Olyf tak, Over de geslote vrede, met den Koning van Grootbrittangien, de Staten Generaal, En sijn Koninglijke Hoogheyt Den Prince van Orangien: Binnen Londen voltrocken.
SChep moedt, verdruckte Nederlanden:
Slaat in uw opgehéven handen:
Van Broeder strijden mat en moe;
Godt heeft de schantvlek, van sijn Kerkke,
Begráven onder stále-sercken;
En neêrgeleyt die scherpe roe.
Al Broederbloet genoegh vergóten.
Al kruyt en loot genoegh verschoten.
Al weduwen genoegh gemaakt;
Diens arme onnoosle en tére weesen,
In sulk een stant en droevigh wesen,
Het broodt werdt uyt den mond gehaakt.
Godt, die der saken roer kan wenden,
Siet néder op uw dub'le ellenden:
En hoort uw stem aen 't smeek Altaar,
Daar duysent sughten hem bewegen,
Om u t'omhelsen in sijn zégen;
Met een gewenste en lieve maar.
De raat Achitophels verbroken,
Is u d'Olijftak op gestoken.
Rijs Neerlants Esther, rijs weêr op;
Die uw Asweros, van hier boven,
Komt met medógentheyt door stoven,
De Broeder strijt die krijght de schop.
Dus riep (in blijtschap opgetogen)
De waarheyt, onder 's Hemels bogen;
En sette ziel en lijf te pandt:
Bij die, die (of door nijt of voordeel)
Sich toonden van een ander oordeel;
In 't afgematte Vaderlandt.
De Faam was daatlijk op haar hielen,
En vloogh door 's Werelts-wentel wielen:
Sy gaf Louis een schamp're lagh;
Wijl Neerlandt riep: dit aas der ooren,
Sal Dam, en Beurs, en Waagh bekoren;
Soo springht de welvaart voor den dagh.
Neptuin die, op 't geluyt, ontsette,
Sloegh met sijn gaffel in de netten,
Die lédigh hongen lands de Strandt:
Hy wenkt de Schipvaart met'er kielen,
Wijl 't al van Tritons om hem krielen:
Met kronkel-horens in haar handt.
Schep moed Gods-Kerk! en droog uw wangen,
Uw Lier, aan Wilgen op gehangen,
Ruk moedigh van die takken af:
En sing, dien Groten Godt ter eeren,
Een toon, diens weêrklank heen sal keren
Daar Eendraght hout haar Open Hof.
Soo moet het Groot-Besluyt eens baren;
Door die, die't al komt evenaren:
Ten voordeel van sijn waarde-Bruyt;
Die Roos, die onder soo veel Dorens
Van twedragt, twist en van verstorens,
Geplant staat, Oost en West, en Zuyd.
Die Roos die soo veel Afgodisten,
(Gedost op Oorlogh en op twisten)
Toe roepen: Cruyst haar! Cruyst haar voort,
Reyn af! ontbloot haar! tot haar schanden.
Verbreek haar koorden, en haar banden,
En drink u dronken aan de moort.
Een stem, die Ragels doode-benen,
Op 't nieu doet om haar kind'ren wenen:
Dat Bodegraave en Swammerdam,
Louies sal in het aansight smijten,
En onophoudelijk verwijten,
De telgen van sijn trotse stam.
Doch haar, die staat op (vaste gronden)
De Vrede-Balsem toe gesonden:
Van Giliads genaden stoel,
Soo beurt sy 't Hooft tot door de wolcken:
En juyght op 't handt geklap der Volcken,
Sy past op Babel noch haar Boel;
Diens rietstok is aan tweên gebroken,
Nu Carels-oogen zijn ontloken;
Die 't zeyl van vruntschap haalt in top;
Waar onder wy voor stroom op roeyen,
In spyt van Faroos maagre Koeyen,
Met haar onzaadb're wye-rop
Dat sich Orangie nu verheuge!
Die soo veel bitt're dootse teugen
Geschonken zyn van Loevesteyn;
Doch door 't besluyt van 't Eenigh-wesen,
Is selfs de schenckers toe geweesen,
Dit saam gebrouwen moordt fenijn.
Ontbloot dan Nederlandt uw haaren,
Ruk henen na uw dank-Altaren,
Brenght uw geloften voor den dagh,
Die gy, in 't schudden van uw Suylen,
Met jam'ren, kermen, en met huylen,
Uw Godt beloofde in wee! en ach!
Dan sal d'Olijftak vrugten dragen,
Waar na dat Is'rels oogen sagen,
Als sy aan Babels beken sat.
Dan sal ons Juda in haar muren,
Den tweden Sanherib verduren:
Die vlugt voor 't ris'len van een bladt.
Deez wensch doe pik- en teer-ton branden:
Die onder 't klappen in de handen,
Haar vlammen senden naar om hoogh:
Op dat Louies magh, door de vonken,
Bewegen ons mé toe te loncken,
Met een aanminnig vreetsaam oogh.
Amsterdam, aen de soom
van 't Y, den 26sten
February 1674.
Ik tracht VEERder.
CORNELIA vander VEER.
|
|