigheid was geschied.
Aan de andere kant: zijn vader keek de laatste tijd zo zorgelijk en misschien was het beter hem op dit moment niet lastig te vallen. Hij was nu toch volwassen? Hij wist toch wat hij deed? Vertellen kon hij het altijd nog.
De arts gaat op de rand van mijn bed zitten.
‘Ik wil u iets vragen,’ zegt hij.
‘Ja?’
| |
| |
‘Wat u tot nu toe hebt geschreven... mag ik dat lezen?’
‘Waarom?’
‘Meer dan alleen nieuwsgierigheid, dat moet u geloven. Eerder intuïtie. Iets in me zegt dat het goed voor me zou zijn als ik het las.’
Ik denk na. ‘Misschien is het anders dan u denkt,’ zeg ik dan.
‘Dat weet ik wel zeker,’ antwoordt de arts. ‘U bent een bijzonder mens, dat heb ik al gemerkt.’
Ik glimlach moeilijk. ‘Ik was verreweg de gewoonste van de familie. Een beetje saai eigenlijk.’
‘Wat een familie dan!’ zegt de arts.
Op dat moment besluit ik dat hij het mag lezen.
‘Tot morgen,’ zegt hij. ‘Ik lees het meteen vanavond.’
Ze zaten aan het ontbijt. Zijn vader las de krant, maar Daniël zag dat zijn vingers onrustig heen en weer bewogen, alsof hij onder grote spanning stond. Toen hoorden ze geluid van stemmen in de gang. De deur ging open en Arnold kwam de kamer binnen.
‘Ja?’ vroeg zijn vader met opgetrokken wenkbrauwen.
De chauffeur was te opgewonden om op deze misprijzende blik te letten. Hij was lijkbleek en zijn handen trilden van hevige opwinding.
‘Ze komen hierheen!’ riep hij.
Daniëls vader stond op. ‘Als je je eens duidelijker uitdrukte,’ zei hij.
‘De Amerikanen en de Engelsen. Ze komen hierheen. Ze kunnen elk ogenblik hier zijn. We moeten weg!’
‘Van wie heb je dat nieuws?’
Arnold keek verbaasd. ‘Iedereen weet het. Het was op de Engelse radio. Ze zijn de Rijn overgestoken en op weg naar Amsterdam. Utrecht schijnen ze al ingenomen te hebben.’
Daniëls vader schudde het hoofd. ‘Kletskoek,’ zei hij, ‘de mensen horen wat en daar maken ze meteen een heel verhaal van.’
‘Toch is het waar,’ hield Arnold koppig vol.
Daniëls vader liep naar de telefoon. ‘Het is heel simpel,’ zei hij. ‘Ik zal het hoofdkwartier in Utrecht bellen. Je zult zien dat
| |
| |
ze daar nog gewoon op hun post zijn en dat ze in geen velden of wegen een Engelsman of een Amerikaan hebben gezien.’
Hij nam de hoorn van de haak en draaide een nummer. Hij bleef een poosje staan. Toen legde hij de hoorn op de haak en dacht even na. ‘Ik blijf mijn twijfels houden,’ zei hij.
‘Maar misschien is het toch beter wanneer we ons op het ergste voorbereiden,’ opperde Daniëls moeder voorzichtig. ‘Het is toch werkelijk vreemd als het hoofdkwartier niet antwoordt.’
‘Goed,’ zei hij toen. ‘Jullie gaan snel je spullen inpakken.’
‘Jullie?’ vroeg Daniëls moeder. ‘Wij, bedoel je.’
‘Ik blijf hier. Met Hedwig om het huis schoon te houden. Jullie gaan naar Overijssel, naar Hetty en Tom.’
Hetty was een zuster van Daniëls moeder, die beneden haar stand getrouwd was met een zekere Tom, die desondanks door Daniëls vader en moeder vriendelijk werd behandeld en ook geregeld van geld werd voorzien om zijn povere bestaan enige kleur te verlenen.
Daniëls vader had zo vastbesloten geklonken dat niemand protesteerde.
Nog geen kwartier later stapten ze in de auto. Ze zwaaiden naar de achterblijver, die voor het raam stond en glimlachte. Aan de overkant kwam een buurman naar buiten met een fles in de hand. ‘Lafaards!’ schreeuwde hij en hij gooide de fles naar de auto. Het projectiel ketste af op de bumper.
‘Snel wegrijden, Arnold,’ zei Daniëls moeder en ze keek strak voor zich uit.
Ze reden langzaam door de stad. Overal stonden mensen op de trottoirs naar de uittocht te kijken, want zij waren niet de enigen die de stad verlieten. Ze keken naar de wegrijdende auto's met blikken van onverholen minachting. Sommigen schreeuwden.
Het was laat in de avond toen ze in Overijssel arriveerden.
‘Weten ze dat we komen?’ vroeg Daniël.
‘Ze zijn altijd thuis,’ antwoordde zijn moeder.
Na lang bellen ging de deur open en er stond een man in de deuropening, die Daniël nog vaag herkende van diens vooroorlogse bezoeken aan hun huis. Hij keek niet vriendelijk.
‘Dag, Tom,’ zei Daniëls moeder.
‘Dag,’ groette hij nors.
| |
| |
‘We zijn hierheen gekomen in de hoop dat we hier een tijdje kunnen logeren.’ Daniëls moeder deed alvast een stap naar voren om binnen te komen.
De man bleef echter onwrikbaar staan. ‘Voor jullie is hier geen plaats. Ik wil jullie hier niet hebben.’
Tante Hetty verscheen achter in de gang. ‘Ach, zijn jullie daar,’ zei ze blij, maar toen ze de norse blik van haar echtgenoot zag, verdween de glimlach van haar gezicht en werd ze erg onzeker. ‘Wat komen jullie doen?’ vroeg ze timide.
‘Die denken hier te kunnen slapen,’ antwoordde de man schamper. ‘Je moet maar lef hebben.’
‘Maar ze is mijn zuster,’ probeerde de vrouw.
‘Mooie zuster heb jij!’
‘Tom,’ zei Daniëls moeder, ‘het gaat maar om een paar dagen. Tot alles weer rustig is geworden. Dan gaan we terug.’
‘Nee,’ zei de man, ‘het gebeurt niet. Als ik in de stad zou wonen, zou ik er misschien nog over denken, maar in een dorp is dat onmogelijk. Ik kan net zo goed mijn hele nering weggooien, want door jullie is alles besmet.’
‘Maar jullie kunnen wel even binnenkomen om wat te eten,’ zei tante Hetty. ‘Vooruit, Tom, niet zo kinderachtig. Het is al donker. Niemand zal dat zien.’
De man deed een stap naar achteren. ‘Nou, vooruit dan maar,’ mokte hij na. ‘Alleen niet langer dan een uur. Dan moeten ze weer weg zijn.’
‘Een uurtje maar,’ beloofde zijn vrouw.
Daniël draaide zich om. ‘Nee, dank u,’ zei hij, ‘maar ik ga terug naar Amsterdam. Ik hoef niet meer.’ Hij liep terug naar de auto en ging erin zitten.
Zijn moeder kwam naar hem toe. ‘Kom, Daniël,’ zei ze, ‘doe niet zo vervelend. We kunnen wat eten. Jij hebt toch ook honger?’
‘Ik ga daar niet meer naar binnen. Na alles wat jullie voor hen gedaan hebben? Laf zijn ze en ik kan het niet aanzien dat ze u zo vernederen. Ik heb honger, maar ook een gevoel van eigenwaarde. Bovendien heb ik er spijt van dat we papa in Amsterdam hebben laten zitten.’
Ze keek hem even aan. ‘Je bent lief,’ zei ze. ‘En je hebt gelijk ook.’
| |
| |
‘Flauw hoor,’ reageerde zijn zuster toen ze terugreden naar Amsterdam. ‘Ik had zo'n trek. Jij bent altijd spelbreker.’
Ze werden op de terugweg drie maal aangehouden door een militaire controle, maar ze hadden geen problemen. ‘Eindelijk iemand die teruggaat naar de stad en die hem niet smeert,’ zei een landwacht die bij een van de posten stond. ‘Het is me toch een stelletje slampampers. Het eerste het beste bericht en ze gaan er als hazen vandoor.’
‘Ja, het is me wat,’ zei Daniëls moeder. Toen ze doorreden, keken ze elkaar wat beschaamd aan.
Daniëls vader kwam onmiddellijk uit bed zodra hij hen hoorde binnenkomen. ‘Gelukkig dat jullie er zijn. Het is jullie daar dus niet zo goed bevallen?’ Daniëls moeder begon te huilen en hij bracht haar naar boven.
Toen hij weer beneden kwam, stond Hedwig al in de keuken om koffie te maken. ‘Bovendien heb ik nieuws,’ vertelde Daniëls vader. ‘Al die geruchten zijn op niets gebaseerd. De Amerikanen en de Engelsen zitten nog beneden de rivieren. Ze hebben zelfs behoorlijke verliezen geleden. Dus het ziet er niet naar uit dat ze hier de eerste tijd zullen arriveren.’
‘Maar ze komen dus wel?’ informeerde Daniëls zuster angstig.
‘Op een keer,’ zei Daniëls vader, ‘op een keer zullen ze heus wel komen.’
Het heilig vuur was verdwenen. Micha weg, hij alleen achtergebleven - en hij had al zoveel mensen om zeep gebracht. Daar gaat de lol ook wel af. Alles went, zeggen ze weleens. Dan ook de aanblik van bloed, verbrijzelde hersenen, versplinterde botten, lillend vlees. Eens moest er een einde aan alles komen. Wat had het hem gebracht? Voldoening en geluk. Maar ook dat ging voorbij. Het geluk was hem ontglipt en voldoening voelde hij nog maar zelden. Nee, het ging helemaal verkeerd met Daniël. Hij besefte dat zelf maar al te goed. ‘Narigheid en ellende,’ mompelde hij voor zich uit.
Nu nog één karwei: zijn allerlaatste. Als dat gedaan was, hoopte hij rust te vinden. Welverdiende rust vond hij zelf. Hij zou daarna nooit meer hoeven te doden. Geld had hij genoeg voor jaren - al meer dan genoeg, want lang had hij toch niet
| |
| |
meer te leven, zo reëel was hij wel. En vergelding zou hij niet meer hoeven te zoeken, hoe hij ook in zijn geheugen tastte. Alleen deze ene keer nog. De vernedering, zijn moeder aangedaan, stak nog als een angel en verwondde hem steeds opnieuw als hij eraan dacht. Kom, dacht hij. Even diep ademhalen en dan is alles voorbij.
Hij was de enige die uit de trein stapte op het kleine perron van het dorpsstation. Wie zoekt op een avond in de winter dit godverlaten oord uit om heen te reizen? Het was acht uur, maar al donker, en een zware regen verduisterde het zicht op de kleine huizen langs de spoordijk. Hij bleef huiverend onder de overkapping staan. Niet alleen de kou veroorzaakte rillingen, maar ook de angst dat het ditmaal echt fout zou gaan. Hij had het gevoel dat hij in de val zou lopen. Moet een mens niet altijd zijn intuïtie volgen? De kramp in zijn maag die hij 's ochtends bij het opstaan al voelde had een waarschuwing moeten zijn. Maar hij besloot dat het louter nervositeit was, geen verschijnsel dat op naderend onheil wees.
Zo stond hij op het perron en keek over de huizenrij heen naar het dorp waar hij nu al twee maal eerder was geweest: op die noodlottige avond dat ze door de norse man de deur waren gewezen en een keer, jaren daarvoor, dat hij er een paar weken ging logeren. Op de fiets was hij gegaan, een zakje om zijn hals met kostgeld voor twee weken. Daarvoor stonden een bed klaar in een kleine logeerkamer, karig belegde boterhammen en een glas afgeroomde melk. Het kostgeld moest winst opleveren, dus moest - om de elektriciteitskosten te besparen - 's avonds na negen uur het licht uit en kon hij in bed alleen maar lezen met een zaklantaarn. Wat was hij blij dat hij terug mocht naar Amsterdam, waar hij zijn ouders niet durfde te vertellen over de martelende weken die hij achter de rug had.
Eén beeld was hem in het geheugen gegrift: de kist waarin het echtpaar het geld deed dat hij van huis had meegenomen en die weggeborgen stond in de meterkast. Hoeveel geld zouden zijn oom en tante in al die jaren hebben vergaard? Ze leefden uiterst sober en hadden niet geschroomd zijn vader van tijd tot tijd om geldelijke steun te vragen. Dat moesten ze allemaal hebben opgespaard. Dat geld moest hij terughalen, zijn
| |
| |
oom en tante moesten sterven, pas dan was aan zijn missie een einde gekomen.
Na de spoorwegovergang moest hij een lange laan inlopen. Zodra hij niet verder kon, moest hij rechtsaf, daarna een smalle straat linksaf, en aan het einde stond het kleine huis, van de weg afgeschermd door hoge bomen. Hoewel hij al in jaren niet in het dorp was geweest, kon hij de weg bijna met de ogen dicht vinden.
Op het station had geen mens hem gezien. Hij hoorde in het stationsgebouwtje wel stemmen, dus liep hij snel het perron af, bevreesd dat de stationschef naar buiten zou komen. Nu zou geen mens hem herkennen.
Hij liep de lange laan door. In de meeste huizen zag hij nog licht. Er heerste gezelligheid alom en hij was buitengesloten. Een wolf, dacht hij, een wolf door de troep verdreven, maar daardoor grimmig en gevaarlijk. Hij rechtte zijn rug, gesteund door het denkbeeld dat hij op weg was naar zijn prooi - hij, de verstotene, maar straks toch de overwinnaar.
Hij begon waarachtig te neuriën, zo opgewekt ging hij zich voelen. De maagkrampen verdwenen, hij sperde de ogen wijd open, hief het hoofd, zodat de regen op zijn gloeiende gelaat uiteenspatte. Hij zette er een stevige pas in.
Wat drommel! Hij kon zich nog een zin herinneren uit zijn favoriete jongensboek: ‘Wat drommel!’ zei onze held. ‘Wat let me om de gehele wereld aan mijn voeten te werpen?’ en hij voegde de daad bij het woord door de eerste wakkere schreden te zetten op weg naar dat grote doel.
