De Amsterdamsche Pegasus
(1627)–Jacob Janszoon Colevelt, A. Pietersz. Craen, Jan Robbertsz, Matthijs van Velden– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |
Stemme: E qual all' olmo vitte avitichiando.
O Schoone voetjens,
Die dan snel, dan weer heel soetjens,
V wacker na den tijt so braef kund voegen,
En op wiens voet-spoor droegen,
En op wiens voet-spoor droegen,
De Liefdekens voor uyt, veel duysent roosjens,
Gemengt onder een van verscheyde bloosjens.
2 Ghy hebt mijn zieltjen,
In u wackere hieltjes,
Ghevangen, dat ick nu om u moet suchten:
Dus wilt van my niet vluchten,
Dus wilt van my niet vluchten,
Maer keert u ganghetjes, om my t'ontmoeten,
Soo wil ick om de gunst u voetjens groeten.
3 O vlugge treetjens!
O heel schoon gegode leetjens!
Cytheraea moet u, en Thetis wijcken,
Noch Delia ghelijcken,
Noch Delia ghelijcken,
V fiere stapjens, u soo dreutse ganghen,
Die hebben ziel en hart te gelijck gevanghen.
4 Weest my goetgonstigh,
Soo wil ick u oock heel jonstigh
Beroemen in myn dicht, en snelder prysen
Als Maja-zoon in 't reysen,
Als Maja-soon in 't reysen:
Maer als ick by mijn Lief kom yets te vragen,
Soo 'n wiltse niet so snel van my wegh-draghen.
|
|