‘Wat drommel! Wat drommel!’ Hij onderbrak zijn neuriën en zei de woorden hardop. Hij beleefde er een merkwaardig genoegen aan. ‘Wat drommel!’ Wanneer hij ze snel achter elkaar zei, brachten ze hem in een euforische toestand.
Hij kwam aan het einde van de laan. Hij bleef staan. Het was alsof hij voetstappen achter zich hoorde. Hij wachtte even voordat hij zich omdraaide, maar in het duister zag hij niemand. Hij hoorde nu ook geen voetstappen meer, alleen het ruisen van de regen en het ritselen van de bladeren.
Hij deed een paar stappen en hield toen de pas weer in. Opnieuw hoorde hij duidelijk de voetstappen van een ander. Hield deze zich schuil tussen de bomen? Of beeldde hij het
| |
| |
zichzelf in? Misschien was het een hond, een egel, een kat, die door de dorre bladeren liep en stil bleef staan, zodra de mens die voor hem uitliep de pas inhield. Hij hield het maar op het laatste en vervolgde zijn weg.
Hij sloeg de hoek om van de straat waar aan het einde het huis wachtte. Tot zijn vreugde zag hij dat er licht brandde. Was dat niet het geval geweest, dan had hij rechtsomkeert kunnen maken. Toen hij dichterbij kwam, zag hij dat het huis kleiner was dan in zijn herinnering. Het stelde hem teleur. Daarbij bedacht hij dat de mogelijkheid levensgroot was dat ook de geldkist kleiner zou zijn - en zeker het bedrag dat beiden in de loop der jaren hadden weten te sparen.
Maar die sombere gedachten zette hij snel van zich af. Hij opende het tuinhek en liep naar de voordeur. Door het raam zag hij het tweetal aan de tafel zitten. De vrouw las, de man keek voor zich uit. Hij peuterde in zijn neus en keek aandachtig naar zijn vinger zodra hij die uit het neusgat had gehaald. Toen de vrouw opkeek, legde hij zijn hand haastig op het tafelblad.
Ze waren nauwelijks veranderd, alleen de trekken van de vrouw waren slapper geworden en de man was nu geheel grijs. Haar lippen waren even dun als voorheen en de oogleden van de man hingen nog zwaarder naar beneden dan de laatste keer dat Daniël hem in levenden lijve had gezien.
Hij belde aan. Hij zag de twee mensen naar elkaar kijken. Toen stond de man op en liep naar het raam. Daar het buiten donker was, kon hij niets zien. Hij drukte zijn neus tegen het raam en schermde zijn ogen af met gebogen hand. Vervolgens liep hij terug en ging weer zitten.
Daniël belde opnieuw aan. De man stond weer op. Even later ging het ganglicht aan en werd de deur geopend.
‘Ja?’ Dezelfde norse toon. Achter in de gang zag hij zijn tante Hetty nieuwsgierig naar hem kijken.
‘Ik ben Daniël.’
De man haalde de schouders op.
‘Daniël van Amerongen: uw neef.’
‘Zo.’ Het klonk bepaald niet uitnodigend.
‘U kent me toch nog wel?’
‘Ja.’
Zijn tante kwam dichterbij. ‘Daniël,’ zei ze, maar haar
| |
| |
stem klonk vreugdeloos. Ze draaide zich om en liep de woonkamer weer in. Haar man bleef onverzettelijk in de deuropening staan.
‘Ik dacht: Ik loop eens aan. Zo maar.’
De man keek nog stugger. ‘Dan had je misschien beter even kunnen bellen. We hebben nu visite.’
De leugen was te doorzichtig. Daniël voelde dezelfde vernedering als jaren her. Vooral door de pijn om zijn moeder, die daar kwetsbaar stond, als een dienstmeid op de stoep, zette hij een stap naar voren. Hij gaf de man een stomp tegen de borst, zodat deze een paar stappen achteruitwankelde. ‘Wat?’ riep hij verbaasd. ‘Wat moet dat?’
Daniël sloot de buitendeur achter zich. De wereld had niets te maken met wat er hier zou gebeuren.
‘Naar de kamer!’ gebood hij met harde stem. Hij gaf de man weer een stomp. De vrouw verscheen in de deuropening. Haar ogen waren groot en ontsteld, waardoor ze op een konijn leek.
‘Daniël?’ vroeg ze met een bange stem, ‘wat doe je nu in godsnaam?’
De man wees naar de kamer. ‘We moeten naar de kamer,’ zei hij.
Ze draaide zich om en liep de kamer weer binnen. De man volgde haar op een drafje. ‘Zo, de visite is snel verdwenen. Ga zitten.’ Daniël probeerde zijn stem een metalen klank te geven en zijn poging had succes, want zijn oom en tante gehoorzaamden sidderend.
‘Waar kom je voor?’ vroeg de man.
Hij lachte: ‘Mijn logeergeld terughalen.’ Maar hij zag dat de twee hem volstrekt niet begrepen. ‘De geldkist,’ zei hij toen.
Ze keken elkaar aan.
‘De geldkist...’ herhaalde tante Hetty. ‘Die hebben we al zo lang niet meer.’
Hij keek hen onbewogen aan. ‘Dat had ik wel verwacht,’ zei hij. ‘Kom, geen verhaaltjes. De geldkist - en snel!’
De man haalde de schouders op. ‘Dat ding is er heus niet meer,’ zei hij.
‘De kist staat in de meterkast.’
De man stond op. ‘Kom maar mee,’ zei hij, ‘dan kun je het zelf zien.’
| |
| |
Ze liepen de kamer uit. Bij de deuropening draaide Daniël zich om naar zijn tante en zei dreigend: ‘Eén stap en ik sla je man neer.’ Ze knikte dat ze het begreep. Daniël haalde zijn pistool te voorschijn: ‘En een wapen heb ik ook.’ Vooral dat laatste leek op het echtpaar een verpletterende indruk te maken. In ieder geval zakte zijn tante nog verder in haar stoel terug en zijn oom werd asgrauw.
In de gang trok Daniël en passant de telefoondraad kapot. ‘Moet dat nou?’ vroeg de man zeurend. Daniël gaf hem een duw in de rug als antwoord.
De man opende nu de meterkast. ‘Kijk maar.’
Verdomd, hij had gelijk: geen geldkist.
‘Waar staat dat kreng dan?’
‘We hebben ons geld op de bank staan. De rente, weet je. Dat deed je vroeger niet, maar tegenwoordig...’
Daniël onderbrak hem ruw: ‘Laat je bankafschriften dan eens zien.’
Zijn oom draaide zich om.
‘Waar ga je heen?’
Hij wees met een trillende vinger naar de kamer. ‘Mijn bureau,’ bracht hij uit.
Ze gingen terug naar de kamer, waar de vrouw vragend opkeek. De man liep naar zijn bureau, trok een la open en haalde er een bankboekje uit. ‘Hier,’ zei hij.
Daniël keek erin. Het klopte. Er stond een behoorlijk bedrag op de bank. Verdomme, dat bedrag had nu juist in die geldkist moeten liggen! ‘Godverdomme.’ Hij vloekte hardop. Zijn oom spreidde verontschuldigend de armen. Het ontbrak er nog maar aan dat hij zei: Als ik geweten had dat je zou komen, had ik alles er natuurlijk afgehaald.
‘Mag ik weer gaan zitten?’ Bijna smekend vroeg zijn oom het. Zijn knieën begaven het blijkbaar.
‘Hoeveel geld zit daarbij wat eigenlijk aan mijn ouders behoort?’
De man haalde de schouders op. ‘We hebben alles terugbetaald,’ zei hij.
‘Je liegt.’
Zijn oom keek nu mokkend voor zich uit. ‘Dan geloof je het maar niet.’
| |
| |
‘Het is werkelijk zo,’ vulde tante Hetty aan.
‘Jullie liegen allebei,’ antwoordde Daniël.
Hij liep heen en weer in de kamer. Het werd tijd dat hij zijn boosheid opwerkte tot een flinke woede, want hij had weinig zin om nog veel langer in het huis te blijven. ‘Jullie hebben mijn ouders geplukt en belazerd; en toen ze jullie nodig hadden, waren jullie er niet,’ schreeuwde hij.
Het echtpaar keek nu werkelijk beledigd. ‘Het heeft geen zin,’ zei zijn tante toen. ‘Wat gebeurd is, is gebeurd. En wat je geldnood van nu betreft: ik geloof dat ik nog wat geld in de keukenla heb liggen.’
Opnieuw een vernedering. Als een schooier werd hij weggestuurd. Ze zagen hem niet als de held, de overwinnaar, de eenzame wolf, de minnaar van het gevaarlijke leven. Ze zagen hem als een mislukkeling die om een aalmoes kwam. Zijn moeder hadden ze op de drempel laten staan, hem lieten ze toe tot de keukenla.
Hij draaide zich om, een wilde woede had bezit van hem genomen. Hij greep een staande asbak - zwaar eikehout, gesneden balpoot - en hief die boven zijn hoofd. Met een brede zwaai liet hij het uiteinde neerkomen op het hoofd van zijn oom, die voorover op de tafel sloeg en daarna met een elegante beweging uit zijn stoel zakte.
Tante Hetty schoot overeind. Ze keek verbijsterd naar haar man, die verfomfaaid op de grond lag, het hoofd met de bebloede kant naar boven, de ogen wijd open, de mond in een verstarde schreeuw. Daarna keek ze haar beul aan. Ze opende de mond, maar verder kwam ze niet, want een tweede geweldige zwaai met de staande asbak bracht ook haar tot zwijgen. Door de zware klap sloeg ze over haar stoel heen en kwam ze tegen de plint terecht. Nog even bewogen haar vingers; toen was ze ook stil. Alleen lag ze er decenter bij dan haar man, haar hoofd weggeborgen onder een licht gebogen arm.
Daniël bleef zwaar hijgend staan, de asbak nog in de hand. Buiten hoorde hij de regendruppels steeds harder vallen. Verder was er geen geluid te horen; geen buren die te hulp snelden. Hij keek naar de twee mensen op de grond. Hij voelde geen vreugde over hun dood. Hij had zijn plicht gedaan en de woede had plaats gemaakt voor een zekere matheid. Toen keek hij naar het raam.
| |
| |
Daar zag hij, terwijl een hevige kramp door zijn lichaam voer, een wit gezicht voor de ruit. Een man, ergens in de veertig, de neus tegen het raam gedrukt, de beide handen gespreid naast het hoofd, de gelaatstrekken vervaagd door de wasem van zijn adem. Enkele seconden keken ze elkaar roerloos aan; toen verdween het gezicht in het duister.
Daniël bleef nog even verstard staan, vervolgens rende hij de kamer uit, de gang door. Hij opende de buitendeur en deed een paar stappen de tuin in. Er was niemand te zien. In het licht van een straatlantaarn zag hij hoe dicht de regen naar beneden viel. Hij hoorde geen voetstappen, hij zag geen schim. Hij keerde zich om en liep het huis weer binnen.
In de kamer pakte hij de staande asbak. Met zijn zakdoek verwijderde hij alle vingerafdrukken. Hij keek nog één maal om zich heen. Er was niets van enige waarde. Aan het geld in de keukenla wilde hij niet komen.
Met zijn zakdoek in de hand sloot hij de buitendeur achter zich en veegde de koperen knop af. Toen liep hij langzaam richting station. Er bestond een kans dat de vreemdeling de politie inmiddels had gewaarschuwd en dat het station bewaakt werd. Dat moest hij maar riskeren. Bij het geringste teken van onraad kon hij nog altijd wegrennen en een lange nachtelijke wandeling maken naar een volgend station.
Toen zag hij aan de rechterkant van de straat een café. Wat hem frappeerde, was niet het licht dat naar buiten straalde, ook niet de aanblik van de caféhouder die landerig over de tap hing; maar de man die bij het raam aan een tafeltje zat. De man met het witte gezicht, die zoëven naar binnen had gekeken. Hij was dus niet naar de politie gegaan. Hij zat daar, waarschijnlijk nog nahijgend van de schrik, zich vertwijfeld af te vragen wat hem nu te doen stond.
Daniël besloot naar binnen te gaan. Dat zou de enige manier zijn om de man gade te slaan. Wanneer hij naar de telefoon liep, kon Daniël vluchten. Als de man het café verliet, kon hij hem volgen en eventueel onschadelijk maken.
Hij opende de deur en trad het café binnen. De man bij het raam zag hem niet binnenkomen. Hij keek naar buiten; voor hem stond een kop koffie.
‘En?’ De kastelein keek hem vragend aan.
| |
| |
‘Een pils.’
Die werd hem getapt. De man bij het raam, uit zijn overpeinzingen gehaald door de stemmen, keek naar de tapkast. Er voer een hevige schok door zijn lichaam. Hij klemde met beide handen het tafelblad vast en keek Daniël met grote, angstige ogen aan.
‘Uw pils.’
Daniël nam het glas op en bleef bij de tap staan. De kastelein ging weer zitten en pakte een krant. Alleen het tikken van een klok was hoorbaar. Daniël dronk zijn glas leeg zonder zijn blik van de man bij het raam af te wenden. Deze keek terug. Zo bleven hun ogen op elkaar gericht, minuten lang.
De caféhouder keek op. ‘Is de koffie niet lekker?’ vroeg hij aan de man bij het raam.
‘Uitstekend,’ antwoordde deze haastig en hij nam een slok.
‘Dan is het goed,’ zei de kroegbaas. ‘Ik dacht al: Die drinkt helemaal niet.’
Daniël bleef kijken. De man wendde het hoofd af en keek naar buiten, maar hij was gefascineerd door de ogen van zijn kwelgeest en keek daarom weer terug, een ogenduel dat hij steeds opnieuw verloor en telkens opnieuw aanging. Hij werd steeds bleker en Daniël zag natte plekken in zijn overhemd komen door het zweet dat over zijn lichaam stroomde.
Toen werd de stilte abrupt verstoord door de klok, die de eerste van tien schelle slagen door de ruimte joeg. Het dak van het café had net zo goed kunnen instorten of een auto had voor het café kunnen ontploffen. Zelden was een stilte zo wreed verstoord als deze avond. In ieder geval sloot de man bij het raam de ogen, strekte de armen, opende de mond en slaakte een diepe zucht. Toen stortte hij van zijn stoel en viel op de grond.
De kastelein legde zijn krant neer en keek verbaasd naar zijn klant. Daniël en hij liepen naar de man toe. De caféhouder knielde bij het lichaam en voelde diens pols. ‘Jezus nog aan toe,’ zei hij.
‘Hoe zo?’
‘Zo dood als een pier. Zeker een hartaanval.’
Hij stond moeizaam op. ‘Ik zal de dokter maar bellen,’ zei hij. ‘En de politie.’
Terwijl de kroegbaas naar de telefoon liep, keek Daniël op
| |
| |
zijn horloge. ‘Ik mis straks mijn trein nog,’ zei hij. ‘Ik neem aan dat het niet nodig is dat ik hier blijf?’
De ander haalde de schouders op: ‘U hebt hem met geen vinger aangeraakt. Dus wat moeten ze aan u vragen? Nee, ga maar. Ik kan me voorstellen dat u geen zin hebt in al die ellende aan uw hoofd.’ Hij nam de hoorn van de haak.
‘Hoeveel is mijn pils?’
‘Nee, die is van het huis dit keer.’
‘Bedankt.’
Toen de trein voorreed, stapte hij in en liet zich achterover op de bank vallen. Hij voelde zich tevreden. Wat een sterke persoonlijkheid was hij toch!
Hij keek door het raam het perron op. De trein zou maar even blijven staan. En toen zag hij de man. Hij stond een paar meter van de trein vandaan. Daniël schoof van het raam vandaan in de richting van het gangpad.
De man wandelde nu naar de trein. Hij drukte zijn neus tegen het raam, hetzelfde witte gezicht, vervaagd door de wasem van zijn adem, de beide handen gespreid naast het hoofd. Het was alsof Daniël geen lucht meer kon krijgen.
Toen zette de trein zich in beweging en het gezicht verdween in de duisternis. Het laatste dat hij zag, was de vage glimlach om de mond van de onbekende.
Het zou de laatste keer zijn dat hij Micha zag. ‘Ik ga bij je weg,’ zei hij.
Micha keek hem verslagen aan, maar vroeg niets. Het was alsof hij begreep dat aan alles een einde moest komen. ‘Waar ga je wonen?’
Daniël haalde de schouders op. ‘In hotels. Zolang het duurt,’ mompelde hij.
Ze bleven een poos zwijgend bij elkaar zitten. Ze hadden elkaar niets meer te vertellen. Hun gevaarlijke leven was voorbij, het geld gedeeld. Alleen de herinneringen bleven. Daarin waren ze nog met elkaar verbonden.
‘Wat ga je nu doen?’
Micha wist het niet. ‘Ze achtervolgen me,’ zei hij. ‘Ze hebben, geloof ik, in de gaten dat ik bij die zaken betrokken was. Ik zal wel naar de gevangenis moeten.’ Hij begon te huilen.
| |
| |
Daniël keek hem onbewogen aan. Ja, jongetje, boontje komt om zijn loontje. Je wilde zo graag; niet zeuren als het verkeerd afloopt.
‘Mij pakken ze ook,’ zei hij. ‘Maar wat geeft het? Het is weer eens wat anders. Ik verveel me anders toch maar.’ Hij stond op. ‘Dat was het dan,’ besloot hij. ‘We zullen elkaar waarschijnlijk niet meer zien.’
Hij nam Micha in zijn armen, zoende hem en veegde zijn tranen weg. Hij kon het ook niet helpen dat Micha zo'n slappeling was. Niet iedereen kon zo sterk zijn als hij.
Hij liep de kamer uit zonder nog naar Micha om te kijken. Het deed hem toch wel een beetje pijn.
Op straat keek hij nog één maal naar boven. Micha stond voor het raam en keek naar beneden. Daniël stak zijn hand op, maar Micha zwaaide niet terug. Als die het maar redt, dacht hij opeens zorgelijk.
De arts komt binnen en legt het manuscript terug op mijn kastje.
‘En?’
‘Het was zo ongeveer als ik verwachtte,’ zegt hij. ‘Ik had het geweld al in uw ogen gezien.’
‘En u veroordeelt het?’
Hij haalt de schouders op. ‘Veroordelen?’ vraagt hij. ‘Wat of wie? U? Uw vader? Uw broer?’
‘Wat ze voorstonden.’
Hij gaat aan mijn bed zitten. ‘Ze stonden in ieder geval ergens voor,’ zegt hij zacht. ‘Ik weet niet hoe u over uw vader denkt. Of u hem respecteert of minacht.’
‘Ik weet het zelf niet,’ antwoord ik. ‘Maar minachten zeker niet. Mijn broer evenmin. Ze horen tot mijn familie en ze geloofden in wat ze deden.’
‘Juist,’ zegt de arts. ‘Ik zou jaloers op u moeten zijn.’
‘Op mij?’
‘Ik heb enkele jaren geleden mijn vader eens gevraagd wat hij nu precies in de oorlogsjaren heeft gedaan,’ vertelt de arts, ‘en weet u wat hij zei? Niets. Hij had niets gedaan. Niets voor, niets tegen, gewoon niets. Amorf, vegeteren, het proberen uit te zingen. Engelse radio? Nee hoor. Je mond voorbijpraten? O
| |
| |
god, nee. “We hadden de kinderen om voor te zorgen, jongen,” zei hij, “en je moeder zou het ook niet goed gevonden hebben. Allemaal avonturiers, dat waren het, onrustzaaiers. Zijn de Amerikanen er een dag eerder door gekomen? Nee toch.” Zo kletste hij maar door. “En de NSB?” vroeg ik. “Daar zat wel wat in,” gaf hij toe. Maar lid? Nee hoor, de buren mochten eens denken - en bij hem op de zaak... Daar kwam alleen maar narigheid van en gelukkig maar dat hij zo verstandig was, want het was met die lui toch wel slecht afgelopen. Nee, hij was er mooi doorheen gerold. “Oorlog, jongen, dat is niets voor ons soort mensen.” En toen begon hij te zingen, mijn god nog aan toe, dat lied dat mijn hele jeugd heeft begeleid. Zoals jullie het Horst Wessel-lied kenden en de ouders van mijn vriendjes het Wilhelmus, zong hij:
“Bonnen raken uit de mode.
Langzaamaan komt alles vrij.
Moeder kan weer gasten noden
voor weekend en theepartij.
Vader als vanouds het heertje
met zijn nieuw kamgaren pak.
Kindje speelt met teddybeertje
dat zo lang naast pop ontbrak.
is na vier jaar van geduld
eindelijk vandaag die grote
stil verzwegen wens vervuld.
Telegraaf, die eens moest sterven
op het veld van plicht en eer
keert, gekleurd met d'oude verven
tot haar taak herrezen weer.
Weet je nog? Je avondkrantje
schilderde met fijne streek
heel de toestand van ons landje,
heel de aarde, waar je keek.
Weet je nog? Die reportages
ernstig, blij, emotioneel?
Weet je nog? Die duizend plaatjes,
ach, wat zeiden ze je veel.
| |
| |
Even sluiten zich de ogen
Even maar, dan is vervlogen
't droombeeld van wat toen verging.
Het verdwijnt voor wat het heden
wedergeeft, niet minder gaaf
dan de krant van het verleden:
Hij zong het met tranen in de ogen. Toen veegde hij zijn ogen droog en zei tegen me: “Ik huil niet om het lied, dat weet je.”
“Natuurlijk,” heb ik hem geantwoord, “maar om dat godvergeten weggegooide leven waarin alleen nog maar plaats was voor huiskamerheroïek.” De Telegraaf terug, daarvoor had hij blijkbaar gevochten. Dat had hem aangegrepen. Ik heb hem diep geminacht en toen hij stierf voelde ik een zekere opluchting: mijn voorgeslacht, waarvoor ik me zo schaamde, was niet meer. Nu kon ik pas alle gêne laten varen.’
‘Ik weet niet wat ik voel,’ antwoord ik hem. ‘Geen gêne, hoewel ik sommige dingen van vroeger heel moeilijk te verteren vind. Eigenlijk een zekere trots.’
‘Ik ben jaloers,’ zegt de arts nog eens.
‘Ik soms ook,’ antwoord ik. ‘Op hen. Hoe dan ook: ze waren erbij.’
Vanaf dit moment zou alleen dood en verderf nog zijn deel zijn. Sterfgevallen in een moedeloos makende rij; zonder onderbreken sneuvelden allen die een rol hadden gespeeld in Daniëls leven. Er was niemand die het overleefde. En natuurlijk realiseerde Daniël zich dat voor een ieder de dood onverwacht kan komen, zoals de tekst op een bidprentje dat hij in een lade van een oud kastje vond hem al aangaf:
Gewoonlijk gaan onze jaren de zeventig niet te boven. Wie sterk is, bereikt de tachtig, staat er in de H. Schrift. En dan nog is het aantal jaren niet het voornaamste, maar hoe ze worden doorgebracht. Voor haar kwam de dood wel onverwacht, maar hij trof haar niet onvoorbereid. Laten we daarom bidden en vertrouwen dat God, haar hemelse bruidegom, in haar de wijze maagd heeft aangetroffen die Hem volgen mocht.
| |
| |
Maar Daniël mocht dan vinden dat de lengte van het leven niet het belangrijkste was, hij was het met het bidprentje eens en bewaarde het daarom. Gold dat ook voor de anderen? Voor sommigen wel. De doodsnood waarin zijn zuster en Hedwig verkeerden was stuitend. De rust van de overigen daarentegen hoopgevend. Daniël hoopte dat hij in staat zou zijn diezelfde rust op te brengen. Het was het enige ideaal dat hem nog restte nu alles in zijn leven was weggevallen, hij niet meer de geringste ambitie bezat en hem niets anders overbleef dan voor het raam van zijn hotelkamer te zitten en naar buiten te kijken. Trams die van links naar rechts reden en trams die van rechts naar links gingen. De absurditeit van het leven, de uitzichtloosheid van het bestaan. Hij dronk en at geregeld en ging op tijd naar bed. Hij telde van tijd tot tijd zijn geld en merkte, zonder dat dit enige onrust bij hem teweegbracht, dat de som steeds kleiner werd.
Aan dit bestaan zou op een dag een einde komen; daarvan was hij zich bewust. Maar hij droeg dat vooruitzicht manmoedig. Hij was trots op zichzelf en het verdroot hem alleen dat iedereen die hij het waard zou hebben gevonden om die trots mee te delen niet meer in leven was. De laatste der Mohikanen, dat was hij.
‘Hoorde ik nu de bel?’ Zijn moeder keek op.
Daniël zei dat hij niets had gehoord.
‘Maar toch...’ Ze keek ongerust.
Daniël legde zijn boek neer en liep naar het raam. Zijn moeder stond op om het licht uit te doen, zodat hij de gordijnen kon openschuiven. Hij keek naar buiten. ‘Nee, hoor, er staat niemand voor de deur.’ Hij liet de gordijnen weer toe vallen en zijn moeder deed het licht weer aan.
Ze waren alleen thuis. Hedwig en Arnold hadden hun vrije avond, zijn vader en zijn zuster waren naar familie, zijn broertje logeerde buiten de stad. Hij was maar zelden met zijn moeder alleen en nu, deze avond - met de radio aan, die zachte muziek speelde - heerste er tussen hen een sfeer van grote vertrouwelijkheid, al wisselden ze in de loop van de uren nauwelijks een woord met elkaar.
Zijn moeder keek weer op. ‘Doe de radio eens uit. Ik geloof toch dat ik wat hoor.’
| |
| |
Hij stond op en draaide de knop van het toestel om. Ze luisterden een ogenblik. Het enige dat te horen was, waren de geluiden die een oud huis nu eenmaal altijd maakt: het tikken in een leiding, het gekraak van een plank. Verder buiten het ruisen van de bomen en het geluid van de bladeren die tegen de ramen woeien.
‘Ik hoor van alles,’ zei Daniël in een poging een grapje te maken, ‘maar niet wat u bedoelt.’
Ze keek hem even aan. ‘Weet jij dan wat ik bedoel?’ vroeg ze.
‘Het was maar een grapje,’ antwoordde hij. ‘Maar er is niets, helemaal niets. Geen voetstappen, geen deurbel, geen gekuch. Helemaal niets.’
Ze bleef onrustig.
‘Wat is er toch?’ drong hij nu aan.
‘Ik weet het niet.’ Ze haalde de schouders op. ‘Zo maar.’
‘Zo maar?’
‘Een onbestemd gevoel.’
Hij probeerde haar gerust te stellen: ‘Als u het graag wilt, zal ik wel door het huis lopen, alle kamers even binnengaan.’
Ze begon te lachen. ‘Nee, nee. Ik verbeeld het me vast. Blijf maar lekker zitten lezen. Kom, ik zal nog wat thee inschenken. Zet de radio maar weer aan.’
Zo bleven ze bij elkaar zitten, de rust van daarvoor was echter verdwenen. Daniël zag vanuit zijn ooghoeken dat zijn moeder heel gespannen op haar stoel zat en alleen als ze zag dat Daniël naar haar keek, glimlachte ze terug.
Toen hoorden ze in de keuken glasgerinkel.
Ze sprong overeind, de ogen wijd opengesperd van angst.
‘Blijft u maar hier,’ zei Daniël, ‘ik zal wel even gaan kijken. Waarschijnlijk een boomtak die afgewaaid is en door het keukenraam naar binnen is geslagen.’
‘Wees je voorzichtig?’
‘Doe niet zo mal. Er is toch niets aan de hand.’
Hij liep door de lange gang naar de achterzijde van het huis, waar de keuken was. Hij opende de deur. In de keuken stonden drie mannen. Twee hadden er een pistool in de hand.
‘Niet schieten,’ zei een van hen. En tegen Daniël: ‘Wat doe je hier? Wie ben je?’
| |
| |
Daniël was niet uit het veld geslagen. ‘Ik woon hier,’ antwoordde hij.
‘Doe je handen omhoog.’
Hij gehoorzaamde.
‘Omdraaien en tegen de muur gaan staan. Handen tegen de muur.’
Hij draaide zich om en stond met zijn neus tegen de betegelde muur. Hij voelde hoe hij werd gefouilleerd.
‘Hoe is je naam?’
‘Van Amerongen.’
‘Voornaam?’
‘Daniël.’
Hij hoorde een van de mannen lachen. ‘Daniël?’
‘Ja, Daniël.’
‘Een vreemde naam voor de zoon van een NSB'er.’
‘Waar is je vader?’ vroeg de man die het eerst tegen hem had gesproken.
‘Weg.’
‘Hoe zo: weg?’
‘Weg. Met mijn zuster. Naar een feestje.’
Er viel een lange stilte.
‘Wanneer komt hij terug?’
‘Morgenochtend.’
Dat loog Daniël, maar hij begreep dat het de mannen om zijn vader te doen was en hij hoopte dat ze nu zo ontmoedigd waren dat ze zouden weggaan.
‘Zit je moeder in de voorkamer?’
Daniël zweeg.
‘We gaan zelf wel kijken.’
Op dat moment ging de keukendeur open en Daniëls moeder kwam binnen. Ze opende haar mond. Om te schreeuwen of alleen maar te vragen wat de mannen kwamen doen?
Voor ze een geluid kon uitbrengen, had een van het drietal haar echter al vastgegrepen en op de grond gegooid. Daniël wilde zich omdraaien om naar haar toe te lopen, maar hij werd weer tegen de muur aangedrukt. ‘Als jij je niet rustig houdt, blaas ik zo een kogel door je hoofd,’ siste een van de mannen in zijn oor.
‘Zo,’ zei een ander, ‘een van de twee hebben we tenminste.’
| |
| |
En Daniël begreep dat hij zijn moeder bedoelde.
‘Wat moet u hier?’ Hij hoorde het zijn moeder met een hoge stem vragen.
‘Waar is uw man?’
‘Ik geef geen antwoord voordat ik weet wat u hier komt doen. Het is mijn huis, ik stel hier de vragen.’
Daniël voelde zijn hart zwellen van trots toen hij hoorde hoe zijn moeder haar waardigheid niet verloor, ondanks de vernederende houding waarin ze op de grond lag.
‘Het is misschien beter als u dat niet weet,’ antwoordde een van de mannen grimmig. ‘Voor uw eigen gemoedsrust, bedoel ik, en voor de jongen daar.’
Jongen. Verdomme, altijd zagen ze hem maar als een jongen, terwijl hij de twintig was gepasseerd. Zelfs nu, in deze benarde situatie, kon Daniël zich daar nog druk over maken. Wanneer zou een mens volwassen worden? Bij de gratie van het oordeel van anderen? Kon hij daar zelf niet over beslissen?
‘En daarom gaat u me nu vertellen waar uw man is.’
‘Weg.’
Daniël hield de adem in, want nu kwam de volgende vraag en hij was bang dat zijn moeder een ander antwoord zou geven dan hij had gedaan.
‘Wanneer komt hij terug?’
‘In ieder geval niet vanavond.’ Ook zij had de situatie meteen goed geschat en begrepen dat haar man het voornaamste doelwit van hun actie was, al hamerden Daniël steeds weer de woorden ‘Een van de twee hebben we tenminste’ door het hoofd.
‘Dan hebben we pech gehad,’ zei een van de mannen. ‘We kunnen hier moeilijk blijven wachten tot morgenochtend.’ Ze dachten na. Daniël hoorde slechts de zware ademhaling van de man die achter hem stond.
‘Heren,’ zijn moeder nam nu het woord, ‘is het niet beter dat u nu weggaat? Mijn zoon en ik zullen niemand over uw bezoek vertellen. Er is nog niets gebeurd dat onherstelbaar is. Is dat voor iedereen niet het beste?’
Ze had net zo goed niets kunnen zeggen, want ze kreeg geen antwoord. ‘Kop houden,’ siste een man, maar dat was dan ook het enige.
| |
| |
‘Gaan jullie boven kijken of hij er inderdaad niet is,’ beval de man die bijna doorlopend het woord had gevoerd en die duidelijk als de leider van de groep optrad. ‘Mochten jullie iets tegenkomen wat we kunnen gebruiken, neem dat dan mee naar beneden.’
Ze bleven met hun drieën achter. Zowel Daniël als zijn moeder probeerde niet opnieuw een gesprek aan te knopen. Wanneer Daniël zijn hoofd omdraaide, kon hij zien hoe zijn moeder nog steeds in dezelfde houding op de grond lag en hoe de man met een stuurs gezicht op de keukentafel was gaan zitten.
Boven hen hoorde hij gestommel. Even later kwamen de mannen de trap weer af en de keuken in.
‘En?’
‘Weinig,’ zei de een.
‘Wat geld,’ vulde de ander aan, ‘maar geen papieren en ook geen wapens.’
‘Het geld laten we liggen,’ zei de leider beslist. ‘We zijn geen ordinaire inbrekers. Hebben jullie gekeken naar een soort administratie: ledenlijsten en dergelijke? Brieven bij voorbeeld?’
‘Helemaal niets.’
‘Waar bewaart uw man dat soort dingen?’ vroeg de leider.
‘Een paar weken geleden heeft mijn man het consigne gekregen om alle papieren die betrekking hadden op de Beweging te laten overbrengen naar het hoofdkwartier in Utrecht,’ antwoordde Daniëls moeder rustig.
‘Die zijn ze natuurlijk al aan het verbranden,’ grinnikte een van de mannen. ‘Die lui hebben de zenuwen voor bijltjesdag!’
‘Ook zonder administratie en papieren krijgen we de verraders wel,’ merkte de leider op. ‘Het was alleen gemakkelijker als we wat meer bewijzen hadden. We zijn namelijk van plan de berechting van het gajes volgens de rechtsnormen van een fatsoenlijk democratische staat te voltrekken.’
‘Behalve van de lui die we nu al te pakken krijgen,’ vulde een van de anderen aan.
‘Brengen jullie de jongen nu maar naar zijn kamer,’ viel de leider hem in de rede.
‘Waarom?’
‘Hij heeft hier niets mee te maken,’ antwoordde de leider.
| |
| |
‘Hij niet?’
‘Hij is nog een jongen.’
Verdomme, dacht Daniël, dat is nu al de tweede keer! Hij werd kwaad. ‘Ik ben bijna volwassen.’
‘Zie je nu wel,’ zeurde de ander, ‘hij zegt het zelf ook.’
‘Daniël, stil,’ beval zijn moeder.
‘En zij voelt nattigheid voor haar zoontje,’ zei de derde man.
‘Laten we onze waardigheid behouden,’ vond de leider. ‘Het is al erg genoeg dat we dit moeten doen. En over de jongen discussiëren we niet. Sluit hem op. Een mens kan nooit verantwoordelijk worden gesteld voor de daden van zijn ouders, zoals ouders niet verantwoordelijk zijn voor die van hun kinderen. Zijn leeftijd is niet belangrijk.’
‘Ik vind het waanzin.’
‘Daarover praten we nu niet. We hebben een besluit genomen voordat we hierheen gingen en daar wijken we niet van af. Hoe zouden we dat later kunnen verantwoorden? De jongen was niet bij het besluit inbegrepen.’
De man achter Daniël gaf hem een duw. ‘Hup, naar boven.’
Toen Daniël bij de keukendeur stond, keerde hij zich nog één maal naar zijn moeder. Ze knikte hem bemoedigend toe. Daarna duwde de man hem de gang op. ‘Waar is je kamer?’
‘Boven, achter in de gang.’
Ze liepen langzaam de trap op. Toen ze bij de kamer van Daniël aangekomen waren, deed de man de deur open. ‘Naar binnen.’ Hij bleef even in de deuropening staan. ‘Je hebt geluk gehad dat we te fatsoenlijk zijn. Als het aan mij had gelegen, had ik je een kogel door je hersens gejaagd. Maar inderdaad: we zijn geen misdadigers, wij niet.’
Hij sloot de deur en Daniël hoorde de sleutel in het slot omdraaien. Hij bleef in het donker staan. Beneden hoorde hij vaag stemmen.
Toen viel er een schot. Hij rende naar de deur en probeerde die open te trekken; het lukte niet. Hij schreeuwde en huilde, maar hij kreeg geen antwoord. Hij pakte een stoel en probeerde de panelen uit de deur te rammen. Het was alles tevergeefs.
Op dat moment realiseerde hij zich dat hij de pennen uit de scharnieren kon slaan. De tranen stroomden over zijn wangen
| |
| |
terwijl hij dat deed. De deur kantelde langzaam en viel op de gang.
Zonder te denken aan de mogelijke aanwezigheid van de mannen rende hij de trap af, naar de keuken. Het licht was nog aan, maar de drie waren verdwenen. Ze hadden de voordeur opengelaten.
Zijn moeder lag op de keukenvloer. Hij knielde bij haar, maar ze bewoog zich niet toen hij haar riep. Eerst zag hij niets bijzonders aan haar. Pas toen hij haar hoofd opzijdraaide, zag hij een zwart gaatje in haar nek. Er stroomde nauwelijks bloed uit.
‘Zijn kinderen verantwoordelijk voor de daden van hun ouders?’ had hij een keer aan Micha gevraagd.
‘Ik zou niet weten waarom.’
‘Iemand zei eens tegen me: “Een mens kan nooit verantwoordelijk worden gesteld voor de daden van zijn ouders.” Maar is dat zo? Dat zou betekenen dat elk mens een volstrekt nieuw begin is, dat hij niets te maken heeft met wat aan hem is voorafgegaan.’
‘En de erfzonde dan?’ Micha keek hem geamuseerd aan. Zijn ouders leefden nog; hij had gemakkelijk praten.
‘Nee, niet de erfzonde. Maar als iemand iets heeft gedaan, wordt al snel gezegd: Kijk naar zijn milieu, daarin vind je de verklaring. Hoeveel hebben wij niet gedaan, Micha? Mensen gedood, geld gestolen. Wat zullen de mensen zeggen? Kijk maar naar hun achtergrond. Bij mij in ieder geval: het kind van een fascist kan niet anders zijn dan een fascist.’
‘Mijn ouders waren geen fascisten, ze waren labbekakken,’ zei Micha bitter.
‘Dus heb jij je tegen je ouders gekeerd, met evenveel heftigheid als waarmee ik de mijne altijd heb bewonderd. Hoe dan ook: onze ouders zullen de schuld van alles krijgen. Maar als mijn milieu kan worden gebruikt om me te verdedigen, waarom kan mijn milieu dan niet worden gebruikt om me aan te vallen? Waarom komt niemand naar me toe om me in mijn gezicht te slaan?’
‘Die ene man zou dat gedaan hebben,’ zei Micha, ‘naar wat je me verteld hebt.’
| |
| |
‘Ja, en volgens mij heeft het juist heel goed begrepen. Hij had me willen neerschieten en daarin zou hij gelijk hebben gehad.’
‘Zijn die kerels nog gearresteerd?’ vroeg Micha nieuwsgierig.
‘Nee.’
‘En jij? Heb jij hen nooit te pakken willen nemen? Jij hebt je op verschillende mensen gewroken. Waarom zijn we nooit achter die kerels aangegaan? Hè, toe, Daniël, laten we hen te pakken nemen. Eindelijk eens mensen van gelijk portuur. Niet steeds ouwe mannetjes en vrouwtjes.’
‘Nee, nee.’
‘Of weet je niet wie het zijn, waar ze wonen?’
‘O ja.’
‘Nou dan!’
‘Ik kan het hun niet kwalijk nemen,’ antwoordde Daniël. ‘Zij hadden ook hun idealen. Het was oorlog en in een oorlog vallen er slachtoffers. Die anderen, die nu dood zijn, waren slijmballen, lafaards, verachtelijke lui. Maar die drie mannen? Soldaten waren het, net als mijn ouders. En mijn moeder is in de oorlog gevallen. Zo zou ze het zelf ook gezien hebben. Ik zag het aan haar ogen toen ik de keuken uitging. Ze aanvaardde wat er gebeurde. Ze wist ook wat er zou volgen en ze protesteerde niet. Ze wilde alleen dat ik in veiligheid werd gebracht. Ik kom vaak langs het huis waar de leider van die groep woont. Soms zie ik hem in de tuin. Hij herkent me niet. Maar elke keer als ik hem zie, weet ik dat het verleden nog niet dood is. Want dat is belangrijk voor me: mensen als hij vormen een draad met het verleden. Zolang hij nog leeft, leven mijn ouders ook nog. Pas als hij zou sterven, zou definitief een muur zijn gezet tussen mijn moeder en mij.’
‘Je bent toch wel heel bijzonder,’ zei Micha spottend.
‘Ik kom ook uit een heel bijzondere familie,’ antwoordde Daniël zonder een spoor van een glimlach.
Het was laat in de avond toen zijn vader en zijn zuster thuiskwamen. Daniël zat in de kamer met het licht uit. De mannen hadden de telefoon onklaar gemaakt en Daniël had niet naar het politiebureau willen gaan uit angst dat zijn vader en zijn zuster
| |
| |
in de tussentijd thuis zouden komen. Bovendien wilde hij zijn moeder niet alleen in het grote huis laten liggen, al kon haar nu niets meer overkomen. En misschien wilde zijn vader niet eens dat hij de politie zou waarschuwen.
Hij hoorde dat zijn zuster de trap opliep. Ze ging direct slapen en dat was een hele opluchting voor hem, omdat hij op dit moment geen enkele behoefte had aan een stroom hysterische tranen.
Hij zag onder de kier van de deur de schoenen van zijn vader. ‘Hallo,’ hoorde hij hem roepen. Daniëls vader bleef staan. ‘Hallo,’ riep hij nogmaals.
Daniël zou opstaan en naar hem toelopen, wanneer hij in de richting van de keuken zou gaan. Maar zijn vader wendde zich naar de deur van de kamer en kwam binnen. Hij draaide de schakelaar van het licht om. ‘Ben je nog op?’ vroeg hij.
Daniël knikte.
‘Wat is er?’
Toen kon zijn zoon zich niet meer goed houden: de tranen stroomden over zijn gezicht.
‘Wat is er? Zeg eens wat!’
Daniël kon geen woord uitbrengen.
‘Waar is mama?’
Zijn vader keek hem ongerust aan. Daniël wees naar de keuken. ‘Is er iets met mama?’
Hij knikte. ‘Er kwamen mannen binnen,’ zei hij.
Zijn vader draaide zich om en rende naar de keuken. Daniël wist dat het laf was, maar hij durfde niet met zijn vader mee. Al zijn plannen om zijn vader op te vangen en voorzichtig voor te bereiden vielen in duigen.
Zijn vader bleef lang weg. Daniël zat bij de haard en wachtte op zijn terugkomst. Opeens zag hij diens lange gestalte in de deuropening staan. Hij zei niets.
Zo bleven ze elkaar een poos in het duister aankijken. ‘Ga maar naar je kamer,’ zei zijn vader ten slotte. ‘En probeer wat te slapen.’
‘Ik wil liever hier blijven.’
Zijn vader gaf geen antwoord. Hij nam zijn hoed van de kapstok en trok zijn jas aan. Even later viel de buitendeur in het slot. Daniël bleef in de kamer zitten en viel in slaap. Hij schrok
| |
| |
pas tegen de ochtend wakker toen zijn vader weer binnenkwam in gezelschap van een arts en twee ziekenbroeders. Hij wees hun de keuken en ging toen zitten, de handen voor de ogen.
Daniël stond op en wilde de gordijnen openschuiven. ‘Laat ze maar dicht,’ zei zijn vader.
Ze hoorden de voetstappen van de ziekenbroeders op de gang. Even later sloeg de motor van hun auto aan en het was voorbij.
Na een tijdje stond zijn vader op. ‘We gaan straks naar het hoofdbureau van politie en je vertelt daar alles wat je weet. Je kunt je de daders toch nog wel herinneren?’
Hij kon hen zich herinneren, maar hij zei: ‘Nee. Ik heb hen nauwelijks gezien.’
‘Hoe zo?’
‘Mama was in de keuken toen ze binnenkwamen.’
‘Hoeveel waren het er?’
‘Twee misschien. Of meer. Ik ging naar de gang om te kijken wat er was: ik had gerinkel van glas gehoord. Maar toen kwam een van die kerels al de gang in. Hij had een doek voor zijn gezicht en hij nam me mee naar boven, zette me in mijn kamer en deed de deur op slot. Ik ben er zo snel mogelijk weer uitgebroken, maar toen was het al gebeurd.’ Hij begon weer te huilen.
Zijn vader legde zijn hand op zijn schouders. ‘Kom,’ zei hij, ‘wees nog één keer flink. Als we op het bureau zijn geweest, zullen we er niet meer over praten. Dan is alles echt voorbij.’
Daniël durfde zijn vader niet aan te kijken. Hij was een lafaard geweest, toen hij de kans had om als een held te sterven. Hij was nu weer een lafaard om daar niet voor te durven uitkomen. Hij was een verachtelijk wezen. Dat wist alleen hij. Maar later, beloofde hij zichzelf, zou hij alles goedmaken. Hij zou een heroïsch leven leiden en alles doen om deze avond uit te wissen.
Het kon niet anders of de begrafenis van zijn moeder werd voor de Beweging een groots opgezette manifestatie. Er waren al te veel leden neergeschoten en de Beweging wilde laten zien dat ze daar niet onder gebukt ging, maar de doden als gevallen soldaten wilde beschouwen. En misschien was dit wel de laatste
| |
| |
mogelijkheid om nog eens flink uit te pakken. Na de aanslag op generaal Seyffardt waren er niet zo veel mensen op de been geweest bij een begrafenis van een lid van de Beweging.
Hoewel Daniëls moeder zich nooit erg op de voorgrond had gedrongen, was ze in de Beweging een bekende verschijning geweest. En als haar populariteit kon worden afgemeten aan het aantal bezoekers dat naar het kerkhof was gekomen, was die heel groot geweest.
Zijn vader en hij stonden naast elkaar. Zijn vader had de afgelopen dagen nauwelijks tegen hem gesproken. Geloofde hij Daniëls versie van de aanslag niet of nam hij het hem onbewust kwalijk dat zijn moeder dood in de keuken had gelegen - en niet hijzelf? Daniëls zuster snikte duidelijk hoorbaar.
Na de begrafenis gingen ze naar de aula, waar veel kameraden, onder wie de Höhere Polizeichef Rauter, hem de hand drukten. Rauter zei: ‘Ik beloof hierbij plechtig dat deze daad gewroken zal worden.’ Daniëls vader antwoordde niet. Hij was te voornaam en te mild om aan brute wraak te denken. Vermoedelijk dacht hij dat het Rauter meer zou sieren wanneer die ervoor zorgde dat de daders zouden worden gegrepen. Maar van zijn gezicht was niets af te lezen. Hij knikte slechts.
Toen ze de aula uitliepen op weg naar de auto's, bleef Daniël aarzelend staan. Was het misschien beter wanneer hij niet naast zijn vader ging zitten?
‘Daniël?’
Hij keek zijn vader vragend aan. ‘Ja?’
‘Waarom blijf je staan?’
Hij haalde de schouders op.
‘Ik kan wel in een van de volgende auto's,’ zei hij.
Zijn vader trok de wenkbrauwen op, maar het leek alsof hij begreep wat er in zijn zoon omging. ‘Nonsens,’ zei hij beslist, ‘je komt bij mij in de auto zitten.’
Thuis gingen ze naar de salon. Daar zaten de naaste familieleden al, onder wie tante Frederica, die voorlopig in hun huis zou komen wonen om de taken van zijn moeder over te nemen.
Niemand sprak een woord. Daniël keek naar de mensen en voelde zich van hen vervreemd. Hij dacht aan zijn moeder, aan de kist waarin ze nu lag, het deksel op een paar centimeter van
| |
| |
haar ogen. Het gaf hem een beklemmend gevoel.
Hij stond op en liep de kamer uit. In de keuken dorst hij nog niet te komen. Hij wilde wat drinken en daarom liep hij de trap op om in de badkamer een glas water te gaan halen.
Toen hij in de gang op de eerste verdieping liep, hoorde hij zacht fluisteren in de kamer van zijn zuster. Opeens realiseerde hij zich dat hij haar al een tijdje gemist had. Hij liep naar haar kamerdeur en luisterde, maar hij kon niet verstaan wat er werd gezegd.
Voorzichtig opende hij de deur en keek naar binnen. Zijn zuster lag op bed, en op haar lag een van de Duitse officieren die door zijn vader was meegenomen naar hun huis. Zijn uniformbroek hing op zijn enkels en zijn wippende witte billen staken scherp af tegen de zwarte tuniek. De benen van zijn zuster waren om zijn middel geklemd. ‘O,’ riep ze, ‘o, o.’
Het was de eerste keer dat hij kennis nam van de escapades van zijn zuster, maar hij kon zich niet voorstellen dat hij getuige was van een debuut. Hij sloot de deur zacht.
Toen hij weer beneden kwam, zag hij zijn vader rondkijken. ‘Waar is je zuster?’ vroeg deze.
‘Boven,’ zei Daniël.
Zijn vader knikte, maar zijn blik was ongerust. Het leek alsof hij begreep wat er in zijn huis gebeurde.
De wereld is geen moer veranderd, dacht Daniël. Ze draait maar door en door.
De uren kropen voorbij. Ver weg hoorden ze de klagende tonen van een accordeon. De muzikant probeerde een feestelijk lied te spelen, maar vermoedelijk omdat zijn instrument enkele lekken vertoonde, moest hij zich bij gebrek aan voldoende lucht beperken tot slepende muziek. Verder was er van enige feestvreugde weinig te bespeuren. In de huizen aan de overkant was het volop licht; een man zat in hemdsmouwen voor het raam. De meeste mensen waren nog te verbijsterd door het nieuws.
‘De gordijnen dichthouden,’ zei Daniëls vader.
‘Niemand kan ons zien,’ reageerde Daniël. ‘Het is hier donker en buiten ook.’
Zijn tante zuchtte. ‘Wanneer houd je nu eindelijk eens op
| |
| |
met die eigenwijze opmerkingen?’ vroeg ze. ‘Je hoort toch wat je vader zegt. Probeer dan eens te gehoorzamen.’
Daniël liet het gordijn dichtvallen. ‘Goed, goed,’ zei hij en hij strekte zich lusteloos uit op de bank.
‘Iemand thee?’ vroeg zijn tante. Ze stond op zonder een woord af te wachten en liep naar de keuken. Daniëls zuster keek haar minachtend na. ‘Thee!’ zei ze. ‘Wie denkt er nu nog aan thee!’
‘Je tante,’ antwoordde Daniël en hij grinnikte.
‘Doe jij in godsnaam niet zo vrolijk,’ viel ze tegen hem uit.
Ja, trut, dacht hij, jij zult best wel nijdig zijn. Geen mooie officieren meer om je te neuken. En de Amerikanen zullen je vast niet lusten met al dat Duitse zaad in je. Na de middag van zijn moeders begrafenis had hij eens opgelet en hij was verbaasd over de willigheid waarmee zijn zuster Duitsers het huis binnenliet en met hen naar boven ging. Ze was knap hitsig, dat was duidelijk, maar zijn vader had oogkleppen voor. Die had al zorgen genoeg. Alleen tante Frederica zuchtte weleens, maar die hield haar mond om de spanning in het huis niet groter te maken.
Die spanning was nu voorbij. De oorlog was voorbij en in de kamer hing alleen een sfeer van grote moedeloosheid. Daniël dacht aan de uren die ze in dezelfde kamer hadden doorgebracht op de ochtend dat de marechaussee zijn vader kwam ophalen. In wezen was er weinig verschil tussen toen en nu. Ze waren alleen nu vijf jaar ouder en zijn moeder was er niet meer. Ook verdwenen was de tintelende sensatie die hem bevangen had, omdat er dingen stonden te gebeuren die zijn leven zo beslissend zouden veranderen.
Hij herinnerde zich nog de minuten dat hij boven op zijn kamer had staan kijken naar de vliegtuigen die overtrokken en het gebonk van het afweergeschut in de verte had gehoord. Wat was hij toen gelukkig geweest! De toekomst was toen zo vreugdevol. Wat had hij toen gehunkerd naar een gevaarlijk en opwindend leven. Nu was er nog slechts een leegte, die niet eens door woede of verbittering werd opgevuld.
Zijn vader zat in een hoek van de kamer. Hij zat er een beetje zinloos, zijn jas over de leuning, een ingepakte koffer naast zich. Tante Frederica kwam binnen met een blad met kopjes.
| |
| |
‘Toe,’ zei ze, ‘drink nu eens wat.’
Ze gaf Daniëls vader het kopje in zijn hand. Hij keek er met dode ogen naar.
‘Toe,’ zei ze nog eens. ‘Jij ook, Daniël?’ vroeg ze. Hij knikte en dronk zijn thee.
De accordeonmuziek was gestopt; een diepe stilte viel nu over de straat. Hij liep weer naar het raam en schoof het gordijn open. Zijn vader protesteerde ditmaal niet. Toen zag hij twee mannen naar hun huis lopen. Ze hadden een helm op die vaag glom en rond hun arm droegen ze een oranje band. ‘Daar zijn ze,’ zei hij.
Zijn vader stond moeizaam op en trok zijn jas aan.
‘Je thee,’ zei tante Frederica haastig. ‘Nog een paar slokjes.’
Er werd gebeld.
‘Eén slokje dan,’ hield zijn tante aan. ‘Wie weet hoe lang het nog duurt voordat je weer wat te drinken krijgt!’ Haar stem werd gesmoord in een klaaglijk huilen.
Daniël liep naar de buitendeur en deed open. ‘Ja?’ vroeg hij hooghartig.
De mannen schoven hem opzij en liepen de kamer binnen. ‘Jij,’ zei de oudste tegen zijn vader. ‘Meekomen.’
Zijn vader bukte zich om zijn koffer te pakken.
‘Laat maar staan. We hebben alles wat je nodig hebt.’
Zijn vader richtte zich weer op. Hij zag er heel oud uit. ‘Wel, dan ga ik maar,’ zei hij zacht.
Hij omhelsde Daniëls zuster en zijn tante en liep naar Daniël toe. Op dat moment stapte een van de mannen tussen hen in. ‘Nu is het genoeg!’ snauwde hij. En tegen de ander, wijzend op Daniël: ‘Moet hij niet mee?’
Daniël keek hem hoopvol aan. Het was beter dat hij meeging: hij wilde het lot van zijn vader delen. Hij wilde medeverantwoordelijk zijn voor de familie.
De andere man keek even naar hem. ‘Hij staat niet op de lijst. Laat maar.’
‘Hij is er anders oud genoeg voor,’ mopperde zijn collega.
‘Ik ben bijna volwassen,’ zei Daniël gretig.
‘Dus te jong,’ vond de andere man.
‘Ben je niet naar het Oostfront geweest?’ vroeg de eerste man, die het niet wilde opgeven.
| |
| |
‘Nee,’ antwoordde Daniëls vader.
‘Een lafaard dus ook,’ merkte de ander op. ‘Jammer dat je niet gegaan bent. Hadden ze je daar mooi kapot kunnen schieten.’
Toen duwden ze zijn vader de kamer uit, zonder dat Daniël en zijn vader afscheid van elkaar hadden kunnen nemen. Ze sloten de huiskamerdeur achter zich. Zijn tante, zijn zuster en hij bleven achter met bleke gezichten, verstard in hun laatste houding. Ze luisterden naar de buitendeur, die nu in het slot moest vallen, maar dat gebeurde niet. Ze keken elkaar vragend aan.
Plotseling hoorden ze geschreeuw en een zware dreun. Daniël rende naar de deur, maar een van de mannen leunde er met zijn volle gewicht tegen, zodat hij die maar op een kier open kon krijgen. Hij zag alleen het gezicht van zijn vader. Die lag op de grond, de ogen gesloten. Uit zijn neus en mond stroomde bloed, zijn bril was kapot. Een van de mannen schopte hem tegen het hoofd en hij verweerde zich niet.
Daniël schreeuwde, maar hij kwam niet boven hun harde, boze stemmen uit. De man die tegen de deur leunde, wierp zich er nu met zijn volle gewicht tegenaan, zodat Daniël het gezicht op de gang werd ontnomen.
‘Wat is er?’ vroeg zijn tante met een ijle stem.
‘Niets,’ antwoordde hij.
Hij liep weer naar het raam en trok de gordijnen open. De mannen sleepten zijn vader nu tussen hen in over het tuinpad. Daniëls vader bewoog zich nauwelijks, alleen probeerden zijn voeten het tempo waartoe ze hem dwongen, bij te houden, maar dat lukte hem niet. Het was de laatste maal dat Daniël zijn vader in leven zag.
Hoe anders was dit dan jaren eerder toen zijn hart zwol van trots wanneer zijn vader bijna als een jonge god bij zonsondergang de straat uitliep.
‘O, mijn god,’ kreunde zijn tante. Ze zat aan tafel en liet haar tranen vrijelijk stromen. De aanblik van de huilende vrouw stoorde hem. Wat jankte ze nu? Wat had ze eigenlijk meegemaakt? Verzonk dat niet in het niets bij het lot dat hen had getroffen?
Hij liep naar boven, naar de badkamer. Daar deed hij de kraan open en liet het koude water over zijn polsen stromen.
| |
| |
Het gaf hem een gevoel van bevrijding en kracht. De dagen en weken en jaren die nu zouden volgen zou hij aan kunnen, dacht hij. Het kon nooit meer erger worden dan nu. Het absolute dieptepunt was bereikt.
Het dieptepunt was nog niet bereikt. Dat kwam de volgende ochtend toen Daniël de telefoon aannam.
‘U bent de zoon van de heer Van Amerongen?’
‘Ja.’
Hij kreeg een adres op waar hij zich moest melden.
‘Moet ik iets meenemen?’
Er viel een stilte.
‘Nee, nee,’ zei de stem aan de andere kant van de lijn, ‘dat is niet nodig.’
‘Kom ik nog naar huis terug?’
‘O ja, het is maar voor even.’
Hij ging naar een groot gebouw, waar militairen in en uit liepen. Hij meldde zich bij de portier. ‘Derde verdieping, kamer 27,’ zei deze.
Toen hij boven kwam, zag hij een lange gang voor zich. Aan de rechterzijde waren ramen die op een binnenplaats uitkeken, aan de linkerzijde de deuren. Hij klopte op de deur van kamer 27. ‘Een ogenblikje,’ hoorde hij zeggen.
Hij ging op een bank zitten. Verderop was een ruit gebroken; een man timmerde er planken voor.
Er kwam een militair over de gang in zijn richting. Toen hij Daniël passeerde, kruisten hun blikken elkaar. Daniël herkende hem: hij was de leider van de mannen die de aanslag op zijn moeder hadden uitgevoerd. De man herkende hem ook. Hij wachtte. Daniël kwam overeind. Ze bleven een ogenblik tegenover elkaar staan. Geen van beiden wist of hij iets moest zeggen. ‘Je mag me uitschelden,’ zei de man toen, ‘tegen me schreeuwen, me slaan. Ik zal het begrijpen.’
Daniël raakte in de war. ‘Ik weet niet...’
‘Het waren andere tijden,’ vervolgde de man. ‘Ik vond het mijn plicht, destijds. En misschien nu ook nog, maar dat kun je nooit meer bij jezelf vaststellen als de oorlog voorbij is.’
‘Ja,’ zei Daniël. ‘Zo is het wel ongeveer.’ Het was een bespottelijke zin, maar hij wilde laten blijken dat hij de man
| |
| |
niet haatte, dat de dingen inderdaad niet anders zijn.
‘Het heeft allemaal zo moeten zijn,’ zei de man. ‘Ook dat je vader er niet was.’
‘Wanneer hij er wel was geweest, leefde mijn moeder dan nog?’ vroeg Daniël.
‘Waarschijnlijk niet. Maar je weet het nooit. Het was de eerste keer dat we zo iets deden. Wie weet hoe we hadden gereageerd als we je vader eenmaal gedood hadden. Zouden we het voor een tweede maal gedaan hebben? Het heeft zo moeten zijn. We hadden gehoord dat je ouders allebei thuis zouden zijn - en verder niemand. Maar het was allemaal anders.’
Daniël werd nieuwsgierig: ‘Gehoord?’
‘Jij en je zuster zouden naar familie gaan, je ouders zouden thuisblijven en de bedienden zouden weg zijn. Dat hadden we gehoord.’
Daniël schrok. Zo was het oorspronkelijke plan. Alleen had hij op het laatste ogenblik geen zin en was zijn vader in zijn plaats gegaan. ‘Ik vind het weleens prettig: met mijn zoon alleen thuis,’ had zijn moeder gezegd. Maar van wie kon de man die informatie hebben gekregen? Hij vroeg het.
‘Het doet er nu niet veel meer toe,’ antwoordde hij. ‘Van een dienstmeisje van jullie, een Duitse.’
‘Hedwig?’
‘Ja, zo heette ze, geloof ik. Een van onze mensen kende haar. Nogal goed, naar ik begreep. Het was voor ons de manier om aan gegevens te komen. Ze speelde weleens materiaal door, gaf informatie over bezoekers. Het was bij haar deels liefde voor de man met wie ze contact had - en wie weet wilde ze zich ook indekken voor later. Maar ach, het is voorbij allemaal.’
Hij groette Daniël en liep verder. Deze bleef peinzend op de bank zitten. Hedwig?
Hij werd in zijn gedachten gestoord toen de deur van kamer 27 werd geopend; een militair kwam naar hem toe. ‘U bent Van Amerongen?’
‘Ja.’
‘Komt u binnen.’
Daniël ging zitten tegenover het bureau van de militair, die zich niet aan hem voorstelde, maar een map opende. ‘Uw vader is hier gisteravond binnengebracht.’
| |
| |
‘Ja, kan ik hem zien?’
‘Helaas niet.’ De man zweeg even. Toen: ‘Ik moet u tot mijn spijt mededelen dat hij is overleden.’
Aan het einde van de straat stond een auto. Daniëls vader werd erin geduwd. Hij lag in de ruimte tussen de achterzijde van de voorbank en de zitting van de achterbank. De ene man nam plaats achter het stuur, de ander ging op de achterbank zitten en zette zijn voeten op de rug van de gevangene. Ze reden naar het gebouw waar alle gevangenen van die dag werden verzameld.
Daniëls vader werd eerst naar een wachtlokaal op de benedenverdieping gebracht. Daar was een fonteintje waar hij zijn gezicht kon wassen. Even later werd hij door twee andere militairen opgehaald en naar de lift gebracht. Op de derde verdieping stapten ze uit. Hij zag een lange gang voor zich; aan de rechterzijde waren ramen die op een binnenplaats uitkeken, aan de linkerzijde deuren. Ze hielden stil voor een ervan. De ene militair liep naar voren, de andere haalde zijn hand van de schouder van de gevangene weg. ‘Naar binnen,’ beval hij kortaf.
Daniëls vader draaide zich om, keek naar de ramen en rende erheen. Even aarzelde hij, terwijl hij achter zich geschreeuw hoorde. Toen sprong hij door het raam van de derde verdieping.
De man sloeg zijn dossier dicht. ‘Het spijt me,’ zei hij. ‘Als u zo vriendelijk wilt zijn deze twee papieren te tekenen, dan kunt u vanaf morgenochtend over het stoffelijk overschot beschikken. Uw vader kan begraven worden op een door ons aan te wijzen begraafplaats. Alleen de naaste familieleden mogen daarbij aanwezig zijn, verder geen vrienden of bekenden. De kosten van de begrafenis zijn voor u. Er mag geen steen of welke naamsaanduiding dan ook worden geplaatst.’
Hij liep langzaam terug naar huis, diep in gedachten over het lot van zijn vader, vermengd met woede over Hedwig. Hij zou haar ontrouw nooit begrijpen. Zijn ouders hadden haar in huis genomen, voor haar gezorgd. Nooit hadden ze haar iets mis- | |
| |
daan en haar dankbaarheid had ze uitgedrukt in medeplichtigheid aan de dood van Daniëls moeder. Niet de mannen die zijn moeder hadden gedood, haatte hij, hij koesterde echter een diepe haat jegens de trouweloze verraadster. De man die in de gang tegenover hem had gestaan, had hij zonder emoties aangekeken: de ene soldaat tegenover de andere, mannen onder elkaar, elk spel heeft zijn regels, een klap op de schouder, zand erover, zulke dingen gebeuren nu eenmaal. Helaas. Maar met deze vrouw was het anders.
Het huis stond uitnodigend op hem te wachten toen hij de straat inliep. Hij kwam zijn overbuurman tegen, die op de grond spuugde. Verderop draaide een vrouw zich om.
Hij opende het tuinhek en liep over het pad naar de voordeur. Toen hij voor de deur stond, werd deze door Hedwig geopend. Hij duwde haar opzij en liep naar binnen. ‘Waar is mijn zuster?’
‘Weg, met uw tante een eindje lopen.’
‘Waarheen?’
Ze haalde de schouders op. ‘Ik weet het niet. Ze waren nogal onrustig. Het duurde zo lang voordat u terugkwam.’
‘En Arnold?’
‘Hij is naar een bureau om te proberen de auto terug te krijgen. Die hebben ze vanmorgen weggehaald. Het lukt hem nooit.’
Ze liep de gang door naar de achterzijde van het huis. Hij holde achter haar aan. ‘En?’ vroeg hij.
Ze keek verbaasd. ‘Wat is er?’
‘Heb je niets te vragen?’
Ze schudde het hoofd.
‘Wil je niet weten hoe het met mijn vader is?’
‘O ja, natuurlijk,’ zei ze mat. ‘Hoe is het met hem?’
‘Hij is dood,’ antwoordde hij nors.
‘O.’ Ze toonde geen enkele emotie.
‘Het kan je weinig schelen,’ zei hij hard.
Ze liep de keuken in. ‘Jawel,’ zei ze vlak.
‘En mijn moeder?’
‘Uw moeder?’
Ze opende de keukendeur, pakte een teiltje en liep ermee de tuin in. Daniël volgde haar. ‘Mijn moeder, ja.’
| |
| |
Ze haalde de schouders op. ‘Die is toch allang dood?’ zei ze.
‘Precies, dat bedoel ik. Wat vind je van haar dood?’
‘Triest,’ mompelde ze. Ze wilde zich omdraaien om het huis weer binnen te gaan, maar Daniël hield haar tegen. ‘Gore slet,’ zei hij zacht.
Haar ogen sperden zich wijd open. Daniël keek om zich heen. De bomen aan de rand van de tuin schermden huis en tuin af voor blikken van anderen. ‘Slet!’ zei hij nu harder.
Ze liep van hem vandaan in de richting van de keuken. Hij pakte haar bij de arm. ‘Sta stil!’ schreeuwde hij. ‘Wil je weleens even naar me luisteren?’
‘Ik heb geen tijd.’ En opnieuw liep ze van hem weg.
Aan de rand van het tuinpad stond een spade in de grond gestoken. Hij pakte de spade, hief die - en met een machtige zwaai cirkelde hij de lange stok in het rond tot het ijzeren blad van de spade de hals van de dienstmeid raakte en haar hoofd van de romp scheidde.
Het hoofd viel op de grond, het lichaam bleef nog enige tijd staan. Het bloed spoot meer dan een halve meter de lucht in, schoksgewijs. Het was helrood in de zonnestralen die er doorheen schenen. Haar armen gingen even omhoog, maar zakten toen slap naast haar lichaam. Daarna viel ook het restant van Hedwig op de grond. Het bloed spoot nu niet meer, het stroomde traag uit de hals en er vormde zich een brede plas om het lichaam.
Daniël plukte was gras en veegde zijn vingerafdrukken van het handvat en de steel van de spade af. Toen ging hij naar binnen. Uit de kelder haalde hij een stuk karton en schreef er met grote letters op: ‘Moffenhoer’. Hij pakte een hamer en een grote spijker, ging weer naar de tuin en spijkerde het bord in het borstbeen van de dode vrouw.
Tevreden bleef hij enkele ogenblikken naar het lichaam kijken. Niemand zou er ooit aan denken dat hij Hedwig had gedood. Als moffenhoer zou ze de geschiedenis ingaan. Beter had hij zijn moeder niet kunnen wreken.
Niet lang daarna kwamen zijn tante en zuster weer thuis. Ze liepen buiten adem de kamer binnen, waar Daniël hen kort inlichtte over het lot van zijn vader. Terneergeslagen bleven ze geruime tijd in de kamer zitten tot er aan de deur werd
| |
| |
geklopt. Arnold kwam binnen; hij zag lijkwit. ‘Hebt u de tuin gezien?’ stamelde hij.
‘Wat is er?’
Hij was al weer weg zonder een woord te zeggen.
Daniël, zijn tante en zijn zuster volgden de chauffeur naar de tuin, waar ze Hedwig aantroffen. Tante Frederica sloeg de handen voor de mond. ‘Mijn god!’ En tegen Daniël: ‘Ik heb nooit geweten dat ze...’ Ze maakte haar zin niet af.
‘Nee,’ zei Daniël en hij keek naar zijn zuster. ‘Ik weet het wel van een ander. Misschien hebben ze die met Hedwig verwisseld.’
Zijn zuster begon te huilen en Daniël wendde zich walgend af. Hij kon niet nalaten om te zeggen: ‘Maar achter die vergissing zullen ze wel snel komen.’
‘De politie?’ vroeg tante Frederica. ‘Moeten we die niet bellen?’
Daniël knikte. ‘Ik zal wel even naar het bureau gaan,’ bood hij aan. ‘Ze zullen haar wel ophalen, maar of ze veel moeite doen om de daders te pakken, betwijfel ik. Het komt hun vast goed uit, die opruiming.’
Het lot dat zijn zuster trof was niet minder bitter. Dezelfde dag nog werd ze door woedende buren uit het huis gehaald. ‘Daniël!’ gilde ze, toen ze over het tuinpad werd gesleurd, maar hij keek onbewogen toe. Even later ging hij buiten kijken waar ze heen was gebracht.
Verderop was een klein plein en hij zag daar een grote mensenmenigte. Hij kon er gemakkelijk tussen gaan staan, zonder op te vallen. Op een kar stonden drie vrouwen, onder wie zijn zuster. Zij werd kaalgeknipt, en daarna werd haar rok opgeslagen en om haar middel gebonden. Twee mannen trokken haar broek uit en smeerden haar onder met menie. Ze stond roerloos op de kar en staarde voor zich uit. Daniël voelde geen enkel medelijden met haar. Hij constateerde alleen dat haar gebruikelijke tranen ditmaal ontbraken. En hij was verheugd dat zijn ouders deze vernedering van hun enige dochter niet meer konden meemaken. Voor zijn vader, met zijn trots en stijl, was het gedrag van zijn dochter al nauwelijks te verdragen - zijn dochter te zien met een kale kop en in haar blote
| |
| |
kont, ondergesmeerd met menie, voor alle buurtbewoners te kijk gezet, zou ondraaglijk zijn geweest.
Hij keerde terug naar huis, waar zijn tante in de kamer op hem zat te wachten. ‘Doen ze haar erg kwaad?’ vroeg ze.
Hij knikte.
Uren later kwam zijn zuster naar huis. Ze liep langzaam en moeilijk, haar handen hield ze tegen het hoofd. Zijn tante snelde naar de voordeur. ‘Kindje toch. Kindje toch. Wat hebben ze met je gedaan?’
Zijn zuster keek niemand aan en liep naar boven. Daniël stond samen met zijn tante aan de voet van de trap en keek haar na.
‘Ach, mijn god,’ zei zijn tante, ‘dat schaap. Wat moeten we met haar beginnen?’
‘Laat haar maar even met rust,’ antwoordde Daniël en hij probeerde zijn stem zo begripvol mogelijk te laten klinken. ‘Dat is het beste voor haar.’
Nog geen vijf minuten later hing ze zich op aan de zolderbalk.
Op zondag 5 mei 1946 kreeg Anton Mussert, de leider van de NSB, het bericht dat hij op dinsdagochtend om half zeven gefusilleerd zou worden. Het bericht werd hem overgebracht door zijn predikant, dominee Sybrandi. Hij sprak met de predikant af dat deze hem zou vergezellen op zijn laatste tocht.
In de nacht van 6 op 7 mei sprak Mussert voornamelijk over de politiek. Hij zei onder andere dat hij weinig heil zag in de Partij van de Arbeid, die volgens hem geen grote partij kon worden door het ontbreken van een bindend element. Hij kreeg bezoek van zijn beide zusters, die hij om drie uur in de nacht naar de uitgang van zijn afdeling bracht. Hij bleef over met zijn zwager, W. Terpstra, en de predikant. Om vijf uur vroeg hij hoe laat het was. Na het antwoord zei hij alleen: ‘Nog anderhalf uur.’
Om zes uur kwam de commandant binnen. ‘Mijnheer Mussert, het is zo langzamerhand tijd dat we ons gereed gaan maken!’
Mussert stond op en sloeg een jas los over zijn schouders. Enkele bewakers namen afscheid van hem. Op de vraag of hij
| |
| |
nog iets gegeten had, zei hij: ‘Een beschuitje, maar veel heb ik niet meer nodig.’
Een van de bewakers merkte tegen Mussert op dat het precies een jaar was dat hij in de gevangenis zat.
‘Een plezierig jaar was het niet,’ antwoordde Mussert, ‘maar toch ben ik dankbaar dat ik het nog gehad heb.’
Ze stapten in de gereed staande auto en reden weg. Mussert vroeg aan zijn zwager of deze last had van tocht door het open raampje. ‘Voor mij hindert het niet meer.’
De auto stopte bij een kazerne, even buiten Den Haag, bij een paar loodsen. Er stonden wat militairen en een burger te wachten. Mussert, zijn zwager en de predikant stapten uit. Een van de militairen kwam naar hen toe. ‘Bent u Anton Mussert?’
‘Die ben ik.’
‘Wilt u dan maar meegaan?’
‘Zeker.’
Ze liepen naar een duinpan waar een peloton stond aangetreden. ‘Mijnheer Mussert, wilt u hier langs lopen?’ vroeg een officier, maar Mussert zei dat hij eerst nog afscheid wilde nemen van zijn zwager. Hij trok zijn jas uit en legde die op de linkerarm van Terpstra. Daarna ontdeed hij zich van zijn colbert, zijn vest en zijn hoed en gaf zijn zwager een hand.
Op een meter of twintig van het peloton stond een witte paal. Daar werd hij aan vastgebonden. Met spijt in de stem zei Mussert daarna tegen Sybrandi: ‘Nu heb ik u niet eens een hand gegeven.’
Nog geen minuut later viel het salvo. De knieën bogen door, het lichaam zakte langzaam langs de paal omlaag, de aanwezigen hoorden alleen een zacht gekreun.
In het kamp waar Daniël was vastgezet, begonnen de gevangenen tegen de muren te bonzen en met stoelen op de grond te slaan. Er kwamen wachten aanhollen, het geweer in de aanslag, maar er gebeurde verder niets. Iemand begon te zingen, anderen zongen mee; in een barak hield een man een toespraak.
Daniël stond bij het raam van zijn barak en keek naar buiten. De Leider was dood. Hij was niet treurig, daarvoor had hij te veel minachting gevoeld voor de kleine, dikke man. Maar voor zijn ouders had hij iets betekend - en met de dood van Mussert schoof het beeld van zijn ouders verder weg in zijn herin- | |
| |
nering. De tijd zou verstrijken, aan alles kwam een einde. Hij werd oud.
Terwijl het peloton de voorbereidingen trof voor de executie van Max Blokzijl - naar wiens radiopraatjes Daniël en de rest van de familie altijd luisterden, terwijl zijn moeder koffie en gebak ronddeelde en daardoor deze wekelijkse bijeenkomsten herschiep tot dierbare familieherinneringen - stond deze vastgebonden aan de paal, in de mond een zelfgerolde sigaret.
Het salvo viel en Blokzijl zakte op de grond. Een arts kwam bij het lichaam en constateerde de dood. Een van de soldaten van het executiepeloton bukte zich en raapte het shagpeukje op, dat hij even aandachtig bekeek en toen in zijn portefeuille wegborg.
Vanuit Solzago, waar Daniël na het bezoek aan de plaats waar Mussolini was gestorven, weinig meer te zoeken had, besloot hij een bezoek te brengen aan het landgoed van de Italiaanse graaf die vroeger zo vaak bij hen op bezoek was gekomen. Hij hoopte dat de graaf nog leefde - en als dat zo was, dat hij nog op het landgoed woonde. Hij had zich zorgen voor niets gemaakt: de graaf leefde en omhelsde hem met grote innigheid. Tot diep in de nacht zaten ze buiten in de tuin en spraken over zijn ouders.
De volgende ochtend maakten ze een wandeling rond het landgoed. ‘Er zijn er niet veel meer uit die jaren die nog leven,’ zei de graaf. ‘Bij jou niet, bij mij evenmin.’
‘Wij leven,’ antwoordde Daniël.
‘Ja,’ zei de graaf, ‘wij leven. Maar ook voor ons zal de dood komen. Als alles goed gaat bij mij over een jaar of twintig, bij jou veel later.’
‘Kunnen we daar zo zeker van zijn?’ vroeg Daniël.
‘Nee, nee. Dat niet.’ Hij keek met toegeknepen ogen naar de zon. ‘Het wordt warm. Het lijkt me beter als we naar huis teruggaan.’
Op de stoffige weg die naar het landgoed voerde, werden ze gepasseerd door een auto die heftig claxonneerde, omdat ze niet snel genoeg naar de kant gingen. Daniël schrok van het toeteren vlak achter hem, maar de graaf schrok nog meer: hij
| |
| |
zakte in elkaar. Zijn smalle, witte handen lagen naast zijn lichaam, zijn hoofd lag in een vreemde hoek ten opzichte daarvan.
Daniël knielde bij hem. Zijn lippen bewogen en Daniël legde zijn oor tegen zijn mond.
‘Dit is de dood,’ fluisterde de graaf. ‘Te moeten sterven door een man wiens vader de mijne nog onderdanig groette en die de automobiel van mijn vader poetste tot hij glom.’ Zijn verfijnde trekken ontspanden en Daniël realiseerde zich dat de graaf dood was.
Een zevendaagse werkweek, dacht hij bitter, van 's morgens zeven tot 's avonds tien uur, dat zou de oplossing zijn voor alle problemen. Flink afbeulen, dat gajes, zodat ze 's avonds uitgeput in hun bed rollen en bijna geen kans meer krijgen om zich voort te planten. Geen autorijden. Geen loon uitbetalen, maar één maal per week consumptiebonnen uitreiken. Hun woongebieden achter uitgestrekte bosschages leggen. Van hun aanwezigheid op de hoogte zijn, maar er niet mee geconfronteerd wensen te worden.
Hij keek nogmaals naar de graaf. Hij was dood, zijn gezicht marmerwit. Hij was een grote geest. Hij werd verpletterd door het geweld van een ongeletterde arbeider met rode ham-oren. Er is nog zoveel onrechtvaardigheid op de wereld, dacht Daniël. En dat de dood ons allemaal gelijk maakt, is ook niet waar. Want marmerwit blijft marmerwit en rode ham-oren zullen rode ham-oren blijven.
Hij stond op en keek vol droefenis naar het landgoed. Hij wilde er niet eens meer heen gaan. Alles was nu zinloos geworden. Alles. Niemand bleef er meer over. De een na de ander viel bij hem weg. Hoe lang zou het duren voordat de allerlaatste hem ontvallen zou zijn? En hijzelf? Wat gebeurde er met hem?
En dan was er Micha van wie hij afscheid had genomen. Die Micha. Hij leek zo onbewogen achter zijn hoge, gladde voorhoofd; maar nu alles voorbij was, wist Daniël dat diezelfde Micha verteerd werd door een steeds grotere woede. Die richtte zich niet tegen zijn omgeving. Hij bleef de beminnelijke, de onverstoorbare. Op zijn familie zou hij zijn woede gaan koelen. En Daniël kon dat wel begrijpen. Zijn eigen fami- | |
| |
lieleden leefden niet meer, maar hij sprak tegen Micha vaak over hen en daar staken diens verontrustende verhalen over zijn vader, moeder en broer schraal tegen af.
Micha was aardig, maar dom. Dat was echter geen verklaring voor wat hij ging doen. Zijn daad was onontkoombaar. En dan telt intelligentie of emotie of overredingskracht niet meer.
Het regende toen hij uit de tram stapte. De winkels waren donker; de straat waarin zijn ouders woonden was geen vrolijke. Door de ramen zag hij mensen naar de televisie kijken, waarop een man aan het praten was. Lulkoek, zei hij tegen zichzelf, gewoon lulkoek. Daar moesten de mensen niet in trappen. En hij liep snel door naar zijn ouderlijk huis, schuin boven een boekwinkel.
Voor het huis lag een omgevallen vuilnisbak. Hij schopte ertegen. Hij hoopte dat zijn moeder voor het raam zou komen. Als ze zag wat hij deed, zou dat haar woede opwekken. Hij schopte nog een keer. Er kwamen echter allerlei mensen voor het raam staan - behalve zijn moeder. ‘Lief, oud moedertje,’ mompelde hij bitter, ‘vermoord door haar verdorven zoon.’ Wat zullen de kranten schrijven? Zij zal het niet meer te weten komen en zijn vader ook niet; kommer en droefheid, die vader van hem. Soms kostte het hem moeite zich zijn vader voor de geest te halen.
Micha liep de trap op en stond even later in de hal. Hij luisterde naar de geluiden in het huis; zijn moeder was in de keuken: hij hoorde haar driftig rammelen met de vaat. Hij luisterde even aan de deur van de keuken. Ze zou daar nog wel een tijdje blijven, was zijn conclusie.
Hij liep de kamer binnen. Hij zag zijn vader in de stoel bij de haard zitten en als er een ros schijnsel was geweest, had dit zijn gezicht zeker grillig verlicht; de kachel was echter grijs en dood, en zijn vader keek er mistroostig naar. ‘Ze is uit,’ zei hij tegen Micha, die naderbij kwam met de soepele gang van een tijger, want nu waren de beslissende momenten aangebroken.
‘Ja, ja,’ zei Micha en hij omklemde de kolf van zijn pistool in zijn broekzak. ‘Ja, ja, zeg dat wel, zo zo.’ Hij stond nu naast zijn vader. Die wees op het televisietoestel in de hoek van de kamer. ‘Ook uit,’ zei zijn vader, ‘ook uit. Het was vroeg afge- | |
| |
lopen vanavond. Ik ben het daar niet mee eens.’ Hij zweeg bedrukt.
‘Het is me wat!’ reageerde Micha.
Hij ging tegenover zijn vader zitten. ‘Hebt u bij de NSB gezeten?’ vroeg hij.
Zijn vader keek hem kwaad aan. ‘Natuurlijk niet, die vuile landverraaiers!’
‘Of bij het verzet?’
Zijn vader schudde het hoofd. ‘Ik moest aan jullie denken. En aan moeder. Die zou het trouwens niet goedgevonden hebben. Maar...’ en hij straalde, ‘op koninginnedag had ik een worteltje in mijn knoopsgat.’
Micha keek hem niet-begrijpend aan.
‘Een worteltje. Oranje! De kleur van een worteltje. Koninginnedag, oranje.’ Zijn vader zuchtte. ‘Het is niet meer uit te leggen,’ zei hij bedroefd. ‘Het is allemaal zo lang geleden gebeurd.’
‘Dus u hebt geen partij gekozen,’ concludeerde Micha hard. Hij haalde zijn pistool te voorschijn en richtte.
Op het laatste ogenblik bedacht Micha dat hij beter niet kon schieten, omdat het geluid van het schot zijn moeder zou alarmeren. Dus sloeg hij met de kolf van het pistool op het hoofd van zijn vader, die zich een kwartslag omdraaide en zijn zoon verbaasd aankeek. Hij zei niets, maar dat kon ook niet, want een golf bloed vulde zijn mond en gutste over zijn kin. Hij zakte onderuit. Zijn handen bewogen rusteloos heen en weer over de brede leuningen van de stoel en alles wees erop dat zijn vader niet dood was, maar het wel erg moeilijk had. Daarom gaf Micha hem nog een tik op het hoofd. Die had meer succes. Het bloed stroomde nu over de gladde schedel van zijn vader en Micha zag dat hij dood was.
Hij keek om zich heen. Over de radio lag een gehaakt kleedje. Dat pakte hij op en hij legde het over het hoofd van zijn vader in de hoop het tafereel wat draaglijker te maken. Het hielp weinig, want er breidden zich rode vlekken over het kleedje uit. Micha besloot de zaak maar te laten rusten.
Hij richtte zich nu op zijn tweede object: zijn moeder, die nog steeds in de keuken aan de vaat stond. Hij liep naar het raam om te zien of zijn broer al in aantocht was, maar hij zag
| |
| |
niemand. Het regende niet meer. Hij deed het raam open. De opstekende wind zou snel de zoete geur van zijn vaders bloed naar buiten vegen.
Hij trok zich nu terug op de w.c.
Het duurde nog een poosje, maar op een gegeven ogenblik hoorde hij zijn moeder naar de kamer lopen. De teerling was geworpen. Ze bleef enige tijd in de kamer, maar toen hoorde hij haar terugkomen en weer in de keuken verdwijnen.
Hij verliet de w.c. en liep naar de keuken. Hij zag zijn moeder tegen het aanrecht geleund staan, het gezicht nat van het zweet en de ogen rood.
Toen ze hem zag binnenkomen, drukte ze zich tegen het aanrecht. Ze opende haar mond om te schreeuwen, maar het lukte haar niet. Ze begon daarop maar te huilen. Niet gewoon, niet stilletjes, zoals een ander zou doen, wat gesnotter, wat gesnif - nee, ze huilde met gierende uithalen en daar tussendoor stotterde ze allerlei onverstaanbare woorden. Gaandeweg sprak ze wat duidelijker. Ze wist zowaar enkele zinnen uit te stoten. Ze sprak over zichzelf en hoe goed ze voor hem geweest was en dat ze altijd het beste met hem voor had gehad en dat ze hem alles zou vergeven als hij het wapen maar opborg.
‘Maar ik niet, moeder,’ zei Micha streng. ‘Ik vergeef u helemaal niets.’
De jankende vrouw mocht absoluut geen vat op hem krijgen. Hart wie Kruppstahl, dacht hij, hart wie Kruppstahl. Hij had die woorden van Daniël geleerd. ‘Als je je zwak voelt, moet je dat steeds tegen jezelf zeggen, net zo lang tot je je weer sterk voelt,’ had Daniël gezegd en de woorden misten hun uitwerking ook nu niet.
Ze zonk nu op de knieën. Ze veranderde in een jammerende, kronkelende vrouw en hij zag haar hoofd. Hij dacht alleen: dat mens moet haar haar eens wassen. Toen haalde hij de trekker over. De kogel sloeg vlak naast haar in de vloer.
Ze sprong overeind en rende gillend de keuken uit, de hal door, in de richting van de buitendeur. Weer schoot hij en nu had hij beter gericht, want hij zag een gaatje in haar kuit, waar het eerste bloed aarzelend uit begon te stromen. Ze stortte neer. ‘Rotzak!’ schreeuwde ze. Ze omklemde haar been en keek hem aan. ‘Je bent een smerige rotzak,’ zei ze nu zacht en
| |
| |
vermoeid; en Micha was verheugd. Nu herkende hij zijn moeder weer, de vrouw die hem altijd had vernederd.
Ze opende de mond om opnieuw wat te zeggen en Micha maakte daar gebruik van door een kogel tussen haar tanden door te jagen. De kogel drong samen met een deel van een voortand door naar onbekende verten. Ze viel om, haar handen om het been geklemd. De kogel trad niet via de achterzijde van de schedel naar buiten en er stroomde ook geen bloed - waarmee was aangetoond dat geen twee mensen gelijk zijn, als je de schone wijze waarop zij hier lag vergeleek met de rotzooi die zijn vader ervan had gemaakt.
Hij deed nu alle lichten uit en liep de kamer weer in. Overal hoorde hij roepen en hij zag dat buiten mensen bleven staan en naar boven keken. Hij had niet verwacht dat de schoten zo duidelijk te horen waren geweest.
Toen zag Micha zijn broer aan komen lopen. Micha was moe. Hij had gespannen naar dit moment toe geleefd en nu was hij bijna aan het einde van zijn krachten. Hij moest eerst even bijkomen, zijn spieren rust geven. Dat was een van de lessen van Daniël. Die miste hij nu heel erg.
Hij probeerde zich nu te ontspannen en zwaaide zijn armen heen en weer. Toen kwam zijn broer het huis binnen. Zijn gezicht stond vergenoegd, zoals altijd wanneer hij aan het einde van de dag terugkeerde van de winkel waar hij filiaalchef was - een geslaagde carrière, volgens zijn ouders, en een groot verschil met Micha, die nog niets had bereikt.
Zijn broer liet nooit iets na om zijn minachting voor Micha te tonen. ‘Jij hier?’ vroeg hij en hij hing zijn jas aan de kapstok. ‘Doe het licht eens aan.’
Micha gehoorzaamde. ‘Zijn vader en moeder weg?’ Zijn broer stond nog in de hal. Pas toen hij zich omdraaide, zag hij zijn moeder liggen en daarna zijn vader in de kamer zitten. ‘Godverdomme,’ zei hij zacht, ‘wat heb je nou gedaan?’
‘Dat zie je toch,’ antwoordde Micha kalm en hij haalde zijn pistool te voorschijn.
‘Maar waarom?’
‘Ik haatte moeder,’ zei hij. ‘Het moest.’
‘En vader?’
‘Dito met een sterretje.’
| |
| |
Zijn broer liep langzaam naar zijn moeder, die bij de buitendeur lag. Micha dacht dat hij haar hoofd wilde optillen, maar in plaats daarvan sprong zijn broer over het lichaam heen en sprintte naar buiten. Hij had begrepen dat hij het volgende slachtoffer zou zijn.
Micha rende hem na. Hij hing over de trapleuning en zag zijn broer wegduiken. Hij schoot, maar de kogel verdween in het pleisterwerk en toen verdween zijn broer uit het gezicht. Verdomme! dacht hij.
Hij rende terug naar de huiskamer en schoof het raam open. Hij zag aan de overkant enkele politieauto's staan en de mensen er omheen wezen naar boven. Een van de agenten die uit de auto's stapte had een karabijn bij zich.
Micha's broer rende over de straat in de richting van de auto's. Micha probeerde zo goed mogelijk te mikken, maar hij werd gehinderd door het zweet dat over zijn voorhoofd stroomde en in zijn ogen prikte. Hij schoot, maar hij miste weer.
De agent schouderde zijn karabijn. Micha schoot opnieuw, zonder te beseffen dat hij zijn broer niet meer zou kunnen raken. Dat de karabijn nu op hem gericht was, begreep hij niet.
Later werd hij gevonden met een trek van verbazing op zijn gezicht. Hij lag ruggelings op het vloerkleed, een gaatje in het voorhoofd.
Nu zijn voor mij de laatste uren ingegaan.
Het is zes uur in de avond. Ik haal met de grootste moeite adem. Een diepe pijn overspoelt mijn vermagerde lichaam.
Een verpleegster geeft me een injectie om de pijn te verlichten. Bij het raam zie ik een man staan: een silhouet tegen het licht dat van buiten komt. Ik probeer iets te zeggen, maar ik hoor mijn eigen stem niet meer.
Ik sluit de ogen. Ik zie een violette muur.
‘Mijnheer Van Amerongen?’ Van ver hoor ik de stem van de verpleegster.
Ik snak nu naar adem. Ze schuift haar arm onder mijn rug en stopt twee kussens dichter tegen me aan. ‘Gaat het nu wat beter?’
Ik knik.
| |
| |
De man bij het raam staat nu bij mijn bed. Ik probeer zijn gezicht beter te zien, maar dat lukt me niet. Hij zegt niets en dat hindert me.
Ik sluit de ogen weer. Wat kan me nu nog deren? Ik heb alleen behoefte aan een hand op mijn voorhoofd.
Het is nu heel stil in de kamer. Ik hoor mijn hart ruisen en pompen. Het zijn de laatste teugen zuurstof die ik naar binnen weet te krijgen.
Het violet wordt langzaam donkerder.
‘Mijnheer Van Amerongen?’
Ik kan geen antwoord meer geven. Ik kan niet meer knikken.
Ik probeer nog één maal de ogen te openen. Ze blijven dicht.
Ik probeer nog één maal te ademen. Mijn lippen blijven gesloten.
‘Mijnheer Van Amerongen?’
Nu voel ik de hand op mijn voorhoofd. Heel even maar. Dan besluit ik dat het voor het laatste lid van onze familie tijd is om er een einde aan te maken.
‘We zijn er in ieder geval geweest,’ fluister ik onhoorbaar.
Daniël las het bericht van Micha's dood in de krant. En nu ik, dacht hij. Hij verliet zijn kamer en ging in de lobby van het hotel zitten. Daar bleef hij uren wachten, terwijl hij de ene kop koffie na de andere dronk. Het maakte hem helder, maar niet opgewekt.
Tegenover hem zat een man. Hij las een krant. Daniël keek naar zijn gezicht en probeerde zich te herinneren waar hij hem eerder had gezien.
De man boog zich naar hem over. ‘Weet u het nog?’
Daniël schudde het hoofd.
‘We hebben elkaar jaren geleden weleens gezien.’
Daniël wist het weer. De man die zijn moeder had gedood, de man die hij later was tegengekomen in de gang van het gebouw waar hij de dood van zijn vader had vernomen.
‘U wist al dat mijn vader dood was toen u mij in die gang tegenkwam?’
‘Ja. Ik was een van de twee militairen die hem naar de verhoorkamer moesten brengen. Ik wist dat hij zou springen, ik heb hem niet tegengehouden.’
| |
| |
Dus niet alleen zijn moeder; de man was verder gegaan.
‘En nu ben ik aan de beurt?’
‘U moet dat niet zo persoonlijk opnemen,’ antwoordde de man glimlachend. ‘Dat maakt het zo vulgair. Eigenlijk is het een persoonlijke hobby van me. U bent mijn doelwit ditmaal. En ik doe het graag. Het is meer alsof ik iets af moet maken waar ik jaren geleden aan begonnen ben. Dat geeft een zekere bevrediging.’
‘U wilt mijn vernietiging.’ Daniël vroeg het niet eens, hij stelde het vast.
‘Tut, tut,’ zei de man, ‘wat een groot woord. Waar ben ik eigenlijk op uit? Het is moeilijk uit te leggen. Ik wil dat u niet meer meedoet, dat is het eigenlijk.’
‘Waar niet aan meedoet?’
‘Aan alles.’ De man glimlachte weer. ‘Excuseert u me nu?’ Hij stond op en vouwde zijn krant dubbel.
‘Hebt u mijn ouders gekend?’ vroeg Daniël nog.
‘Mijn beste vriend, ik heb hen gekend. Zelfs heel goed. Hun dood heeft me iets gedaan. Verdriet? Vreugde? Mag ik het in het midden laten? Gebeurd is gebeurd. Ik heb iedereen gekend met wie u te maken hebt gehad.’ Hij keek Daniël geamuseerd aan. ‘Laten we zeggen dat het verrekt leeg zou zijn in de zaal als we ze nu uitnodigden voor een feestje.’
Daniël keek hem bedroefd aan. ‘Er is weinig reden voor een feestje,’ vond hij.
‘Mijn feestje dan,’ verbeterde de man hem. ‘Een feestje, omdat ik een goed karwei bijna geklaard heb.’
‘Mij?’
‘Ja, u.’
‘Aan alles komt een einde,’ zei Daniël zuchtend.
‘Ja,’ bevestigde de man. ‘Aan alles komt een einde.’ Hij bleef nog even dralen. Pas toen hij zich omdraaide om weg te gaan, vroeg Daniël nog: ‘Wanneer is het einde er? Waar wacht u nog op?’
‘O, ik heb de zaak nog niet helemaal rond,’ antwoordde de man luchtig. ‘Een paar details moet ik nog nagaan. Wat gegevens op een rijtje zetten en dan hebben we het gehad.’ Hij lachte minzaam. ‘Ik mag er natuurlijk niet van uitgaan dat u me daarbij helpt. Om de zaak voor mij gemakkelijker te maken.’
| |
| |
‘Dat weet ik niet,’ zei Daniël.
‘Wel, voor het geval dat u behulpzaam zou willen zijn: hier is mijn kaartje. U kunt me te allen tijde bellen.’ Hij gaf Daniël een kaartje waarop alleen een telefoonnummer stond. Daniël stak het bij zich. ‘En mag ik u nu groeten,’ zei de man en hij liep het hotel uit.
Wat restte Daniël nu nog? Niets meer. Geheel vereenzaamd zat hij in zijn hotel, terwijl buiten een man rondliep die hem zijn kaartje had gegeven en die er een zeker genoegen in had om Daniëls einde te bespoedigen. Hij stond op en rechtte zijn rug. Hij keek op zijn horloge. De man zou nu wel thuis zijn. Hij zou hem bellen.
‘Ik ben bereid,’ zei hij tegen de man. ‘Ik zal u alles vertellen.’
‘Prima,’ zei de man opgewekt aan de andere kant van de lijn. ‘Zal ik naar u toekomen?’
‘Nee, niet hier in het hotel.’
‘U zegt het maar,’ zei de ander.
‘Over een half uur bij de ingang van het Havengebouw,’ stelde Daniël voor.
‘Niet in het restaurant? Dat zit prettiger.’
‘Nee, nee, we gaan daarna een eindje lopen. Ik praat gemakkelijker als ik loop.’
‘Goed,’ stemde de man in. ‘Over een halfuur bij de ingang van het Havengebouw.’
Daniël liep naar het Havengebouw en nam de lift naar het restaurant op de bovenste verdieping. Daarvandaan ging hij het terras op, dat rondom het gebouw loopt. Het stormde.
Hoe lang was het niet geleden dat hij hier had gestaan, naar beneden had gekeken en had overwogen te springen? Hij had de beslissing uitgesteld, omdat hij nog zoveel te doen had. Nu was hij klaar. Had hij toen nog een restant van een toekomst, nu niet meer. Met de beste wil van de wereld zou hij niets meer kunnen bedenken dat hij nu nog wilde doen, behalve slapen en eten. Maar dat kan een mens niet jarenlang volhouden.
Eigenlijk was de man die nu naar hem toekwam nog de enige die hem hinderde, maar ook dat probleem zou hij oplossen, zoals hij alle problemen had kunnen oplossen.
| |
| |
Beneden reed een taxi voor. De man stapte uit. Hij had een koffertje in de hand. Hij betaalde de chauffeur en ging bij de hoofdingang staan. Daniël boog zich verder over de balustrade en keek op het hoofd van de man neer.
Nu moest het gebeuren. Hij stapte op de balustrade en stond een ogenblik stil, terwijl de wind door zijn kleren joeg. Hij keek opnieuw naar beneden. De man bevond zich nog steeds op dezelfde plek. Hij keek op zijn horloge. Daniël deed een paar stapjes naar links, zodat hij nu werkelijk recht boven de man stond.
De tranen sprongen hem in de ogen. Hij wist niet of het door de gemene wind of door een gevoel van intense treurigheid kwam. Maar, zo dacht hij, aan die treurigheid kan een einde komen.
En hij sprong.
|
|